Thesis: Gebrek aan Ondernemerschap in België: Oorzaken & Remedies Professor Jacques Schouppe 25-7-2013 Academiejaar 2012-2013 Maxime Bouckaert (rolnummer: 91412)
Faculteit Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen en Solvay Business School. Masterproef ingediend voor het behalen van de graad van Master Of Science in de Toegepaste Economische Wetenschappen: Handelsingenieur.
1
I NHOUDSOPGAVE Abstract ................................................................................................................................................................... 8 Introductie .............................................................................................................................................................. 9 Deel 1: Intro tot Ondernemerschap & de Relatie Individu-Opportuniteit ............................................................ 12 Wat is Ondernemerschap?................................................................................................................................ 13 Historisch Overzicht .......................................................................................................................................... 13 Wat zijn Opportuniteiten? ................................................................................................................................ 18 Basismodel van Ondernemerschap................................................................................................................... 35 Deel 2: De Relatie Individu-intentie tot Ondernemerschap.................................................................................. 38 Wat zijn de Determinanten van Ondernemerschap? ....................................................................................... 39 Individuele Kenmerken ..................................................................................................................................... 39 Culturele Factoren......................................................................................................................................... 40 Persoonlijkheid.............................................................................................................................................. 55 Andere Psychologische Factoren .................................................................................................................. 64 Heterogeniteit van de Bevolking ................................................................................................................... 68 Omgevingsfactoren ........................................................................................................................................... 73 Algemeen Framework (GEM) ........................................................................................................................ 73 Institutionele & Politieke Factoren ............................................................................................................... 81 Sociale Factoren ............................................................................................................................................ 88 Economische Factoren .................................................................................................................................. 91 Conclusie ........................................................................................................................................................... 94 Deel 3: Tekort aan Ondernemerschap in België: Oorzaken .................................................................................. 96 Het Proces van Ondernemerschap & Belgisch Tekort ...................................................................................... 97 Oorzaken van een Gebrek aan Ondernemerschap in België........................................................................... 101 Psychologische Kenmerken ......................................................................................................................... 102 Omgevingsfactoren ..................................................................................................................................... 105 Conclusie ..................................................................................................................................................... 107 Deel 4: Ondernemerschapsbeleid, Impact op Economische Determinanten & Basis voor een Algemeen Beleidsmodel....................................................................................................................................................... 110 Ondernemerschapsbeleid ............................................................................................................................... 111 Link Tussen Ondernemerschap en Economische Determinanten .................................................................. 117 Basis voor Algemeen Beleidsmodel van Ondernemerschap ........................................................................... 118 Deel 5: Tekort aan Ondernemerschap in België: Remedies ................................................................................ 124 Algemeen Ondernemerschapsbeleid .............................................................................................................. 125 Remedies voor Knelpunten ............................................................................................................................. 128 2
Conclusie Masterthesis ....................................................................................................................................... 130 Referenties .......................................................................................................................................................... 134
3
4
5
6
7
THESIS: HET GEBREK AAN ONDERNEMERSCHAP IN BELGIË: OORZAKEN & REMEDIES A BSTRACT Uit mijn analyse van de literatuur rond ondernemerschap besluit ik dat ondernemerschap het gevolg is van twee relaties: de relatie tussen het individu en de opportuniteit en de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Dit proces kan als volgt geïnterpreteerd worden: gegeven een bepaalde opportuniteit zal een bepaald individu (met zijn psychologische en niet-psychologische kenmerken) in een bepaalde omgeving al dan niet ondernemen. Bepaalde individuen zullen in bepaalde omgevingen nooit ondernemen, zelfs niet bij het herkennen van een zeer waardevolle opportuniteit. Individuen (met hun psychologische en niet-psychologische kenmerken) die in een bepaalde omgeving geen van de omgevingsfactoren of geen van hun nietpsychologische kenmerken als onoverkomelijk beschouwen voor ondernemerschap, bestempel ik als potentiële ondernemers (tweede relatie). Indien deze potentiële ondernemers ook een opportuniteit identificeren die het waard is om nagestreefd te worden, zal hij werkelijk overgaan tot ondernemerschap (eerste relatie). Het is naar mijn mening interessant om ondernemerschap op deze manier te interpreteren met het oog op beleidsvoering. In het beleidsmodel dat ik in dit werk voorstel, moet het ondernemerschapsbeleid worden gevoerd op drie niveaus van het ondernemerschapsproces: het aantal potentiële ondernemers (met betrekking tot de tweede relatie), het aantal werkelijke ondernemers (met betrekking tot de eerste relatie) en het aantal succesvolle ondernemers (capabele ondernemers die een winstgevende opportuniteit nastreven). Voor elk van deze drie niveaus kan ook de scope van het beleid worden aangepast op: nationaal, regionaal (locatiegebonden) en marktniveau (gebonden aan een specifieke klantengroep). Hiernaast stel ik eveneens een methodologie voor om de sleutelmarkten te bepalen waarin het ondernemerschapsbeleid zeer pro-actief gevoerd moet worden. Volgens mij ontbreekt een eenvoudig en werkbaar algemeen beleidsmodel voor ondernemerschap. Dit motiveert me om hiervoor in deze thesis een basis te leggen die uiteraard voor verdere discussie vatbaar is. De implementatie van een sterk algemeen ondernemerschapsbeleid is uiteraard belangrijk, maar het doel van dit werk is om bovenstaand inzicht toe te passen op ondernemerschap in België. Zo stel ik in de eerste plaats vast dat er inderdaad sprake is van een gebrek aan ondernemerschap in België. Hiernaast concludeer ik vier mogelijke eerstegraads oorzaken of probleemdomeinen (cultuur en sociale normen, fiscaliteit en belastingdruk, efficiëntie van overheidsregulering en arbeidsmarkt en vakbondswerking) en drie mogelijke tweedegraads probleemdomeinen (educatie, fysieke infrastructuur en regels, eigendomsrecht en rechtssystemen) die aan de basis liggen van dit gebrek. Tot slot duid ik in de mate van het mogelijke remedies aan voor elk van deze probleemdomeinen.
8
I NTRODUCTIE In het kader van mijn masterproef onderzoek ik het gebrek aan ondernemerschap in België, alsook de mogelijke oorzaken van dit gebrek en geef ik aanbevelingen met betrekking tot mogelijke remedies. Dit werk is in de eerste plaats een diepgaand onderzoek naar ondernemerschap. Dit houdt in: een duidelijke definiëring van een ondernemerschapsmodel en haar determinanten; de onderliggende werking van ondernemerschap; de verschillende fases in dit proces en ten slotte ondernemerschapsbeleid en de impact van beleid op economische determinanten (BBP, werkloosheid, innovatie…). Op deze manier onderbouw ik mijn argumentatie met een stevige theoretische fundering. Vervolgens is het uiteraard belangrijk om dit theoretisch inzicht aan te wenden in de case rond het gebrek aan ondernemerschap in België. Dit in de eerste plaats met een uitvoerige analyse van psychologische elementen (culturele dimensies, nationale percepties en attitudes, persoonlijkheidskenmerken, subjective well-being, het leren uit falen, het leren uit vorig eigenaarschap en zo verder), van niet-psychologische elementen (inkomen, werkloosheid, burgerlijke stand, ervaring, educatie, sociale status en zo verder) en van omgevingsfactoren (institutioneel, politiek, economisch en sociaal). Dit schetst een uitgebreid beeld over de mogelijke oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België en biedt bovendien heel wat inzicht in de mogelijke remedies. Mijn intentie is om deze oorzaken en remedies zo overzichtelijk mogelijk weer te geven. Mijn doelstellingen in dit werk zijn de volgende: 1. 2. 3.
4.
Het voeren van een diepgaand onderzoek naar de concepten, de werking en de determinanten van ondernemerschap. Het analyseren van ondernemerschapsbeleid en de relatie tussen ondernemerschap en een aantal belangrijke economische determinanten (BBP, werkloosheid en competitiviteit). Het opgebouwde theoretische kader (1+2) in het bijzonder toepassen op de case “België”. Dit houdt in: o Een gebrek aan ondernemerschap aantonen en toelichten. o Een overzicht geven van de elementen die leiden tot een tekort aan ondernemerschap in België. o Een overzicht geven van de mogelijke remedies voor dit gebrek aan ondernemerschap. Het opzetten van een basis voor een algemeen beleidsmodel voor ondernemerschap.
Wat betreft de scope van deze masterproef geef ik even een lijst van elementen die niet binnen deze scope vallen:
In navolging van Filion (1997), die het onderscheid maakt tussen entrepreneurship als toegepast vakgebied en entreprenology als theoretisch vakgebied, benadruk ik dat dit werk geen gids is om ondernemer te worden. Ik tracht hierbij duidelijk te maken hoe ondernemerschap tot stand komt, maar niet welke stappen individuen moeten doorlopen om ondernemer te worden. Dit werk bevindt zich bijgevolg in het vakgebied van entreprenology.
Ik beschouw in dit werk ondernemerschap als het oprichten van nieuwe means-ends frameworks (Shane, 2003) en bespreek die met betrekking tot individuen en niet bestaande organisaties. Ondernemerschap binnen bestaande organisaties wordt in de literatuur vaak intrapreneurship genoemd en heeft volgens mij een belangrijke impact op economische determinanten zoals economische groei en werkloosheid. Intrapreneurship is echter niet het onderwerp van dit werk en wordt dus buiten beschouwing gelaten.
Het is niet de bedoeling van dit werk om een overzicht te geven van alle Belgische organisaties of initiatieven die zich inzetten voor ondernemerschap. Het resultaat van deze initiatieven komt tot 9
uiting in de vele globale rapporten (Global Competitiveness Report 2011-2012, GEM rapport 2012, Doing Business Report 2013, Index of Economic Freedom 2012 en zo verder) die ik in dit werk onder de loep neem. Ik ben wel van mening dat het in kaart brengen van al deze organisaties en initiatieven in België zeer nuttig zou zijn. Voor mij persoonlijk lijkt het echter in de eerste plaats belangrijk om een diepgaand inzicht in ondernemerschap te verwerven, wat ik door middel van dit werk probeer te bereiken.
Voor het in het verleden gevoerde ondernemerschapsbeleid geldt bovenstaande redenering eveneens.
Het is in dit werk niet de bedoeling een profiel te geven van “de potentiële ondernemer” of de “ondernemers’ mind-set”. Dit komt onrechtstreeks aan bod in het bespreken van psychologische kenmerken van individuen, maar ik ga niet dieper in op thema’s zoals geslacht en ondernemerschap of migratie en ondernemerschap. De literatuur bespreekt heel wat dergelijke onderwerpen, maar deze zijn niet het object van dit werk.
De scope van dit werk ligt in het begrijpen van het tot stand komen van ondernemerschap, de factoren die dit beïnvloeden en het bespreken van deze elementen en hun impact op economische determinanten met betrekking tot België. De onderzoekshypothesen in dit werk zijn de volgende: 1. 2. 3. 4.
Er is een gebrek aan ondernemerschap in België. Men kan ondernemerschap beïnvloeden door het prikkelen van de juiste determinanten. Efficiënte beleidsmaatregelen kunnen dit gebrek aan ondernemerschap op een structurele en duurzame manier aanpakken. Er bestaat een positieve afhankelijkheid tussen ondernemerschap en economische groei en een negatief verband tussen ondernemerschap en werkloosheid.
Dit werk bestaat uit vijf onderdelen. In het eerste onderdeel introduceer ik ondernemerschap, bespreek ik de rol van opportuniteiten in ondernemerschap en concludeer ik een basismodel van ondernemerschap. Dit eerste onderdeel leidt tot het concluderen van de eerste van de twee grote relaties die leiden tot ondernemerschap: de relatie tussen het individu en de opportuniteit. In het tweede onderdeel bespreek ik de elementen die het individu beïnvloeden bij de beslissing om over te gaan tot ondernemerschap: dit betreft enerzijds individuele kenmerken (psychologische en niet-psychologische) en anderzijds omgevingsfactoren. Ik concludeer hieruit de tweede belangrijke relatie die leidt tot ondernemerschap: de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. In het derde onderdeel toon ik aan dat er een tekort aan ondernemerschap is in België en geef ik een overzicht van de oorzaken. Het vierde onderdeel behandelt het ondernemerschapsbeleid en de impact van ondernemerschap op economische determinanten. Hierin stel ik een basis voor met betrekking tot een algemeen beleidsmodel voor ondernemerschap. In het vijfde en laatste onderdeel van dit werk bespreek ik de remedies voor de eerder besproken oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België en geef ik een stappenplan om een sterk ondernemerschapsbeleid in te voeren.
10
11
D EEL 1: I NTRO TOT O NDERNEMERSCHAP & DE R ELATIE I NDIVIDU -O PPORTUNITEIT
12
W AT
IS
O NDERNEMERSCHAP ?
In een eerste stap naar het opbouwen van een algemeen model rond ondernemerschap is het noodzakelijk om het concept “ondernemerschap” of “ondernemer” te definiëren. Dit is geen eenvoudige opdracht aangezien de definitie vanuit verschillende perspectieven of vakgebieden een zeer verschillende invulling krijgt:
Een economist beschrijft de ondernemer als iemand die middelen op nieuwe manieren combineert om dusdanig een grotere waarde te creëren dan voordien (Hisrich et al., 2010).
Een psycholoog beschrijft de ondernemers als iemand die door bepaalde krachten gedreven wordt zoals de nood om iets te verkrijgen, om te experimenteren, om iets te bereiken of te bewerkstelligen of nog om te ontsnappen aan bepaalde vormen van autoriteit (Hisrich et al., 2010).
Een zakenman beschrijft een ondernemer als iemand die middelen beter benut, iemand die kosten of verspilling vermindert, iemand die jobs schept, als een potentiële bedreiging of een potentiële partner (Hisrich et al., 2010).
Een financieel analist beschrijft de ondernemer als een sterke coördinator van middelen (Filion, 1997).
Een marketing specialist beschrijft de ondernemer als iemand die opportuniteiten opmerkt, die zichzelf differentieert en die zeer klantgericht denkt (Filion, 1997).
Audretsch et al. (2007) benadrukken eveneens dit interdisciplinair aspect van ondernemerschap over management, financiën, sociologie, economie, politiek… en de daaruitvolgende moeilijkheid om een sterk ondernemerschapsbeleid op te zetten. Om de nodige elementen voor een volledige en werkbare definitie te verzamelen is het in dit onderdeel in de eerste plaats interessant de verschillende visies en beschouwingen rond ondernemerschap te overlopen. Na dit historisch overzicht ga ik dieper in op de eerste van twee belangrijke relaties die aan de basis liggen van ondernemerschap, met name de relatie tussen het individu en opportuniteiten. In deze bespreking definieer ik opportuniteiten en bespreek ik de aard, de reden van bestaan en het ontstaan van opportuniteiten. Vervolgens ga ik dieper in op het besluitvormingsproces van de ondernemer, de rol van individuen in het herkennen van opportuniteiten, verschillende processen van identificatie, ontwikkeling en evaluatie van opportuniteiten, verschillende types ervaring en leerprocessen en ten slotte de verschillende vormen van exploitatie van opportuniteiten. Tot slot definieer ik in dit onderdeel een basismodel voor ondernemerschap dat als basis zal dienen voor het vervolg van deze bespreking.
H ISTORISCH O VERZICHT Vérin (1982) bestudeerde de oorsprong en de ontwikkeling van het concept “entrepreneur” zoals we dat de vandaag kennen en concludeerde dat dit reeds in de 17 eeuw werd aangehaald (Filion, 1997). De eerste inzichten omtrent ondernemerschap zijn ontstaan uit de economie met pioniers als Cantillon, Say en Schumpeter. In de loop der jaren echter ontstond een tweede stroming van behavioristen, die zich voornamelijk focussen op de karakteristieken die een ondernemer typeren. Om deze reden maak ik hieronder onmiddellijk een onderscheid tussen de economisten en de behavioristen. Vervolgens komen ook andere aspecten van ondernemerschap aan bod zoals privé-eigendom, economische vrijheid en de diversiteit van inzichten op andere vlakken. ECONOMISTEN In de literatuur wordt echter een eerste tastbare beschrijving van ondernemerschap gemaakt door de Franse economist Cantillon (1755). Vandaag de dag zou Cantillon bestempeld worden als een venture capitalist. Hij zocht naar business opportuniteiten, was begaan met economisch management en beoogde een lucratieve opbrengst uit het geïnvesteerde kapitaal. Hij beschreef de ondernemer als iemand die een handelsrisico 13
aangaat (met eigen middelen) en die het initiatief neemt een opportuniteit te benutten (Casson, 2005). In het algemeen verschaft de ondernemer een product (meestal een landbouwproduct) aan een zekere prijs om dit te verwerken en te verkopen aan een onzekere prijs. Volgens Jean-Baptiste Say (1816) was de creatie van nieuwe activiteiten de motor van economische ontwikkeling en hij wenste de Engelse Industriële Revolutie over te brengen naar Frankrijk. Ook hij beschouwt ondernemers als risico-nemers die eigen middelen investeren. Say (1816) maakt het onderscheid tussen ondernemers en kapitaalverschaffers en benadrukt de verschillende aard van de winsten van deze actoren. Hayek (1937) gaat dieper in op het concept van opportuniteiten. Hij beschouwt opportuniteiten als objectief en de perceptie van opportuniteiten als subjectief. Dit houdt in dat opportuniteiten aanwezig zijn los van het benutten ervan en dat de perceptie van opportuniteiten verschillend is van persoon tot persoon. De capaciteit om opportuniteiten te benutten maakt het verschil tussen ondernemers en niet-ondernemers (Hayek, 1937). Knight (1921) werpt hetzelfde principe in een ander daglicht en stelt dat risico objectief is en onzekerheid subjectief. Dit houdt in dat de economische functie van de ondernemer onzekerheid-dragend is (Casson, 2005). Hoselitz (1952, 1968) spreekt van een hogere graad van tolerantie waardoor ondernemers kunnen ageren in een omgeving van onzekerheid. Verder worden ondernemers gekenmerkt door beperkte rationaliteit, volgens Simon (1955; 1990), met beperkte capaciteiten om informatie te analyseren en te verwerken (zoals geciteerd in Johansson, 2004, p. 518). Hiernaast is een van de belangrijkste auteurs in de theorie rond ondernemerschap zonder twijfel Schumpeter (1942; 1934). In zijn beschrijving van de rol van de ondernemer ontwikkelt deze nieuwe kennis en wendt hij deze aan om beter te voldoen aan de behoefte van consumenten. Het komt volgens Schumpeter (1928) steeds neer op middelen die worden onttrokken aan het traditioneel gebruik en onderworpen aan nieuwe combinaties die waardevol zijn. Ondernemers zijn volgens hem de drijfkracht achter economische ontwikkeling, waarin ondernemen ook destructief is omdat nieuwe organisaties oudere vervangen of uit de markt werken (Schumpeter 1942). Volgens Schumpeter (1942) worden ondernemers gekenmerkt door een krachtige verbeelding, een agressieve instelling en een diep verlangen om zich in waarde te onderscheiden van anderen. Het feit dat deze drie eigenschappen slechts zelden tegelijk in één persoon voorkomen verklaart de schaarste aan ondernemers. Polanyi (1967) voegt hieraan toe dat bepaalde eigenschappen van de ondernemer onbeschrijfelijk zijn, maar wel inherent aanwezig en bepalend (zoals geciteerd in Johansson, 2004, p. 518). Verder onderscheidt Schumpeter (1942) eveneens inventie en innovatie en beweert hij dat ondernemers innoveren door uitvindingen (inventies) in het economisch systeem te implementeren. Zo beschrijft hij ondernemers als agenten van verandering (Schumpeter, 1954). Innoveren kan volgens hem onder vijf mogelijke vormen (Schumpeter, 1942):
Nieuwe goederen.
Nieuwe productiewijzen.
Nieuwe markten.
Nieuwe bronnen van grondstoffen of half-afgewerkte producten.
Nieuwe organisatie van een sector (vb. het creëren of het openbreken van een monopolie).
(Filion, 1997) bemerkt eveneens dat heel wat belangrijke mensen ondernemerschap verbinden met innovatie: Clark (1899), Schloss (1968), Higgins (1959), Baumol (1968), Leibenstein (1978)… Deze economisten waren voornamelijk geïnteresseerd in ondernemerschap als drijfveer van het economisch systeem. Baumol (1990) beschrijft de opbrengst van ondernemerschap voor de maatschappij en stelt dat ondernemerschap productief, maar ook onproductief en zelfs destructief kan zijn. Zo was in de Romeinse tijd 14
niet economische activiteit maar wel politieke macht en prestige de weg naar rijkdom, wat economisch gezien onproductief is. Zo waren de zeer lucratieve plundertochten van ridders in de middeleeuwen destructief omwille van hun zeer negatief effect op het nationaal product. De spelregels, die worden bepaald door beleidmakers, hebben volgens hem een zeer grote invloed op de opbrengst en verschillen bovendien zeer sterk op verschillende plaatsen in tijd en ruimte (Baumol, 1990). De opzet van Casson (1982) ligt in het linken van entrepreneurs met economische ontwikkeling. Dit wordt besproken in onderdeel vier van dit werk. Leibenstein (1979) heeft in dit verband reeds een model uitgewerkt dat de graad van efficiëntie of inefficiëntie van het gebruik van middelen (resources) door ondernemers aantoont. De voornaamste kritiek op de economisten was het gebrek aan theorie of wetenschap rond het gedrag van entrepreneurs (Filion, 1997). Dit was de voornaamste reden voor het ontstaan van de behavioristische beweging rond ondernemerschap. BEHAVIORISTEN Het woord behavioristen heeft betrekking op alle specialisten in het menselijk gedrag: psychologen, psychoanalisten, sociologen... (Filion, 1997). Max Weber (1930) toont als eerste interesse in ondernemers vanuit het behavioristisch standpunt. Volgens hem ligt een formeel waardensysteem aan de basis van de verklaring voor ondernemerschap. Hij onderscheidt zes waarden, die cruciaal zijn voor het verkrijgen van een goed werkende en zelfvoorzienende onderneming: hiërarchie van posities, besluitvorming volgens regels, professionaliteit, hiërarchische keten van bevel, duidelijk gedefinieerde verantwoordelijkheden en begrensd gezag. Weber (1930) beschrijft ondernemers als innovators en zelfstandige individuen die in hun rol van leiderschap een bron zijn van formele autoriteit. De belangrijkste bijdrage aan ondernemerschap vanuit een behavioristisch perspectief komt van McClelland (Filion, 1997). McClelland (1971) definieert een ondernemer als iemand die controle uitoefent over productie die niet uitsluitend voor persoonlijke consumptie bedoeld is. Deze definitie stelt ondernemerschap in een zeer verschillend daglicht dan reeds bestond in de literatuur. McClelland (1971) stelt dus dat ook managers in grote organisaties ondernemers zijn en concentreert zich in zijn werk voornamelijk op dit type mensen. Na McClelland domineerden de behavioristen gedurende twintig jaar het domein van ondernemerschap, tot in het begin van de jaren 80’ (Filion, 1997). De voornaamste doelstelling van deze behavioristen is het definiëren van ondernemers en hun karakteristieken. Uit al deze studies komen heel wat karakteristieken boven (Filion, 1997): innovatief, leidend, risico-nemend, zelfstandig, resultaat-georiënteerd, flexibel, vindingrijk, prestatiegericht (dit gaat samen met prestatiedrang), lange termijn gericht, initiatief-nemend, agressief, zelfbewust… Het opstellen van een wetenschappelijk profiel van de ondernemer is nog steeds zeer moeilijk. Een van de conclusies die de behavioristen hebben kunnen trekken is dat mensen deels een product zijn van hun omgeving en dat ondernemers de karakteristieken reflecteren van hun tijd en woonplaats (Filion, 1997). Zo is ondernemerschap dus in de eerste plaats een fenomeen dat verbonden is aan de regio waarin het voorkomt (Filion, 1997). Naast het mogelijke profiel van een ondernemer is het eveneens belangrijk om skills en competenties te bepalen, die noodzakelijk zijn voor een persoon om te kunnen functioneren als ondernemer, of nog de persoonlijke en organisatorische leermethodes die noodzakelijk zijn om zich op een gepaste manier aan te passen aan de veranderlijke omgeving (Filion, 1997).
15
JAREN 80’ In de jaren 80’ ontplofte de belangstelling voor het vakgebied ‘ondernemerschap’, dat vanaf dan werd toegepast op alle elementen van het moderne management (Filion, 1997): gedrag en karakteristieken van ondernemers, management skills van ondernemers, het proces van ondernemerschap, business development, high-tech bedrijven, risicokapitaal en financiering van KMO’s, corporate entrepreneurship, intrapreneurship, zelf-tewerkstelling, overheidsbeleid, franchisering, ondernemerschap en het maatschappelijk belang… De oorzaak van deze belangstelling is tweevoudig (Filion, 1997): 1. 2.
Het werk “Encyclopedia of Entrepreneurship” (Kent, Sexton et al., 1982): een eerste encyclopedie met betrekking tot ondernemerschap. De Babson conference: de eerste jaarlijkse conferentie rond ondernemerschap.
Ondernemerschap is een bijzonder vakoverschrijdend domein en trekt daardoor de interesse van zeer veel specialisten: financieel analisten, marketing specialisten, psychologen, sociologen, psychotherapeuten, overheidsinstellingen, micro- en macro-economisten en zo verder (Filion, 1997). PRIVÉ EIGENDOM De spelregels, waarin individuen ageren, bepaald door de maatschappij, beïnvloeden in belangrijke mate ondernemers en hun acties (Johansson, 2004). Het spreekt voor zich dat het bestaan van privé-eigendom en een hoge mate van bescherming en respect ten aanzien van privé-eigendom aanmoedigend zijn voor ondernemerschap. Dit geldt ook voor economische vrijheid om te ondernemen en dus het recht voor elk individu om te ondernemen (Johansson, 2004). Privé eigendom en economische vrijheid worden ook door Adam Smith (1776) aanschouwd als cruciale principes in het verklaren van de welvaart van een natie (zoals geciteerd in Johansson, 2004, p. 519). VERDELING IN DE THEORIE VAN ONDERNEMERSCHAP Het is op dit punt reeds duidelijk dat er een grote diversiteit aan inzichten bestaat op vlak van ondernemerschap. Volgens Shane (2003) is deze diversiteit deels te wijten aan een verdeling tussen twee extremiteiten: zij die ondernemerschap uitsluitend verklaren vanuit het individu en zij die ondernemerschap toewijzen aan externe factoren. Tot nog toe heb ik in deze analyse voornamelijk inzichten gedeeld uit het eerste kamp. Men kan aan deze inzichten toevoegen dat ondernemerschap een functie is die afhankelijk is van enkele basiseigenschappen van het individu, de eigenschappen die ondernemers onderscheiden van andere mensen (Shane, 2003):
Bereidheid om risico aan te gaan. (Khilstrom en Laffont, 1979)
Tolerantie voor ambiguïteit. (Schere, 1982)
Prestatiedrang. (McClelland, 1961)
Carroll en Mosakowski stellen daarentegen dat mensen reageren op specifieke situaties en op bepaalde momenten in de tijd en dat het dus onmogelijk is om ondernemerschap te bepalen uitsluitend door onderzoek naar factoren die menselijke acties beïnvloeden (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 2-3). Om deze reden zocht een andere groep onderzoekers een verklaring achter ondernemerschap in de omgevingen waar ondernemers aanwezig zijn. Volgens hen ontstaat ondernemerschap uit:
Technologische veranderingen (Thushman en Anderson, 1986).
Bewegingen in de industrie (Hannan en Freeman, 1987).
Markstructuren (Acs en Audretsch, 1990). 16
Shane en Khurana (2001) tonen aan dat externe factoren alleen niet voldoende zijn om het volledige proces achter ondernemerschap te verklaren, voornamelijk door een gebrek aan beschouwing van het menselijk aandeel (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 3). SHANE’S ALGEMENE THEORIE VAN ONDERNEMERSCHAP Een van de meest volledige werken in de literatuur rond ondernemerschap is “A General Theory of Entrepreneurship” van Scott Shane (2003). In het verlengde van de objectieve opportuniteiten van Hayek (1937) en de subjectieve perceptie ervan is de basisassumptie bij Shane (2003) dat opportuniteiten reëel en altijd aanwezig zijn onafhankelijk van de eventuele perceptie ervan door ondernemers. De oorzaken van opportuniteiten zijn krachtiger in sommige gebieden dan andere en de kwaliteiten om een opportuniteit waar te nemen verschillen van individu tot individu. Op deze manier verbindt Shane de twee bovenstaande stromingen door een plaats te geven aan de eigenschappen van het individu en door een omgeving te schetsen die veranderlijk is en die opportuniteiten met zich meebrengt. Hij stelt dat de economie steeds in een staat van onevenwicht verkeert, wat de mogelijkheid geeft aan mensen om productiefactoren samen te brengen in een geheel dat waardevoller is dan de eraan verbonden kosten. Op deze manier creëren ondernemers nieuwe means-ends frameworks waarin middelen op nieuwe manieren worden gecombineerd ten einde een output te ontwikkelen die een hogere waarde heeft dan de kost om deze middelen te verwerven. Nieuwe means-ends frameworks omvatten een manier van denken over de relatie tussen inputs en outputs. Shane (2003) beschrijft de nexus van individuen en opportuniteiten als de sfeer waarin objectieve opportuniteiten bestaan, los van individuen, en waarin specifieke individuen met hun eigenschappen en menselijke creativiteit deze opportuniteiten tot leven brengen. Het proces achter ondernemerschap bestaat volgens hem uit drie stappen: 1. 2. 3.
Ontdekking van een opportuniteit. Evaluatie van de waarde van de opportuniteit. Exploiteren van een opportuniteit.
Shane vat enerzijds heel wat inzichten samen in een overzichtelijk geheel, anderzijds vervoegt hij theorie met empirische ondersteuning. Zijn werk is in het vervolg van deze masterproef van groot belang. Vooraleer ik ondernemerschap definieer voor het vervolg van dit werk lijkt het mij aangewezen om dieper in te gaan op het gebied van opportuniteiten.
17
W AT
ZIJN
O PPORTUNITEITEN ?
Shane (2003) beschrijft een opportuniteit als een situatie waarin een persoon een nieuw means-ends framework kan ontwikkelen dat winst zal opleveren. Dit wil zeggen dat een persoon middelen anders gaat aanwenden om een eindresultaat te verkrijgen dat winstgevend is. Belangrijk is het onderscheid tussen een nieuw means-ends framework ontwikkelen en een bestaand means-ends framework optimaliseren. Men beschouwt alleen het eerste als ondernemerschap (Shane, 2003). Volgens mij, past dit eveneens in de visie van Baumol (1968) die een belangrijk onderscheid aanduidt tussen de manager en de ondernemer. De eerste heeft als opdracht het continue proces van een organisatie zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, de tweede moet nieuwe ideeën in de praktijk brengen (Baumol 1968). Met andere woorden, de manager optimaliseert het bestaande means-ends framework, terwijl de ondernemer een nieuw means-ends framework ontwikkelt. Shane (2003) bemerkt dat: 1. 2.
Opportuniteiten niet altijd winstgevend zijn omdat de vermoedens betreffende het nieuwe meansends framework niet blijken te kloppen. Sommige opportuniteiten zijn waardevoller dan andere en kunnen leiden tot hoge winsten en snelle groei.
ONTSTAAN VAN OPPORTUNITEITEN Vervolgens stelt zich de vraag op welke manier een persoon ertoe komt een nieuw means-ends framework te ontwikkelen. Hierin zijn twee grote perspectieven van belang: 1.
2.
Kirzner (1973) stelt dat het bestaan van opportuniteiten een verschillende toegang vereist tot dezelfde informatie. Aangezien mensen informatie op een verschillende manier verwerken, kan een ander persoon met dezelfde informatie mogelijks een nieuw means-ends framework ontwikkelen dat waardevoller is. Schumpeter (1934) in tegendeel beweert dat het verkrijgen van nieuwe informatie cruciaal is in het bestaan van opportuniteiten en het ontwikkelen van een nieuw means-ends framework.
Shane (2003) vat het verschil tussen beide auteurs als volgt samen:
Schumpeter opportuniteiten
Kirzner opportuniteiten
Creëren onevenwicht Zeer innovatief Vereist nieuwe informatie Zeldzaam Vereist creatie van iets nieuws Tabel 1: Ontstaan van opportuniteiten (Shane, 2003).
Creëren evenwicht Minder innovatief Vereist geen nieuwe informatie Veelvoorkomend Beperkt zich tot ontdekking van iets nieuws
Kirzner opportuniteiten ontstaan dus uit fouten van voorgaande ondernemers die met de gegeven informatie niet het meest optimale means-ends framework hebben ontwikkeld en dus de ruimte laten voor de ontwikkeling van nieuwe means-ends frameworks (Kirzner, 1973). Omwille van de aard van deze opportuniteiten is het zeer moeilijk deze empirisch te staven en voorlopig is in deze analyse nog geen empirisch onderzoek gevonden naar het ontstaan van Kirzner opportuniteiten. Schumpeter (1934) stelt dat opportuniteiten ontstaan uit veranderingen in: technologie, politiek/regulering of ste nog de sociale/demografische context. Bhide (2000) toonde aan dat dit op het einde van de 20 eeuw het geval was voor meer dan de helft van de Inc500 (500 snelst groeiende bedrijven in de VS) (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 22). Ik geef hier enkele voorbeelden waarin Schumpeter opportuniteiten ontstaan: 18
Technologische veranderingen o Vb. uitvinding van het internet. o Dit zorgde voor een verschillende allocatie van middelen zoals van telefoon, fax of brief naar email. Veranderingen in technologie maken het dus mogelijk voor ondernemers, volgens Casson (1995), middelen op een mogelijks productievere manier toe te wijzen, in de vorm van een nieuw means-ends framework (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 24).
Politieke veranderingen o Vb. openstellen van de markten voor buitenlandse handel in China of Rusland en dus de versoepeling van het strenge communistische regime. o Dit zorgde, volgens McMillan en Woodruff (2002), voor ondernemingsopportuniteiten en de opkomst van een klasse nieuwe rijken, weliswaar nog steeds onderdrukt onder de Chinese overheid (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 26). McMillan en Woodruff (2002) onderzochten dit en stelden vast dat de gemiddelde waarde van opportuniteiten vermindert naargelang de toename aan ondernemers. Hoe strenger het communistische regime initieel, hoe groter de waarde van de opportuniteiten voor nieuwe ondernemers.
Veranderingen in regulering o Vb. verplicht gebruik van kinderzitjes in de auto. o Het spreekt voor zich dat deze verplichting een stijging van de vraag naar kinderzitjes veroorzaakt en er dus een opportuniteit ontstaat in deze markt. o Een ander voorbeeld, aangetoond door Kelly (1988) en Kelly en Amburgey (1991), is de oprichting van een groot aantal luchtvaartmaatschappijen in de VS na de privatisering van deze activiteit (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 27). o Er moet worden opgemerkt dat niet alleen minder regulering kan zorgen voor ondernemerschap, verandering van regulering in het algemeen kan ook positief zijn. Zo toonden Baum en Oliver (1991, 1992) aan dat meer regulering en controleurs voor het certifiëren van kinderdagverblijven in Toronto zorgden voor een significante stijging in de oprichting van kinderdagverblijven (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 27). Ook Bowen en De Clercq (2008) verklaren dat een stijging van regulering die corruptie tegengaat (met een negatieve relatie tussen corruptie en ondernemerschap) logischerwijs zorgt voor meer ondernemerschap (zoals geciteerd in Buysse en Sleuwaegen, 2010, p. 24). Dit is bijvoorbeeld van toepassing in bepaalde Oost-Europese landen waar nog steeds zeer veel corruptie aanwezig is.
Verstedelijking o Storey en Tether (1998) stellen dat in verstedelijkte gebieden de bevolkingsdichtheid veel groter is en dus meer informatie onderling wordt verspreid, wat opportuniteiten met zich meebrengt omdat meer mensen informatie ontvangen en dus de kans dat opportuniteiten worden geïdentificeerd groter is (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 29). o Bygrave en Minniti (2000) voegen hieraan toe dat meer mensen ondernemerschap observeren in verstedelijkte gebieden en er dus meer rolmodellen aanwezig zijn, wat aanzet tot ondernemen (zoals geciteerd in Shane, 2003, p.29). o Voorts kunnen we ook nog opmerken dat verstedelijkte gebieden meer mogelijkheden bieden voor schaalvoordelen, net als wanneer bedrijven clusters vormen in industriegebieden. o Ten slotte staven Reynolds en White (1997), uit een onderzoek bij 2624 ondernemingen in de VS, dat da opportuniteiten die voortspruiten uit verstedelijking niet alleen groter zijn in aantal maar ook in waarde (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 30). 19
Bevolking o Bevolkingsgrootte bevordert logischerwijs de mogelijkheden voor schaalvoordelen en dus de opportuniteiten. Dit wordt bevestigd door onderzoek van Davidsson, Lindmark en Olofsson (1994) met betrekking tot de werkende populatie in Zweden (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 31). o Bevolkingsgroei brengt een stijging van de vraag met zich mee en dus automatisch meer opportuniteiten. Daarnaast ligt de koers van bevolkingsgroei in de richting van schaalvoordelen (Shane, 2003). o Ten slotte is ook arbeidsmobiliteit een bepalende factor aangezien een hoge mobiliteit meer veerplaatsing van informatie met zich meebrengt en dus meer mogelijkheden voor mensen om opportuniteiten te bemerken (Shane, 2003).
Onderwijs o Enerzijds verzorgen universiteiten wetenschappelijk onderzoek en dus de ontwikkeling van nieuwe informatie op basis waarvan mensen opportuniteiten kunnen bemerken. o Anderzijds wordt er heel wat informatie verspreid en dus komen meer mensen in contact met informatie en zullen meer mensen opportuniteiten ontdekken. o Zucker, Darby en Brewer (1998) bevestigen dit in een onderzoek in de biotechnologie, waar gebieden rond universiteiten meer ondernemerschap vertonen (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 33).
HERKENNING VAN OPPORTUNITEITEN Naast het bestaan van opportuniteiten en het ontstaan ervan, uit nieuwe of bestaande informatie, is het belangrijk een inzicht te verwerven in het proces van herkenning van opportuniteiten. De theoretische wereld waarin opportuniteiten niet bestaan omdat het marktsysteem vraag en aanbod in evenwicht brengt is hiervoor een goed vertrekpunt. Hierna bespreek ik het besluitvormingsproces van ondernemers en de rol van het individu in het herkennen van opportuniteiten. Hayek (1945) stelt dat het marktsysteem waarin prijzen alle informatie bevatten van alle actoren in de economie die noodzakelijk is voor de allocatie van middelen zeer waardevol is. Dit wil zeggen dat mensen in de algemene economische theorie op basis van prijzen de nodige informatie hebben om op een wiskundige wijze beslissingen te nemen over de allocatie van middelen. Volgens Shane (2003) falen prijzen echter bij deze allocatie van middelen door een gebrek aan informatie over: 1.
2. 3.
Toekomstige goederen en diensten. Zo kan een ondernemer geen beslissingen nemen over het gebruik van middelen op basis van de prijs van een product dat nog niet bestaat. Hij kan eveneens geen volledig zekere kostenraming maken voor het samenstellen van een nog onbestaand product en dezelfde redenering geldt eveneens voor de omzet die zou gehaald worden uit de exploitatie van een nog onbestaand product. Toekomstige technologie. Prijzen bevatten geen informatie over productiewijzen waarbij nog onbestaande technologie gebruikt wordt. De respons van concurrenten op toekomstige goederen, diensten of technologie.
Besluitvormingsproces van de ondernemer Shane (2003) beschrijft het besluitvormingsproces van de ondernemer waarin opportuniteiten bestaan met als gevolg dat de allocatie van middelen op basis van prijzen beperkt is. Dit wil zeggen dat ondernemers geen beslissingen kunnen nemen louter op basis van prijzen en dat ondernemerschap een ander besluitvormingsproces vereist. Deze besluitvorming leidt uiteindelijk tot een zekere winst of verlies. 20
Bestaan van opportuniteiten
Beperking bij allocatie door marktsysteem
Besluitvorming
Winst of verlies
Figuur 1: Besluitvormingsproces van de ondernemer (Shane, 2003). In navolging van Baumol (1968) wordt het onderscheid gemaakt tussen managers die een optimaliserende functie hebben en ondernemers die een innoverende functie hebben. In de praktijk weerhoudt dit managers niet om ondernemende acties uit te voeren of ondernemers niet om te optimaliseren, maar het is wel belangrijk het theoretisch onderscheid tussen deze functies te maken. Dit wordt ook behandeld binnen de algemene theorie van Shane (2003) die stelt dat mensen in de economische theorie optimaliserende beslissingen nemen op basis van prijzen binnen marktsystemen. Deze optimaliserende beslissingen worden genomen binnen bestaande means-ends frameworks. Ondernemers daarentegen ontwikkelen nieuwe meansends frameworks en de besluitvorming hieromtrent is meer dan louter optimaliserend (Shane, 2003). Shane (2003) stelt dat het besluitvormingsproces van de ondernemer niet optimaliserend is om drie redenen: 1. 2.
3.
Toekomstige prijzen en hoeveelheden moeten gekend zijn om te kunnen optimaliseren. Zelfs indien deze informatie beschikbaar zou zijn, kan onmogelijk een onderscheid worden gemaakt tussen ongeluk of onkunde wat aanleiding geeft tot problemen als moral hazard en adverse selection. Om deze reden zou aanwezige informatie niet effectief gebruikt kunnen worden. Indien iedereen dezelfde besluitvormingsregels toepast op dezelfde informatie, zou ook de daaropvolgende allocatie van middelen dezelfde zijn en bestaat ondernemerschap niet. Bijgevolg moet het wel zo zijn dat mensen op een gegeven moment in de tijd niet steeds dezelfde waarde hechten aan middelen.
Dit besluitvormingsproces resulteert uit het in vraag stellen van inputs, outputs of de relatie tussen inputs en outputs waaruit nieuwe means-ends frameworks worden ontwikkeld (Shane, 2003). Zoals voordien besproken kunnen deze nieuwe frameworks worden getriggerd door verandering die nieuwe informatie over opportuniteiten brengt (Schumpeter, 1934) of omdat andere actoren in de markt fouten hebben gemaakt in hun besluitvorming en op deze manier tekorten of overschotten veroorzaken en ruimte laten voor betere means-ends frameworks (Kirzner, 1973). Om een opportuniteit te herkennen moet een ondernemer geloven dat de waarde van gecombineerde middelen groter is dan het verwerven en transformeren van deze middelen (Casson, 1982). Daarenboven stelt Wu (1989) dat deze mening omtrent de waarde van de gecombineerde middelen niet door iedereen mag worden gedeeld (zoals beschreven in Shane, 2003). De ondernemer moet dus alternatieve overtuigingen hebben ten opzichte van anderen wat de subjectieve aard van dit besluitvormingsproces benadrukt (Shane, 2003). Casson (1982) legt uit dat de ondernemer ofwel andere informatie moet hebben ofwel informatie anders moet interpreteren dan anderen om alternatieve beslissingen te nemen. Verder moeten in dit besluitvormingsproces ook enkele veronderstellingen worden gemaakt. Shane (2003) noemt deze veronderstellingen ‘causale argumenten’. Zo kan de ondernemer bijvoorbeeld denken dat zijn nieuwe recombinatie van middelen waardevol is omdat er weinig alternatieven voor bestaan of omdat de vraag onelastisch is of nog omdat een specifieke marketingstrategie de vraag positief zal beïnvloeden. Dit zijn dus hypotheses die achteraf in de praktijk succesvol of onsuccesvol zullen blijken. De veronderstellingen van ondernemers impliceren onzekerheid (Knight, 1921). De juistheid van de veronderstellingen hangt namelijk af van toekomstige gebeurtenissen zoals de vraag van consumenten of de 21
beschikbaarheid van de nodige middelen. Onzekerheid betekent uiteraard dat de uitkomst van het besluitvormingsproces van de ondernemer zowel winstgevend als verlieslatend kan zijn. Indien onzekerheid niet zou bestaan, zou er ook geen winst kunnen worden gemaakt aangezien de eigenaars van middelen precies zouden weten hoeveel deze waard zijn voor de ondernemer in gecombineerde vorm en de middelen ook aan deze prijs verkocht zouden worden. Shane (2003) beschrijft ‘entrepreneurial profit’ als het verschil tussen de ex-post waarde van de gecombineerde middelen en de ex-ante kost van het verwerven en transformeren van deze middelen. Deze winst is bijgevolg ook de beloning voor de alternatieve overtuiging van de ondernemer met betrekking tot een nieuw means-ends framework. De rol van individuen Shane (2003) benadrukt dat het herkennen van een opportuniteit waarin een nieuw means-ends framework wordt ontwikkeld een cognitief proces is en bijgevolg geen collectief gegeven. Met andere woorden, opportuniteiten worden ontdekt door individuen en niet door groepen of bedrijven. Aangezien zowel overtuigingen als informatie ongelijk verdeeld zijn over de bevolking, zal niet iedereen een bepaalde opportuniteit herkennen (Shane, 2000). Om deze reden volg ik in dit werk de redenering van Shane (2003) en herkennen bepaalde mensen bepaalde opportuniteiten om twee redenen: 1. 2.
Een betere toegang tot informatie over bepaalde opportuniteiten. Superieure cognitieve capaciteiten om met dezelfde informatie bepaalde opportuniteiten te herkennen.
Wat betreft de toegang tot informatie stellen zowel Hayek (1945) als Kirzner (1973) dat sommige mensen informatie hebben die anderen ontbreken en bijgevolg een verhoogde kans hebben op het herkennen van opportuniteiten. Shane (2003) onderscheidt drie factoren die waardevol zijn voor het herkennen van opportuniteiten met betrekking tot de toegang tot informatie: levenservaring, sociale netwerkstructuur en informatie zoekprocessen. Ik voeg hieraan de inzichten toe van Ozgen en Baron (2004) die ook het positief effect van mentors en professionele forums benadrukken. Inzake levenservaring spelen een aantal verschillende elementen een rol. Ten eerste heeft de professionele functie een grote impact. Zo stelt Freeman (1982) dat het veel waarschijnlijker is dat fysici of chemici een technologisch bedrijf oprichten dan geschiedkundigen omdat hun onderzoek toegang tot informatie biedt die anderen niet hebben. Marketing jobs zijn een ander voorbeeld van functies die toegang geven tot bepaalde informatie, in dit geval informatie over consumentenvoorkeur en de veranderende vraag (Klepper en Sleeper, 2001). Een tweede element dat deel uitmaakt van de levenservaring betreft de variatie in ervaring. Mensen met een breed spectrum aan verschillende ervaringen hebben access tot meer diverse informatie en hebben bijgevolg een verhoogde kans om bepaalde opportuniteiten te herkennen (Shane, 2003). Tot slot speelt ook geografische mobiliteit een rol bij de levenservaring. Participatie in meerdere markten verhoogt de kans op toegang tot de juiste informatie om bepaalde opportuniteiten te herkennen (Casson, 1982). Een specifiek onderdeel van levenservaring, dat verder in dit werk in detail aan bod komt, betreft de ondernemende pogingen die een persoon reeds heeft gedaan. Deze leiden logischerwijs tot een onderneming of tot falen. Bijgevolg bespreek ik verder de invloed op ondernemerschap van enerzijds previous ownership en anderzijds het veelbesproken element “Learning from Failure” of leren uit falen. Verder komen in dit onderdeel een aantal specifieke types werkervaring aan bod en hun invloed op de herkenning, maar vooral op de beslissing tot exploitatie van een opportuniteit. Interactie met andere mensen is uiteraard een zeer belangrijk luik in de toegang tot informatie. Dit vindt plaats in het kader van de sociale netwerkstructuur van een persoon. Deze netwerken beïnvloeden welke informatie mensen verkrijgen, de kwaliteit ervan, de hoeveelheid en de snelheid waarmee deze informatie wordt 22
doorgegeven (Shane, 2003). Johanssson (2000) bemerkt dat voornamelijk een hoge diversiteit aan sociale banden, en minder homogene netwerken, een positief effect heeft op het herkennen van opportuniteiten. Casson (1982) voegt hieraan toe dat de sterkte van deze banden, of de sterkte van de vertrouwensband, een belangrijke rol speelt in het ontdekken van opportuniteiten. Naarmate de sterkte van de band zal een persoon meer overtuigd zijn van de juistheid van informatie en zal ook de verwerking van informatie versterkt worden (Casson, 1982). Ozgen en Baron (2004) voegen hieraan toe dat informele sociale netwerken voornamelijk gemedieerd worden door self-efficacy, dit is de inschatting van de eigen capabiliteit om taken te vervullen en doelen te bereiken. Hiernaast duiden Ozgen en Baron (2004) op het effect van mentors en professionele forums (conventies, conferenties, seminaries, workshops…) op de toegang tot informatie. Deze beide effecten worden voornamelijk bemiddeld door ‘schema strength’ of de sterkte van schema’s in het mentale framework van een persoon. Deze schema’s helpen informatie te organiseren en te behouden in de geest (Ozgen en Baron, 2004). In een studie bij 131 IT ondernemers concludeerden Ozgen en Baron (2004) dat:
hoe meer de ondernemers steunden op een mentor in hun vakgebied, hoe hoger de kans op het ontdekken van opportuniteiten.
hoe meer individuen deelnamen aan professionele forums, hoe meer ze nieuwe business opportuniteiten konden herkennen.
De laatste factor die Shane (2003) bespreekt is het zoekproces van ondernemers naar informatie. Hij stelt dat mensen een verhoogde kans hebben op het vinden van relevante informatie eerder via een bewust zoekproces dan via een willekeurig zoekproces. Wat betreft de verwerking van een bepaalde hoeveelheid informatie, waaruit sommige mensen opportuniteiten herkennen en anderen niet, zijn volgens Shane (2003) twee grote elementen van belang: absorptiecapaciteit van informatie en cognitieve processen. Mensen verschillen er in hun capaciteit om opportuniteiten te herkennen omdat ze een verschillende basis aan voorafgaande informatie hebben (Shane, 2003). Deze basis aan voorafgaande informatie bezorgt een absorptiecapaciteit die het opnemen van bijkomende informatie vergemakkelijkt over markten, technologie, productieprocessen, enz. Dusdanig versterkt deze absorptiecapaciteit de ondernemer om nieuwe means-ends frameworks op te zetten bij het verkrijgen van nieuwe informatie (Shane, 2003). De reeds vergaarde kennis beïnvloedt het herkennen van opportuniteiten op twee manieren volgens Shane (2003):
Het beïnvloedt de bekwaamheid van een persoon om informatie op een nuttige manier te interpreteren.
Het beïnvloedt de kundigheid van een persoon om oplossingen te zien voor eventuele problemen.
Verder onderscheidt Shane (2003) eveneens twee types kennis: kennis over markten en kennis over het bedienen van markten. Voorgaande kennis over markten vergemakkelijkt het inschatten van de vraag wat op zijn beurt inzichten geeft in het herkennen van opportuniteiten (Shane, 2000). Zo suggereren Aldrich en Waldinger (1990) dat immigranten een grotere kans hebben om opportuniteiten te herkennen naargelang de tijd die ze doorbrengen in hun nieuwe land (zoals geciteerd in Shane, 2003, p.51). Daarenboven benutten immigranten hun kennis van de eigen etnische markten om opportuniteiten te herkennen, wat de hypothese rond marktkennis ondersteunt (Shane, 2003). Kennis over het bedienen van markten vergemakkelijkt het herkennen van opportuniteiten omdat het individu beter kwalitatieve baten kan inschatten zoals bijvoorbeeld de marketingwaarde van het introduceren van een bepaald product in een markt (Shane, 2003). Shane (2000) benadrukt dat deze kennis bijdraagt tot de 23
overtuigingen betreffende productie en organisatie. Zo is de kans groter dat een persoon een opportuniteit herkent indien hij weet welke producten of diensten in de markt kunnen worden geïntroduceerd, op welke manier deze kunnen worden geproduceerd of gedistribueerd, hoe nieuwe materialen van lokale bronnen kunnen worden gebruikt in het productieproces en zo verder. Von Hippel (1988) voegt hieraan toe dat de kennis over het bedienen van markten inzichten geeft in het oplossen van klantenproblemen in situaties waar klanten hun noden of problemen niet kunnen verwoorden (zoals geciteerd in Shane, 2003, p.53). Het tweede grote element dat Shane (2003) aanhaalt met betrekking tot de verwerking van informatie zijn de cognitieve processen waarmee mensen nieuwe means-ends frameworks opzetten. Kirzner (1973) bestempelt dit als de “alertheid voor opportuniteiten”, maar dit moet volgens mij zeker worden aangevuld met andere inzichten aangezien ik denk dat cognitieve processen meer omvatten dan uitsluitend alertheid. Gaglio en Katz (2001) verklaren dat sommige mensen beter dan anderen causale verbanden leggen, informatie categoriseren, relaties en patronen zien in informatie en deze dragen allemaal bij tot het herkennen van opportuniteiten. Sommige mensen herkennen opportuniteiten omdat ze informatie anders categoriseren en bepaalde informatie zien als een indicator voor een opportuniteit terwijl anderen dit zien als een indicator van risico (Sarasvathy et al., 1998). Shackle (1982) bespreekt verbeelding als een ander aspect van de cognitieve processen van de ondernemer (zoals beschreven in Shane, 2003, p.54). Schumpeter (1934) benadrukt het belang van creativiteit in dit verband. Een bijkomend inzicht kan worden gevonden bij Knight (1921) die voornamelijk intelligentie en ‘foresight’ bespreekt. Shane (2003) vat de elementen die inspelen op het cognitief vermogen van een persoon als volgt samen:
Intelligentie: aangezien een ondernemer heel wat informatie moet verwerken om een opportuniteit te herkennen, draagt algemene intelligentie hiertoe bij evenals de capaciteiten om veronderstellingen te maken die noodzakelijk zijn om deze opportuniteiten uit te voeren. o De Wit (1993) ondervindt empirisch dat IQ scores opgemeten op twaalfjarige leeftijd een significant positief effect hebben op ondernemerschap op latere leeftijd.
Perceptiecapaciteiten: dat ondernemers uit een gegeven hoeveelheid informatie opportuniteiten herkennen duidt op een hogere perceptiecapaciteit dan bij andere mensen. Daarenboven duidt de onzekerheid die ondernemers dragen op een hogere perceptie wat betreft de outcome van een toekomstige combinatie aan middelen of nog toekomstige verkoop, wat valt onder de noemer ‘foresight’. o Roberts (1991) onderzocht 200 mensen uit een aantal forums van bedrijvengroepen om te concluderen dat de 48 ondernemers onder hen inderdaad meer perceptie-georiënteerd zijn dan de anderen.
Creativiteit: Sarasvathy (2001) stelt dat het opzetten van een nieuw means-ends framework verbeelding en creativiteit vereist, aangezien het draait om het identificeren, definiëren en structureren van nieuwe oplossingen voor open vraagstukken (zoals beschreven in Shane, 2003, p56.). Bovendien bemerkt Shane (2003) dat creativiteit ondernemers toelaat om meer waardevolle opportuniteiten te identificeren. o Hull et al. (1980) ondervroegen 307 alumni van de universiteit van Oregon, waarvan 57 minstens ten dele eigenaars waren van een bedrijf, en ondervonden dat deze ondernemers significant hoger scoorden op de creativiteitsschaal. o Utsch en Rauch (2000) concluderen uit data van 201 ondernemers dat de groei van hun organisaties stijgt naargelang de scores op een vindingrijkheidschaal.
Het niet zien van risico’s: Shane (2003) bemerkt dat mensen die opportuniteiten zien in nieuwe informatie eerder dan risico’s een hogere kans hebben om opportuniteiten te herkennen.
24
o
Zietsma (1999) vergeleek 52 technologische ondernemers met 22 senior technology managers die ondernemerschap hadden beschouwd, met als conclusie dat deze nietondernemers veel meer nadruk legden op de risico’s van technologie dan de ondernemers, die voornamelijk de opportuniteiten ervan benadrukken.
De rol van individuen in het herkennen van opportuniteiten kan als volgt worden samengevat:
Toegang tot informatie
Herkenning van opportuniteiten
Levenservaring Sociale netwerken Zoekprocessen Professionele forums Mentors Tabel 2: Rol van individuen in het herkennen van opportuniteiten.
Absorptie van informatie Cognitieve processen
Types ervaring Levenservaring is een zeer breed concept en het is aangewezen om hier wat dieper op in te gaan en een aantal types ervaring te onderscheiden. Shane (2003) benadrukt het belang van werkervaring binnen levenservaring, dat betrekking heeft op de algemene ervaringen van de mens in het dagdagelijkse leven zowel in sociale vrijetijdsactiviteiten als in professionele omgevingen. Via werkervaring ontwikkelen mensen namelijk bepaalde vaardigheden en kennis die het vervolgens vergemakkelijken om een ondernemingsstrategie te bepalen, om middelen te verzamelen of nog om een onderneming te organiseren (Shane, 2003). Dusdanig verlaagt werkervaring de onzekerheid van een opportuniteit en verhoogt het de verwachte waarde van de exploitatie van deze opportuniteit. Shane (2003) onderscheidt een aantal types van werkervaring en de invloed van deze types op het herkennen van opportuniteiten en op de beslissing om werkelijk te gaan ondernemen. Ik voeg bij elk type werkervaring eveneens een aantal empirische studies ter ondersteuning van het gestelde:
Algemene werkervaring Deze ervaring geeft mensen inzicht in vele basisaspecten van business die relevant zijn voor de exploitatie van een opportuniteit zoals finance, verkoop, technologie, logistiek, marketing en algemene organisatie. Daarnaast worden eveneens heel wat skills ontwikkeld, waaronder verkopen, onderhandelen, leiden, plannen, besluitvormen, problemen oplossen, organiseren en communiceren. Robinson en Sexton (1994) onderzochten data van de US census en ondervonden dat de kans op zelftewerkstelling stijgt naarmate de algemene werkervaring stijgt. Wat betreft het specifieke proces waarop algemene werkervaring ondernemerschap beïnvloedt suggereren verschillende studies dat voornamelijk de intentie om te ondernemen gestimuleerd wordt. Mesch en Czamanski (1997) ondervonden dat de intentie om te ondernemen bij immigranten uit de Sovjet-Unie met werkervaring 7 tot 8 keer hoger lag dan voor degenen zonder ervaring. Hiernaast heeft algemene werkervaring eveneens een invloed op de prestatie van een ondernemer. Zo ondervindt Bates (1994) een hogere overlevingsgraad bij ondernemers met meer managementervaring bij Aziatische immigranten, is bij deze groep ook de groei van verkopen hoger, aldus Lee en Tsang (2001) binnen hun studie van 168 nieuwe Chinese ondernemingen, en eveneens de gedraaide omzet (Robinson en Sexton, 1994).
Functionele ervaring Ervaring in bepaalde vakgebieden zoals marketing, management en productontwikkeling heeft een sterkere invloed op ondernemerschap dan kennis van bedrijfsfinanciering of boekhouding. Dit wordt onder andere ondersteund door Klepper en Sleeper (2001) in een onderzoek naar 79 nieuwe laserbedrijven waar de oprichters voornamelijk een achtergrond hebben in technische gebieden, marketing of senior management. 25
Industrie-ervaring Ervaring in specifieke industrietakken geeft inzicht in de waarde van goederen of diensten die men wenst te ontwikkelen en het beantwoorden van de wijzigende vraag (Knight, 1921). Praag en Pohem (1995) tonen dit aan in een vergelijking van werknemers uit de publieke en de private sector, met als conclusie dat werknemers uit de private sector, die meestal relevante industrie-ervaring bezitten, een hogere kans hebben op zelftewerkstelling. Industrie-ervaring zou logischerwijs ook een invloed moeten hebben op de prestatie van een ondernemer. Dit argument wordt empirisch bevestigd door onder andere Cooper et al. (1988a) in een studie naar het overleven van ondernemingen in de eerste drie jaar na oprichting bij leden van de National Federation of Independent Businesses. Reynolds (1993) bevestigt dit eveneens in zijn onderzoek naar de groeigraad van ondernemingen in Pennsylvania en Minnesota en vergeleek de snelst groeiende bedrijven met de anderen. Ten slotte tonen Gimeno et al. (1997) een hogere omzetgraad bij ondernemers met industrie-ervaring aan, eveneens bij leden van de National Federation of Independent Businesses.
Start-up ervaring Een deel van de vaardigheden en kennis nodig om te ondernemen kan ook al doende geleerd worden. Mensen met eerdere start-up ervaring hebben meer inzicht in de creatie van organisaties, het verzamelen van de juiste informatie en het nemen van effectieve beslissingen bij onzekerheid en onder tijdsdruk. Bovendien biedt eerdere start-up ervaring meestal een professioneel netwerk aan leveranciers of klanten. Praag en Pohem (1995) bevestigen dat de kans op ondernemerschap stijgt naarmate eerdere zelftewerkstellingservaring stijgt. Het proces dat start-up ervaring ondernemers beïnvloedt wordt eveneens door Shane (2003) beschreven, als drievoudig: o Kennis over het ontwikkelen en financieren van organisaties. o Het stellen van de juiste vragen en het verzamelen van de juiste informatie. o Het versterken van een positieve attitude ten aanzien van ondernemerschap. Start-up ervaring bevordert vervolgens ook de prestatie van een ondernemer. Dit ondervinden Delmar (2001) in een onderzoek naar 225 Zweedse start-ups jonger dan 9 maand en het overleven van de eerste twee jaar, Reynolds (1993) in zijn onderzoek naar de groei van ondernemingen in Pennsylvania en Minnesota en Gimeno et al. (1997) bij een sample uit de National Federation of Independent Business met betrekking tot de hogere omzet van ondernemers met start-up ervaring.
Observatie-ervaring Tot slot kan ook heel wat ervaring worden opgedaan zuiver door observatie. Een typisch onderzoek in deze categorie is dat naar kinderen van ondernemers die heel wat onbewuste kennis opbouwen en die een hogere waarschijnlijkheid op ondernemerschap vertonen. Butler en Herring (1991) bevestigen dit na een studie van data van 7542 respondenten van de General Social Survey tussen 1983 en 1987. Binnen dezelfde redenering zou er ook een verband moeten zijn tussen zelftewerkstelling en het hebben van ondernemende kennissen, vrienden, collega’s en anderen. Honig en Davidsson (2000) vergeleken een random sample van 452 Zweden met 608 Zweedse ondernemers in start-up fase en vonden inderdaad een hogere kans op ondernemende vrienden en kennissen.
Creativity-based Model Tot hiertoe heb ik beschreven dat opportuniteiten bestaan en dat deze tot uiting komen wanneer marktprijzen falen ten aanzien van toekomstige goederen en diensten, technologie of de respons van concurrenten op toekomstige goederen, diensten en technologie (Shane, 2003); dat opportuniteiten ontstaan uit bestaande informatie die door bepaalde individuen anders wordt verwerkt tot nieuwe means-ends frameworks (Kirzner, 26
1973) of uit nieuwe informatie (Schumpeter, 1934); dat ondernemers een specifiek besluitvormingsproces doormaken dat leidt tot nieuwe means-ends frameworks (Shane, 2003); en ten slotte dat individuen verschillen in de toegang die ze hebben tot informatie en de manier waarop ze informatie verwerken en dat bijgevolg sommige mensen opportuniteiten herkennen en andere niet (Shane, 2003; Ozgen en Baron, 2004). Vervolgens is het interessant om een model te beschouwen dat beschrijft op welke manier de ondernemer een opportuniteit herkent. Een model dat zeer goed past bij de bespreking die tot hiertoe is gevoerd is dat van Hills et al. (1999) met als naam het creativity-based model, voornamelijk gebaseerd op de creativiteitstheorie van Csikszentmihalyi (1996). Het model beschrijft een proces met een eerste fase waarin de opportuniteit wordt ontdekt bestaande uit voorbereiding, incubatie en inzicht en een tweede fase waarin de opportuniteit wordt gevormd door evaluatie en elaboratie (Hills et al., 1999). ONTDEKKING
VORMING
Elaboratie
Voorbereiding
Bewust Onbewust
Incubatie
Inzicht Eureka Probleem oplossen Idee delen Evaluatie
Figuur 2: Creativity-based model van de herkenning van opportuniteiten (Hills et al., 1999). Een van de belangrijkste aspecten van dit model is de recursieve aard ervan die stelt dat de herkenning van een opportuniteit geen eenmalige momentervaring is maar een iteratief proces waarin inzichten en nieuwe informatie worden verwerkt en waarin kennis wordt ontplooid (Hills et al. 1999). Lumpkin en Lichtenstein (2005) geven twee redenen waarom dit een goed model is om het herkennen van opportuniteiten bij ondernemerschap te beschrijven en ik ben het met hen eens:
Het model bevat de recursieve aard van de activiteiten die de ondernemer aangaat om opportuniteiten te herkennen, zeker in de eerste stadiums, en dit wordt in het model zeer overzichtelijk beschreven.
In de literatuur rond creativiteit concentreert het merendeel van de werken zich op het beschrijven van activiteiten op groep-niveau. In dit geval wordt de theorie rond creativiteit toegepast op het individu.
Ik beschrijf hier kort de vijf stappen van het creativity-based model volgens Hills et al. (1999): 1.
De voorbereiding heeft betrekking op de ervaring en de kennis die aan het opportuniteitherkenningsproces voorafgaat. Dit kan in de vorm van een bewuste inspanning die beoogt expertise te ontwikkelen in een bepaald vakgebied en een bepaalde sensitiviteit ten aanzien van problemen in dit vakgebied (Csikszentmihalyi, 1996). Dit kan echter ook in de vorm van informatie en ervaring die onbewust worden vergaard zonder specifiek te doelen op het herkennen van opportuniteiten. 27
2.
3.
4.
5.
Het incubatie-onderdeel van het opportuniteit-herkenningsproces is het onderdeel waarin een specifiek idee of probleem wordt beraamd. Het is noch een bewust probleemoplossend denken noch een systematische analyse, maar een intuïtieve, niet-gerichte stijl waarin mogelijkheden en opties worden beschouwd. Csikszentmihalyi (1996) beschrijft incubatie als het rondzweven van ideeën onder de drempel van het bewustzijn. Het inzicht verwijst naar het “eureka” moment waarin een volledig antwoord of de basis van een volledige oplossing plots en onverwachts in het besef opduikt. Gaglio en Katz (2001) verklaren dit moment als een plotse convergentie ten gevolge van een cognitieve verschuiving die bestaande means-ends relaties doorbreekt (zoals beschreven in Hills et al., 1999, p.459). In tegenstelling tot incubatie, dat werkt als een continu proces, is inzicht een discreet moment van herkenning (Csikszentmihalyi, 1996). Ondanks de discrete aard van inzicht is het onwaarschijnlijk dat inzicht een eenmalige gebeurtenis is, maar eerder een die een aantal keren plaatsvindt in het proces van het herkennen van opportuniteiten. Inzichten kunnen meestal bestaan uit de volgende elementen: een plots moment van herkenning, een oplossing voor een weloverwogen probleem of een idee gedeeld door collega’s, vrienden of andere sociale contacten. De evaluatie geeft het begin aan van de tweede fase in het opportuniteit-herkenningsproces, met name de vorming. Dit betreft het analyseren of de gevonden concepten werkbaar zijn, of het team rond de ondernemer de nodige vaardigheden heeft om de opportuniteit te volbrengen en of het werkelijk een vernieuwend idee is dat voor de ondernemer voldoende waardevol is om na te streven. Evaluatie kan beschouwd worden als het zoeken naar voldoende vertrouwen om een concept na te streven. Elaboratie daarentegen omvat het zoeken naar legitimiteit of het ontwikkelen van een uitvoerbaar framework voor de opportuniteit, waarin het wordt onderworpen aan externe verificatie en waarin een supportsysteem voor de opportuniteit wordt opgezet. Elaboratie is het meest tijdopslorpende onderdeel van het proces aangezien opties moeten worden overlopen, keuzes moeten worden gemaakt en middelen moeten worden georganiseerd (Csikszentmihalyi, 1996).
Leerprocessen die opportuniteiten genereren Lumpkin en Lichtenstein (2005) beschrijven drie leerprocessen binnen organisaties die het herkennen van opportuniteiten bevorderen. Ze bespreken deze leerprocessen in het kader van OL (Organizational Learning) waardoor leden van organisaties beter opportuniteiten herkennen en meer bijdragen tot de groei ervan. In dit werk ga ik niet dieper in op intrapreneurship of ondernemerschap binnen bestaande organisaties. Belangrijk is wel dat individuen binnen evenals buiten organisaties leerprocessen ondergaan en dat deze leerprocessen het herkennen van opportuniteiten bevorderen. Lumpkin en Lichtenstein (2005) onderscheiden drie leerprocessen: behavioral learning, cognitive learning en action learning. Organisaties streven bepaalde doelstellingen na binnen bepaalde routines om deze doelstellingen te behalen. Uit ervaring herhalen individuen en organisaties succesvol gedrag en vermijden ze onsuccesvol gedrag, dit is precies behavioral learning (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Behavioral learning betreft met andere woorden de acquisitie, de distributie en de opslag van informatie (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Het is een adaptief leerproces waarin trial-and-error leidt tot een verzameling succesvolle routines en processen. Cognitive learning heeft betrekking op de cognitieve kaarten en schema’s van een individu (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). De focus ligt hier dus eerder op de inhoud van leerervaringen dan op de gedragingen die eruit voortkomen en op de processen om kennis te vergaren en aan te wenden om creativiteit, interactie of om andere elementen van prestatie te verhogen (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Action learning focust dan weer op de moment-to-moment praktijk waarin men verschillen wil verbeteren tussen wat individuen zeggen dat ze doen en wat ze eigenlijk doen (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Dit heeft 28
als doel acties in het moment te verbeteren. De voornaamste elementen van action learning zijn patronen van overtuigingen en de kwaliteit van interactie met andere mensen (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Dit wil zeggen dat men hier in “real time” persoonlijke overtuigingen en acties gaat herschikken in een nieuw kader waardoor het individu verandert (Lumpkin en Lichtenstein, 2005) . Lumpkin en Lichtenstein (2005) verbinden eveneens deze drie leerprocessen met het voorgaande creativitybased model en tonen dusdanig aan dat deze leerprocessen een invloed hebben op het herkennen van opportuniteiten en op welke manier deze een invloed hebben. In elk van deze leerprocessen wordt informatie omgezet in kennis. Ook het herkennen van opportuniteiten omvat het omzetten van informatie in kennis door het analyseren van ideeën en het evalueren van de kwaliteit en haalbaarheid ervan (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Op deze manier is het proces van het herkennen van opportuniteiten een specifieke vorm van leerprocessen. Ook de twee fases van het herkennen van opportuniteiten kunnen worden gelinkt aan de drie leerprocessen. Zo hebben de verschuivingen van mentale frameworks die typerend zijn voor cognitive learning een invloed op de ontdekkingsfase van het opportuniteiten-herkenningsproces; zo heeft behavioral learning een invloed op de evaluatie en elaboratie van opportuniteiten en dus op de vormingsfase van het proces; en zo heeft action learning, dat de capaciteiten verhoogt om onderliggende assumpties in vraag te stellen op een recursieve manier en dat op deze manier openheid schept naar contextuele elementen toe, een ondersteunend effect naar zowel de ontdekking als vorming van opportuniteiten toe (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). Behavioral Learning ONTDEKKING Cognitive Learning VORMING Action Learning
Figuur 3: Leerprocessen en het creativity-based model (Lumpkin en Lichtenstein, 2005). ONTWIKKELING VAN OPPORTUNITEITEN Een ander model dat de herkenning en vorming of ontwikkeling van opportuniteiten beschrijft, naast het creativity-based model, kan worden teruggevonden bij Ardichvili et al. (2003). Ardichvili et al. (2003) stellen dat een algemeen model voor de herkenning en identificatie van opportuniteiten kan worden opgesteld volgens Dubin’s theory building [Theory Building, (second ed.), Free Press, New York]. Ze stellen een theoretisch framework op met de nodige bouwstenen, relaties en begrenzingen en met empirische aanbevelingen om de nodige invulling aan deze theorie te geven. De bouwstenen van deze theorie die de herkenning en identificatie van opportuniteiten beïnvloeden zijn de volgende (Ardichvili et al., 2003): alertheid voor opportuniteiten, verschillende toegang tot informatie en verschillen in kennis, bewuste vs. onbewuste zoekprocessen, sociale netwerken en persoonlijkheidskenmerken. Deze bouwstenen zijn reeds allemaal aan bod gekomen in dit werk op persoonlijkheidskenmerken na, die in onderdeel twee van dit werk uitgebreid beschreven worden. Wat wel aan de bespreking in dit werk kan worden toegevoegd zijn de types opportuniteiten die Ardichvili et al. (2003) onderscheiden. Ze hanteren hiervoor twee parameters: al dan niet bepaalde capaciteit van waardecreatie (specificaties met betrekking tot intellectuele, menselijke, financiële en fysieke middelen) en al dan niet bepaalde waarde die wordt nagestreefd. Deze parameters leiden tot de volgende matrix (Ardichvili et al., 2003):
29
Nagestreefde waarde
Types Opportuniteiten
Onbepaald Capaciteit voor Onbepaald Dromen (type I) waardecreatie Bepaald Technologie transfer (type III) Tabel 3: Types opportuniteiten (Ardichvili et al., 2003).
Bepaald Probleemoplossend (type II) Business ontwikkeling (type IV)
De parameter van de nagestreefde waarde kan worden geïnterpreteerd als de problemen die moeten opgelost worden voor een bepaalde opportuniteit en of deze al dan niet bepaald zijn (Ardichvili et al., 2003). De parameter van de capaciteit voor waardecreatie van de opportuniteit kan men interpreteren als de oplossing voor problemen (Ardichvili et al., 2003). Ardichvili et al. (2003) beschrijven de vier types opportuniteiten als volgt:
Type I (dromen) wordt vaak geassocieerd met uitvinders, designers, kunstenaars die de grenzen van huidige toestanden verleggen zonder precieze problemen of noden aan te pakken.
Type II (probleemoplossend) ontwikkelt vaak een product of dienst om een specifieke nood of marktvraag te beantwoorden.
Type III (technologie transfer) zoekt in tegenstelling tot producten/diensten bij type II mogelijke applicaties.
Type IV (business ontwikkeling) probeert de link te leggen tussen middelen en het beantwoorden van noden of de vraag zodat waarde kan worden gecreëerd.
Er kan dus worden geconcludeerd dat de ontwikkeling van opportuniteiten evolueert van type I (linksboven) naar type IV (rechtsonder) (Ardichvili et al., 2003). EVALUATIE VAN OPPORTUNITEITEN Het creativity-based model van Hills et al. (1999) en het model voor de ontwikkeling van opportuniteiten van Ardichvili et al. (2003) beschrijven eerder het proces van abstract idee tot concrete opportuniteit. Aanvullend kan de nadruk ook gelegd worden op de evaluatie van opportuniteiten onder risico. Volgens Keh et al. (2002) bestaan er twee grote benaderingen die het verschil beschrijven tussen ondernemers en niet-ondernemers:
Persoonlijkheidskenmerken benadering met elementen zoals risico-aversie, need for achievement en locus of control.
Cognitieve benadering waar de ondernemer zich onderscheidt in manieren van verzamelen, verwerken en evalueren van informatie.
De eerste benadering geniet van vrij weinig empirische ondersteuning en om deze reden verkiezen Keh et al. (2002) de cognitieve benadering als basis voor hun model. Keh et al. (2002) benadrukken het subjectieve aspect van de evaluatie van opportuniteiten als cognitief fenomeen. Cooper, Woo en Dunkelberg (1988b) ondervinden duidelijke cognitieve denkfouten bij ondernemers die zorgen voor een overschatting van de kansen op succes. Zo geloven 81% van de ondernemers dat hun onderneming meer dan 70% slaagkans heeft, maar blijkt dat 50 tot 71% van de ondernemingen binnen de vijf jaar moet worden stopgezet (Cooper, Woo en Dunkelberg, 1988b). Volgens Keh et al. (2002) kan deze cognitieve benadering precies verklaren waarom sommige mensen ondernemingen opstarten en anderen niet. Keh et al. (2002) gaan de invloed na van vier elementen op de perceptie van risico dat vervolgens een invloed heeft op de evaluatie van opportuniteiten:
30
Zelfoverschatting Geloof in de LSN Perceptie van risico Planning drogreden
Evaluatie van opportuniteiten
Illusie van controle Figuur 4: Model van de evaluatie van opportuniteiten (Keh et al., 2002). Keh et al. (2002) beschrijven vier hypotheses ten aanzien van de invloed van deze vier cognitieve elementen op de perceptie van risico. Hiernaast beschrijven ze een vijfde hypothese over de relatie tussen perceptie van risico en evaluatie van opportuniteiten. Keh et al. (2002) beschrijven de vier cognitieve elementen als volgt:
Ondernemers met een hoge zelfoverschatting beschouwen eigen assumpties vaak als gegeven en zien bijgevolg minder risico en onzekerheid.
Geloof in de “Law of Small Numbers” beschrijft het geloof van een individu dat conclusies kunnen worden getrokken uit een zeer kleine sample van informatie zoals observaties. Dit geloof leidt tot over-optimisme en dus tot een lagere perceptie van risico.
Een planning drogreden is een denkfout of redenering die niet klopt, meestal ten gevolge van het negeren van ervaringen uit het verleden en het beschouwen van de huidige situatie als een unieke situatie. Hoe groter deze drogreden hoe lager de perceptie van risico.
Illusie van controle is de mate waarin een persoon eigen capaciteiten teveel benadrukt als een succesfactor voor prestatie in situaties waar ook geluk of kans kan spelen, of waar de eigen capaciteiten minder relevant zijn voor de prestatie. Hoe hoger de illusie van controle, hoe lager de perceptie van risico.
Resultaten uit hun onderzoek bij 77 KMO’s in Singapore bevestigen slechts drie van hun hypotheses (Keh et al., 2002):
Er bestaat een sterke negatieve correlatie tussen de perceptie van risico en de evaluatie van opportuniteiten.
Er bestaat een rechtstreekse positieve correlatie tussen geloof in de “Law of Small Numbers” en de evaluatie van opportuniteiten.
Er bestaat een negatieve correlatie tussen de illusie van controle en de perceptie van risico.
PATRONEN IN DE HERKENNING VAN OPPORTUNITEITEN Baron en Ensley (2006) erkennen een aantal sleutelfactoren in de herkenning van opportuniteiten zoals het actieve zoekproces naar opportuniteiten, alertheid, intelligentie, creativiteit, voorgaande kennis en ervaring, sociale netwerken en zo verder. Volgens Baren en Ensley (2006) biedt de theorie van patroonherkenning een aanvulling op het gebrek aan inzicht met betrekking tot de precieze aard van het proces van herkenning van opportuniteiten door individuen. Patroonherkenning is het proces waarbij een individu een betekenisvol patroon ziet in een complex spectrum aan ogenschijnlijk onafhankelijke gebeurtenissen en trends (Baron en Ensley, 2006). Hiernaast suggereren Baron en Ensley (2006) dat cognitieve kaders ontwikkeld in de unieke en complexe verzameling aan gebeurtenissen in het leven van een individu cruciaal zijn in patroonherkenning. Deze dienen als templates voor patronen tussen ogenschijnlijk onafhankelijke gebeurtennissen of trends. 31
Baron (2006) bespreekt twee modellen van patroonherkenning:
Het prototype model beschrijft prototypes als ideale voorstellingen van een typisch element van een categorie. Met andere woorden is een prototype de meest voorkomende combinatie van attributen van een bepaald element, object patroon of van een bepaalde categorie. Indien een persoon een nieuwe gebeurtennis of trend tegenkomt, wordt deze vergeleken met bestaande prototypes om te bepalen of deze tot een bepaalde categorie hoort.
Het exemplar model benadrukt het belang van specifieke kennis eerder dan geïdealiseerde of veralgemeende prototypes. In dit model zal een individu een nieuwe gebeurtennis of stimulus vergelijken met elk relevant concept of voorbeeld (exemplar) dat in zijn geheugen is opgeslagen. Dit komt voornamelijk voor bij individuen die ondernemen in industrieën of sectoren waar ze reeds kennis van bezitten. Dit modeltype behoeft geen creatie van prototypes, maar gaat eenvoudigweg alle concepten af, die opgeslagen zijn in het geheugen van een persoon.
Baron (2006) verwerkt verschillende modellen van patroonherkenning tot een algemeen model dat de rol beschrijft van patroonherkenning in de herkenning van opportuniteiten:
Evenementen, gebeurtennissen, trends, veranderingen…
Cognitieve kaders
Waargenomen patronen
Business opportuniteiten (nieuwe producten, diensten…)
Geen waardevol patroon
Figuur 5: Patroonherkenning en de herkenning van opportuniteiten (Baron, 2006). VORMEN VAN UITVOERING VAN OPPORTUNITEITEN Tot slot kan men zich de vraag stellen welke vorm opportuniteiten aannemen in de executie. Schumpeter (1934) stelt, zoals eerder aangehaald, dat er vijf vormen zijn waarin opportuniteiten geconcretiseerd worden:
Nieuwe goederen
Nieuwe productiewijzen
Nieuwe markten
Nieuwe bron van grondstoffen of half afgewerkte producten
Het herorganiseren van een bepaalde sector
Shane (2003) beklemtoont het gebrek aan onderzoek op dit vlak en beschouwt deze vormen veel ruimer tot elk mogelijk nieuw means-ends framework. Zo is bijvoorbeeld de opening van een restaurant op een nog onbenutte plaats of straathoek of de verandering van het menu of nog het aanwerven van andere personeelsleden, ondernemend en een nieuwe aanwending van de bestaande informatie (Shane, 2003).
32
CONCLUSIE Opportuniteiten en de relatie tussen het individu en de opportuniteit zijn van elementair belang voor ondernemerschap. INDIVIDU
Alertheid voor opportuniteiten (Kirzner, 1973)
Toegang tot en verwerking van bestaande info (Kirzner, 1973)
Cognitief vermogen (Shane, 2003)
Toegang tot en verwerking van nieuwe info (Schumpeter, 1934)
Creativity-based model (Hills et al., 1999)
OPPORTUNITEIT
Niet allemaal evenveel waard
Niet allemaal winstgevend
Leerprocessen (Lumpkin et al., 2005) Ontwikkeling van opportuniteiten (Ardichvili et al., 2003) Cognitieve denkfouten (Keh et al., 2002) Patroonherkenning (Baron, 2006; Baron en Ensley, 2006) …
Figuur 6: Relatie tussen het individu en de opportuniteit. Dit is voor mij de eerste van twee relaties die aan de basis liggen van ondernemerschap. In navolging van Shane (2003) beschrijf ik een opportuniteit als een situatie waarin een persoon een nieuw means-ends framework kan ontwikkelen met het oog op het maken van winst (entrepreneurial profit). Belangrijk is het onderscheid tussen nieuwe means-ends frameworks ontwikkelen (rol van de ondernemer) en bestaande means-ends frameworks optimaliseren (rol van de manager) (Shane, 2003). Opportuniteiten zijn niet altijd winstgevend en de ondernemer heeft een subjectieve perceptie van opportuniteiten waardoor deze soms meer of minder waardevol worden geschat dan het geval is (Shane, 2003). Bovendien zijn sommige opportuniteiten meer waardevol dan anderen (Shane, 2003). Opportuniteiten bestaan omdat markt- en prijssystemen falen bij de allocatie van middelen door een gebrek aan informatie over toekomstige goederen en diensten, toekomstige technologie of de respons van concurrenten op toekomstige goederen en technologie (Shane, 2003). Opportuniteiten ontstaan door een verschillende toegang of verwerking van bestaande informatie (Kirnzer, 1973) of door het verkrijgen van nieuwe informatie (Schumpeter, 1934). Wat betreft de rol van individuen maak ik het onderscheid tussen twee grote luiken: de toegang tot informatie en de verwerking van informatie. Het eerste betreft elementen zoals levenservaring, sociale netwerken, zoekprocesen, professionele forums en mentors. Het tweede omvat voornamelijk de absorptie van informatie door het individu en cognitieve processen (waaronder alertheid, intelligentie, creativiteit…). Verder bespreek ik een aantal modellen inzake de identificatie, ontwikkeling en evaluatie van opportuniteiten. Zo beschrijft Kirzner (1973) dat ondernemers zich onderscheiden omwille van hun alertheid voor opportuniteiten. Shane (2003) vat het cognitief vermogen van een individu samen in vier elementen: intelligentie, perceptiecapaciteiten, creativiteit en het niet zien van risico’s. Hiernaast behandelt het creativitybased model voornamelijk het proces van ontdekking (voorbereiding, incubatie en inzicht) en vorming (elaboratie en evaluatie) van opportuniteiten (Hills et al., 1999). Lumpkin en Lichtenstein (2005) onderscheiden drie leerprocessen, behavioral, cognitive en action learning, die kunnen worden gelinkt met het creativitybased model. Ardichvili et al. (2003) leggen de nadruk op de ontwikkeling van opportuniteiten en 33
onderscheiden hiervoor vier types opportuniteiten. Keh et al. (2002) benadrukken de subjectieve aard van de evaluatie van opportuniteiten en onderzoeken de impact van mogelijke cognitieve denkfouten (zelfoverschatting, illusie van controle…) op de perceptie van risico en de evaluatie van opportuniteiten. Of nog bespreken Baron (2006) en Baron en Ensley (2006) de rol van patroonherkenning bij de herkenning van opportuniteiten. Indien een individu een opportuniteit identificeert gaat het deze proberen ontwikkelen tot een zo waardevol mogelijke opportuniteit. De verwachte waarde die een individu hecht aan een opportuniteit is subjectief en zal worden afgewogen tegen zowel kosten om deze te exploiteren als opportuniteitskosten. Hiernaast zijn ook de perceptie van risico, perceptie van eigen capaciteiten, de toegang tot de nodige middelen of nog de attitude van de maatschappij ten aanzien van ondernemerschap van belang in de beslissing om over te gaan tot exploitatie. Dit wil zeggen dat naast de relatie tussen het individu en de opportuniteit ook individuele kenmerken en omgevingsfactoren van belang zijn. Dit brengt me tot de tweede relatie die volgens mij aan de basis ligt van ondernemerschap, namelijk de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Indien een individu met bepaalde kenmerken in een bepaalde omgeving geen onoverkomelijke drempels ziet om niet te ondernemen, is dit volgens mij een potentiële ondernemer. Indien het individu vervolgens een opportuniteit waarneemt die hij, met zijn individuele kenmerken en in zijn omgeving, voldoende waardevol acht zal deze overgaan tot ondernemerschap. In wat volgt beëindig ik dit eerste onderdeel met het definiëren van het basismodel voor ondernemerschap waarmee ik in deze masterproef werk.
34
B ASISMODEL
V AN
O NDERNEMERSCHAP
Ondanks het bestaan van menig definities en invalshoeken om ondernemerschap te beschrijven onderscheiden Hisrich et al. (2010) een aantal elementen die in de meeste definities voorkomen: 1. 2. 3. 4.
Een proces waarin iets nieuws wordt gecreëerd… …waarin de nodige tijd en moeite wordt gestoken… …waarin de ondernemer wordt beloond (meestal zelfstandigheid, persoonlijke voldoening of nog geld)… …waarin de ondernemer een aantal risico’s en onzekerheden aanvaardt.
Ik ben het volledig eens met deze vaststellingen. Voor een concrete definitie voor het opbouwen van een basismodel lijkt het mij echter belangrijk ondernemerschap terug te brengen naar de meest essentiële vorm. Hierin zitten bovenstaande elementen zoals creatie, inbreng, risico en onzekerheid en resultaat vervat. Ik definieer ondernemerschap in dit werkstuk, net als Shane (2003), als de ontwikkeling van een nieuw meansends framework met als proces de ontdekking, evaluatie en exploitatie van opportuniteiten. Ik beperk dit niet tot de vijf vormen van Schumpeter (1937) waarin opportuniteiten worden geïntroduceerd, maar ik beschouwen dit net als Shane (2003) als de ontwikkeling van elk nieuw means-ends framework. Dit omvat eveneens de oprichting van sociale organisaties en andere organisaties die niet worden gedreven door winstbejag. Deze definitie zal dienen als basismodel en fundering van deze masterproef en kan als volgt worden voorgesteld:
Individuele Factoren
(Ontdekking, Evaluatie, Exploitatie)
Het Individu
Opportuniteit (Verkrijgen en verwerken van informatie)
Omgevingsfactoren Figuur 7: Basismodel van ondernemerschap. Dit model vereist de volgende basisassumpties:
Het bestaan van opportuniteiten: men beschrijft deze, volgens Shane (2000), als situaties waarin mensen geloven dat ze een nieuw means-ends framework kunnen ontwikkelen met een verschillende allocatie van middelen om winst te genereren (zoals geciteerd in Shane, 2003, p.6).
Het bestaan van verschillen tussen individuen: zowel de toegang tot het verkrijgen van informatie als de verwerking ervan verschilt tussen mensen (Shane, 2003). In het verlengde van Hayek (1937) hebben opportuniteiten een objectieve waarde, maar is de perceptie ervan subjectief. Bepaalde personen zullen met dezelfde informatie de beslissing nemen een opportuniteit te exploiteren, anderen niet.
Het bestaan van onzekerheid: men kan slechts weten of het exploiteren van een opportuniteit winstgevend is bij de uitvoering ervan. We volgen hierin de redenering van Knight (1921) die risico als objectief beschouwt, maar onzekerheid als subjectief en verschillend volgens de perceptie van het individu (zoals geciteerd in Casson, 2005, p. 423). 35
De vereiste van innovatie: Schumpeter (1934) maakt een onderscheid tussen inventie en innovatie. De rol van de ondernemer ligt in innovatie en dus het implementeren van ideeën in het economische systeem (Schumpeter, 1934).
Opmerkingen: 1.
2.
3.
Net als Shane (2003) beschouwen we in dit model zowel Schumpeter als Kirzner opportuniteiten, respectievelijk opportuniteiten waarbij nieuwe informatie wordt omgezet in innovatie of waarbij bestaande informatie, in een iets minder innoverend maar wel nog steeds innoverend, means-ends framework wordt omgezet. Met andere woorden, voor het individu is het enerzijds belangrijk informatie te kunnen verkrijgen en anderzijds om informatie te kunnen verwerken. Het ontstaan van opportuniteiten kan men toewijzen aan technologische, politieke, regelgevende of sociaal/demografische veranderingen (Schumpeter, 1934), maar deze lijst is geenszins limitatief omdat dit volgens empirisch onderzoek slechts in beperkte mate het ontstaan van opportuniteiten verklaart (Shane, 2003). Opportuniteiten verschillen van waarde en zijn niet altijd winstgevend (Shane, 2003).
In het volgende onderdeel bespreek ik welke individuele kenmerken ondernemerschap beïnvloeden zodanig dat opportuniteiten gemakkelijker worden ontdekt en beter worden geëvalueerd en geëxploiteerd door individuen. Uiteraard spelen niet alleen de individuele capaciteiten een rol, ook zijn heel wat omgevingsfactoren van belang om een klimaat te ontwikkelen waarin ondernemers opportuniteiten optimaal kunnen benutten en uitvoeren. OVERHEIDSSTANDPUNT Om het nodige overheidsbeleid met betrekking tot ondernemerschap in detail uiteen te kunnen zetten is het belangrijk om eerst te begrijpen wat exact de factoren of determinanten zijn die ondernemerschap beïnvloeden (dit wordt besproken in het volgende onderdeel van dit werk). Het overheidsbeleid en de link tussen ondernemerschap en economische determinanten worden besproken in onderdeel vier van dit werk. Het lijkt mij echter waardevol om overheidsbeleid reeds kort te introduceren om dit in het achterhoofd te houden bij de bespreking van de volgende onderdelen. In essentie kan de overheid twee dimensies van ondernemerschap beïnvloeden: de vraag naar ondernemerschap (het potentieel aantal opportuniteiten) en het aanbod van ondernemerschap (potentieel aantal ondernemers en hun capaciteiten en middelen). De vraag naar ondernemerschap kan beïnvloed worden door regulering, politieke veranderingen, verstedelijking, demografische veranderingen, technologie en educatie (Schumpeter, 1934). In onderdeel vier van dit werk besluit ik echter dat alleen technologie en educatie instrumenten zijn die zouden moeten gehanteerd worden om ondernemerschap te beïnvloeden. Hierin moet de overheid afwegen welke welvaart men vandaag wil opgeven voor welvaart in de toekomst. De redenering die ik voorstel waarin ondernemerschap een gevolg is van twee relaties, de relatie tussen het individu en de opportuniteit en de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen, is volgens mij nuttig om te begrijpen op welke manier het aanbod van ondernemerschap kan worden beïnvloed. In onderdeel vier van dit werk stel ik een eigen beleidsmodel voor dat hierop verderbouwt en dat in essentie voorstelt dat de overheid drie fases van ondernemerschap kan beïnvloeden: potentiële ondernemers (eerste relatie), werkelijke ondernemers (tweede relatie) en succesvolle ondernemers (initiatieven ter ondersteuning van capabele individuen die winstgevende opportuniteiten nastreven). Dit beleid kan gevoerd worden op drie beleidsniveaus: nationaal niveau, regionaal niveau en marktniveau. Hiernaast geef ik eveneens een methodologie om sleutelmarkten te bepalen waarin een zeer pro-actief ondernemerschapsbeleid moet worden gevoerd. In onderdeel vier van dit werk ga ik hierop uitgebreid in. 36
De bedoeling van dit werk is om enerzijds de oorzaken voor een gebrek aan ondernemerschap in België overzichtelijk weer te geven met mogelijke remedies, maar anderzijds vind ik het bijzonder belangrijk om eveneens een eigen methodologie voor te stellen om de overgang te maken van traditioneel beleid naar ondernemerschapsbeleid. ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSFASE Een laatste maar belangrijke opmerking betreft de fase van ontwikkeling waarin een economie zich bevindt. Volgens het Global Competitiveness Rapport (2011-2012) van het World Economic Forum (WEF) kunnen economieën op drie manieren geclassificeerd worden:
Factor-driven economieën worden gedomineerd door landbouw en extractie uit natuurlijke bronnen. Ze worden dus voornamelijk gekenmerkt door een grote afhankelijkheid van natuurlijke bronnen en laaggeschoolde arbeid.
Efficiency-driven economieën zijn meer ontwikkeld en competitiever dankzij industrialisatie en het opbouwen van schaalvoordelen en worden voornamelijk gedreven door een aantal grote, kapitaalkrachtige organisaties.
Innovation-driven economieën worden ondersteund door kennis en informatie en worden meestal gekenmerkt door een zeer uitgebreide dienstensector.
Het spreekt voor zich dat het overheidsbeleid ten aanzien van ondernemerschap zeer verschillend is voor factor-driven economieën en voor innovation-driven economieën. België behoort uiteraard tot de innovationdriven economieën (GCR, 2011-2012) en ik werk dus toe naar een reeks aanbevelingen voor dit type economie. Hiernaast zal België in dit werk voornamelijk vergeleken worden met andere innovation-driven economieën.
37
D EEL 2: D E R ELATIE I NDIVIDU - INTENTIE TOT O NDERNEMERSCHAP
38
W AT
ZIJN DE
D ETERMINANTEN
VAN
O NDERNEMERSCHAP ?
Nu ik in deze masterproef een basismodel voor ondernemerschap heb gedefinieerd, reeds wat inzichten heb verworven omtrent ondernemerschap en het proces waarin opportuniteiten worden herkend, kan ik in detail de precieze factoren bespreken die ondernemerschap beïnvloeden los van het al dan niet opmerken van opportuniteiten. Deze determinanten van ondernemerschap beïnvloeden de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Naar mijn mening ligt deze relatie samen met de relatie tussen het individu en de opportuniteit aan de basis van ondernemerschap. Ik verdeel deze determinanten in twee grote categorieën:
Individuele kenmerken
Omgevingsfactoren
In dit werk bepaal ik individuele factoren als factoren die bij elk individu verschillend zijn. Zo zijn de economische elementen werkloosheid en groei voor alle individuen actief in een land gelijk en zijn dit bijgevolg omgevingsfactoren. Daarentegen zijn persoonlijkheidskenmerken eigen aan het individu en kan men deze bestempelen als individuele kenmerken. Wat betreft individuele kenmerken bespreek ik in dit onderdeel cultuur, persoonlijkheid, cognities, subjective well-being of “geluk”, het leren uit falen en het leren uit het bezitten van succesvolle ondernemingen. Deze elementen beïnvloeden het psychologisch programma of het mentaal programma (zoals beschreven door Hofstede, 2001) waaruit het individu beslissingen neemt naargelang de omgeving waarin het zich bevindt, de opportuniteiten die het bemerkt en de levenssituatie (of het niet-psychologisch profiel) waarin het zich bevindt. Dit laatste wordt besproken als een gevolg van de heterogeniteit van de bevolking (volgens Shane, 2003) op het einde van dit onderdeel. Hiernaast is het werk “De contextuele determinanten van ondernemerschap in Vlaanderen” van Buysse en Sleuwaegen (2010) een interessante basis voor de bespreking van omgevingsfactoren. Ik breid deze bespreking uit maar bespreek eveneens institutionele, politieke, economische en sociale factoren. Ik begin deze omgevingsanalyse echter met een beschrijving van de algemene omgeving volgens een framework van het GEM (2010). In wat volgt tracht ik steeds de concepten zo duidelijk mogelijk te beschrijven, de link te leggen met ondernemerschap en de link te leggen met de situatie in België waar mogelijk.
I NDIVIDUELE K ENMERKEN Casson (1982) stelt, zoals reeds vermeld, dat de ontdekking van een opportuniteit het ontwikkelen van een nieuw means-ends framework vereist (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 45). Ten gevolge hiervan is de ontdekking van een opportuniteit een cognitief proces en hangt het dus af van de verwerking van informatie door het individu. Uit de literatuur concludeer ik dat het individu wat betreft ondernemerschap voornamelijk door de volgende elementen beïnvloed wordt:
Psychologische kenmerken
Niet-psychologische kenmerken
Heterogeniteit van cultuur Persoonlijkheid Cognities Subjective well-being Learning from failure Learning from previous ownership Tabel 4: Individuele kenmerken en ondernemerschap.
Heterogeniteit van de bevolking
39
In wat volgt vormen de zes psychologische kenmerken het mentaal programma van het individu dat Hofstede (2001) beschrijft als de niet willekeurigheid van menselijk gedrag en dat elementen omvat zoals waarden, overtuigingen, verwachte gedragingen, motieven, cognities, attitudes, percepties, emoties en gemoedstoestanden. Mentale programmering op het collectieve niveau valt onder de noemer cultuur en op het individuele niveau onder persoonlijkheid (Hofstede, 2001). Cultuur betreft niet uitsluitend nationale cultuur maar ook gezinscultuur, schoolcultuur, bedrijfscultuur, mediacultuur en zo verder. Om deze reden introduceer ik het concept van de heterogeniteit van cultuur als een cultureel profiel eigen aan elk individu. Bijgevolg bespreek ik deze heterogeniteit van cultuur onder de individuele kenmerken. Cognities verwijzen naar de manier waarop een individu informatie kan verwerken om te komen tot de ontwikkeling van nieuwe meansends frameworks (Shane, 2003). Subjective well-being heeft alles te maken met de tevredenheid van een persoon in een bepaalde levenstoestand of de affectieve evaluatie (vanuit emoties en de gemoedstoestand) van het eigen leven (Diener et al., 1995) . Al deze psychologische kenmerken vormen dus het mentale programma van een persoon en dit mentaal programma zal als motor van besluitvorming al dan niet leiden tot ondernemerschap. De niet-psychologische elementen bepalen in se een niet-psychologisch profiel van het individu dat bij het nemen van beslissingen als nul-toestand vergeleken wordt met de verwachte eindtoestand die voortkomt uit het nemen van de beslissing. Indien, bijvoorbeeld, een persoon de beslissing afweegt om te ondernemen zal het mentaal programma van dit individu de huidige toestand (niet-psychologisch profiel) vergelijken met de verwachte toekomstige toestand (en het risico hieraan verbonden) en zal het op deze manier een beslissing nemen. Zo zullen hypothetisch gezien twee individuen met een identiek mentaal programma mogelijks een verschillende beslissing nemen ten aanzien van ondernemerschap indien de ene werkloos is (en hij weinig moet opgeven om te ondernemen) en de andere een zeer hoge functie heeft in een bestaande onderneming (en hij zeer veel zou moeten opgeven om te ondernemen). Omgekeerd zullen hypothetisch gezien twee individuen met een identiek niet-psychologisch profiel een verschillende beslissing nemen ten aanzien van ondernemerschap door een verschillend mentaal programma (bijvoorbeeld indien de ene zeer risicoavers is en de andere niet).
C U LT UR E L E F A C T O R EN Hayton, George en Sahra (2002) synthetiseren 21 empirische studies over het verband tussen cultuur en ondernemerschap. Ze beschrijven cultuur als een verzameling waarden (values), overtuigingen (beliefs) en verwachte gedragingen (expected behaviour) met invloed op de sociale, politieke en institutionele context, die op hun beurt een afspiegeling van cultuur zijn en cultuur versterken (Hayton et al., 2002). Ik volg deze definitie in dit werk en beschouw dat er inderdaad een wisselwerking is tussen cultuur en de politieke, institutionele en sociale context. Het is hier aangewezen het onderscheid tussen waarden en overtuigingen duidelijk te maken, aangezien dit twee begrippen zijn die nauw bij elkaar aansluiten. Rokeach (1972) definieert dat iemand waarden (values) heeft indien de permanente overtuiging bestaat dat een specifieke houding of eindtoestand van bestaan persoonlijk of sociaal de voorkeur geniet over een andere specifieke houding of eindtoestand van bestaan. Daarentegen zijn overtuigingen eenvoudigweg de psychologische toestand waarin een individu een bepaalde stelling waarheid acht (Schwitzgebel, 2006). Waarden en overtuigingen liggen vaak zeer dicht bijeen, zo kan iemand overtuigd zijn dat alle mensen gelijk zijn en heeft deze persoon als waarde dat het beter is om zich naar andere mensen te als gelijke te gedragen. Hiernaast beschrijft Hofstede (2001) het concept van mentale programma’s. Hij stelt dat menselijk gedrag in een zekere mate niet willekeurig plaatsvindt. Zo kunnen we voorspellen dat de postbode morgenochtend zijn ronde zal doen, dat een taxichauffeur een persoon afzet op de gevraagde bestemming of nog dat kinderen aan 40
tafel komen indien geroepen wordt dat het eten klaarstaat. Het betreft dus twee elementen: een persoon en een situatie. Hij noemt dit mentale programmering en om dit gedrag te begrijpen maken sociologen of economisten gebruik van modellen. De mentale programmering van een persoon is deels uniek en deels gedeeld met andere mensen. Hofstede (2001) onderscheidt drie niveaus van mentale programmering:
Universeel Dit is het meest algemene niveau van mentale programmering dat de mensheid in het algemeen gemeenschappelijk heeft (Hofstede, 2001). Dit kan worden teruggebracht tot ons biologisch operationeel systeem dat een aantal expressieve gedragingen bevat zoals lachen en wenen, associatief gedrag (bijvoorbeeld verbonden gedragingen binnen groepen), agressief gedrag en zo verder (Hofstede, 2001).
Collectief Dit kan beschreven worden als mentale programmering die men deelt met een aantal andere mensen maar niet met allen (Hofstede, 2001). Dit hebben voornamelijk leden van bepaalde groepen of categorieën gemeenschappelijk en ze verschillen hierin van andere groepen of categorieën (Hofstede, 2001). Alles met betrekking tot subjectieve menselijke cultuur behoort in dit onderdeel van de mentale programmering (Hofstede, 2001). Dit omvat de taal waarmee men zich uitdrukt, de waardering die men heeft voor ouderen, de fysieke afstand die men behoudt van andere mensen om zich comfortabel te voelen en de manier waarop men bepaalde activiteiten uitvoert zoals eten, liefde bedrijven, naar het toilet gaan en zo verder (Hofstede, 2001).
Individueel: Geen enkele persoon is exact geprogrammeerd als een andere persoon, zelfs niet eeneiige tweelingen (Hofstede, 2001). Het betreft hier het niveau van de individuele persoonlijkheid. Dit bevat een brede waaier aan alternatieve gedragingen binnen eenzelfde collectieve cultuur (Hofstede, 2001).
Mentale programma’s kunnen biologisch worden overgedragen of kunnen worden aangeleerd na de geboorte (Hofstede, 2001). Naar alle waarschijnlijkheid wordt het universele deel van de mentale programmering volledig genetisch geërfd, mogelijks van zeer verre voorouders die overleefden door jacht en voedselcollectie (Hofstede, 2001). Het individuele niveau zou logischerwijs deels moeten worden overgeërfd en deels aangeleerd. Zoniet is het zeer moeilijk om verschillen in capaciteiten en temperamenten te verklaren tussen individuen met gelijke ouders opgegroeid in zeer gelijkaardige omgevingen (Hofstede, 2001). Het collectieve deel van mentale programmering ten slotte zou volledig worden aangeleerd na de geboorte. Hofstede (2001) leidt dit af uit het feit de collectieve elementen gedeeld worden met mensen die hetzelfde leerproces hebben ondergaan, maar met een verschillende genetische samenstelling. Het beste voorbeeld om dit argument te ondersteunen vindt men terug bij het Amerikaanse volk dat ondanks gigantische verschillen in genetische samenstelling toch een zeer duidelijke collectieve programmering vertoont dat verschilt van niet-Amerikanen (Hofstede, 2001). Hofstede (2001) beschrijft cultuur als collectief geprogrammeerde geesten, die groepen van elkaar onderscheiden. Op deze manier duidt Hofstede op de collectieve aard van de waarden, overtuigingen en gedragingen van leden van eenzelfde groep. Trompenaars en Hampden-Turner (1995) benadrukken het verschil tussen normen en waarden: normen zijn wat maatschappelijk hoort en waarden wat men persoonlijk verkiest. AANPAK Culturele waarden zijn een indicator voor de manier waarop de maatschappij ondernemend gedrag beschouwt, zoals het nemen van risico’s of de mate van individualisme (Hayton et al., 2002). 41
Net als Buysse en Sleuwaegen (2010) vertrek ik in mijn analyse van de studie van Geert Hofstede. Hofstede (2001) stelt dat er vijf grote culturele dimensies zijn relevant voor de werkvloer:
“Power distance” of de macht van een overste ten opzichte van een ondergeschikte.
“Uncertainty avoidance” of de nood aan zekerheid met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen.
“Individualism” of in hoeverre mensen willen deel uitmaken van een groep
“Masculinity vs. Femininity” of de taakverdeling tussen man en vrouw.
Lange vs. korte termijn instelling.
Ik voer in dit onderdeel een analyse naar de positie van België in elk van deze dimensies en de impact hiervan op ondernemerschap aan de hand van de scores die Hofstede toewijst aan België en referenties tot andere landen. Met andere woorden, ik wens België te quoteren op vlak van cultuur en dit te bespreken met betrekking tot ondernemerschap. België wordt in elke dimensie vergeleken met landen in dezelfde fase van economische ontwikkeling zoals beschreven door het World Economic Forum (WEF) in het Global Competitiveness Report (2011-2012), met name innovation-driven economieën, een onderscheid dat reeds eerder in dit werk gemaakt is. HETEROGENITEIT VAN CULTUUR EN NATIONALE CULTUUR In tegenstelling tot Buysse en Sleuwaegen (2010) bespreek ik cultuur als een individueel kenmerk en niet als een omgevingsfactor. Cultuur wordt volgens mij immers te vaak terruggebracht op uitsluitend nationale cultuur. Hiernaast worden individuen eveneens beïnvloed door gezinscultuur, schoolcultuur, bedrijfscultuur of nog meer dan ooit mediacultuur, wat ertoe leidt dat uiteindelijk individuen zeer verschillende culturele profielen hebben. Verder in dit werk wordt de zogenaamde heterogeniteit van de bevolking besproken, waarin individuen verschillen door omstandigheden (sommigen zijn getrouwd, rijk, hoogopgeleid, hebben directe rolmodellen…). Hier kan worden gesproken van heterogeniteit van cultuur, waarin mensen een verschillend cultureel profiel hebben afhankelijk van omstandigheden en levenskeuzes (werk, school, gezin, gemeente, voorkeurmedia, hobby…). Zo stelt Hofstede (2001) dat cultuur collectiviteit veronderstelt maar dat individuen ook hun eigen waarden, overtuigingen en verwachte gedragingen bezitten. Verder stelt Hofstede (2001) dat het niet eenvoudig is een lijn te trekken tussen persoonlijkheid en collectieve cultuur en juist om die reden maak ik in dit werk het onderscheid tussen nationale cultuur (die voor elk individu dezelfde is), heterogeniteit van cultuur (eigen aan het individu, ten gevolge van bedrijfscultuur, familiecultuur, cultuur van de lokale gemeenschap, cultuur in groepen van vrijetijdsbesteding…) en persoonlijkheid (mentale programmering op individueel niveau). Dit wil zeggen dat de heterogeniteit van cultuur van individuen en de nationale cultuur in constante wisselwerking met elkaar staan. Het uiteindelijke gedrag dat al dan niet leidt tot ondernemerschap hangt af van het mentaal programma van een persoon. Dit wordt deels door deze heterogeniteit van cultuur beïnvloed, dat op haar beurt met nationale cultuur in wisselwerking staat, maar ook deels door persoonlijkheid en deels andere factoren die verder aan bod komen. Figuur 8 geeft de wisselwerking weer tussen nationale cultuur en de heterogeniteit van cultuur. Vervolgens, afgebeeld in figuur 9, beïnvloedt de heterogeniteit van cultuur het mentaal programma van een persoon dat uiteindelijk al dan niet zal leiden tot ondernemend gedrag. Hayton et al. (2002) beschrijven vier individuele karakteristieken die door cultuur worden beïnvloed met betrekking op ondernemerschap: waarden, overtuigingen, motieven en cognities. Hayton et al. (2002) vullen dusdanig Hofstede’s model aan, die cultuur en waarden beschouwt als de drijfveren van het mentaal programma van het individu. Hieronder vat ik de invloed samen van cultuur op het mentaal programma van het individu waaruit intenties van ondernemerschap ontstaan. In figuur 9 beschrijf ik de verschillende elementen die deel uitmaken van het mentaal programma van een persoon: waarden, overtuigingen en 42
verwacht gedrag (in navolging van Hofstede (2001), motieven en cognities (aangevuld door Hayton et al. (2002)) en attitudes, percepties en emoties (die meer betrekking hebben op de persoonlijkheid van het individu volgens Miner, 1992).
Bedrijfscultuur
Gezinscultuur
Nationale Cultuur
Schoolcultuur
Heterogeniteit van cultuur
Mediacultuur
Andere culturen
Figuur 8: Wisselwerking tussen nationale cultuur en heterogeniteit van cultuur. De impact van bedrijfscultuur op ondernemerschap is een veelbesproken topic, maar ik ga hier niet dieper op in aangezien dit een factor is die zeer weinig door de overheid wordt beïnvloed en het doel is hier tenslotte om de oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België te bepalen en vervolgens beleidsmaatregelen voor te stellen om hieraan te remediëren.
Mentaal Programma
Heterogeniteit van cultuur
Waarden Overtuigingen Verwacht gedrag Motieven Cognities Attitudes Percepties Emoties Persoonlijkheidskenmerken
Ondernemend gedrag
Figuur 9: Invloed van de heterogeniteit van cultuur op het mentaal programma. Verder zal ik vaststellen dat ook persoonlijkheid, subjective well-being, cognities, het leren uit falen en het leren uit het bezitten van ondernemingen een invloed hebben op het mentaal programma van een ondernemer en kan een algemeen framework worden geconcludeerd met betrekking tot factoren die het individu beïnvloeden.
43
HOFSTEDE CULTURELE DIMENSIES Ik overloop hier de vijf culturele dimensies van Hofstede (2001) en bespreek telkens de scores voor België en aanzien van andere landen. Vervolgens bespreek ik met behulp van Hayton et al. (2002), Shane (2003) en een aantal andere werken welke invloed deze score heeft op ondernemerschap in België. POWER DISTANCE De centrale kwestie in het kader van power distance is ongelijkheid, wat zich kan uiten op vlak van prestige, welvaart, macht en zo verder (Hofstede, 2001). Power distance drukt de mate uit waarin de minst machtige leden van een organisatie aanvaarden en/of verwachten dat macht ongelijk verdeeld is (Hofstede, 2001). In essentie betreft het dus de graad van ongelijkheid in de onderliggende werking van de maatschappij. De hieronder weergegeven Power Distance Index (PDI) bestaat uit verrekende scores van drie elementen volgens Hofstede (2001):
De perceptie dat werknemers (non-management) vrezen het oneens te zijn met hun managers.
De perceptie van werknemers dat hun overste beslissingen neemt op een autocratische manier.
De voorkeur van werknemers voor andere managementstijlen dan consultatief (wanneer de manager de mening van anderen opvraagt bij het nemen van beslissingen; zijnde autocratisch, persuasief (wanneer een manager autocratisch beslissingen neemt maar wel moeite steekt in het overtuigen van anderen van de voordelen van zijn beslissing) of democratisch).
Hofstede (2001) bespreekt eveneens op welke manier de PDI tot stand komt en ondervindt dat de breedtegraad van het land in kwestie de belangrijkste voorspeller is van PDI met een negatieve correlatie (hoe hoger de breedtegraad, hoe lager de PDI). Daarnaast zijn ook de grootte van de populatie en welvaart belangrijke indicatoren voor de PDI, met respectievelijk een positieve en een negatieve correlatie. Volgens Hofstede (2001) verklaren deze elementen 56% van de variantie in PDI en hij voegt hieraan toe dat de overige variantie voornamelijk bij historische gebeurtenissen te vinden is. Hofstede (2001) rekent België tot de Latijnse landen of landen die voornamelijk werden beïnvloed door de sterke structuur van het Romeinse rijk of Romaanse talen. Ondanks het feit dat België nu voor een groot deel Nederlands spreekt en ook deels Duits, was de Franse taal in het verleden veel sterker aanwezig. Hofstede (2001) vindt ook bij andere landen met invloeden van het Romeinse rijk of het Latijn hogere PDI scores dan Germaanse of Angelsaksische landen. Aangezien de breedteligging van een land onveranderlijk is, populatiegroottes toenemen door politieke integratie zoals de Europese Unie en ook welvaart naar alle waarschijnlijkheid ongelijk gedistribueerd blijft, verwacht Hofstede (2001) een langzame stijging in PDI in Westerse landen.
Power Distance Index 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Singapore Frankrijk Hong Kong België Portugal Griekenland Zuid-Korea Taiwan Spanje Japan Italië VS Canada Nederland Australië Duitsland UK Zwitserland Finland Noorwegen Zweden Ierland Nieuw-Zeeland Denemarken Israel Oostenrijk
PDI
44
Grafiek 1: Power Distance Index (Hofstede, 2001). Uit de resultaten van Hofstede (2001) bemerk ik een zeer hoge PDI voor België, voornamelijk een vierde plaats uit 26 andere innovation-driven economieën (volgens WEF, Global Competitiveness Report, 2011-2012). Shane (1993) toont in een studie van 33 landen met betrekking tot de vier oorspronkelijke culturele dimensies van Hofstede (zonder korte vs. lange termijn houding) een negatieve relatie aan tussen ondernemerschap en een hoge PDI in 1975. Dezelfde studie in 1980 ondervindt geen significante relatie tussen ondernemerschap en de PDI (Shane, 1993). Daarnaast ondervinden Mueller en Thomas (2001) een positief verband tussen de PDI en ondernemerschap. Dit alles wijst erop dat de relatie tussen PDI en ondernemerschap niet stabiel is in de tijd (Hayton et al., 2002). Om deze reden lijkt het mij moeilijk om eenduidige conclusies te trekken voor België met betrekking tot de PDI. UNCERTAINTY AVOIDANCE Onzekerheid naar de toekomst toe maakt impliciet deel uit van het menselijk bestaan en er wordt voortdurend getracht om dit te controleren door religie, de wet, technologie of andere elementen. De Uncertainty Avoidance Index (UAI) beschrijft de mate waarin leden van een bepaalde cultuur zich gemakkelijk of ongemakkelijk voelen bij ongestructureerde situaties (deze situaties zijn nieuw, onbekend, verrassend, verschillend… van het gewoonlijke) (Hofstede, 2001). In essentie betreft het de graad waarin een maatschappij oncontroleerbare elementen tracht te controleren (Hofstede, 2001). De UAI wordt samengesteld uit de verrekende scores voor de antwoorden op de volgende elementen (Hofstede, 2001):
De mate waarin bedrijfsregels niet mogen gebroken worden, zelfs wanneer de werknemer van mening is dat het breken van de regels het bedrijf ten goede komt.
De mate waarin werknemers zich voornemen maximaal twee jaar te blijven bij hun huidige werkgever of van twee tot vijf jaar.
De mate waarin werknemers zich gestresseerd voelen op het werk.
Hofstede (2001) onderscheidt een aantal voorspellers voor UA, maar merkt wel op dat deze zeer sterk verschillen tussen arme en rijke landen. Voor rijke landen zou UA een positieve correlatie vertonen met economische groei uit het verleden en een negatieve correlatie met de leeftijd van het huidige politieke systeem (Hofstede, 2001). Hiernaast spelen ook historische gebeurtenissen en religie een rol (Hofstede, 2001). Hofstede (2001) merkt wel op dat de gevonden correlaties met betrekking tot UA zwakker zijn dan deze bij power distance. Opnieuw bemerkt Hofstede (2001) dat landen die beïnvloed werden door het Romeine rijk en het Latijn allemaal hoger scoren op de UAI net als bij power distance. Wat betreft veranderlijkheid doorheen de tijd bemerkt Hofstede (2001) dat voornamelijk het derde element “stress” of onrust evolueert. Dit wordt voornamelijk geassocieerd met oorlogen, economische crisissen of andere nationale crisissen. Stress zou in alle landen, arm of rijk, lage of hoge UAI, een stijgende tendens vertonen (Hofstede, 2001). Een stijging in het nationale “stressniveau” dat uiteraard vertrekt bij stress bij individuen heeft een stijging van uncertainty avoidance tot gevolg (Hofstede, 2001).
45
120 100 80 60 40 20 0
Griekenland Portugal België Japan Spanje Frankrijk Zuid-Korea Israel Italië Oostenrijk Taiwan Duitsland Finland Zwitserland Nederland Australië Noorwegen Nieuw-Zeeland Canada Verenigde… Groot-Brittanië Ierland Zweden Hong Kong Denemarken Singapore
Uncertainty Avoidance Index
UAI
Grafiek 2: Uncertainty Avoidance Index (Hofstede, 2001). Wat betreft België valt onmiddellijk een zeer hoge UAI op. België bekleedt maar liefst de derde plaats tussen deze 26 innovation-driven landen. Shane (1993) vindt een negatief verband tussen innovatie en de UAI, evenals andere auteurs zoals McGrath et al. (1992) en Mueller et al. (2001). Met andere woorden de literatuur wijst duidelijk in de richting van een negatief verband tussen ondernemerschap en UA, wat inzake cultuur betekent dat UA voor België een zeer negatieve impact heeft op ondernemerschap. Tot slot kan nog worden opgemerkt dat UA voor vele Europese en Westerse landen significante correlaties vertoont met PD; voor een zevental Europese landen beïnvloed door het Romeinse rijk is dit een positieve correlatie (Hofstede, 2001). INDIVIDUALISM & COLLECTIVISM Individualisme, in tegenstelling tot collectivisme, beschrijft de overheersende relatie tussen het individuele en het collectieve in een bepaalde maatschappij (Hofstede, 2001). Dit wordt gereflecteerd in verschillende levenswijzen en heeft vele implicaties voor waarden en maatschappelijk gedrag (Hofstede, 2001). Individualisme kan eveneens worden beschreven als de mate waarin individuen voor zichzelf zorgen of in bepaalde groepen (voornamelijk familie) geïntegreerd blijven (Hofstede, 2001). De Individualism Index (IDV) wordt berekend als de gemiddelde score van de individuen van een land op een reeks van veertien vragen waaronder bijvoorbeeld (Hofstede, 2001):
Hoe belangrijk is voor u het bestaan van opportuniteiten naar hoge salarissen toe?
Hoe belangrijk is voor u de mogelijkheid om uw vaardigheden en capaciteiten ten volle te benutten op de werkvloer?
…
Twee voorspellende indicatoren verklaren een merkwaardige 78% van de variantie van de IDV, namelijk welvaart (positieve correlatie) en breedteligging (positieve correlatie) (Hofstede, 2001). Het overige deel van de variantie zou voornamelijk terug te vinden zijn in historische gebeurtenissen. Deze zijn echter niet specifiek interessant voor België. De voornaamste link wordt gezocht in nationale familiestructuren en de invloed die deze uitoefenen op politiek en op de overheid (Hofstede, 2001). Aangezien de breedteligging van een land onveranderlijk is, hangt de IDV voornamelijk af van de economische welvaart. Zolang deze blijft stijgen, zal normaliter ook het individualisme in een land blijven stijgen (Hofstede, 2001). Hofstede (2001) bemerkt eveneens dat individualisme stabiliseert in landen die afstevenen op een nulgroei, wat op dit moment zeer relevant is voor België en Europa. 46
100 80 60 40 20 0
Verenigde… Australië Groot-Brittanië Nederland Canada Nieuw-Zeeland Italië België Denemarken Frankrijk Zweden Ierland Noorwegen Zwitserland Duitsland Finland Oostenrijk Israel Spanje Japan Griekenland Portugal Hong Kong Singapore Zuid-Korea Taiwan
Individualism Index
UAI
Grafiek 3: Individualism Index (Hofstede, 2001). België scoort behoorlijk hoog op individualisme met een achtste plaats uit de zesentwintig hier beschreven innovation-driven landen. Shane (1993) toont een duidelijk positief verband aan tussen ondernemerschap en individualisme. Hayton et al. (2002) bemerken echter dat deze resultaten niet steeds consistent zijn doorheen de tijd. McGrath et al. (1992a) bevestigen eveneens dit positieve verband. Met andere woorden kan hier worden besloten dat de hoge graad van individualisme in België een positieve impact op ondernemerschap zou moeten hebben. Hofstede (2001) voegt hieraan toe dat individualisme een negatieve correlatie vertoont met power distance. MASCULINITY VS. FEMININITY Hofstede (2001) noemt de dualiteit die bestaat tussen de mannelijke en de vrouwelijke pool in een maatschappij een fundamenteel element waar mensen op verschillende manieren mee omgaan. De vraag die zich in feite stelt heeft betrekking op de implicaties van biologische verschillen op de sociale en emotionele rol van mannen en vrouwen en de emotionele verdeling die tussen de geslachten bestaat (Hofstede, 2001). In essentie onderzoekt Hofstede (2001) of maatschappijen kenmerken vertonen die zich eerder oriënteren naar de mannelijke of de vrouwelijke pool. Hofstede (2001) voegt hieraan toe dat heel wat onderzoek ten aanzien van professionele doelstellingen zowat universeel aantoont dat vrouwen meer aandacht hebben voor sociale doelstellingen zoals relaties en de werkomgeving en dat mannen meer belang hechten aan ego en dus elementen zoals carrière en verloning. Hofstede (2001) hanteert voor de Masculinity Index (MAS) dezelfde veertien vragen rond professionele doelstellingen als deze met betrekking tot individualisme, maar hij analyseert niet het individueel/collectieve aspect ervan maar wel het sociaal/ego of mannelijk/vrouwelijk aspect. Wat betreft voorspellers van de MAS zijn volgens Hofstede (2001) weinig correlaties te vinden met geografische, economische of demografische factoren tenzij een lichte negatieve correlatie met de breedteligging van een land. De onderliggende redenering zou de volgende zijn: hoe noordelijker een land, hoe groter de afhankelijkheid van technologie, hoe hoger het educatieniveau zowel bij mannen als bij vrouwen en dus hoe hoger de gelijkheid tussen beide geslachten (Hofstede, 2001). Het merendeel van de variantie kan echter alleen verklaard worden door specifieke historische gebeurtenissen (Hofstede, 2001). Een van de observaties van Hofstede (2001) stelt dat gebieden waar middelen en land schaars zijn en waar dus veel concurrentie is, eerder naar de mannelijke pool wijken en gebieden waar samenwerking essentieel is voor het overleven (bijvoorbeeld Noordelijke gebieden) er meer gelijkheid is. Daarnaast had het Romeinse rijk, waar 47
vrouwen door de invloed van vrouwelijke patriciërs geleidelijk aan meer rechten verworden, een positieve invloed op landen als België, Frankrijk, Italië, Portugal en zo verder (Hofstede, 2001). Naar de toekomst toe wijzen een aantal elementen op een shift naar vervrouwelijking voor Westerse landen als België. Hofstede (2001) bemerkt dat vergrijzing negatief gecorreleerd is met de MAS. Naargelang technologische ontwikkeling vordert en een trend van automatisering zich verderzet, zullen ook meer jobs ontstaan waarin vrouwelijke eigenschappen een belangrijke rol spelen. Tot slot beïnvloeden ecologische en economische crisissen het conservatisme van een land, waardoor verandering gemakkelijker plaatsvindt en ook dit versterkt de vrouwelijke pool van de MAS.
100 80 60 40 20 0
Japan Oostenrijk Italië Zwitserland Ierland Duitsland Groot-… Verenigde… Australië Nieuw-… Griekenland Hong Kong België Canada Singapore Israel Taiwan Frankrijk Spanje Zuid-Korea Portugal Finland Denemarken Nederland Noorwegen Zweden
Masculinity Index
MAS
Grafiek 4: Masulinity Index (Hofstede, 2001). België bevindt zich met zijn dertiende plaats op zesentwintig innovation-driven landen in de middenmoot wat betreft de MAS. McGrath et al. (1992a) ondervinden dat ondernemers een hogere graad van masculiniteit vertonen dan niet-ondernemers. Shane (1993) echter vindt geen significant verband tussen de MAS en ondernemerschap. Met andere woorden, de link tussen masculiniteit en ondernemerschap is onzeker, maar aangezien België zich in geen van beide extremen bevindt, lijkt dit geen voorname oorzaak te zijn voor een eventueel gebrek aan ondernemerschap in België. LONG TERM VS. SHORT TERM De vijfde dimensie, die is toegevoegd in de tweede editie van Hofstede’s onderzoek uitgebracht in 2001, is lange termijn oriëntatie vs. korte-termijn oriëntatie. Dit betreft de mate waarin leden van een bepaald cultureel programma (collectief mentaal programma zoals voordien besproken) uitstel aanvaarden van sociale en emotionele noden (Hofstede, 2001). In essentie gaat het om de mate waarin leden van een cultureel programma lange of korte-termijn georiënteerd zijn (Hofstede, 2001). Aangezien deze dimensie slechts later is toegevoegd en in de eerste plaats is opgemeten via de Chinese Value Survey (CVS) bij 23 landen (exclusief België), een instrument ontwikkeld door Chinese onderzoekers, maak ik hier gebruik van een andere studie om een Lange Termijn Oriëntatie (LTO) score te bepalen voor België (Hofstede, 2001). De studie die ik hier hanteer is de European Media en Marketing Survey 1997 dat een sample van vijftien landen onderzoekt via een enquête bij de top 20% gezinnen op basis van het hoogste inkomen. De voornaamste voorspellende indicator van LTO is economische groei, zowel de verleden economische groei (van 65’ tot 85’) als (en zelfs nog sterker) de toekomstige economische groei (van 85’ tot 95’) (Hofstede, 2001). Hiernaast correleert ook de bevolkingsdichtheid voor zeer welvarende landen positief met de LTO van het land (Hofstede, 2001). Hofstede (2001) verklaart dat een hoge graad van LTO de voornaamste verklaring is voor de
48
ste
explosieve groei van Oost-Aziatische economieën in het tweede deel van de 20 eeuw. Naar de toekomst toe is dus het aanzwengelen van economische groei het voornaamste instrument om LTO te beïnvloeden.
Long-Term Orientation 50 40 30 20 10
LTO
0
Grafiek 5: Long-Term Orientation (Hofstede, 2001). Op deze vijftien innovation-driven economieën bekleedt België een gedeelde zevende plaats met Nederland waardoor het zich perfect in de middenmoot bevindt. Daarnaast duiden de resultaten van de Chinese Value Survey wel op een dominante voorsprong voor Oost-Aziatische landen (met China, Hong Kong, Taiwan en Japan aan het hoofd); de Westerse landen (waaronder Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië en Zweden) bekleden de onderste helft van de middenmoot en de laatste plaatsen worden bezet door een aantal Aziatische en Afrikaanse landen (waaronder Zimbabwe, de Filipijnen, Nigeria en Pakistan) (Hofstede, 2001). Dit houdt in dat België onder de andere welvarende Westerse landen een gemiddelde score behaalt maar zich op globaal vlak in het derde kwartiel bevindt. Lumpkin et al. (2010) onderzoeken de correlaties van LTO met vijf aspecten van ondernemerschap in het kader van familiebedrijven. Ze ondervinden een positieve correlatie met innovativiteit, pro-activiteit en autonomie en een negatieve correlatie met risico-nemend gedrag en agressiviteit (Lumpkin et al., 2010). Daarnaast ondervinden Lumpkin et al. (2010) een positief verband tussen prestatie en LTO. Ze onderstrepen wel de nood aan grootschaliger empirisch onderzoek en onderzoek naar het relatieve belang van deze elementen voor verschillende types ondernemingen. Aangezien België eerder gemiddeld scoort op LTO (vergeleken met andere Europese landen) en dat er algemeen (alle vijf elementen samengenomen) geen duidelijk effect is op ondernemerschap, lijkt dit geen uitgesproken oorzaak voor een tekort aan ondernemerschap in België. CONCLUSIE Ik geef hier een kort overzicht van de plaats van België in de rangschikking per dimensie, de relatie tussen de dimensies en ondernemerschap en de voor België relevante voorspellende indicatoren van deze dimensies (zonder historische gebeurtenissen). Ik benadruk wederom dat ik in dit werk België steeds heb vergeleken met andere innovation-driven economieën, zoals bepaald door het WEF in het Global Competitiveness Report van 2011-2012.
49
Dimensie
Positie België
Relatie met ondernemerschap
PDI
4 op 26
Onzeker
UAI
3 op 26
Negatieve correlatie
IDV MAS
8 op 26 13 op 26
Positieve correlatie Onzeker
LTO
7/8 op 15
Neutraal
indicatoren Breedteligging, Populatiegrootte en Welvaart Economische groei (verleden), leeftijd van het politieke systeem Welvaart, breedteligging Breedteligging Economische groei (verleden + toekomst), bevolkingsdichtheid
Tabel 5: Overzicht Scores België en Hofstede Dimensies. Met betrekking tot ondernemerschap kan ik hieruit voornamelijk besluiten dat België een zeer slechte score behaalt wat betreft uncertainty avoidance, wat naar alle waarschijnlijkheid een zeer negatieve impact heeft op ondernemerschap aangezien dit een proces is dat zonder twijfel onzekerheid inhoudt. Daarnaast is de behoorlijke score op individualisme wel een lichtpuntje dat waarschijnlijk een positief effect op ondernemerschap uitoefent. Wat betreft de voorspellende indicatoren kan ik besluiten dat deze culturele dimensies zeer vaak tot stand komen door elementen die zeer moeilijk of onmogelijk te beïnvloeden zijn (zoals de breedteligging van een land, de bevolkingsdichtheid, populatiegrootte of nog leeftijd van het huidige politieke systeem). De elementen die eventueel wel kunnen worden beïnvloed zijn economische groei, met een zeer proactief beleid dat economische groei ondersteunt, en welvaart, met een beleid dat een zekere welvaartstaat nastreeft dat zorgt voor gelijkheid maar vooral voor individualisme (dat een positief verband vertoont met ondernemerschap). Hiernaast lijkt de uncertainty avoidance dimensie problematisch en kan men hierop buiten een sterk economisch beleid binnen het model van Hofstede (2001) weinig invloed uitoefenen. Een mogelijke oplossing kan bijvoorbeeld worden gevonden bij Dana (1987) die een significant positief verband vindt tussen het ontdekken van opportuniteiten en managementtraining en specifiek educatief materiaal rond ondernemerschap. Shane (2003) benadrukt dat een goede educatie (zowel algemeen als specifiek) de onzekerheid van de exploitatie van opportuniteiten verlaagt en de waarde ervan verhoogt. Daarnaast voegen Jackson en Rodney (1994) toe dat educatie de perceptie van de moeilijkheidsgraad van ondernemerschap verlaagt en dus ondernemerschap bevordert. Met andere woorden, volgens mij ligt het antwoord hier in educatie en het investeren in gerichte educatieve programma’s. Dit kan voor een specifiek deel van de bevolking de uncertainty avoidance significant verlagen en ondernemerschap verhogen. Tot slot voegen Kent et al. (1982) toe dat om ondernemerschap aan te moedigen voornamelijk op de volgende vakgebieden moet worden ingezet: marketing, strategische en structurele organisatie en productontwikkeling. KRITIEK OP HOFSTEDE Aangezien een groot deel van het culturele profiel van België is opgebouwd op basis van het model en het onderzoek van Hofstede (2001) is het belangrijk dit werk in het juiste perspectief te zien via een kritische beschouwing. Fougère (2007) geeft een kritische bespreking van Hofstede’s “Culture’s Consequences”, die een aantal inzichten van verschillende kritische reviews samenbrengt. Samenvattend onthoud ik uit zijn bespreking de volgende elementen (Fougère, 2007):
Ondanks Hofstede’s grootschalig onderzoek in 66 landen heeft hij uitsluitend met de IBM studie gewerkt en heeft hij dus al zijn enquêtes afgenomen in het kader van één multinational wat afdoet aan de representativiteit van Hofstede’s onderzoeksresultaten. 50
Een tweede opmerking wordt gegeven op wat Fougère een Anglo-Germaans standpunt noemt. Zo zou Hofstede er in zijn discours van uitgaan dat een lage power distance beter is dan een hoge of dat hoge uncertainty avoidance slecht is voor een land. Deze assumpties zouden niet mogen gemaakt worden zonder ondersteunend onderzoek.
Andere opmerkingen worden gemaakt ten aanzien van een reeks vage en contradictorische conclusies of het gebrek aan een algemene theorie als koepel boven zijn dimensies. Zo zou zijn gehele werk gefundeerd zijn op het idee dat cultuur eerder dan geschiedenis of geografie gebruikt kan worden om elementen als “ontwikkeling”, “moderniteit” en “democratie” te verklaren. Concreet komt de kritiek neer op een zeer uitgebreid onderzoek op een on-onderbouwde basis.
Hiernaast beperkt een groot deel van Hofstede’s data zich tot de periode 1968 tot 1972, wat een te korte periode is voor de grootschaligheid van zijn conclusies.
De studie beperkt zich volgens Fougère ook teveel op één type respondent namelijk de blanke marketing- of verkoopmanager.
Hofstede bespreekt naties als historisch vastgelegde, statische en homogene entiteiten, maar Fougère bemerkt dat dit ook deels ingebeelde gemeenschappen zijn en dat culturele grenzen niet per se overeenkomen met onze huidige nationale grenzen.
Verder verwerkt de studie van Hofstede een zeer groot aantal individuele enquêtes maar verwaarloost interacties tussen mensen. Cultuur vertrekt niet uitsluitend uit individuele psychologie, maar is ook een sociologisch element waar interactie relevant is.
Tot slot merkt Fougère eveneens op dat Hofstede cultuur eigenlijk beperkt tot de percepties van waarden en gedrag van leden van een organisatie, maar dat cultuur een veel breder gegeven is en dat niet alle elementen van cultuur kwantificeerbaar zijn.
Ondanks een aantal kritische punten op het werk van Hofstede (2001) wens ik graag op te merken dat dit volgens mij het meest volledige werk is dat het abstracte gegeven “cultuur” terugbrengt naar relatief eenvoudige dimensies en dat deze tracht op te meten. Bovendien is er een groot gebrek aan grootschalige cross-culturele studies en Hofstede (2001) biedt de mogelijkheid om scores op een aantal elementen van cultuur voor België op globaal vlak te vergelijken. Ondanks een eventueel gebrek aan een overkoepelende theorie en een aantal vage of contradictorische conclusies vind ik de besproken dimensies zeer handig in het relatief positioneren van landen ten opzichte van elkaar. Een laatste opmerking die kan worden gemaakt is dat er na de vijfde dimensie, die werd toegevoegd in de tweede editie van Hofstede’s werk, nog een zesde dimensie werd toegevoegd in de derde editie van 2010. Deze dimensie bespreekt beheersing (of restraint) versus bevrediging van behoeften (of indulgence) als zijnde de mate waarin een maatschappij het toelaat dat individuen op vrije basis een aantal menselijke drijfveren kunnen navolgen met betrekking tot genieten van het leven en plezier maken (Hofstede, 2010). De link tussen deze dimensie en ondernemerschap is echter in de literatuur nog niet te vinden en er wordt hierop dus niet verder ingegaan in dit werk.
51
CULTUREEL PROFIEL VAN ATTITUDES EN PERCEPTIES Naast het cultureel profiel dat ik voor België heb opgesteld aan de hand van de Hofstede-dimensies stelt ook het Nationaal GEM (2013b) rapport voor België en Vlaanderen 2011 een nationaal cultureel profiel op. De Hofstede-dimensies zijn waardevol omdat ze een algemeen beeld geven van de Belgische cultuur, het GEM rapport focust zich daarentegen op de specifieke attitudes en percepties ten aanzien van ondernemerschap. Beide zijn dus zeer waardevol op een verschillende manier. De GEM (2013b) beschrijft een cultureel profiel aan de hand van twee pijlers: individuele percepties en nationale attitudes. Individuele percepties worden onderverdeeld in drie elementen:
Of individuen in de komende zes maanden business opportuniteiten zien.
Of individuen vinden dat ze de vaardigheden en kennis hebben die nodig zijn om een onderneming op te richten.
Of faalangst individuen zou beletten om te ondernemen.
Nationale attitudes worden eveneens volgens drie elementen beschreven:
Of het opstarten van een onderneming in België als een goede carrièrekeuze beschouwd wordt.
Of personen die een succesvol bedrijf laten groeien van een hoge status genieten.
Of er in België veel media-aandacht gaat naar nieuwe ondernemingen.
52
Hoge Status
Mediaaandacht
Israel 31 29 47 Japan 6 9 53 Zuid-Korea 13 27 43 Singapore 23 27 42 Taiwan 39 26 38 Oostenrijk 49 50 36 België 33 37 41 Denemarken 44 31 39 Finland 55 34 37 Frankrijk 38 36 43 Duitsland 36 37 42 Griekenland 13 50 61 Ierland 26 45 35 Italië 20 30 58 Nederland 34 42 30 Portugal 16 47 42 Slovakije 18 50 38 Slovenië 20 51 27 Spanje 14 50 42 Zweden 66 37 33 Groot-Brittanië 33 47 36 Noorwegen 64 34 39 Zwitserland 36 37 32 Verenigde Staten 43 56 32 Gemiddelde 32 38 40 Tabel 6: Cultureel profiel van attitudes en percepties (GEM, 2013b).
Nationale attitudes Goede Carrièrekeuze
Faalangst
Perceptie van capaciteiten
Innovation-driven economie
Perceptie van opportuniteit
Individuele Percepties
59 30 59 50 70 46 62 / 45 65 49 64 45 67 79 / 50 53 64 / 50 50 44 / 55
72 55 70 63 63 76 57 / 83 77 76 68 81 70 65 / 74 71 64 / 77 80 63 / 70
47 53 68 77 83 / 54 / 68 41 49 33 61 51 58 / 59 51 47 / 47 59 57 / 56
Individuele percepties en attitudes worden dus vertaald naar het nationale niveau en geven een cultureel profiel. Het GEM rapport (2013b) beschrijft potentiële ondernemers als: individuen die opportuniteiten percipiëren, die zichzelf capabel achten deze opportuniteiten uit te voeren en die niet worden afgeschrikt om te ondernemen door faalangst. Uit Tabel 6 blijkt dat België op elk van deze elementen zeer gemiddeld scoort en dat dus bijgevolg het gemiddeld aantal potentiële ondernemers niet sterk verschilt van andere innovationdriven landen. Hoe verklaart men dan een eventueel gebrek aan ondernemerschap in België? Dit zou moeten betekenen dat zeer weinig potentiële ondernemers in België ook werkelijk ondernemen of dat ze onsuccesvol ondernemen. Dit kan deels verklaard worden door de nationale attitudes. Ondanks het feit dat Belgen de ondernemerschap beschouwen als een relatief goede carrièrekeuze, kan worden geobserveerd (7 plaats op 20 innovation-driven landen) dat de mate waarin ondernemers van een hoge status genieten zeer laag ligt (maar liefst de voorlaatste plaats op twintig, alleen Japan doet het slechter) en dat ook de media-aandacht de voor ondernemerschap in België vrij laag ligt (11 plaats op 21). CONCLUSIE In navolging van Hayton, George en Zahra (2002) definieer ik cultuur in dit werk als een verzameling waarden (values), overtuigingen (beliefs) en verwachte gedragingen (expected behaviour). Hiernaast beschrijf ik eveneens het concept van mentale programma’s van Hofstede (2001) als de niet willekeurigheid van menselijk gedrag en die gedreven worden door waarden, overtuigingen, verwachte gedragingen, motieven, cognities, attitudes, percepties, emoties en mogelijks nog andere elementen. Mentale programmering vindt plaats op drie niveaus: universeel of wat de mensheid gemeenschappelijk heeft, collectief of wat culturen of groepen gemeenschappelijk hebben en individueel of wat uniek is aan elk individu (Hofstede, 2001). Hiernaast maak ik het onderscheid tussen nationale cultuur en heterogeniteit van cultuur. Dit laatste kan worden beschouwd als het cultureel profiel van een persoon of een verzameling culturele invloeden die zeer sterk verschillen van persoon tot persoon. Dit cultureel profiel omvat gezinscultuur, bedrijfscultuur, mediacultuur, schoolcultuur, cultuur van de lokale gemeenschap en andere culturen. Uit de literatuur rond cultuur en ondernemerschap begrijp ik dat elk van deze subculturen onder meer door de nationale cultuur beïnvloed worden. Op hun beurt heeft de heterogeniteit van cultuur voor elk individu een invloed op het mentaal programma dat vervolgens de beslissingen rond ondernemend gedrag neemt. België wordt in dit onderdeel van dit werk gepositioneerd in elk van de vijf dimensies van cultuur van Hofstede (2001). Ook de link met ondernemerschap wordt steeds gelegd. De vijf Hofstede (2001) dimensies zijn de volgende:
“Power distance” of de macht van een overste ten opzichte van een ondergeschikte.
“Uncertainty avoidance” of de nood aan zekerheid met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen.
“Individualism” of in hoeverre mensen willen deel uitmaken van een groep
“Masculinity vs. Femininity” of de taakverdeling tussen man en vrouw.
Lange vs. korte termijn instelling.
Inzake ondernemerschap kan men besluiten dat België voornamelijk een zeer hoge score behaalt op vlak van uncertainty avoidance, wat vervolgens een negatieve impact heeft op ondernemerschap (Shane, 1993; McGrath et al., 1992; Mueller en Thomas, 2001). Hiernaast scoort België behoorlijk op individualisme, wat een lichtpuntje is en naar alle waarschijnlijkheid ondernemerschap ten goede komt (Shane, 1993; McGrath et al., 1992). Een mogelijke oplossing voor dit probleem van uncertainty avoidance kan, volgens mij, gevonden worden in educatie. Zo benadrukt Shane (2003) dat een goede educatie de onzekerheid van de exploitatie van opportuniteiten verlaagt en de waarde ervan verhoogt en voegen Jackson en Rodney (1994) hieraan toe dat educatie de perceptie van de moeilijkheidsgraad van ondernemerschap verlaagt. Daarnaast kan ook extra aandacht worden besteed aan een aantal specifieke vakgebieden die gemiddeld meer leiden tot 53
ondernemerschap. Dana (1987) benadrukt het belang van managementtraining en specifieke educatieve pakketten rond ondernemerschap en Kent et al. (1982) raden aan om middelen in te zetten op de volgende vakgebieden: marketing, strategische en structurele organisatie en productontwikkeling. Aangezien ik zeer veel aandacht heb besteed aan de Hofstede (2001) dimensies is het uiteraard van belang om mogelijke kritiek tegen deze theorie te bespreken. De voornaamste elementen die door critici worden aangehaald zijn de volgende: onderzoek in slechts één multinationale onderneming (IBM), een Westers standpunt met Westerse assumpties, een aantal contradictorische of vage conclusies, beperkte scope in de tijd (1968 – 1972), te gelijkaardige respondenten en te weinig aandacht voor interacties tussen mensen. Ondanks deze kritiek is het werk van Hofstede (2001) één van de weinige grootschalige cross-culturele studies rond cultuur en laat het ons toe een positie voor België te bepalen en conclusies te trekken ten aanzien van ondernemerschap. Tot slot bespreek ik naast de vijf Hofstede dimensies eveneens een cultureel profiel van attitudes en percepties (GEM rapport voor België en Vlaanderen, 2011). Dit beschrijft enerzijds individuele percepties (de percepties van opportuniteiten, de percepties van eigen capaciteiten en faalangst) en anderzijds de nationale attitudes (ondernemerschap als carrièrekeuze, status van ondernemers en media-aandacht voor ondernemerschap). Op de eerste categorie, die volgens het GEM rapport (2013b) het aantal potentiële ondernemers bepaalt, kunnen geen opmerkelijke resultaten worden vastgesteld. Dit zou moeten betekenen dat zeer weinig potentiële ondernemers in België ook werkelijk ondernemen. Dit kan deels worden verklaard door de negatieve nationale attitudes ten aanzien van de status van ondernemers en eveneens door een relatief lage media-aandacht voor ondernemerschap. In wat volgt, bespreek ik een aantal additionele psychologische elementen die eveneens het mentaal programma van het individu (en dus de besluitvorming) beïnvloeden.
54
P E RSO O N LI JK H EI D Persoonlijkheid is een zeer breed concept en bovendien een zeer complex gegeven van het menselijk bestaan. Indien wordt teruggegrepen naar het concept van mentale programma’s van Hofstede (2001), vindt men cultuur terug op het collectieve niveau van mentale programmering en heeft persoonlijkheid betrekking op het individuele niveau. Met andere woorden, geen enkele persoon heeft een identiek individueel mentaal programma als een ander persoon (Hofstede, 2001). Persoonlijkheid is voornamelijk gerelateerd tot emoties, attitudes en percepties en een belangrijk deel van de literatuur rond persoonlijkheid probeert eveneens de link te leggen met verwacht gedrag (Miner, 1992). Een eerste stap in het begrijpen van persoonlijkheid ligt in de oorsprong ervan en de verschillende elementen die iemands persoonlijkheid beïnvloeden. Vervolgens beschouw ik het Five Factor Model van McCrae en Allik (2002). Ondanks het feit dat elke persoon een unieke individuele programmering of persoonlijkheid heeft, stelt zich de belangrijke vraag of men een aantal overeenkomsten kan vinden in de persoonlijkheden van landgenoten en of men op deze manier een relevant Belgisch persoonlijkheidsprofiel kan opstellen. Dit zou louter nuttig zijn om een relatief typerende Belgische persoonlijkheid voor te stellen en eventueel na te gaan of dit een eerder ondernemende of nietondernemende persoonlijkheid is. Ik stel vast dat persoonlijkheid ontstaat vanuit het individu, deels genetisch en deels uit interactie met de omgeving (Plomin en Caspi (1999), en dat cultuur collectief tot stand komt door institutionele, sociale, economische, demografische, historische gebeurtenissen en andere nationale determinanten en dusdanig het individu beïnvloedt (Hofstede, 2001). Ik maak hier dit onderscheid in tegenstelling tot Shane (2003), die zowel cultuur als persoonlijkheid onder de noemer van de psychologische factoren plaatst. Tot slot leg ik de link tussen ondernemerschap en persoonlijkheid. Zo kan een algemeen beeld worden geschetst en kan worden besloten of de overheid al dan niet invloed kan uitoefenen op persoonlijkheidskenmerken om ondernemerschap te bevorderen. Plomin en Caspi (1999) verdiepen zich in het vakgebied van de gedragsgenetica en bepalen drie elementen die persoonlijkheid vormen: genetische overerving, de gedeelde omgeving (deze hebben familieleden gemeenschappelijk) en de niet-gedeelde omgeving (die specifiek is aan het individu). Wat betreft genetica, bestaat er zonder twijfel een invloed van het genetisch materiaal dat men overerft en de persoonlijkheid die later ontwikkeld wordt. Zo heeft men voor bepaalde persoonlijkheidskenmerken reeds specifieke genen gevonden die deze zouden veroorzaken, onder andere (Plomin en Caspi, 1999): DRD4 dat een effect heeft op het gedrag dat nieuwe ervaringen zoekt (novelty seeking behaviour), 5-HTTLPR dat een sterke invloed uitoefent op neuroticisme of nog HTR2C dat de afhankelijkheid van beloning van een individu beïnvloedt. Wat betreft de omgeving, verdelen Plomin en Caspi (1999) deze in de gedeelde omgeving tussen kinderen die opgroeien in hetzelfde gezin en de niet-gedeelde omgeving. Een lange tijd werd gedacht dat kinderen karakteristieken overnemen van hun ouders voornamelijk door de gelijkaardige omgeving waarin ze opgroeien, maar ondertussen is dit inzicht door heel wat onderzoek naar tweelingen en geadopteerde kinderen veranderd (Plomin en Caspi, 1999). Zo correleren geadopteerde kinderen niet of nauwelijks met elkaar op vlak van persoonlijkheid of zijn gelijkaardige persoonlijkheidskenmerken van tweelingen voornamelijk te wijten aan genetisch materiaal (Plomin en Caspi, 1999). Van beide types omgeving stellen Plomin en Caspi (1999) vast dat de niet-gedeelde omgeving de grootste invloed heeft. Bovendien onderscheiden ze twee redenen waarom de familieomgeving wel belangrijk is, maar dat niet elk element van deze omgeving als “gedeeld” kan worden beschouwd (Plomin en Caspi, 1999):
Dunn en Plomin (1990) ondervinden dat kinderen uit hetzelfde gezin verrassend afzonderlijke levens leiden (zoals geciteerd in Plomin en Caspi, 1999, p. 256).
Een aantal ervaringen behoort wel tot de familiale context, zoals bijvoorbeeld een scheiding, maar wordt door verschillende kinderen zeer verschillend beleefd en kan dus niet als “gedeeld” worden bestempeld. 55
Naast scheiding onderscheiden Plomin en Caspi (1999) nog heel wat andere niet-gedeelde elementen zoals de volgorde waarin de kinderen van een gezin geboren worden, het leeftijdsverschil tussen de kinderen, problemen tijdens te pubertijd, depressies, antisociaal gedrag, jeugddelinquentie, liefdesrelaties, ongelukken, ziektes, andere levensgebeurtenissen en zo verder. In essentie kan men het onderscheid tussen de gedeelde omgeving en de niet-gedeelde omgeving maken door te onderzoeken waarin kinderen van eenzelfde gezin verschillen (Plomin en Caspi, 1999). Plomin en Caspi (1999) benadrukken nog een laatste element, namelijk de invloed van de genetica op de omgeving: in het algemeen kan men stellen dat de ervaringen van mensen, in het bijzonder welke ervaringen men beleeft en welke niet, beïnvloed worden door het genetisch materiaal. Op deze manier is de impact van genetica nog iets groter dan aanvankelijk gesteld werd. Een van de belangrijkste modellen in de literatuur over persoonlijkheid is het Five-Factor Model (FFM) van Costa en McCrae (1992), die in hun werk zeer veel moeite doen om de universele validiteit van hun model en bijgevolg het nut ervan voor cross-culturele studies aan te tonen. Het FFM is een hiërarchisch model waarin relatief specifieke karakteristieken worden opgedeeld in vijf brede factoren en elke factor zes facetten bevat (McCrae en Allik (2002)). De vijf factoren met telkens zes facetten worden hieronder weergegeven om een eenvoudig en overzichtelijk beeld te scheppen van het model (Costa en McCrae, 1992):
Extraversie
Goedaardigheid Zorgvuldigheid Neuroticisme
Openheid voor ervaringen
Warmte Opwindingzoekend Assertiviteit
Vertrouwen
Competentie
Bezorgdheid
Fantasie
Rechtuit spreken
Orde
Hostiliteit
Esthetiek
Altruïsme
Depressie
Gevoelens
Activiteit
Gewilligheid
Zelfbewustzijn
Acties
Aantrekking tot groepen
Plichtsbewustzijn Prestatie nastreving
Bescheidenheid
Zelfdiscipline
Impulsiviteit
Ideeën
Positieve emotie
Zachtzinnigheid
Deliberatie
Kwetsbaarheid voor stress
Waarden
Tabel 7: Overzicht Five-Factor Model (Costa en McCrae, 1992). In de praktijk worden deze vijf factoren door 240 items opgemeten via de NEO Five-Factor Inventory van Costa en McCrae (1992) om persoonlijkheid op een gedetailleerde, maar toch overzichtelijke manier in kaart te brengen (McCrae en Allik, 2002). Ik overloop kort de vijf factoren zoals beschreven door McCrae en Allik (2002):
Extraversie (E) reflecteert de hoeveelheid en de intensiteit van de relaties in iemands omgeving en verwijst naar een neiging om contact te zoeken met de omgeving op een energieke manier met enthousiasme, vertrouwen en een positieve emotionaliteit.
Goedaardigheid (A) heeft eerder betrekking op de aard van iemands relaties met anderen. In tegenstelling tot extraversie gaat het veel minder om het individu maar om de relationele sfeer en de toon van relaties (bijvoorbeeld vriendelijkheid en empathie vs. cynisme en hostiliteit). Goedaardigheid beschrijft dus de kwaliteit van interpersoonlijke relaties op een spectrum van compassie tot antagonisme.
Zorgvuldigheid (C) is een dimensie die zich focust op oriëntatie, doorzettingsvermogen en het controleren van impulsen. Dit bevat een aantal dynamische elementen (anticipatie, prestatienastreving, taakgeoriënteerdheid) en controlerende elementen (organisatie, doorzetting, volledigheid en respect voor standaarden en procedures). 56
Neuroticisme (N) omvat individuele verschillen in de neiging tot het gebruik van constructen, perceptie, het aanvoelen van de realiteit als problematisch, moeilijk en dreigend of het voelen van negatieve emoties.
Openheid voor ervaringen (O) staat los van cognitieve elementen en omvat een aantal gedragingen waarin iemand actief zoekt naar en houdt van nieuwe ervaringen. Dit beschrijft een breed spectrum aan interesses en begeertes gericht op het zoeken en beleven van nieuwe ervaringen zonder angst en zelfs met plezier.
Dit schept een duidelijk beeld van een model dat persoonlijkheid in kaart brengt en dat bovendien zeer geloofwaardig is op vlak van universele validiteit (het correleert met andere valide modellen, het correleert met andere variabelen met het oog op het voorspellen van gedragingen, het is stabiel in tijd en ruimte en cross-cultureel) (McCrae en Allik, 2002). Met betrekking tot cross-cultureel onderzoek kan de vraag worden gesteld of bepaalde culturen of naties overeenkomsten vertonen in hun persoonlijkheid en of het mogelijk is om van een land een bepaald persoonlijkheidsprofiel op te stellen dat typerend is voor dat land. McCrae en Allik (2002) verklaren dat de data rond persoonlijkheid niet eenvoudig zijn en dat vrij veel ambiguïteit moet worden weggewerkt. Ondanks de voormalige overtuiging van cross-culturele psychologen dat het analyseren van persoonlijkheid op een collectief niveau (analyse van gemiddelden i.p.v. individuele scores) zinloos zou zijn, onderzocht McCrae (2001) data van universiteitsstudenten in vergelijking met data van volwassenen uit dezelfde cultuur en werden ook data van mannen en vrouwen vergeleken. Verrassend genoeg bleken de bevindingen van dit onderzoek duidelijk betekenisvol, valide en bovendien sterk gecorreleerd met nationale culturele scores (bijvoorbeeld met de Hofstede dimensies van cultuur), individuele persoonlijkheidsscores en nationale niveaus van subjective well-being (dit komt verder aan bod). Logischerwijs zijn cultuur en persoonlijkheid verbonden begrippen, die op sommige vlakken zeer dicht bij elkaar aansluiten en McCrae (2001) legt rechtstreeks de link tussen beide begrippen en onderzoekt het verband tussen het Five Factor Model en de vijf culturele dimensies van Hofstede zoals opgemeten in zijn eerste editie van “Culture’s Consequences” uit 1991:
Hofstede (1991)
Five Factor Model
E A C N Power Distance -0.58 0.19 0.52 0.28 Uncertainty Avoidance 0.03 -0.56 -0.25 0.58 Individualism 0.64 -0.07 -0.30 -0.12 Masculinity -0.27 -0.32 0.06 0.55 Long-Term Orientation -0.51 0.11 -0.04 0.08 Tabel 8: Correlaties tussen het Five Factor Model en Hofstede’s dimensies (McCrae, 2001).
O -0.40 0.31 0.34 0.37 -0.16
De persoonlijkheidsfactoren en de culturele dimensies die met elkaar correleren staan in bovenstaande tabel vetgedrukt. Zo zien we dat extraversie negatief correleert met power distance, wat betekent een cultuur met een gemiddeld weinig extraverte persoonlijkheid eveneens een cultuur is met een hoge power distance. McCrae en Allik (2002) bespreken eveneens de correlaties tussen de culturele dimensies en de verschillende facetten van de vijf persoonlijkheidsfactoren. Ik ga hierop in dit werk niet dieper in en wens eenvoudigweg de link tussen persoonlijkheid en cultuur te benadrukken. Nu nationale gemiddeldes van persoonlijkheidsgegevens betekenisvol blijken, kan ook een nationaal persoonlijkheidsprofiel van België worden vergeleken met andere landen en kan vervolgens de link worden gemaakt met ondernemerschap. Op basis van de gegevens van McCrae en Allik (2002) vergelijk ik de positie van België met zeventien andere innovation-driven economieën. McCrae en Allik (2002) nemen de Verenigde Staten als standaard vergelijking 57
voor elk van de vijf factoren, met andere woorden de score van België (als samengestelde T-scores van de resultaten) geeft weer in hoeverre Belgen meer extravert, neurotisch… zijn dan Amerikanen. 70 60 50 40
E
30
A
20
C
10
N
0
O
Grafiek 6: Persoonlijkheidsprofielen van 17 landen (McCrae en Allik, 2002). Samengevat bekleedt België uit zeventien landen de volgende posities voor de vijf persoonlijkheidsfactoren: de de de ste de Extraversie (9 plaats), Goedaardigheid (9 /10 plaats), Zorgvuldigheid (veruit 1 plaats), Neuroticisme (9 de plaats) en Openheid voor ervaringen (6 plaats). Met andere woorden vertonen Belgen gemiddeld een zeer hoge graad van zorgvuldigheid, maar scoren ze op de andere factoren vrij gemiddeld. Wat betreft de link tussen persoonlijkheid en ondernemerschap onderzoeken Zhao en Seibert (2006) hypotheses voor elk van de vijf persoonlijkheidsfactoren van Costa en McCrae (1992). Ze combineren hiervoor de resultaten van zevenenveertig andere studies. Ik overloop kort hun bevindingen (Zhao en Seibert, 2006):
Ondernemers zijn gemiddeld minder neurotisch (N) dan managers. Managers ageren in gevestigde organisaties met procedures en standaard gebruiken. Ondernemers echter werken in een ongestructureerde omgeving, dragen verantwoordelijkheid voor alle aspecten van de onderneming en hebben bovendien vaak financiële en persoonlijke inbrengen in de organisatie. Ondernemers hebben dus meer zelfvertrouwen en zijn meer overtuigd van hun capaciteiten om de omgeving te controleren en vertonen minder angsten, depressies, zelfbewustzijn of nog kwetsbaarheid. Dit komt overeen met een lagere score op vlak van neuroticisme.
Ondernemers zijn niet meer of minder extravert (E) dan managers. Ondanks de initiële hypothese dat ondernemers meer extravert zouden zijn dan managers omdat dit persoonlijkheidskenmerk zou helpen bij het overtuigen van de verschillende stakeholders van de waarde van een opportuniteit of om financiering aan te trekken.
Ondernemers vertonen een hogere openheid voor ervaringen (O) dan managers. Innovativiteit, creativiteit, reflectiviteit, verbeelding zijn elementen die deel uitmaken van een hoge openheid tot ervaring in tegenstelling tot conventionaliteit, beperktheid van interesse of nog een laag analytisch vermogen. Nieuwe ideeën zijn belangrijk bij het oprichten van een onderneming evenals het oplossen van problemen of het ontwikkelen van innovatieve producten, business methodes of strategieën. Managers volgen daarentegen voornamelijk regels en procedures om activiteiten te coördineren en te onderhouden.
Ondernemers scoren lager op goedaardigheid (A) dan managers. De redenering hierachter, die achteraf werd ondersteund door de empirische resultaten, is dat ondernemers minder negatieve gevolgen dragen van een lage goedaardigheid. Bovendien ageren ondernemers in een omgeving met 58
minder legale bescherming, kleinere financiële marges, kleinere foutmarges of nog beperkte middelen. Hierdoor ontwikkelen ondernemers elementen, die kunnen worden geassocieerd met lagere goedaardigheid, zoals manipulatievermogen, wantrouwen of nog meedogenloosheid.
Ondernemers scoren hoger op zorgvuldigheid (C) dan managers. Zorgvuldigheid omvat organisatievermogen, doorzetting, harde-werker mentaliteit, motivatie en andere elementen zoals het veelbesproken need for achievement, waar McClelland (1965) voorstelt dat mensen ondernemen omwille van hun voorkeur voor prestatie ten gevolge van eigen inspanningen dan andere factoren. Managers moeten daarentegen voornamelijk met en door anderen werken.
Naast het beschrijven van persoonlijkheidsattributen die ondernemerschap bevorderen, kan ook de link naar prestatie van de ondernemer worden gelegd. Ciavarella et al. (2004) ondervinden geen correlatie tussen ondernemerschap en extraversie, neuroticisme en goedaardigheid met betrekking tot het overleven van de eerste acht jaar van de organisatie of nog tot de levensduur (tot maximaal 23 jaar) ervan. Zorgvuldigheid vertoont daarentegen met deze twee elementen (8-jarig overleven en levensduur) een positieve correlatie (Ciavarella et al.,2004). Hiernaast heeft openheid tot ervaring een negatief effect op het 8-jarig overleven en de levensduur van de onderneming (Ciavarella et al.,2004). Hun verklaringen hiervoor zijn dat het opstarten van een onderneming door openheid voor ervaring wordt bevorderd maar niet de lange termijn overlevingskans; dat start-ups vaak een lagere foutmarge hebben en dat openheid voor ervaring zorgt voor meer risicovolle beslissingen; en ten slotte dat naargelang de onderneming zich meer vestigt, het werk stabieler en routinematiger wordt en dat dit afdoet aan de werktevredenheid van de ondernemer (Ciavarella et al.,2004). Met betrekking tot Belgen die zeer hoog scoren op zorgvuldigheid en vrij goed scoren op openheid voor ervaring kan worden opgemerkt dat (Zhao en Seibert, 2006; Ciavarella et al.,2004): zorgvuldigheid overeenkomt met het ondernemersprofiel en het bovendien het lange termijn overleven van ondernemingen bevordert en openheid voor ervaring het aantal start-ups positief beïnvloedt maar eerder negatief correleert met het lange termijn overleven ervan. Het linken van deze bevindingen met cultuur is vervolgens uiterst interessant voor mijn bespreking in dit werk. België vertoont in de bevindingen van Hofstede (2001) een zeer hoge score op uncertainty avoidance en een zeer behoorlijke score op individualisme. Uit tabel 8 (boven) kan worden afgeleid dat individualisme een positieve correlatie vertoont met openheid voor ervaring wat het bovenstaande bevestigt en dat geen correlatie kan gevonden worden met uncertainty avoidance. Dit betekent dat Belgen op een collectief (cultureel) niveau onzekerheid sterk vermijden maar dat daarnaast Belgen in feite zeer geschikt zijn om opportuniteiten te ontdekken en te exploiteren (zorgvuldigheid, openheid voor ervaring en individualisme) en bovendien ook vrij hoge lange termijn overlevingskansen vertonen (individualisme en zorgvuldigheid). Met andere woorden Belgen hebben sterke capaciteiten om ondernemerschap aan te gaan en om op lange termijn succesvol te zijn, maar de verhoogde graad van onzekerheid die hieraan verbonden is zorgt ervoor dat heel wat Belgen nooit de intentie hebben om te ondernemen of nooit werkelijk overgaan tot ondernemerschap.
59
Om nog even terug te komen op de oorsprong van persoonlijkheid bieden Riemann et al. (1997) een mooi overzicht van de link tussen de drie elementen van Plomin en Caspi (1999), namelijk genetica, de gedeelde en de niet-gedeelde omgeving, en de vijf persoonlijkheidsfactoren van Costa en McCrae (1992): 100% 80% 60%
Niet-gedeeld Gedeeld
40%
Genetica 20% 0% E-zelf E-peer N-zelf N-peer A-zelf A-peer C-zelf C-peer O-zelf O-peer Grafiek 7: Genetica, gedeelde en niet-gedeelde omgeving en het FFM (Riemann et al., 1997). Bovenstaande grafiek, afgeleid uit de onderzoeksresultaten van Riemann et al. (1997), verklaart dus de afkomst van de verschillende percentages van de variantie van persoonlijkheid. Riemann et al. (1997) doen dit door middel van een studie bij 660 eeneiige en 200 twee-eiige tweelingen waarbij de variantie verklaard door genetisch materiaal (overerving) verkregen wordt door het verschil van de correlatie tussen eeneiige tweelingen en deze tussen twee-eiige tweelingen te verdubbelen (met als voorwaarde dat dit niet groter mag zijn dan de correlatie tussen eeneiige tweelingen); de variantie verklaard door de gedeelde omgeving berekend wordt door het verschil van de correlatie tussen eeneiige tweelingen en het percentage van de variantie verklaard door genetica; en ten slotte de overige variantie wordt toegewezen aan de niet-gedeelde omgeving (en waar ook eventuele meetfouten verrekend zijn). Daarnaast maakten Riemann et al. (1997) het onderscheid tussen enquêtes ingevuld door de tweelingen zelf of door kennissen (respectievelijk zelf en peer). Plomin en Caspi (1999) merken op dat de resultaten van de peer-enquêtes, waar de subjectieve perceptie een stuk hoger ligt dan de zelf-enquêtes, eveneens een groot gewicht aan de genetische factor toewijzen, wat enorm bijdraagt tot de validiteit van dit argument. Wat opvalt in bovenstaande grafiek is, zoals reeds werd vastgesteld door Plomin en Caspi (1999), dat de nietgedeelde omgeving het grootste deel van varianties in persoonlijkheid verklaart en dat de gedeelde omgeving verrassend weinig invloed heeft. Hiernaast mag worden opgemerkt dat het aandeel van persoonlijkheid afkomstig van genetica absoluut niet verwaarloosbaar is. Shane (2003) merkt op dat de psychologische elementen van een persoon die het meest relevant zijn voor ondernemerschap de volgende zijn:
Extraversie
Goedaardigheid
Need for achievement
Risico-aversie
Zelfstandigheid
Aangezien zelfstandigheid of individualisme en risico-aversie, wat nauw aansluit bij uncertainty avoidance, reeds in het onderdeel rond cultuur werden besproken ga ik hier niet opnieuw op in. Risico-aversie sluit ook aan bij fear of failure dat aan bod kwam in het cultureel profiel van België volgens het GEM rapport (opnieuw in het voorgaand onderdeel rond cultuur). De link tussen ondernemerschap en extraversie en goedaardigheid 60
werd hierboven gelegd, maar is in de bevindingen van Zhao en Seibert (2006) en Ciavarella et al., (2004) niet zo sterk als Shane (2003) stelt (alleen goedaardigheid vertoont een negatieve correlatie met ondernemerschap, maar geen van beiden bevorderen het lange termijn overleven) en tot slot maakt need for achievement deel uit van de motivaties die de ondernemer drijven. In dit werk ga ik hier niet dieper op in. CORE SELF-EVALUATION Een ander veelbesproken onderdeel van persoonlijkheid in het kader van ondernemerschap is core selfevaluation en kan volgens Shane (2003) worden opgesplitst in locus of control en self-effectiveness. Onder locus of control verstaat men de overtuiging van een persoon dat deze zijn omgeving kan beïnvloeden (Shane, 2003). Met andere woorden, locus of control is de mate waarin iemand het gevoel heeft zijn omgeving te kunnen controleren. Hoe hoger de locus of control (interne locus of control), hoe hoger een persoon de eigen capaciteiten inschat en hoe hoger de kans op ondernemerschap. Dit wordt empirisch bevestigd door Ward (1993) met betrekking tot de oprichting van ondernemingen, door Evans en Leighton (1989) met betrekking tot zelftewerkstelling en door Bonett en Furnham (1991) voor intenties om te ondernemen. Logischerwijs zou ook de prestatie van een ondernemer moeten baten van een hoge interne locus of control, aangezien succes ten dele afhangt van het geloof in de eigen capaciteiten om opportuniteiten te exploiteren, de nodige middelen te verzamelen, een onderneming te organiseren of nog een strategie te ontwikkelen (Shane, 2003). Ook dit wordt empirisch bevestigd: Gimeno et al. (1997) ondervinden een positief effect van interne locus of control op het overleven van ondernemingen, Lee en Tsang (2001) vinden een positief effect op de groei van ondernemingen en Schiller en Crewson (1997) tot slot bemerken hogere winstcijfers voor ondernemers met een hogere locus of control. Mueller en Thomas (2000) onderzochten 1790 studenten in 25 universiteiten doorheen 15 landen en concluderen dat een hoge interne locus of control meer aanwezig is in landen waar de cultuur eerder individualistisch is dan collectief. Spector et al. (2001) onderzoeken nationale levels van locus of control in professionele omgevingen. Hun data levert de volgende verrekende scores op:
Japan
Oekraïne
Estland
China
Bulgarije
Taiwan
Roumenië
Spanje
Slovenië
Brasilië
India
Hong Kong
België
Zweden
Frankrijk
Israel
Duitsland
LOC Polen
Australië
VS
UK
Canada
Zuid-Afrika
100 80 60 40 20 0
Nieuw-…
Locus of Control
Grafiek 8: Nationale cijfers van locus of control (Spector et al., 2001). De cijfers van Spector et al. (2001) bevestigen de stelling van Mueller en Thomas (2000) lichtjes aangezien België een redelijk individualistisch land is (zie Hofstede dimensies in het vorige onderdeel) en dat het iets boven gemiddeld scoort. Binnen de innovation-driven landen scoort België net onder gemiddeld maar lijkt locus of control geen doorslaggevende factor in het gebrek aan ondernemerschap. Self-efficacy is iemands overtuiging dat hij de capaciteiten bevat een bepaalde taak uit te voeren (Shane, 2003). Aangezien ondernemers subjectieve inschattingen moeten maken over onzekere opportuniteiten en over schaarse middelen, is zelfvertrouwen in eigen beoordelingen van groot belang in ondernemerschap (Shane, 61
2003). Bijgevolg verwacht men dat een hogere self-efficacy leidt tot een hogere kans op ondernemerschap. Dit wordt empirisch ondersteund door onder andere Baron en Markman (1999) in een vergelijking tussen ondernemers en managers en door Chen et al. (1998) in een onderzoek naar de intentie om te ondernemen. Verder vinden Kalleberg en Leight (1991) een hogere overlevingskans voor ondernemers met een hogere graad van self-efficacy (zoals geciteerd in Shane, 2003, p.112). Het globaal GEM rapport (2013a) beschrijft de mate waarin individuen zichzelf capabel achten opportuniteiten te exploiteren (als % van de actieve bevolking dat zichzelf capabel acht):
Self-efficacy Perceptie van capaciteiten VS Slovenië Slovakije Oostenrijk Spanje Griekenla… UK Portugal Ierland Nederland België Duitsland Zwitserla… Zweden Frankrijk Noorweg… Finland Denemar… Italië Israel Zuid-Korea Singapore Taiwan Japan
60 50 40 30 20 10 0
Grafiek 9: Self-efficacy cijfers (GEM, 2013a). Op vlak van self-efficacy scoort België opnieuw zeer gemiddeld tussen de andere innovation-driven landen. Dit wil zeggen dat uit dit element noch een voordeel noch een nadeel wordt gehaald ten aanzien van andere landen en dat dit geen doorslaggevend element is in het gebrek aan ondernemerschap in België. INNOVATIE Schumpeter (1934) benadrukt het onderscheid tussen inventie (ideeën, uitvindingen, nieuwe concepten…) en innovatie. De rol van de ondernemer is er eentje van een innovator die inventies implementeert in de economische omgeving (Schumpeter, 1934). Ondernemerschap is met andere woorden een proces waarbij inventies worden omgezet in producten of diensten die kunnen worden verhandeld in marktsystemen (Gabor, 1970). Bird (1989) voegt hieraan toe dat de rol van innovator onder andere de volgende elementen omvat: het implementeren van competitieve strategieën, nieuwe producten, nieuwe diensten, nieuwe productiemethoden, het aanvatten van nieuwe markten, het opzetten van relaties met nieuwe leveranciers of nog het volledig reorganiseren van industrieën. Mueller en Thomas (2000) verwachten voor landen als België met een cultuur van hoge uncertainty avoidance en vrij hoog individualisme dat interne locus of control en innovatie sterk aanwezig zijn. Uit cijfers van 2012 van de Europese Unie (2013) kan het volgende worden afgeleid:
62
Summary Innovation Index 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0
SII
Grafiek 10: Summary Innovation Index (Europese Unie, 2013). In lijn met de bevindingen van Mueller en Thomas (2000) vertoont België inderdaad een relatief hoge graad van innovatie zelfs tussen uitsluitend innovation-driven landen. Wat betreft innovatie, kan dus worden geconcludeerd dat België vrij sterk scoort en dat dit een element is dat zonder twijfel bijdraagt aan ondernemerschap in België. CONCLUSIE Ik beschouw persoonlijkheid in dit werk als mentale programmering op het individuele niveau zoals beschreven door Hofstede (2001) als de niet willekeurigheid van menselijk gedrag. Met andere woorden, is persoonlijkheid voor elk individu verschillend (Hofstede, 2001). Persoonlijkheid wordt in beperkte mate gevormd door de gedeelde omgeving tussen gezinsleden, maar voornamelijk door de niet-gedeelde omgeving en genetische overerving (Riemann et al., 1997; Plomin en Caspi, 1999). Verder hanteer ik in dit werk het Five-Factor Model (FFM) van Costa en McCrae (1992) om persoonlijkheid te beschrijven in vijf dimensies (extraversie, goedaardigheid, zorgvuldigheid, neuroticisme en openheid voor ervaringen) met elk zes facetten. McCrae (2001) ondervindt verrassend genoeg dat cross-culturele analyses van nationale gemiddeldes betekenisvol zijn. Op deze manier kan op basis van McCrae en Allik (2002) een persoonlijkheidsprofiel van Belgen worden opgesteld. Hieruit volgt dat Belgen zeer zorgvuldig zijn en vrij open voor nieuwe ervaringen. Aan de hand van Zhao en Seibert (2006) en Ciavarella et al. (2004) kan worden besloten dat zowel zorgvuldigheid als openheid voor ervaringen overeenkomen met het profiel van de ondernemer, maar dat deze respectievelijk een positief en een negatief effect hebben op het lange termijn overleven van ondernemingen. Hiernaast beschrijft Shane (2003) locus of control als de overtuiging van een persoon dat deze zijn omgeving kan beïnvloeden. Een hogere locus of control komt overeen met een hogere kans op ondernemerschap (Ward, 1993). België scoort ten opzichte van andere innovation-driven landen echter net onder gemiddeld hoewel dit geen doorslaggevende verklaring is voor een gebrek aan ondernemerschap. Self-efficacy is iemands overtuiging dat hij de capaciteiten bevat om een bepaalde taak uit te voeren (Shane, 2003). Hoge self-efficacy leidt eveneens tot ondernemerschap (Chen et al., 1998). België scoort hier eveneens zeer gemiddeld (GEM, 2013a) en dus is een gebrek aan ondernemerschap niet aan self-efficacy te wijten. Tot slot vertoont België een relatief hoge graad van innovatie (EU, 2013) wat een positieve invloed heeft op ondernemerschap. Persoonlijkheid is een element dat zeer moeilijk te beïnvloeden is door de overheid en is dit bijgevolg geen geschikt instrument om ondernemerschap mee te beïnvloeden. Het doel van mijn bespreking rond persoonlijkheid is om ondernemerschap in België beter te kunnen begrijpen.
63
A N DE R E P S Y CHO LO GI S C HE F A CT O R E N Naast mentale programmering op collectief niveau of cultuur en mentale programmering op individueel niveau of persoonlijkheid spelen nog een aantal andere psychologische factoren een rol in de relatie tussen het individu en de intentie om over te gaan tot ondernemerschap. Deze elementen beïnvloeden eveneens het mentale programma van de ondernemer en dus de beslissing om al dan niet te ondernemen. Ik bespreek kort de rol van cognities en iets uitgebreider de rol van subjective well-being. COGNITIES Cognitieve karakteristieken zijn factoren die beïnvloeden hoe individuen denken en hoe ze beslissingen nemen (Shane, 2003). In tegenstelling tot persoonlijkheid zijn cognities veel minder stabiel doorheen de tijd (Shane, 2003). Cognities zijn afhankelijk van situatie tot situatie en van de perceptie die een persoon op dat moment heeft van de situatie (Shane, 2003). Aangezien cognities reeds in het eerste onderdeel van dit werk aan bod zijn gekomen, beperk ik dit stuk tot een kort overzicht van de relevante elementen. In de literatuur bestaan hierover heel wat uiteenlopende inzichten:
Kirzner (1973) beschrijft cognities als “alertheid voor opportuniteiten”.
Gaglio en Katz (2001) bestempelen cognities als het leggen van causale verbanden, het categoriseren van informatie of het zien van patronen en relaties.
Sarasvathy et al. (1998) stellen dat sommige mensen informatie anders categoriseren en dusdanig bepaalde opportuniteiten zien waar anderen risico’s zien.
Shackle (1982) beschrijft verbeelding als een belangrijk cognitief aspect (zoals geciteerd in Shane, 2003, p.54).
Knight (1921) benadrukt voornamelijk de rol van intelligentie en ‘foresight’ of voorspellingsvermogen.
Shane (2003) probeert alle inzichten over cognities samen te brengen in vier categorieën: intelligentie, perceptiecapaciteit, creativiteit en het niet zien van risico’s.
Busenitz en Barney (1997) bespreken twee cognitieve elementen die veel voorkomen bij ondernemers: o Zelfoverschatting waarbij iemand optimistische denkfouten maakt en te overtuigd is van eigen gelijk gegeven de beschikbare informatie. o Representativiteit waarbij zeer kleine steekproeven, die niet representatief zijn, worden veralgemeend. o Baumol (1993) voegt hier intuïtie aan toe zijnde de overtuiging of het gevoel dat iets juist is zonder werkelijk informatie te verzamelen om dit aan te tonen. o Keh et al. (2002) vullen deze elementen tot slot aan met de illusie van controle (waarbij iemand het gevoel heeft externe factoren te kunnen controleren) en planning drogreden (een denkfout waarbij situaties uit het verleden worden genegeerd en de huidige situatie als een unieke situatie wordt beschouwd).
Onzekerheid en onvolledige informatie zijn de twee condities die cognitieve denkfouten toelaten en die ervoor zorgen dat verschillende mensen in gelijkaardige situaties verschillende beslissingen nemen (Baron, 2004). In een laatste interessant werk in dit verband bespreekt Baron (2004) de relevante cognities rond drie basisvragen met betrekking tot ondernemerschap. Ik overloop hier kort deze drie basisvragen en de hierbij relevante cognities (Baron, 2004):
Waarom worden sommige mensen ondernemers en anderen niet? o Ondernemers hebben een verlaagde perceptie van risico dan andere mensen. 64
o o
De prospect theorie: ondernemers geven een zwaarder gewicht aan kleine kansen dan andere mensen. Ondernemers zijn meer vatbaar voor cognitieve denkfouten zoals over-optimisme, confirmatie bias (waarbij meer waarde wordt gehecht aan informatie die de gemaakte assumpties bevestigt dan informatie die deze tegenspreekt), planning drogreden, affect infusie (de invloed van emoties op percepties en beslissingen), illusie van controle, representativiteit…
Waarom herkennen sommige mensen opportuniteiten en anderen niet? o Basisprocessen van perceptie zorgen ervoor dat ondernemers gemakkelijker opportuniteiten of patronen herkennen. o De signaal detectie theorie: mensen die opportuniteiten herkennen maken gemakkelijker het onderscheid tussen hits en flops. o De regulatory focus theorie: ondernemers reguleren hun gedrag door middel van twee tegenstrijdige perspectieven. Het eerste is promotiefocus waar het ultieme doel verwezenlijking is en het bereiken van doelstellingen. Het tweede is beschermingsfocus waar men geen doelstellingen probeert te bereiken maar negatieve uitkomsten probeert te vermijden. o De aanwezigheid van meer ontwikkelde schema’s van alertheid.
Waarom zijn sommige ondernemers meer succesvol dan anderen? o Counterfactual denken of de neiging om verschillende scenario’s te overlopen in een bepaalde situatie dan wat werkelijk heeft plaatsgevonden. o Succesvolle ondernemers schakelen gemakkelijk om tussen twee verwerkingsstijlen, namelijk systematische of zeer analytische, gestructureerde verwerking en heuristische verwerking, waarbij informatie zeer snel wordt verwerkt meestal op intuïtie. o Sommige ondernemers zijn minder vatbaar voor bepaalde cognitieve denkfouten.
SUBJECTIVE WELL-BEING Subjective well-being (SWB) is een cognitieve en affectieve evaluatie van iemands eigen leven (Diener et al., 1995), met andere woorden, hoe gelukkig iemand is met zijn leven. Diener et al. (1999) vatten een reeks karakteristieken samen die uit empirisch onderzoek blijken overeen te komen met een hoge subjective wellbeing of met een gelukkig persoon: jong, gezond, hoogopgeleid, goedbetaald, extravert, optimistisch, zorgeloos, getrouwd met een hoge eigenwaardering, met modeste aspiraties, van eender welk geslacht en van eender welke graad van intelligentie. Volgens Diener et al. (1999) ligt de focus in onderzoek rond SWB in vier grote dimensies:
Causale correlaties (met bijvoorbeeld demografische factoren zoals inkomen en burgerlijke staat).
Interacties tussen interne factoren (zoals persoonlijkheidskenmerken) met externe omstandigheden.
Adaptatie in goede en slechte situaties en voornamelijk de processen achter deze adaptatie zoals gewenning, strategieën om met situaties om te gaan (coping strategies) en veranderende doelstellingen.
Voorspelling van de invloed van een bepaalde input op de verschillende componenten van subjective well-being.
Diener et al. (1999) geven eveneens een overzicht van de verschillende componenten van SWB. Affect beschrijft de emoties en gemoedstoestand van een persoon (Diener et al., 1999) en Bradburn en Caplovitz (1965) suggereren dat aangename affect (pleasant affect) en onaangename affect (unpleasant affect) twee onafhankelijke factoren zijn. Daarnaast vormen ook cognitieve evaluaties van de levenstevredenheid (life 65
satisfaction) en satisfactie, die men haalt uit bepaalde domeinen van het leven, de voornaamste componenten van SWB (Diener et al., 1999): Aangename affect
Onaangename affect
Levenstevredenheid
Tevredenheidsdomeinen
Vreugde
Schaamte en schuld
Werk
Enthousiasme
Verdriet
Tevredenheid
Angst en bezorgdheid
Trots
Boosheid
Affectie
Stress
Verlangen om het leven te veranderen Tevredenheid met huidig leven Tevredenheid met het verleden Tevredenheid met de toekomst De kijk van anderen op het eigen leven
Familie Vrije tijd Gezondheid Financiën
Geluk Depressie Extase Jaloersheid Tabel 9: Componenten van SWB (Diener et al., 1999).
Zichzelf Groepen
Nu een inzicht is verworven inzake SWB kan worden onderzocht hoe gelukkig Belgen zijn en wat de impact hiervan is op ondernemerschap. Diener et al. (1995) meten subjective well-being op in een reeks van vijfenvijftig landen. Ik haal hieruit de drieëntwintig innovation-driven landen gezien deze het meest relevant zijn in deze bespreking over België (Diener et al., 1995):
Subjective Well-Being 150 100 50 Zuid-Korea
Japan
Italië
Portugal
Spanje
Frankrijk
Israel
Oostenrijk
Singapore
België
Ierland
Nederland
UK
Finland
Noorwegen
Luxemburg
VS
Zwitserland
Canada
Griekenland
-150
Denemarken
-100
Australië
-50
SWB Zweden
0
Grafiek 11: Subjective well-being rangschikking (Diener et al., 1995). Uit bovenstaande grafiek kan worden afgeleid dat België vrij gemiddeld scoort op vlak van subjective wellde being (met een 13 plaats uit 23 landen). Hier kan aan worden toegvoegd dat Belgen over het algemeen eerder gelukkig zijn dan ongelukkig. Giordani (2008) ondervindt een hogere SWB bij ondernemers dan bij nietondernemers en voegt hieraan toe dat ondernemerschap voor mensen met een lagere SWB aantrekkelijker is dan voor mensen met een hoge SWB. Aangezien België vrij gemiddeld scoort, vermoed ik dat dit element geen doorslaggevende rol speelt in een gebrek aan ondernemerschap. Het valt echter op dat Scandinavische landen van een vrij hoge SWB genieten en dat deze landen slechts zeer matig scoren op ondernemerschap (zie onderdeel drie). Voor deze landen is het niet ondenkbaar dat veel mensen gelukkig zijn in hun huidige levenstoestand en om deze reden geen ondernemerschap nastreven. Uiteraard moet de overheid geen ongelukkigheid bij zijn inwoners nastreven, maar SWB geeft ons wel een additioneel inzicht in de mogelijke oorzaken ten voordele of ten nadele van ondernemerschap. 66
LEREN UIT EIGENAARSCHAP Ucbasaran et al. (2009) bespreken de relatie tussen previous ownership (vorig eigenaarschap) en het herkennen van opportuniteiten. Met andere woorden, ze gaan de invloed na van het bezitten van één of meerdere ondernemingen op de herkenning van nieuwe opportuniteiten. In tegenstelling tot een aantal andere studies maken Ucbasaran et al. (2009) het onderscheid tussen de mate waarin iemand reeds ondernemingen bezit. Op deze manier kunnen ze achterhalen of er een bepaald niveau van previous ownership bestaat waarvoor de herkenning van nieuwe opportuniteiten optimaal is. Ucbasaran et al. (2009) onderzoeken dit zowel voor het optimaal aantal opportuniteiten als de optimale potentiële welvaartscreatie uit opportuniteiten. Baron (2004) bespreekt, zoals voordien beschreven in dit werk, een aantal cognitieve theorieën waarbij het cognitief profiel van een persoon wordt gecreëerd door middel van ervaring. Ucbasaran et al. (2009) voegen hieraan toe dat mogelijke denkfouten bestaan die toenemen naarmate een ondernemer meer previous ownership heeft en dat deze de cognitieve voordelen van additionele ervaring op een bepaald punt volledig wegwerken en zelfs tegenwerken. Ucbasaran et al. (2009) voeren hun onderzoek uit in een steekproef van 630 Britse ondernemers en concluderen de volgende twee elementen met betrekking tot de mate van previous ownership:
Een ondernemer herkent meer opportuniteiten naarmate deze meer ondernemingen bezit met een piek op vier tot vijf ondernemingen. Indien de ondernemer meer dan vijf ondernemingen bezit daalt de herkenning van opportuniteiten opnieuw door een verhoogd negatief effect van cognitieve denkfouten.
Een ondernemer exploiteert opportuniteiten die meer welvaart creëren naarmate het aantal ondernemingen dat hij reeds bezit stijgen. Deze positieve relatie vermindert niet naarmate de persoon meer ondernemingen bezit.
LEREN UIT FALEN Ondernemerschapsfalen vindt plaats wanneer inkomsten zodanig laag zijn of kosten van een dergelijke grootte zijn dat een onderneming haar faillissement moet aanvragen en dat de onderneming in essentie niet kan worden verdergezet met de huidige eigenaars en het huidige management (Hisrich et al., 2010). Het falen bij ondernemerschap kan twee mogelijke tegenstrijdige effecten hebben op een persoon: enerzijds kan het leerproces worden gehinderd door falen en kan het motivatie beperken (Shepherd, 2003), anderzijds kan een individu hieruit leren en zich aanpassen aan omstandigheden (McGrath, 1999). McGrath (1999) benadrukt dat een persoon naar alle waarschijnlijkheid leert uit falen, maar dat in feite de impact op de motivatie van het individu cruciaal is en de manier waarop het individu omgaat met falen. Ucbarasan et al. (2009) benadrukken dat zowel het aantal keren dat een persoon faalt als de relatieve impact van het falen op de identiteit van de persoon hier van belang zijn. UCbasaran et al. (2009) onderzochten de proportie van ondernemend falen op eigenaarschap en concludeerden de volgende twee elementen:
Indien ondernemend falen zich beperkt tot 20% van de ondernemingspogingen van een persoon, heeft dit een positief effect op de herkenning van opportuniteiten en primeren dus voornamelijk de positieve effecten van falen. Boven 20% is deze relatie echter negatief.
Geen enkel verband kon gevonden worden tussen falen en de hoogte van de welvaartscreatie bij de exploitatie van opportuniteiten.
67
H ET E RO G EN I T EI T
VAN DE
B EV O LK I N G
Shane (2003) stelt dat de ondernemers uit onze maatschappij niet willekeurig bepaald worden, maar dat individuen verschillen in zowel psychologische (cognities, motivaties, zelf-evaluatie…) als niet-psychologische factoren (leeftijd, opleiding, aantal rolmodellen in iemands leven…). In dit onderdeel bespreek ik een aantal niet-psychologische elementen waarin mensen verschillen zoals demografische factoren. Deze nietpsychologische elementen vormen voor elk individu een niet-psychologisch profiel op basis waarvan het mentaal programma van het individu, beïnvloed door al de eerder besproken psychologische elementen, beslissingen gaat nemen (zoals de beslissing om over te gaan tot ondernemerschap). Hierop hebben de sociale, politieke en de institutionele context een significante impact. Om een bepaalde opportuniteit na te streven moeten ondernemers geloven dat dit meer zal opbrengen dan ze ervoor moeten opgeven (Venkatraman, 1997). Daarnaast is de kans dat een ondernemer een bepaalde opportuniteit zal nastreven groter naarmate de verwachte waarde van de exploitatie ervan groter wordt (Shane, 2003). Shane (2003) beschrijft drie elementen die de waarde van een opportuniteit beïnvloeden:
De aard van de opportuniteit, de aard van de industrie en de institutionele context.
Psychologische factoren.
Niet-psychologische factoren (deze komen in dit onderdeel aan bod).
Invloed op de beslissing om te ondernemen Hieronder bespreek ik een aantal elementen die de beslissing om te ondernemen rechtstreeks beïnvloeden. OPPORTUNITEITSKOST Ondernemers kunnen steeds de keuze maken om hun tijd op een andere manier te besteden dan het nastreven van opportuniteiten. Ze kunnen werken voor anderen of genieten van hun vrije tijd of eender welke andere mogelijke tijdsbesteding. Deze alternatieve aanwending van hun tijd heeft een waarde en bijgevolg heeft de exploitatie van een opportuniteit een positieve opportuniteitskost (Shane, 2003). Om deze reden stelt Johnson (1986) dat ondernemers het nut van het nastreven van een opportuniteit vergelijken met de opportuniteitskost ervan om dusdanig te beslissen om te ondernemen (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 63). De kans dat een ondernemer beslist een opportuniteit te exploiteren stijgt naarmate het verschil tussen het nut ervan en de opportuniteitskost groter is (Shane, 2003). Met andere woorden, de kans is groter dat een persoon beslist om te ondernemen naarmate de opportuniteitskost van een idee lager is of het verwachte nut hoger. Gifford (1992) voegt hieraan toe dat sommige mensen een opportuniteitskost hebben die zo hoog is dat ze nooit zullen ondernemen en anderen daarentegen een opportuniteitskost die zo laag is dat zo goed als elke opportuniteit aantrekkelijk is. Twee elementen die nauw aansluiten bij het al dan niet hebben van een lage opportuniteitskost zijn: inkomen en werkloosheid. INKOMEN Volgens de voorgaande redenering zouden mensen met een hoger inkomen, en dus een hogere opportuniteitskost voor het exploiteren van een bepaalde opportuniteit, een lagere kans moeten hebben om te ondernemen. Shane (2003) bespreekt heel wat empirische onderzoeken die dit staven. Ik beperk me hier telkens tot één van deze voorbeelden. Johansson (2000) onderzocht data van 103.482 Finnen tussen 18 en 65 jaar tussen 1987 en 1994 en concludeerde dat een hoger loon inderdaad de kans op zelftewerkstelling verlaagt. De kans dat iemand een opportuniteit nastreeft zou eveneens moeten stijgen naarmate het verschil tussen het inkomen bij zelftewerkstelling en het huidig inkomen groter wordt. Dit bevestigt Taylor (1996) in een studie van 68
de “British Household Panel Survey” waarin hij concludeert dat het verschil tussen de voorspelde inkomsten van zelftewerkstelling en de huidige tewerkstelling een positief effect heeft op de kans op zelftewerkstelling. WERKLOOSHEID De redenering rond opportuniteitskost duidt op een grotere kans op ondernemen bij werkloze mensen. Eenmaal een persoon werkloos wordt, verdwijnt de opportuniteitskost van het vorige inkomen en stijgt bijgevolg de kans op zelftewerkstelling. Dit wordt ondersteund door een enquête van Mesch en Czemanski (1997) bij 275 immigranten uit de voormalige Sovjet-Unie die aantoont dat mensen meer geneigd waren te ondernemen naarmate ze niet aan werk geraakten. Verder hangt de opportuniteitskost voor een individu eveneens af van de voordelen die het verkrijgt tijdens de werkloosheidsperiode. Eisenhauer (1995) onderzocht de zelftewerkstelling in de Verenigde Staten van 1959 tot 1991 en ondervond dat de graad van zelftewerkstelling daalt naarmate het reële niveau van de werkloosheidsuitkeringen stijgt. Hiernaast suggereert de redenering rond opportuniteitskost dat de kans op het exploiteren van opportuniteiten stijgt naarmate een persoon langer werkloos is (Shane, 2003). Naarmate een persoon langer werkloos is, dalen ook de uitkeringen en andere hieraan verbonden voordelen. Bijgevolg daalt de opportuniteitskost en stijgt de bereidwilligheid om te ondernemen naarmate de tijd vordert, wat de kans op ondernemen verhoogt (Shane, 2003). Alba-Ramirez (1994) ondersteunt deze redenering empirisch gebruikmakend van gegevens van de US Displaced Worker Survey en gegevens van een overheidsenquête bij de Spaanse huishoudens en concludeert dat de lengte van de werkloosheid de kans op zelftewerkstelling significant verhoogt. Vervolgens verwacht men eveneens een correlatie tussen de werkloosheidsgraad en de graad van ondernemerschap in bepaalde geografische gebieden (Shane, 2003). Guesnier (1994) onderzocht de vorming van ondernemingen per 100 bestaande ondernemingen en per 10.000 actieve werknemers van 1986 tot 1991 doorheen verschillende Franse regio’s en ondervond een positief effect van werkloosheid op de oprichting van nieuwe bedrijven. Dezelfde redenering kan gemaakt worden voor de correlatie tussen de werkloosheidgraad en de oprichting van bedrijven binnen een bepaald gebied op verschillende tijdstippen doorheen de tijd (Shane, 2003). Audretsch en Acs (1994) onderzochten de database van de US Small Business Administration op zes punten doorheen de tijd tussen 1976 en 1986 in 117 industriesectoren en besloten dat meer ondernemingen werden opgericht op tijdstippen van hogere werkloosheid. Samenvattend kan ik stellen dat een lagere opportuniteitskost inderdaad leidt tot een hogere graad van ondernemerschap. Inzake opportuniteitskost en de exploitatie van opportuniteiten is een belangrijke vraag echter wat de relatie is tussen de opportuniteitskost en de prestatie bij de exploitatie van opportuniteiten (Shane, 2003). Men zou verwachten dat een populatie met veel mensen met een lage opportuniteitskost (bijvoorbeeld met een zeer hoge werkloosheidsgraad) eveneens een populatie is met een lager ondernemend talent en dat bijgevolg opportuniteiten die in deze populatie worden nagestreefd met een hogere waarschijnlijkheid eerder zullen falen dan opportuniteiten in een populatie waar veel mensen een zeer hoge opportuniteitskost hebben. Cooper et al. (1988a) toont dit aan in een enquête bij ondernemende leden van de “National Federation of Independent Businesses” en besluit dat ondernemers die hun voorgaande job verlaten om een onderneming op te starten een grotere kans hebben om meer dan drie jaar te overleven dan ondernemers ten gevolge van werkloosheid.
69
INKOMEN VAN DE PARTNER Shane (2003) voegt toe dat een werkende partner met een vast inkomen de kans op ondernemen verhoogt. Het inkomen van de partner verlaagt namelijk de onzekerheid van de exploitatie aangezien de negatieve effecten van falen worden verzacht door dit additionele inkomen (Shane, 2003). Om deze reden verwacht men dat getrouwde mensen een hogere kans vertonen op ondernemen dan alleenstaanden, indien alle andere factoren dezelfde zijn. Butler en Herring (1991) onderzochten data van 7542 respondenten van de “General Social Survey” tussen 1983 en 1987 en besloten dat trouwen de kans op ondernemen verhoogt. Invloed op de waarde van de exploitatie van opportuniteiten Hieronder bespreek ik een aantal elementen die de verwachte waarde van de exploitatie van opportuniteiten verhogen en op die manier onrechtstreeks de beslissing om te ondernemen beïnvloeden. Dit betreft voornamelijk educatie, ervaring, leeftijd en sociale status. EDUCATIE De kans op ondernemen stijgt naarmate een persoon beter opgeleid is (Shane, 2003). Educatie brengt namelijk informatie en vaardigheden bij waardoor de verwachte waarde van opportuniteiten stijgt (Shane, 2003). Dit omvat onder andere het samenbrengen van middelen, het ontwikkelen van een strategie, algemene organisatie en het exploiteren van een bepaald concept of idee, onderhandelen, leiden, plannen, beslissen, problemen oplossen, communiceren, enz. (Shane, 2003). Daarnaast biedt een goede opleiding volgens Casson (1995) analytische capaciteiten en een inzicht in het proces van ondernemerschap (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 69). Een goede educatie leidt tot een lagere onzekerheid en een hogere verwachte waarde van de exploitatie van opportuniteiten (Shane, 2003). Shane (2003) bespreekt heel wat empirische studies. Voor een voorbeeld verwijs ik opnieuw naar Mesch en Czamanski (1997) en hun onderzoek naar 275 immigranten van de Sovjet-Unie naar Israël. Een aantal onderzoeken werden gevoerd naar de mechanismen waarop educatie bijdraagt tot de waarde van de exploitatie van opportuniteiten. Zo beschrijft Dana (1987) het specifieke effect van managementtraining en educatief materiaal rond start-ups als een significant positief effect op de exploitatie van opportuniteiten. Jackson en Rodney (1994) tonen aan dat educatie de percepties van de moeilijkheidsgraad van ondernemen vermindert en dus ondernemerschap bevordert. Kent et al. (1982) gaan dieper in op de soort kennis waarmee mensen moeten worden opgeleid om beter en meer te ondernemen. Ze vergelijken 111 managers met 1259 ondernemers en concluderen dat managers voornamelijk een achtergrond hebben in financiële, statistische en boekhoudkundige vakgebieden en dat de ondernemers eerder opgeleid zijn in marketing, strategische en structurele organisatie en productontwikkeling (Kent et al., 1982). Een volgende vraag die zich logischerwijs stelt is de invloed van educatie op de prestatie van ondernemers. Prestatie kan op verschillende manieren worden beschouwd, maar in dit onderdeel bespreek ik een aantal empirische studies rond overleven, groei en winstgevendheid:
Bates (1994) onderzoekt tussen 1987 en 1991 het overleven van 19.463 ondernemingen opgericht tussen 1984 en 1987. Hij concludeert dat ondernemingen waarvan de oprichters een hogere opleiding genoten een grotere kans hebben op overleven (Bates, 1994).
Reynolds en White (1997) onderzochten 2624 ondernemingen over drie verschillende Amerikaanse staten opgericht tussen 1985 en 1986 en ondervonden dat de ondernemingen met een hoge groeigraad werden opgericht door hoger opgeleide mensen. 70
Denison en Alexander (1986) bestudeerden 927 ondernemers samengebracht op forums met investeerders en service providers en besloten dat de opleiding van de oprichters positief gecorreleerd is met de omzet van de onderneming.
ERVARING In het eerste onderdeel van dit werk besprak ik reeds de verschillende types werkervaring die Shane (2003) onderscheidt, namelijk algemene werkervaring, functionele ervaring, industrie-ervaring, start-up ervaring en observatie-ervaring. In dat onderdeel heb ik met behulp van Shane (2003) eveneens aangetoond dat al deze types ervaring op een bepaalde manier een invloed hebben op de beslissing om opportuniteiten te exploiteren. Bovendien bleken ook al deze types ervaring bij te dragen tot de prestatie van de ondernemer op vlak van zowel overleven en groei als rendabiliteit van de organisatie. Aangezien dit reeds besproken is, ga ik er in dit onderdeel niet dieper op in. LEEFTIJD Leeftijd bestaat uit twee tegengestelde effecten namelijk het positieve effect van ervaring, zowel werkervaring als algemene levenservaring, en de negatieve effecten van een stijgende opportuniteitskost (Shane, 2003). Hiernaast brengt leeftijd tot een bepaald punt een zekere geloofwaardigheid met zich mee onder andere voor het overbrengen van informatie naar anderen en het verwerven van de nodige middelen (Freeman, 1982). Empirisch onderzoek wijst op een geïnverteerde U-curve wat betreft leeftijd waarbij naar mate iemand ouder wordt de opportuniteitskosten stijgen en de bereidwilligheid om te ondernemen of om risico te nemen daalt en het effect van leeftijd negatief wordt (Shane, 2003). Reynolds (1994) onderzocht de oprichting van ondernemingen in 382 arbeidsmarkten van de VS tussen 1982 en 1984 en bevestigt deze inverse U-curve met een stijging van bedrijfsoprichtingen bij de leeftijden tussen 25 en 44 jaar. Leeftijd beïnvloedt ook de prestatie van de ondernemer. Zo ondervindt Bates (1994) inderdaad een inverse Ucurve met betrekking tot leeftijd en het vierjarig overleven van 19.463 ondernemingen tussen 1984 en 1987. Volgens Bates (1994) is de leeftijdscategorie van 45 tot 54 jaar de sterkste inzake het vierjarig overleven van de organisatie. Zowel Reynolds en White (1997) in een onderzoek naar 2624 nieuwe ondernemingen als Taylor (1996) in een studie van 466 Britse zelftewerkgestelden stellen een inverse U-curve vast respectievelijk op vlak van groeigraad en rendabiliteit. SOCIALE POSITIE Shane (2003) onderscheidt twee elementen in verband met sociale positie: sociale status of op welke manier anderen de persoon rangschikken op de sociale ladder van hun gemeenschap en sociale banden of de connecties van een persoon met andere leden van de gemeenschap. Om te kunnen ondernemen moet een persoon anderen kunnen overtuigen van de waarde van de geïdentificeerde opportuniteit ondanks de onzekerheid en de asymmetrische informatie die impliciet verbonden zijn aan opportuniteiten (Shane, 2003). Stuart et al. (1999) stellen dat personen met een hoge sociale status gemakkelijker anderen overtuigen van de waarde van een opportuniteit (zoals geciteerd in Shane, 2003, p. 92). Dit argument wordt ook empirisch ondersteund bijvoorbeeld door Shane en Khurana (2001) in een studie naar de patenten die toebehoorden aan de Massachusetts Institute of Technology (MIT) tussen 1980 en 1996 met als conclusie dat een uitvinder met een hogere sociale status meer kans heeft de uitvinding te exploiteren. Een ander aspect van ondernemerschap dat vaak cruciaal blijkt is de toegang tot middelen en informatie. Sociale banden spelen hierin een belangrijke rol en kunnen informatie opleveren over licenties, management praktijken, gepaste investeerders, betrouwbare leveranciers en zo verder (Shane, 2003). 71
Logischerwijs zou ook de prestatie van een manager hoger moeten liggen naarmate deze meer en sterkere sociale banden heeft. Dit wordt door een verscheidenheid aan studies ondersteund: Shane en Stuart (2002) vonden een hogere slaagkans voor ondernemingen met sociale banden met investeerders uit een studie van 134 nieuwe ondernemingen ontstaan uit de Massachusetts Institute of Technology (MIT) en gefundeerd op intellectuele eigendom; Aldrich, Rosen en Woodward (1987) besluiten dat er een positieve correlatie bestaat tussen de graad van connectiviteit van het sociaal netwerk van de ondernemer en de rendabiliteit van de onderneming; tot slot ondervond Hansen (1991) dat de grote van het netwerk van de oprichter, de sterkte van de sociale banden en de communicatie-frequenties stuk voor stuk positief gecorreleerd zijn met de grote van de onderneming. CONCLUSIE Ik beschreef in navolging van Shane (2003) de heterogeniteit van de bevolking als een reeks nietpsychologische verschillen tussen individuen die enerzijds de beslissing om te ondernemen rechtstreeks beïnvloeden en die anderzijds een impact hebben op de waarde van de exploitatie van een opportuniteit en bijgevolg onrechtstreeks ook op de beslissing om de opportuniteit te exploiteren. Wat betreft de elementen die de beslissing om te exploiteren beïnvloeden, heb ik voornamelijk de redenering van de opportuniteitskost uiteengezet waarbij mensen met een hogere opportuniteitskost minder snel ondernemen (Shane, 2003). Elementen zoals het inkomen of werkloosheid zijn hier nauw aan verbonden. Daarbij heeft ook een partner met een vast inkomen een positieve invloed op de keuze van ondernemerschap, aldus Butler en Herring (1991). Daarnaast spelen de volgende elementen een rol in de waarde van de opportuniteiten: educatie, ervaring, leeftijd en sociale positie. Inzake educatie kan worden bemerkt specifieke managementtrainingen of educatie rond ondernemerschap een zeer positief effect hebben (Dana, 1987) en dat hiernaast opleidingen rond marketing, strategische en structurele organisatie en productontwikkeling en positieve invloed hebben op ondernemerschap (Kent et al., 1982). Ervaring werd hier opgedeeld in algemene werkervaring, functionele werkervaring, industrie-ervaring, start-up ervaring en observatie-ervaring. Deze elementen hebben stuk voor stuk een positieve impact op de waarde van een opportuniteit. De waarde van een opportuniteit stijgt eerst naarmate de leeftijd stijgt en daalt vervolgens opnieuw vanaf een bepaalde leeftijd door stijgende opportuniteitskosten en een dalende bereidwilligheid om te ondernemen (Shane, 2003). Het aspect van sociale positie werd hier onderverdeeld in sociale status en sociale banden, waar een hogere sociale status helpt om anderen te overtuigen van de waarde van een opportuniteit (Shane en Khurana, 2001) en veel en sterke sociale banden toegang bieden tot middelen en informatie (Shane, 2003). Ten slotte zijn al deze elementen eveneens positief gecorreleerd met de prestatie van de ondernemer, op leeftijd na waar een inverse U-curve kan worden vastgesteld.
72
O MGEVINGSFACTOREN In het vorige onderdeel stonden individuele kenmerken centraal. In dit onderdeel bespreek ik de omgeving waarin het individu zich bevindt. Ik concludeerde eerder dat het individu een mentaal programma heeft dat gevormd wordt door de invloed van een hele reeks psychologische factoren en dat dit mentaal programma de huidige toestand van een persoon (het niet-psychologische profiel) gaat afwegen tegen de verwachte toekomstige toestand die volgt uit het nemen van een beslissing (bijvoorbeeld de beslissing om te ondernemen). Ik kan hieraan toevoegen dat het mentaal programma niet alleen de huidige toestand van het individu in beschouwing neemt, maar ook de omgeving waarin het individu zich bevindt. Zo is het hypothetisch gezien mogelijk dat twee mensen met een identiek mentaal programma en een identiek niet-psychologisch profiel toch een verschillende beslissing nemen ten aanzien van ondernemerschap omdat de ene zich in een omgeving bevindt die ondernemen zeer gemakkelijk maakt en de andere in een omgeving die het zeer moeilijk maakt. Wat betreft de omgevingsfactoren bespreek ik eerst een algemeen framework van omgeving volgens het Global Entrepreneurship Monitoring (GEM) rapport 2012 en de positie van België in dit framework. Vervolgens ga ik wat dieper in op een aantal specifieke factoren met name: de institutionele omgeving, de sociale omgeving en de economische omgeving.
A L G E M E EN F R A M EW O R K (GEM) Het GEM rapport (2013a) beschrijft in navolging van het Global Competitiveness Report 2011-2012 van het WEF (World Economic Forum) drie fases van economische ontwikkeling (WEF, 2012):
Factor-driven economieën worden gedomineerd door landbouw en extractie uit natuurlijke bronnen. Ze worden dus voornamelijk gekenmerkt door een grote afhankelijkheid van natuurlijke bronnen en laaggeschoolde arbeid.
Efficiency-driven economieën zijn meer ontwikkeld en competitiever dankzij industrialisatie en het opbouwen van schaalvoordelen en worden voornamelijk gedreven door een aantal grote, kapitaalkrachtige organisaties.
Innovation-driven economieën worden ondersteund door kennis en informatie en worden meestal gekenmerkt door een zeer uitgebreide dienstensector.
Binnen deze classificatie maakt het GEM rapport (2013a) een onderscheid tussen basisvereisten (basic requirements), efficiëntie-versterkers (efficiency enhancers) en innovatie en ondernemerschap (innovation and entrepreneurship). Deze drie elementen zijn de basis voor een famework dat de ondernemerschapsomgeving beschrijft en op basis waarvan vervolgens verschillende landen kunnen worden vergeleken. De redenering van dit framework gaat als volgt (GEM rapport, 2013a): factor-driven economieën moeten de basisvereisten vervullen om een goed werkende business omgeving te creëren en om zich verder te ontwikkelen; efficiencydriven economieën worden verwacht aan de basisvereisten te voldoen en moeten zich focussen op de efficiëntie-versterkers; innovation-driven economieën ten slotte zouden moeten gekenmerkt worden door zeer ontwikkelde basisvereisten en efficiëntie versterkers en moeten zich concentreren op negen pijlers ter bevordering van innovatie en ondernemerschap.
Innovatie en ondernemerschap Efficiëntie-versterkers Basisvereisten
73
Figuur 10: Algemeen framework van de omgeving en economische ontwikkeling (GEM, 2013a). De basisvereisten omvatten voornamelijk de volgende elementen: macro-economische stabiliteit, instituties, infrastructuur, gezondheid en primaire educatie (GEM rapport, 2013a). Efficiëntie versterkers hebben betrekking op hogere educatie en opleiding, efficiëntie van goederen- en arbeidsmarkten, ontwikkeling van de financiële markten, technologische bereidheid en marktomvang (GEM rapport, 2013a). De negen pijlers die het onderwerp uitmaken van een innovatief en ondernemerschapsgericht beleid zijn (GEM rapport, 2013a):
Financiering: de aanwezigheid van financiële middelen, kapitaalkracht en financiering door het aangaan van schuld voor nieuwe bedrijven en bedrijven in groei (ook beurzen en subsidies).
Overheidsbeleid: de mate waarin het overheidsbeleid neutraal is voor ondernemingen van een verschillende grootte of zelfs kleine of ondernemingen in groei bevoordeelt. Dit omvat het belastingregime, arbeidsmarktbeleid, sociale zekerheid of nog specifiek beleid ten aanzien van KMO’s.
Overheidsprogramma’s voor ondernemers: de aanwezigheid van programma’s of andere initiatieven (nationaal of regionaal) die nieuwe ondernemingen of ondernemingen in groei ondersteunen.
Ondernemerschapseducatie: de mate waarin ondernemerschap en ondernemende kwaliteiten aandacht krijgen in alle mogelijke fases van educatie en opleiding.
Onderzoek en ontwikkeling (R&D): de mate waarin nationale R&D kan leiden tot nieuwe business opportuniteiten en de mate waarin deze toegankelijk zijn voor nieuwe of kleine ondernemingen of ondernemingen in groei.
Commerciële en juridische infrastructuur: de aanwezigheid van commerciële, boekhoudkundige, juridische diensten of instituties die ondernemerschap of de groei van ondernemingen promoten.
Ingangsregulering: enerzijds de mate waarin markten van jaar tot jaar veranderen en de openheid van markten (mate waarin nieuwe ondernemingen bestaande markten kunnen betreden).
Fysieke infrastructuur: het gemak waarmee fysische middelen (communicatie, nutsvoorzieningen zoals elektriciteit en water, transport, grond of ruimte) verkrijgbaar zijn tegen een prijs die nietdiscriminerend is voor nieuwe of kleine ondernemingen of ondernemingen in groei.
Culturele en sociale normen: de mate waarin sociale en culturele normen individuele acties aanmoedigen, of niet ontmoedigen, die kunnen leiden tot nieuwe business concepten of economische activiteiten die kunnen leiden tot welvaartsverdeling.
Naarmate landen meer aan de basisvereisten voldoen, kunnen ze zich inzetten op vlak van efficiëntie versterkers en kunnen ze geleidelijk aan omschakelen van een factor-driven naar een efficiency-driven economie (GEM rapport, 2013a). Eenmaal de efficiëntie-versterkers zich meer en meer ontwikkelen en het beleid zich meer kan richten op innovatie en ondernemerschap zal de economie overgaan naar een innovationdriven economie (GEM rapport, 2013a). Met andere woorden is het voor een innovation-driven economie als België noodzakelijk om op vlak van basisvereisten en efficiëntie-versterkers zeer ontwikkeld te zijn om zich vervolgens te kunnen concentreren op een innovatie en ondernemerschapsgericht beleid dat steunt op de negen grote pijlers. Verder bespreek ik elk van deze negen pijlers met betrekking tot België met behulp van de ruwe data van het GEM rapport (2010). Deze zijn dezelfde als de negen pijlers in het rapport van 2012. Het GEM rapport (2010) voert voor dit omgevingsframework een cross-nationale studie uit aan de hand van de National Experts Survey (NES) waarin per land minstens vier experten voor elk van de negen pijlers, zijnde minstens 36 experten in totaal, de vragenlijst beantwoorden. Dit betekent dat de NES de perceptie beschrijft van Belgische experten. Deze perceptie is precies wat belangrijk is in het ondernemerschapsproces aangezien ondernemers al dan niet beslissen om te ondernemen op basis van hun percepties van de realiteit en niet op basis van de perfect
74
objectieve realiteit. Indien Belgen bepaalde elementen minder negatief percipiëren dan andere landen, kan dit logischerwijs geen oorzaak zijn van een tekort aan ondernemerschap ten opzichte van deze andere landen. ALGEMEEN OMGEVINGS-FRAMEWORK
Financiering door venture kapitaal
Financiering via IPO
2,49 3,10 2,74 2,24 1,36 3,53 4,17 1,38 1,41 2,28 2,44 1,91 2,63 1,98 2,39 2,82
2,32 2,62 3,09 2,80 2,78 4,61 3,38 2,71 1,67 2,66 2,76 2,94 1,94 2,61 3,86 4,00
2,87 3,30 3,24 2,95 1,92 4,39 3,21 2,52 2,14 2,69 3,06 3,03 2,57 2,77 3,74 3,56
Bureaucratie niet onnodig moeilijk
3,51 3,43 3,97 3,31 1,97 2,43 2,84 2,07 2,82 2,92 2,71 2,94 2,46 3,18 3,43 3,53 75
2,79 2,96 2,78 2,18 2,06 3,66 1,84 2,72 1,96 2,58 2,31 3,74 1,73 1,71 2,74 2,57 2,28 2,18
Consistente belastingen en reguleringen
3,37 3,61 3,94 3,38 2,58 2,44 2,81 2,25 1,94 3,18 3,2 2,74 2,72 2,65 2,97 3,45
3,10 2,63 2,41 2,74 1,92 2,85 2,15 3,52 2,23 2,34 2,6 2,94 2,53 2,31 2,45 3,00 2,70 2,66
Mate waarin belastingen niet zwaar wegen
2,97 2,15 1,79 2,25 1,92 1,88 3,11 2,20 1,74 3,08 1,50 1,63 2,33 2,18 3,09 2,97
3,16 2,52 1,97 2,49 1,92 2,94 2,34 3,09 2,14 2,29 2,84 2,44 2,46 2,25 3,34 3,47 2,45 3,06
Verkrijgen van licenties binnen één week
Prioritair op lokaal niveau
België Denemarken Finland Duitsland Griekenland Hong Kong IJsland Israël Italië Zuid-Korea Nederland Noorwegen Slovenië Spanje Zwitserland Ver. Ar. Em.
Prioritair op nationaal niveau
Overheidsbeleid
Consistent proondernemersc hapsbeleid
België 3,36 2,81 3,63 Denemarken 2,48 2,46 2,96 Finland 2,8 3,23 3,14 Duitsland 2,55 2,74 3,49 Griekenland 2,44 2,53 3,09 Hong Kong 2,94 2,86 2,44 IJsland 1,86 1,91 2,31 Israël 3,33 2,73 2,69 Italië 2,39 2,39 2,39 Zuid-Korea 2,24 2,56 2,67 Nederland 2,79 2,65 3,67 Noorwegen 2,14 1,97 3,09 Slovenië 3,03 2,92 3,22 Spanje 2,09 2,29 2,71 Zwitserland 3,47 2,97 3,06 Ver. Ar. Em. 3,38 2,63 3,06 Groot-Brittannië 2,82 2,43 2,48 VS 2,85 2,65 3,00 Tabel 10: Algemeen omgevings-framework, Financiering (GEM, 2010).
Financiering door particulieren
Aanwezigheid van overheidssubsidies
Financiering door vreemd vermogen
Financiering
Financiering door eigen vermogen
Hieronder volgen negen tabellen met gegevens voor elk van de negen pijlers, die op hun beurt verdeeld zijn in een aantal elementen (volgens de GEM, 2010). Op het einde wordt één grote conclusie getrokken met de belangrijkste elementen uit de negen tabellen. In elke tabel zijn de opvallende scores voor België vetgedrukt. Deze komen terug in de conclusie.
2,79 2,86 3,37 2,47 2,06 3,94 3,37 1,71 1,61 2,93 2,70 2,61 2,50 2,36 3,06 3,03
Effectiviteit van de overheidsprogramma’s
3,10 3,50 2,51 3,23 2,66 2,76 3,03 2,65 2,26 3,02 2,88 2,94 2,60 2,76 3,33 3,06 2,36 2,29
Voorbereiding in professionele opleidingen
2,58 2,31 2,31 2,55 2,08 2,76 3,56 3,00 2,74 2,26 2,65 3,00 2,72 2,25 3,19 3,36 2,14 2,67
3,29 3,15 2,92 2,76 2,89 3,31 3,85 3,48 3,15 2,52 3,00 2,97 3,14 3,14 3,57 3,39 2,36 2,66
3,37 2,96 2,97 2,63 2,28 3,35 3,82 3,3 3,06 2,67 3,21 2,68 2,65 2,59 3,5 3,07 2,29 2,73
Competentie van overheidsmedewerkers
Mate waarin ondernemers werkelijk geholpen worden
Aandacht ondernemrschap in lager en middelbaar
Principes van markt-economie in lager en middelbaar
Creativiteit, autonomie in lagere en middelbare scholen
België 2,39 2,08 1,89 Denemarken 3,15 2,93 2,74 Finland 2,40 2,26 2,29 Duitsland 2,23 2,03 1,69 Griekenland 1,75 1,71 1,47 Hong Kong 2,28 2,60 1,83 IJsland 2,40 2,00 2,06 Israël 2,38 2,34 2,17 Italië 2,00 1,82 1,55 Zuid-Korea 2,10 2,10 1,90 Nederland 2,44 2,55 2,16 Noorwegen 2,84 2,10 2,47 Slovenië 2,28 2,24 2,41 Spanje 1,96 1,79 1,53 Zwitserland 2,65 2,43 2,00 Ver. Ar. Em. 2,66 2,32 2,26 Groot-Brittannië 1,95 1,65 1,75 VS 2,23 1,88 1,60 Tabel 13: Algemeen omgevingsframework, educatie (GEM, 2010).
76
2,12 1,89
3,03 3,00 2,76 3,28 2,49 2,61 3,12 2,13 2,03 3,07 2,83 2,76 2,57 2,84 3,13 2,65 2,50 1,85
België 3,29 3,51 3,53 3,26 Denemarken 3,54 3,91 3,32 3,38 Finland 2,46 3,44 3,25 2,40 Duitsland 3,48 3,95 3,65 3,31 Griekenland 1,67 2,25 2,86 1,86 Hong Kong 2,68 3,38 2,81 2,85 IJsland 2,88 4,03 2,94 3,45 Israël 1,83 3,57 2,80 2,67 Italië 2,06 3,06 2,16 2,54 Zuid-Korea 2,32 3,37 3,14 2,76 Nederland 2,45 3,10 3,35 2,44 Noorwegen 2,72 3,83 3,33 2,53 Slovenië 2,56 3,31 2,77 2,51 Spanje 2,85 3,51 3,09 3,35 Zwitserland 3,38 3,88 3,52 3,76 Ver. Ar. Em. 2,74 2,75 2,76 2,85 Groot-Brittannië 3,08 3,17 2,96 2,17 VS 2,00 3,27 2,94 2,43 Tabel 12: Algemeen omgevingsframework, overheidsprogramma’s (GEM, 2010).
Educatie
3,09 2,35
Voorbereiding in business opleidingen
2,36 2,00
Voorbereiding op ondernemerschap op unif en hogeschool
Aantal overheidsprogramma’s
Ondersteuning van onderzoekscentra
Overheidsprogramma’s
Gemakkelijk vinden van ondersteuning
Groot-Brittannië 1,96 3,16 3,08 1,93 VS 2,15 2,37 2,71 2,26 Tabel 11: Algemeen omgevings-framework, overheidsbeleid (GEM, 2010).
Vooruitstrevende technologische basis in ten minste één gebied
Ondersteuning ingenieurs en wetenschappers in commercialisering van ideeën
3,47 3,71 3,26 3,29 2 2,68 4,18 3,77 2,59 2,88 2,94 4,15 2,71 3,18 3,88 2,55 3 2,94
3,2 3,37 3 3,08 2,22 2,71 3,26 3,17 2,37 2,62 2,81 3,26 2,82 2,38 3,74 2,41 2,67 2,76
België 3,85 2,82 3,24 3,72 Denemarken 3,55 2,79 3,46 3,72 Finland 3,58 2,34 2,76 3,31 Duitsland 4,15 2,89 3,31 3,85 Griekenland 3,11 2,15 2,8 3,23 Hong Kong 3,75 3,17 3,69 4,22 IJsland 3,58 2,41 3,2 3,91 Israël 4 3,17 3,65 3,91 Italië 3,13 2,19 2,36 2,91 Zuid-Korea 2,56 2,11 2,4 2,55 Nederland 4,32 2,57 3,2 3,45 Noorwegen 3,94 2,46 3,57 4 Slovenië 3,29 2,53 2,79 3,33 Spanje 3,7 2,47 2,93 3,32 Zwitserland 4,14 3,2 3,82 4,17 Ver. Ar. Em. 3,82 3,09 3,47 3,71 Groot-Brittannië 3,46 2,43 2,83 3,42 VS 3,67 2,78 2,94 3,5 Tabel 15: Algemeen omgevingsframework, commerciële/juridische infrastructuur (GEM, 2010).
77
Kwaliteit van bankdiensten
Gemak van met goede onderaannemers, leveranciers en consultants te werken
Betaalbaarheid van onderaannemers, leveranciers en consultants
Commercieel /Juridische Infrastructuur
Aanwezigheid van onderaannemers, leveranciers en consultants
België 3,17 2,83 2,83 3,31 Denemarken 2,53 2,72 1,96 2,35 Finland 2,6 2,25 2,06 2,79 Duitsland 2,53 2,08 2,23 2,92 Griekenland 1,94 1,81 2,06 2,71 Hong Kong 2,53 2,59 2,37 2,03 IJsland 2,76 3,22 2,43 2,3 Israël 3,26 3,03 2,61 2,38 Italië 2,16 2,19 2,39 2,54 Zuid-Korea 2,52 2,28 2,44 2,35 Nederland 1,81 1,81 2,29 2,84 Noorwegen 2,6 2,35 2 2,29 Slovenië 2,29 2,4 2,53 2,61 Spanje 2,12 2,4 1,96 2,53 Zwitserland 3,83 3,42 3,13 3,19 Ver. Ar. Em. 2,33 2,21 2,45 2,5 Groot-Brittannië 2,3 2,13 1,87 1,87 VS 2,44 1,97 2,03 2,27 Tabel 14: Algemeen omgevingsframework, R&D overdracht (GEM, 2010).
Gemak van het verkrijgen van juridisch en boekhoudkundig advies
Overheidssubsidies
Betaalbaarheid van kennis & technologie
Toegang tot technologie t.o.v. grote bedrijven
R&D overdracht van universiteiten en onderzoekscentra
R&D Overdracht
3,82 2,93 3,75 2,68 3,15 4,06 2,81 3,03 2,33 2,27 3,11 3,44 3,44 2,83 4 3,74 3 3,31
Blokkades van gevestigde bedrijven
Effectiviteit van regulering tegen anti-competitief gedrag
Betaalbaarheid van betreedbaarheid
Betreedbaarheid van markten voor jonge bedrijven
Verandering van de B2B markt
Verandering van de B2C markt
Ingangsregulering
3,46 3,28 3,93 2,68 2,56 3,08 3,23 2,62 2,36 2,45 2,71 2,4 2,47 2,71 3,21 2,47 2,63 2,54
3,63 3,67 3,33 3,15 2,11 1,93 2,94 3,04 2,37 2,86 3,59 3,09 2,21 3,11 3,48 2,57 3,33 2,18
78
Beschikbaarheid van utiliteiten
België 4,13 3,66 4,05 Denemarken 4,16 4,03 4,06 Finland 3,91 4,03 4,19 Duitsland 4,65 4,18 3,32 Griekenland 3,19 3,56 3,56 Hong Kong 4,53 4,44 4,64 IJsland 4,56 4,36 4,59 Israël 3,23 3,97 4,06 Italië 2,18 3,23 2,5 Zuid-Korea 3,39 3,74 4,41 Nederland 3,8 4,1 3,53 Noorwegen 2,83 4,58 4,5 Slovenië 4,03 4,28 3,82 Spanje 3,56 3,57 3,45 Zwitserland 4,91 4,58 4,53 Ver. Ar. Em. 4,11 4,08 4,06 Groot-Brittannië 3,46 3,44 3,17 VS 3,5 3,81 4 Tabel 17: Algemeen omgevingsframework, fysieke infrastructuur (GEM, 2010).
Betaalbaarheid van utiliteiten
Toegang tot communicatie binnen een week
Betaalbaarheid van communicatie
Fysieke infrastructuur
Kwaliteit van de fysieke infrastructuur
België 2,61 2,59 3,21 3,03 Denemarken 2,3 2,31 2,74 2,36 Finland 3,11 3,06 2,4 2,15 Duitsland 2,71 2,66 2,64 2,89 Griekenland 2,74 2,71 2,43 2,31 Hong Kong 3,89 3,54 3,47 3,26 IJsland 3,69 3,52 3,58 2,38 Israël 2,83 2,48 2,68 2,7 Italië 3,11 3 2,61 2,22 Zuid-Korea 4,29 4,16 2,73 2,26 Nederland 2,67 2,74 3,24 2,94 Noorwegen 2,58 2,47 2,34 2,06 Slovenië 3,03 2,97 2,5 2,47 Spanje 2,47 2,47 2,52 2,43 Zwitserland 1,8 1,89 3,09 2,94 Ver. Ar. Em. 3,69 3,58 3,22 3,03 Groot-Brittannië 2,71 2,58 2,74 2,38 VS 3,33 3,11 2,75 2,44 Tabel 16: Algemeen omgevingsframework, Ingangsregulering (GEM, 2010).
4,26 4,27 4,31 3,6 3,34 4,64 4,25 4 3,39 3,8 4,29 4,17 3,79 3,86 4,58 4,28 3,56 3,71
4,31 4,37 4,21 4,11 3,53 4,78 4,83 3,93 3 4,26 3,94 4,35 3,45 3,78 4,72 4,12 4,04 4,06
België 2,72 2,74 2,21 2,9 Denemarken 2,88 3,06 2,31 3,55 Finland 2,83 2,94 2,19 2,69 Duitsland 3,13 2,58 2,1 2,88 Griekenland 2,75 2,69 2,39 2,25 Hong Kong 4,39 3,86 3,39 3,39 IJsland 3,86 4,69 4,14 4,19 Israël 3,91 4,38 3,97 4,13 Italië 2,65 2,78 2,46 2,68 Zuid-Korea 3,26 3,1 2,89 3,05 Nederland 2,52 2,67 2,05 2,86 Noorwegen 2,94 3,44 2,17 2,92 Slovenië 2,11 2,23 1,97 2,31 Spanje 2,88 2,54 1,91 2,45 Zwitserland 3,46 3,36 2,81 3,19 Ver. Ar. Em. 3,53 3 3 3,14 Groot-Brittannië 2,96 2,6 2,16 2,76 VS 4,14 3,97 3,67 3,81 Tabel 18: Algemeen omgevingsframework, culturele en sociale normen (GEM, 2010).
Cultuur legt nadruk op de verantwoordelijkheid voor het eigen leven bij het individu
Aanmoediging van creativiteit en innovatie
Aanmoediging van het nemen van risico’s
Cultuur legt nadruk op autonomie, zelfstandigheid en initiatief
Cultuur ondersteunt succes ten gevolge van eigen inzet
Culturele en Sociale normen
2,87 3,25 2,97 2,9 2,56 3,86 3,97 3,47 2,69 3,16 3,1 2,4 2,39 2,55 3,53 2,8 2,84 3,64
Wat betreft België kan ik zowel een aantal sterke punten als zwakke punten concluderen met betrekking tot de omgeving. Tot hiertoe was mijn bespreking beperkt tot het individu en de relatie tussen psychologische en nietpsychologische factoren. Deze eerste diepgaande analyse van de omgeving voegt heel wat nieuwe inzichten toe aan mijn bespreking. De mogelijke omgevinggebonden oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België zijn de volgende (GEM rapport, 2010):
De mate waarin het fiscaal beleid en de belastingdruk een last zijn voor nieuwe ondernemingen of ondernemingen in groei. België scoort maar liefst de op drie na slechtste score van de 18 innovationdriven landen in bovenstaande cijfers.
De mate waarin de basisprincipes van de markteconomie te weinig worden meegegeven in lagere en de middelbare scholen (11 plaats op 18 landen), de mate waarin ondernemerschap en het opstarten van ondernemingen niet voldoende in de kijker komen te staan in onze lagere en middelbare scholen de (11 plaats op 18 landen) en ten slotte de mate waarin universiteiten en hogescholen mensen te de weinig voorbereiden op ondernemerschap (11 plaats op 18 landen).
Inzake de betreedbaarheid van de Belgische markt: de mate waarin B2C goederen- en de dienstenmarkten te weinig veranderen van jaar tot jaar (14 plaats op 18 landen) of de mate waarin de B2B goederen- en dienstenmarkten te weinig veranderlijk zijn van jaar tot jaar (12 plaats op 18 landen).
De hoge kost van communicatiemiddelen (telefoon, internet en zo verder) voor kleine ondernemingen de (14 plaats op 18 landen).
De gebrekkige mate waarin nationale cultuur individueel succes ten gevolge van eigen inzet de aanmoedigt (15 plaats op 18 landen) of waarin het zelfstandigheid, autonomie en het nemen van 79
de
initiatieven te weinig aanspoort (12 plaats op 18 landen) of tot slot de nadruk die de nationale cultuur legt op de verantwoordelijkheid die elk individu draagt voor het beheren van het eigen leven de (12 plaats op 18 landen). Hiernaast worden ook het nemen van risico’s, creativiteit of innovatie te de de weinig aangemoedigd door onze nationale cultuur (respectievelijk 11 en 10 plaats op 18 landen). Naast deze mogelijke oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België kunnen ook een aantal positieve omgevings-elementen worden geconcludeerd (GEM, 2010):
België scoort zeer sterk inzake financiering van ondernemerschap. België scoort consistent tussen de de de 2 en de 4 plaats (op 18 innovation-driven landen) wat betreft de beschikbaarheid van private financiering, schuldfinanciering, overheidssubsidies, venture capital of financiering via IPO (Initial Public Offering).
Wat betreft de consistentie van het overheidsbeleid ten voordele van nieuwe ondernemingen scoort de de België een gedeelde 4 tot 5 plaats. Zowel het beleid ter ondersteuning van nieuwe ondernemingen en ondernemingen in groei op nationaal niveau als dat op lokaal niveau worden als vrij prioritair de de beschouwd met respectievelijk een 5 en een 3 plaats (op 18 landen).
Een brede waaier aan ondersteuning kan duidelijk en gemakkelijk worden gevonden in België (4 plaats op 18 landen). Daarnaast bestaan een groot aantal overheidsprogramma’s voor nieuwe de de ondernemingen en ondernemingen in groei (2 plaats), zijn deze overheidsprogramma’s effectief (4 de plaats), zijn de overheidsmedewerkers competent (6 plaats) en kunnen mensen die hulp zoeken de worden geholpen (5 plaats).
In België bieden management en business opleidingen een goede voorbereiding op het opstarten van de een eigen onderneming (6 plaats op 18 landen). Ook professionele opleidingen bieden een goede de voorbereiding op ondernemerschap (3 plaats).
België scoort consistent sterk op alle facetten van de overdracht van onderzoek en ontwikkeling: technologie en kennis worden overgedragen van universiteiten en onderzoekscentra aan nieuwe de ondernemingen en ondernemingen in groei (3 plaats op 18 landen), deze ondernemingen hebben de evenveel toegang tot deze technologie en kennis als grote ondernemingen (4 plaats) en ze kunnen de zich deze technologie ook veroorloven (2 plaats), er bestaan adequate overheidssubsidies voor het ste verkrijgen van technologie (1 plaats), er bestaat een basis aan technologie en wetenschap die de de ontwikkeling van innovatie op globaal vlak toelaat in minstens één domein (6 plaats) en er bestaat ten slotte voldoende ondersteuning voor wetenschappers en ingenieurs om ideeën te de commercialiseren via ondernemerschap (5 plaats).
In België zijn voldoende onderaannemers, leveranciers en consultants te vinden voor de de ondersteuning van nieuwe ondernemingen (6 plaats op 18 landen) en kunnen nieuwe de ondernemingen en ondernemingen in groei zich de kost van deze ondersteuning veroorloven (6 plaats). Hiernaast is het voor nieuwe ondernemingen gemakkelijk om goede diensten uit het de bankwezen te verkrijgen (3 plaats).
In België kunnen nieuwe ondernemingen vrij gemakkelijk nieuwe markten betreden (5 plaats op 18 de de landen) en is de kost van dit intreden betaalbaar (2 /3 plaats). Daarnaast kunnen gevestigde ste ondernemingen moeilijk blokkades opzetten voor nieuwkomers (1 plaats) en promoot België de de marktwerking via sterke regulering tegen anti-competitief gedrag (2 plaats).
de
de
Dit eerste algemene beeld van de omgeving heeft heel wat nieuwe inzichten, zowel positieve als negatieve, toegevoegd aan mijn analyse over het tekort aan ondernemerschap in België. In wat volgt ga ik dieper in op een aantal specifieke institutionele en politieke, sociale en economische factoren.
80
I N ST I T UT I O N E L E & P O LI T I EK E F A C T O R EN Fogel et al. (2006) beschrijven instituties als gedragsbeperkingen opgelegd door de staat of maatschappelijke normen die economische interacties vormgeven. Het is belangrijk dat mensen vertrouwen hebben in de transacties die plaatsvinden, zeker aangezien ondernemerschap lange termijn transacties vereist (het vinden van bekwame werknemers, investeerders en partners) (Fogel et al., 2006). Zo moeten instituties de rechten van kleine ondernemingen beschermen, maar moet het aantal regels en reguleringen ook beperkt blijven omdat de kost om deze na te leven anders stijgt (Fogel et al., 2006). Instituties zijn dus de regels van het spel en de overheid is verantwoordelijk voor het opleggen van deze regels. Dit omvat onder meer (Fogel et al., 2006): de wet, reguleringen, regels, religie en zo verder. De nationale cultuur van een land heeft een invloed op de instituties, maar ook de instituties hebben op hun beurt een invloed op de nationale cultuur (Buysse en Sleuwaegen, 2010). Baumol (1990) verklaart dat instituties in grote mate de payoff bepalen van keuzes in verband met ondernemerschap. Fogel et al. (2006) geven aan dat goedwerkende instituties een positieve invloed hebben op ondernemerschap. In wat volgt bespreek ik een aantal factoren die het onderwerp uitmaken van de institutionele omgeving. Ik probeer voor elk van deze factoren België te positioneren ten opzichte van andere innovation-driven landen aan de hand van cijfergegevens. De mate waarin bepaalde institutionele factoren van belang zijn hangt namelijk zeer sterk af van de fase van economische ontwikkeling van een land (Fogel et al., 2006). REGELS, EIGENDOMSRECHT EN RECHTSSYSTEMEN Ondernemerschap vereist vertrouwen in transacties met financierders, business partners, klanten en zo verder (Fogel et al., 2006). Dit vertrouwen in transacties wordt versterkt door regels en reguleringen met een betrouwbare handhaving door de overheid, bescherming van intellectuele eigendom en betrouwbare rechtssystemen (Fogel et al., 2006). Hoe hoger het vertrouwen in deze institutionele factoren, hoe meer ondernemerschap zal plaatsvinden (Fogel et al., 2006). Bowen et al. (2008) bespreken de impact van regulering op hoge groeiactiviteiten en vermoeden dat de graad van bescherming die regulering biedt positief gerelateerd is met hoge groeiactiviteiten en dat de complexiteit van deze regulering een negatief verband vertoont met hoge groeiactiviteiten. Geen van beide hypotheses konden echter empirisch bevestigd worden. In hun onderzoek naar factoren die de creatie en groei van ondernemingen stimuleren, met een voorname focus op Oost- en Centraal Europa, ondervinden Desai et al. (2003) dat de institutionele omgeving een bijzonder grote rol speelt in deze delen van Europa. Onder meer aan de hand van de “Fairness Index” die rekening houdt met de rechtvaardige behandeling van individuen concluderen Desai et al. (2003) dat rechtvaardigheid en bescherming van intellectuele eigendom ondernemerschap bevorderen, het aantal ondernemingen die stopgezet worden verminderen en de gemiddelde ondernemingsgrootte verkleinen. In dit onderdeel vergelijk ik België steeds, in de mate van het mogelijke, met de vijfendertig andere innovationdriven landen volgens het WEF (2012). Dit zijn echter teveel landen om grafisch weer te geven en bijgevolg maak ik een selectie van zestien landen met voornamelijk de Belgische buurlanden, de Scandinavische landen, Zwitserland, de VS, een aantal Aziatische landen en drie Zuid-Europese landen. De grafieken geven een visueel inzicht in een aantal relevante vergelijkingen. De bespreking onder de grafieken zal echter, in de mate van het mogelijke, steeds betrekking hebben op vijfendertig landen. Het Global Competitiveness Report (GCR) van het WEF (2012) geeft honderdtweeëndertig landen een score voor de algemene kwaliteit van instituties. Voor de eerder besproken selectie geeft dit (op een schaal met 1 als laagste score en 7 als hoogste score): 81
Institutions 8 6 4 2 0
Institutions
Grafiek 12: Kwaliteit van instituties (WEF, 2012). ste
België scoort tussen de andere innovation-driven landen vrij matig met een 21 plaats op 35 landen. Om dit cijfer in perspectief te brengen, kan ik vermelden dat België op de volledige rangschikking van 142 landen de ste 27 plaats bekleedt. In dit werk heb ik echter consistent België vergeleken met andere innovation-driven landen, wat de meest relevante vergelijking is (Fogel et al., 2006). De score van België is dus matig maar niet slecht of uitzonderlijk. Opnieuw uit het GCR van het WEF (2012) kan ik dieper ingaan op een aantal subindicatoren van de kwaliteit van instituties, namelijk: de bescherming van intellectuele eigendom (BIE), rechterlijke onafhankelijkheid (RO), efficiëntie van de wetgeving in het oplossen van conflicten (OC) en in het betwisten van overheidsregulering door private bedrijven (BOR). Aldus het WEF (2012) (opnieuw op een schaal van 1 tot 7):
Institutionele Sub-indicatoren 7 6 5 4 3 2 1 0
BIE RO OC BOR
Grafiek 13: Institutionele sub-indicatoren (WEF, 2012). ste
Wat betreft de bescherming van intellectuele eigendom (BIE) staat België op de 22 plaats van 35 landen, ste dezelfde score geldt ook voor de rechterlijke onafhankelijkheid. Hiernaast staat België 28 op efficiëntie van ste het oplossen van conflicten en 24 op het betwisten van overheidsregulering. Deze scores zijn matig tot slecht. Vooraleer conclusies te trekken met betrekking tot regels, eigendomsrecht en rechtssystemen, analyseer ik de gegevens over de mate waarin contracten bindend zijn en de uitkomst ervan door instituties wordt opgelegd volgens het Doing Business Report van de World Bank (2013). Hierin scoort België een matig tot goede score de met een 14 plaats op 35 innovation-driven landen. Algemeen kan er dus worden geconcludeerd dat regels, eigendomsrecht en rechtssystemen op wereldvlak sterk zijn maar in vergelijking met andere innovation-driven landen matig tot slecht op de mate waarin contracten bindend zijn na.
82
EFFICIËNTIE VAN OVERHEIDSREGULERING Wetten, regels en reguleringen zijn niet allemaal van die aard dat ze ondernemerschap bevorderen (Fogel et al., 2006). Ondanks het verhogen van vertrouwen in transacties kunnen uitvoerige regels eveneens ondernemers belasten door de kennis die hiervoor nodig is en de tijd en kost die aan deze elementen verloren gaat (Fogel et al., 2006). Desai et al. (2003) bemerken dat hoge reguleringsbelemmeringen voornamelijk overeenkomen met een hogere gemiddelde ondernemingsgrootte en dat deze dus grote ondernemingen beschermen en ondernemerschap verhinderen. Met andere woorden, de mate waarin overheidsregulering een last is voor ondernemingen heeft een negatief effect op ondernemerschap. Het GCR rapport van het WEF (2012) geeft een rangschikking van landen met betrekking tot de last van regulering (LR) voor ondernemingen (wederom op een schaal van 1 tot 7):
Last van Regulering 6 4 2 0
LR
Grafiek 14: Last van overheidsregulering (WEF, 2012). ste
België scoort in deze rangschikking 31 van 35 innovation-driven landen en heeft dus een zeer belemmerende regulering met een negatieve invloed op ondernemerschap. Ook op wereldvlak scoort België eveneens zeer ste slecht met een 127 plaats op 142 landen. Dit is dus een mogelijke oorzaak voor een gebrek aan ondernemerschap in België. OPRICHTINGSPROCEDURES Alfaro en Charlton (2006) stellen dat de regulering van de oprichting van ondernemingen een negatief verband vertoont met ondernemerschap. Desai et al. (2003) bevinden geen correlatie voor West-Europese landen maar wel een significant positief effect voor Oost- en Centraal Europese landen. Deze bevindingen zijn logisch, aangezien het vertrouwen in transacties laag is in Oost- en Centraal Europa en oprichtingsprocedures een positief effect hebben maar dat naarmate het vertrouwen in transacties stijgt, uitvoerige oprichtingsprocedures als een last worden beschouwd. Voor innovation-driven landen ga ik er in dit werk vanuit dat extensieve oprichtingsprocedures een negatieve impact op ondernemerschap hebben. Het Doing Business Rapport van de World Bank (2013) beschrijft de mate waarin het gemakkelijk is een ste onderneming op te starten. In de hierbij horende rangschikking staat België op de 20 plaats van de 35 innovation-driven landen. Dit is opnieuw een vrij matig resultaat, maar geen opvallend laag resultaat. RESTRICTIES OP KAPITAALSTROMEN Volgens Fogel et al. (2006) hebben restricties op kapitaalstromen een negatieve impact op ondernemerschap. Bowen et al. (2008) vinden dat de mate waarin financieel kapitaal gericht wordt op ondernemerschap een positieve invloed heeft op hoge groeiondernemerschap. Met andere woorden, hoe minder restricties op kapitaalstromen, hoe hoger de beschikbaarheid van kapitaal voor ondernemerschap. 83
In het GCR rapport van het WEF (2010) worden landen gerangschikt op basis van de mate waarin restricties bestaan op kapitaal uit het buitenland (op een schaal van 1 tot 7):
Restricties op Kapitaalstromen 8 6 4 2 0
RKS
Grafiek 15: Restricties op kapitaalstromen (WEF, 2010). de
België positioneert zich in deze rangschikking op de 19 plaats van 35 innovation-driven landen. Dit is een ste matige score ondanks een globaal vrij sterke score van 32 plaats op 133 landen. Hiernaast beschrijft het GCR van het WEF (2012) ook een rangschikking voor de ontwikkeling van de financiële markt van een land (op een schaal van 1 tot 7):
8 6 4 2 0
Financiële Markt-ontwikkeling Financiële Marktontwikkeling
Grafiek 16: Financiële marktontwikkeling (WEF, 2012). ste
België bekleedt in deze rangschikking de 21 plaats op 35 innovation-driven landen en scoort daarmee opnieuw zeer gemiddeld. Aangezien beide scores zeer gemiddeld zijn (restricties op kapitaalstromen en ontwikkeling van de financiële markt), kan ik besluiten dat een gebrek aan ondernemerschap in België niet aan deze factoren te wijten is. FISCALITEIT Bruce en Mohsin (2006) onderzoeken de invloed van belastingen op ondernemerschapsactiviteit in de Verenigde Staten. Ze ondervinden een kleine maar wel significante invloed van het belastingbeleid en benadrukken dat alleen zeer grote wijzigingen in belastingtarieven een merkbare impact zouden hebben op de zelftewerkstelling (Bruce en Mohsin, 2006). Hiernaast merken Bruce en Mohsin (2006) eveneens op dat belastingtarieven in het algemeen geen efficiënt instrument zijn om ondernemerschap te beïnvloeden. In de rangschikking over het betalen van belastingen van Doing Business Rapport van de World Bank (2013) ste staat België op de 28 plaats van 35 innovation-driven landen, wat duidelijk een zeer slechte score is met een negatieve impact op ondernemerschap. Wel moet men onthouden dat volgens Bruce en Mohsin (2006) het belastingbeleid geen efficiënt instrument is om ondernemerschap te beïnvloeden. 84
“EASE OF DOING BUSINESS” De “Ease of doing business” rangschikking is een uitstekende indicator voor de bredere institutionele context van een land. Er werden in dit werk reeds een aantal sub-indicatoren van de “Ease of doing business” indicator beschreven zoals het gemak waarmee een onderneming kan worden opgericht in een land, de mate waarin contracten bindend zijn of nog het betalen van belastingen. Verdere indicatoren zijn onder andere het omgaan met bouwvergunningen, het beschermen van investeerders en het reguleren van insolventie (World Bank, 2013). ste
België behaalt een 23 plaats op 35 innovation-driven landen voor de “Ease of doing business” indicator (World Bank, 2013). Dit bevestigt de voorlopig matig tot slechte scores inzake institutionele omgeving voor België. CORRUPTIE Bowen et al. (2008) vinden een negatief verband tussen hoge groeiactiviteiten en corruptie. Hiernaast merken ze ook op dat het wantrouwen in politici eveneens een negatieve impact heeft op ondernemerschap. Het lijkt vrij vanzelfsprekend dat corruptie ondernemers afschrikt door een verhoogde graad van onzekerheid. De Index of Economic Freedom (Heritage Foundation, 2012) rangschikt landen op een hele reeks indicatoren waaronder de mate waarin een land vrij is van corruptie (VVC) (op een schaal van 1 tot 100):
Vrijheid van Corruptie 100 80 60 40 20 0
VVC
Grafiek 17: Vrijheid van corruptie (Heritage Foundation, 2012). de
Op deze indicator bezet België de 18 plaats op 35 innovation-driven landen. Tussen de innovation-driven de landen is dit een matige score maar op wereldvlak scoort België wel de 19 plaats op 185 landen, wat bijzonder hoog is. Bijgevolg kan de redenering gemaakt worden dat corruptie een exponentiële impact heeft op ondernemerschap. Dit houdt in dat volgens mij corruptie binnen een bepaald interval zeer veel ondernemers afschrikt, naarmate corruptie stijgt in een zeer corrupt land zal de impact op ondernemerschap klein zijn, naarmate corruptie daalt in een zeer niet-corrupt land zal eveneens de impact op ondernemerschap klein zijn. Dit zou echter empirisch onderzocht moeten worden. Een interessanter gegeven is mogelijks de perceptie van inwoners naar de eigen ambtenaren of het wantrouwen naar ambtenaren toe. Dit wordt beschreven in het GCR rapport van het WEF (2012) onder de noemer wantrouwen naar politici (WNP) (op een schaal van 1 tot 7):
85
Wantrouwen naar Politici 6 4 2 0
WNP
Grafiek 18: Wantrouwen naar politici (WEF, 2012). de
Opnieuw scoort België zeer gemiddeld onder de vorm van een 18 plaats op 35 landen. Ik kan vervolgens concluderen dat corruptie of wantrouwen van de politiek waarschijnlijk geen significante rol spelen in het verklaren van een gebrek aan ondernemerschap in België. VAKBONDEN EN ARBEIDSMARKT In een onderzoek van Kanniainen en Leppämäki (2009) naar de invloed van vakbonden op ondernemerschap wordt opgemerkt dat naarmate de macht van vakbonden stijgt, de kost van ondernemerschap stijgt en dus het risico om te ondernemen. Indien vakbonden in een land veel macht genieten, heeft dit dus een negatieve impact op ondernemerschap. Daarnaast bemerken Kanniainen en Leppämäki (2009) eveneens dat een grote macht van vakbonden in combinatie met onzekerheid over de toekomstige economische toestand bijzonder nefast is voor ondernemerschap. Volgens cijfers van de OECD (2008) kan de volgende vakbondsdichtheid worden waargenomen (op basis van het percentage van de werknemers dat aangesloten is bij een vakbond):
Vakbondsdichtheid 80,0 60,0 40,0 20,0 0,0
VBD
Grafiek 19: Vakbondsdichtheid (OECD, 2008). de
België neemt de 6 plaats in op 27 innovation-driven landen. Deze vakbondsdichtheid heeft zonder twijfel een negatieve impact op ondernemerschap. Verder kunnen eveneens de algemene werking van de arbeidsmarkt beschreven worden aan de hand van cijfers van het WEF (2012) evenals drie sub-indicatoren van deze pijler: flexibiliteit van loonbepaling (FL), gemak van aanwerving en ontslag (A&O) en relatie loon/productiviteit (L/P). Aldus het WEF (2012) (op een schaal van 1 tot 7):
86
Werking van de Arbeidsmarkt 8 6 4 2 0
Algemeen FL A&O L/P
Grafiek 20: Werking van de arbeidsmarkt (WEF, 2012). Wat betreft de algemene werking van de arbeidsmarkt kan voor België een slechte score genoteerd worden in ste de vorm van een 25 plaats op 35 innovation-driven landen. De drie bovenstaande sub-indicatoren (flexibiliteit van loonbepaling, gemak van aanwerving en ontslag en relatie loon/productiviteit) vertonen respectievelijk nog ste ste ste slechtere scores met een 27 plaats (FL), 27 plaats (A&O) en een 30 plaats (L/P). Dit leidt tot de eenvoudige conclusie dat de werking van de arbeidsmarkt duidelijk ondermaats is in België en dat een grondige hervorming aangewezen is ten behoeve van ondernemerschap. CONCLUSIE Na deze analyse van de belangrijkste institutionele omgevingsfactoren kan algemeen worden besloten dat België consistent matig tot slecht scoort in vergelijking met andere innovation-driven landen. Ik geef hieronder kort een overzicht van al de besproken institutionele elementen en de positie van België ten opzichte van andere innovation-driven landen (de opvallende scores staan vetgedrukt):
Institutionele factor Regels, eigendomsrecht en rechtssystemen Efficiëntie van regulering Oprichtingsprocedures Restricties op kapitaalstromen Financiële Marktontwikkeling
Score
Institutionele factor
Score
21/35
“Ease of Doing Business”
31/35
Corruptie
18/35
20/35
Wantrouwen van Politici
18/35
19/35
Vakbondsdichtheid
6/27
Werking van de arbeidsmarkt loonflexibiliteit, Fiscaliteit 28/35 aanwerving/ontslag, loon/productiviteit Tabel 19: Overzicht institutionele en politieke context in België. 21/35
23/35
25/35 27/35, 27/35, 30/35
De slechtste scores in bovenstaande tabel leiden tot de volgende conclusies met betrekking tot België:
De lasten van overheidsregulering voor Belgische bedrijven zijn te hoog; dit belemmert ondernemerschap.
De fiscale druk van de belastingtarieven in België zijn te hoog en benadelen voornamelijk KMO’s en hebben dus een negatieve impact op ondernemerschap.
De macht van vakbonden is te hoog en zorgt voor bijkomende kosten en risico’s bij het ondernemen.
87
De werking van de arbeidsmarkt is ondermaats, er is te weinig flexibiliteit bij de loonbepaling, het is te kostelijk en omslachtig om werknemers te ontslaan of aan te werven en de productiviteit die men terugkrijgt voor de lonen die betaald worden ligt bijzonder laag.
S O CI AL E F A CT O R EN Bij de sociale factoren horen voornamelijk demografische elementen zoals populatie, migratie en vergrijzing. Sommige van deze elementen zijn zeer moeilijk te beïnvloeden door de overheid zoals populatiegroei, populatiedichtheid en zelfs vergrijzing. Hiernaast moet worden opgemerkt dat dit zeer brede elementen zijn en dat deze niet alleen raken aan het domein van ondernemerschap (bijvoorbeeld het migratiebeleid). Dit houdt in dat deze sociale factoren eerder elementen zijn waarvan men bewust moet zijn dan dat het instrumenten zijn om ondernemerschap te beïnvloeden. BEVOLKINGSGROEI EN BEVOLKINGSDICHTHEID Lee et al. (2004) besluiten dat ondernemerschap een sterke positieve correlatie vertoont met bevolkingsgroei. De redenering achter dit positieve verband ligt in een toename van de vraag door een toename van het aantal consumenten. Armington en Acs (2002) besluiten een licht positief verband tussen bevolkingsgroei en ondernemerschap en eveneens tussen bevolkingsdichtheid en ondernemerschap. Ze bemerken dat dit geen dominant verband is en benadrukken voornamelijk opleiding en menselijk kapitaal, grote van ondernemingen en werkloosheid als significante variabelen. Armington en Acs (2002) bespreken de oorzaken van het verband tussen bevolkingsgroei en bevolkingsdichtheid met ondernemerschap. Volgens hen zijn deze het gevolg van stijgende vraageffecten en van de ontwikkeling van economische clusters (Armington en Acs, 2002). In essentie komt het neer op drie agglomeratie-effecten (Armington en Acs, 2002):
Arbeidsmarkt clustering die leidt tot meer diversiteit, industrie-specifieke vaardigheden, een lagere kans op werkloosheid en een lagere kans op een tekort aan arbeidskrachten.
Een bredere waaier aan non-traded input voorziening zoals utiliteiten, transportatiekosten, personeelskosten, bouwkosten, operationele kosten …
Schaalvoordelen op vlak van informatieflow.
Uit cijfers van de OECD (2012a) haal ik de volgende cijfers met betrekking tot bevolkingsgroei (BG) in 2010 (in %):
Bevolkingsgroei 2 1,5 1 0,5 0 -0,5
BG
Grafiek 21: Bevolkingsgroei (OECD, 2012a). de
Op 27 innovation-driven landen bekleedt België de 9 plaats wat betreft bevolkingsgroei. Dit betekent dat de bevolkingsgroei voor België ondernemerschap eerder bevordert ten opzichte van andere landen. 88
Wat betreft bevolkingsdichtheid (BD) geeft de World Bank (2013) de volgende cijfers uit 2011 (in aantal inwoners per vierkante km):
Bevolkingsdichtheid 600,0 400,0 200,0 BD
0,0
Grafiek 22: Bevolkingsdichtheid (World Bank, 2013). ste
België neemt in deze rangschikking de 8 plaats in op 34 innovation-driven landen. Op zijn beurt zou ook dit een gunstig effect moeten hebben op ondernemerschap. MIGRATIE Uit de uitvoerige bespreking van Hart, Acs en Tracy (2009) rond immigratie en de oprichting van high-tech ondernemingen in de Verenigde Staten blijkt dat er een positief verband bestaat tussen immigratie en ondernemerschap. High-tech bedrijven zijn in de Verenigde Staten verantwoordelijk voor heel wat tewerkstelling en Hart et al. (2009) vinden bij 16% van deze ondernemingen minstens één immigrant bij de oprichters. Uit een rangschikking van migratie inflow (NMI) van de Central Intelligence Agency (2013) haal ik de volgende cijfers (schattingen) voor 2013 (de cijfers worden weergegeven in aantal migranten per duizend inwoners):
Netto Migratie Inflow 8 6 4 2 0
NMI
Grafiek 23: Netto migratie inflow (CIA, 2013). de
België staat in deze rangschikking op de 15 plaats uit 35 innovation-driven landen. Dit is een gemiddelde score en ik besluit vervolgens dat de Belgische migratiecijfers België noch belemmeren noch voortstuwen op vlak van ondernemerschap. OPLEIDINGSNIVEAU EN MENSELIJK KAPITAAL Lee et al. (2004) ondervinden enerzijds een sterke positieve correlatie tussen opleiding en menselijk kapitaal en ondernemerschap en anderzijds een sterke positieve correlatie tussen een hoge opleiding en hoge groeibedrijven. Armington en Acs (2002) bevestigen deze bevinding en stellen dat regio’s met meer 89
afgestudeerde hoogopgeleiden een hogere kans tot ondernemerschap vertonen. Hiernaast benadrukken Fogel et al. (2006) het belang van het basisonderwijs voor ondernemerschap. Tot slot hebben individuen boven 25 jaar een grotere kans om over te gaan tot ondernemerschap naarmate het opleidingsniveau toeneemt (Blanchflower en Oswald, 2007). Voor jongeren onder 25 jaar is deze relatie echter negatief (Blanchflower en Oswald, 2007). Het WEF (2012) rangschikt landen volgens hogere educatie en opleiding (HE & Opl.) in het GCR 2011-2012 (op een schaal van 1 tot 7):
Hogere Educatie & Opleiding 8 6 4 2 0
HE & Opl.
Grafiek 24: Hogere educatie en opleiding (WEF, 2012). de
België positioneert zich in deze rangschikking op de 5 plaats van 35 innovation-driven landen. Dit is een bijzonder sterke score met een zeer positieve invloed op ondernemerschap. VERGRIJZING Prskawetz et al. (2006) bespreken uitgebreid de impact van vergrijzing op innovatie en productiviteit in Europa. Ze definiëren vergrijzing als een gevolg van een langere levensduur en een verlaagde vruchtbaarheid (aantal kinderen) (Prskawetz et al., 2006). Prskawetz et al. (2006) concluderen dat het antwoord op vergrijzing niet ligt in ondernemerschap maar voornamelijk in het verbeteren van educatie, het verhogen van de participatie in de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld door mensen langer te laten werken) en tenslotte in het verhogen van de productiviteit van het land. Ze benadrukken dat dit laatste een ingewikkelder concept is dan eenvoudigweg het aantal productieve individuen te verhogen. Om deze redenen ga ik niet verder in op de vergrijzing in ons land. CONCLUSIE Na deze analyse van de sociale context kan voor België een vrij gunstige sociale omgeving geconcludeerd worden. Hieronder een kort overzicht van de scores van België op de besproken elementen:
Sociale contextfactor
Score
Bevolkingsgroei Bevolkingsdichtheid Netto Migratie Inflow Hogere educatie en opleiding Tabel 20: Overzicht sociale context in België.
9de plaats van 35 8ste plaats van 35 15de plaats van 35 5de plaats van 35
De meest opvallende score is deze van hogere educatie en opleiding en deze vertoont bovendien een sterke positieve correlatie met ondernemerschap (Lee et al., 2004). België moet naar de toekomst toe streven naar het verdedigen van deze sterke positie.
90
E CO N O MI SC H E
F A C T O R EN
In deel vier van dit werk ga ik dieper in op de impact van ondernemerschap op een aantal economische determinanten zoals economische groei en werkloosheid. In deel vier bespreek ik dit met het oogpunt op het versterken van de economie aan de hand van ondernemerschap. In dit onderdeel bespreek ik echter een aantal economische factoren die kenmerkend meer ondernemerschap voortbrengen. Zo zorgt bijvoorbeeld een hoge werkloosheid ervoor dat meer mensen voor zelftewerkstelling kiezen. In onderdeel vier toon ik echter aan dat ondernemerschap tewerkstelling creëert. Net als bij de sociale factoren is het bij economische factoren moeilijk en bovendien niet aangewezen om deze te hanteren als instrumenten voor het ondernemerschapsbeleid. Het is daarentegen wel waardevol om deze in kaart te brengen om ondernemerschap in België beter te begrijpen. Ik bespreek in dit onderdeel het inkomen per capita, het belang van kleine ondernemingen, de openheid van de Belgische economie en werkloosheid. INKOMEN PER CAPITA Het inkomen per capita geeft een benadering van de welvaart van een bepaalde regio (Buysse en Sleuwaegen, 2010). Bowen et al. (2008) ondervinden een significante negatieve correlatie tussen het Bruto Binnenlands Product (BBP) per capita en ondernemerschap. Dit negatief verband wordt door Mitchell et al. (2009) bevestigd. Shane (1993) en Alfaro et al. (2006) vinden daarentegen respectievelijk een positief verband tussen inkomen per capita en innovatie en BBP per capita en ondernemerschap. Uit mijn analyse van ondernemerschap zijn deze tegenstrijdige bevindingen niet volledig onbegrijpelijk. Een stijging van de welvaart of van het inkomen per capita zorgt voor een stijging van de opportuniteitskost om over te gaan tot ondernemerschap, wat leidt tot een negatief effect op ondernemerschap. Daarentegen zorgt een stijging van het inkomen eveneens voor een stijging van de toegang tot de nodige middelen om over te gaan tot ondernemerschap, wat zou leiden tot een positief effect op ondernemerschap. Uit deze redenering haal ik de volgende twee hypotheses die in de toekomst empirisch zouden moeten worden getoetst:
Ondernemerschap zal minder stijgen naarmate het inkomen per capita meer stijgt.
Ondernemerschap zal meer stijgen bij een stijging van het inkomen per capita in landen met een ondernemende cultuur.
Tot slot wens ik hieraan toe te voegen dat dit twee tegenstrijdige effecten zijn en dat volgens mij naarmate het inkomen per capita stijgt, de eerste hypothese zal domineren met een negatief effect. Dit is mogelijk een derde hypothese die kan worden onderzocht. Uit cijfers van de Economic Outlook Database van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) (2013) haal ik de volgende landenrangschikking voor het BBP per capita uit 2012 (in US dollar):
Inkomen per capita 120000 100000 80000 60000 40000 20000 0
BBP/capita
Grafiek 25: Inkomen per capita (IMF, 2013). 91
de
België neemt in deze rangschikking de 16 plaats van 34 innovation-driven landen. Dit is een gemiddelde score binnen deze landen maar op wereldvlak is dit een zeer hoge score. Binnen bovenstaande redenering beschouw ik België als een weinig ondernemende cultuur en zorgt een hoog inkomen per capita in België voornamelijk voor een zeer hoge opportuniteitskost om te ondernemen. Mogelijks is de belangrijkste opmerking in deze redenering de volgende: naarmate in België een cultuur van ondernemerschap kan worden opgebouwd, heeft ondernemerschap het potentieel om zeer veel te stijgen (net omdat Belgen de toegang hebben tot de nodige middelen om te ondernemen). Aangezien België tussen de andere innovation-driven landen gemiddeld scoort, kan dit element geen doorslaggevende factor zijn bij een gebrek aan ondernemerschap ten opzichte van andere innovation-driven landen. BELANG VAN KMO’S Shane (1993) legt de nadruk op de industriële structuur als invloedrijk element op innovatie in een land. Hiernaast duiden Armington et al. (2002) en Fogel et al. (2006) op respectievelijk een significante positieve relatie tussen ondernemerschap en het belang van KMO’s en een negatieve invloed van dominante bedrijven op ondernemerschap. Uit cijfers van het OECD (1997) haal ik de volgende rangschikking uit 1996 met betrekking tot het belang van bedrijven met 1 tot 19 en 20 tot 99 werknemers in de manufacturing (goederenproductie) industrie (in percentage van de industrie):
Belang van KMO's 100 80 60 40 20 0
Oostenrijk
Zweden
Finland
Noorwegen
Canada
Duitsland
Griekenland
VS
Luxemburg
Nederland
Zuid-Korea
UK
Japan
België
Australië
Zwitserland
Denemarken
Ijsland
Portugal
Tsjechië
Nieuw-Zeeland
Italië
1-19 werknemers 20-99 werknemers
Grafiek 26: Belang van KMO’s (OECD, 1997). de
In deze rangschikking staat België op de 10 positie uit 22 innovation-driven landen. Dit betekent dat KMO’s gemiddeld tot vrij belangrijk zijn in het Belgische economische landschap en dat dit eerder een neutrale tot lichte positieve impact heeft op ondernemerschap. OPENHEID VAN DE BELGISCHE ECONOMIE Fogel et al. (2006) bespreken het crowding out effect dat plaatsvindt wanneer de overheid de economie stuwt via overheidsuitgaven en hierdoor de buitenlandse investeringen afnemen. Dit betekent dat deze helpende overheidshand eveneens een kost vertegenwoordigt voor de economie en een drempel is voor openheid en internationale handel. De Backer en Sleuwaegen (2003) vinden op korte termijn een sterke crowding out van buitenlandse investeringen voor ondernemerschap. Hiernaast besluiten Colantone en Sleuwaegen (2007) een negatieve impact van internationale handel op ondernemerschap door verhoogde barrières voor potentiële ondernemers en strengere selectie. Dit betekent dat naarmate de Belgische economie meer open is, ondernemerschap meer verhinderd wordt. 92
Volgens cijfers van het Doing Business Rapport van de World Bank (2013) met betrekking tot handel over de ste landsgrenzen behaalt België een 22 plaats op 35 innovation-driven landen. Dit is een matig tot slechte score op vlak van internationale handel, maar dit zou volgens Colantone en Sleuwaegen (2007) ondernemerschap vergemakkelijken of minder verhinderen dan in het merendeel van de andere innovation-driven landen. WERKLOOSHEID Ik besprak eerder in dit werk de redenering rond opportuniteitskost en ondernemerschap. Naarmate de opportuniteitskost om te ondernemen lager wordt, zullen meer mensen ondernemen (Shane, 2003). Logischerwijs is de opportuniteitskost voor iemand die werkloos is lager dan voor iemand met een vaste verloning en zal dus een hoge werkloosheid leiden tot meer ondernemerschap. Verder bespreek ik het onderscheid tussen necessity driven ondernemerschap (ook wel push ondernemerschap) waarbij iemand weinig opties heeft en nood heeft aan een inkomen en opportunity driven ondernemerschap waarbij iemand een waardevolle opportuniteit nastreeft met het oog op het verbeteren zijn huidige toestand (ook wel pull ondernemerschap) (GEM, 2013a). Zowel Lee et al. (2004) als Armington et al. (2002) bevestigen dat meer werkloosheid leidt tot meer ondernemerschap. Cijfers van de OECD (2012b) met betrekking tot werkloosheid haal ik de volgende rangschikking uit 2011 (in % van de actieve bevolking):
Werkloosheid 30 20 10 0
Werkloosheid
Grafiek 27: Werkloosheid (OECD, 2012b). de
België positioneert zich op een 14 plaats uit 27 landen met een werkloosheidsgraad van 7,2%. Dit is ten opzichte van de andere innovation-driven landen een vrij sterke score waardoor het push ondernemerschap in België waarschijnlijk lager ligt dan in andere landen. Uiteraard is werkloosheid geen bruikbaar instrument om ondernemerschap aan te wakkeren maar het helpt om het ondernemerschapspeil te begrijpen. CONCLUSIE Na een analyse van de economische context kan voornamelijk worden besloten dat er geen extreme invloeden zijn op ondernemerschap. België scoort zeer gemiddeld op het inkomen per capita, vertoont een licht positief belang van KMO’s en heeft een iets minder open economie dan het gemiddelde innovation-driven land. Hiernaast is de werkloosheidsgraad in België relatief laag. Ik kan de scores van België in de economische omgeving als volgt samenvatten:
Economische omgevingsfactor
Score
Inkomen per capita Belang van KMO’s Openheid van de economie Werkloosheid Tabel 21: Overzicht economische context in België.
16de plaats op 35. 10de plaats op 22. 22ste plaats op 35. 14de plaats op 27.
93
C ONCLUSIE Ik bespreek in het tweede onderdeel van dit werk de elementen die ondernemerschap beïnvloeden los van het al dan niet herkennen van opportuniteiten. Deze determinanten van ondernemerschap beschrijven in essentie de tweede belangrijke relatie (naast deze tussen het individu en de opportuniteit) die volgens mij aan de basis ligt van ondernemerschap, namelijk de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Ik kan de werking van deze relatie als volgt samenvatten: Individuele kenmerken Heterogeniteit van cultuur
Omgevingsfactoren
Mentaal Programma
Waarden Overtuigingen Verwacht gedrag Motieven Cognities Attitudes Percepties Emoties Persoonlijkheid s-kenmerken
Persoonlijkheid Subjective wellbeing Cognities Falen Succes
Institutioneel
Nietpsychologish profiel
Politiek
Economisch
Sociaal
Figuur 11: Relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. In deze relatie vormen de psychologische factoren het mentaal programma van het individu dat als motor van de besluitvorming het huidig niet-pychologisch profiel binnen de huidige omgeving afweegt tegen de verwachte eindtoestand die zou resulteren uit het nemen van de beslissing. Bij de beslissing om al dan niet over te gaan tot ondernemerschap zal hiernaast ook de opportuniteit in beschouwing worden genomen. De relatie tussen het individu en de opportuniteit werd reeds besproken in het eerste onderdeel van dit werk. Indien ik beide relaties in beschouwing neem kan ik het besluitvormingsproces van de ondernemer als volgt samenvatten: Nietpsychologisch profiel
Omgeving
Individu (Mentaal programma)
Opportuniteit
Figuur 12: Besluitvormingsproces van de ondernemer (eigen conclusie). Vanuit het mentaal programma dat gevormd wordt door een complex kluwen aan psychologische elementen worden het niet-psychologisch profiel, de omgeving en de opportuniteit in beschouwing genomen in het nemen van beslissingen. Het GEM (2013a) stelt dat ondernemerschap plaatsvindt indien een persoon opportuniteiten ziet, zichzelf voldoende capabel acht, zich niet laat tegenhouden door faalangst en zich niet 94
laat tegenhouden door een ondernemerschapsonvriendelijke omgeving. Naar mijn mening mag deze lijst niet limitatief zijn en spelen nog andere elementen een rol zoals de toegang tot de nodige middelen, of toegang tot netwerken en ondersteuning, algemene bereidwilligheid om te ondernemen (sommige mensen willen eenvoudigweg niet teveel tijd door te brengen in de werkomgeving), risico-aversie (hoeft niet steeds samen te gaan met faalangst) en zo verder. De manier waarop ondernemerschap tot stand komt is tot hiertoe heel wat verduidelijkt. Hierbij heb ik voldoende inzicht verworven om de precieze situatie van België onder te loep te nemen. Het volgende onderdeel bespreekt de aanwezigheid van een gebrek aan ondernemerschap in België en vat de reeds besproken oorzaken van dit tekort samen. In onderdeel vier ga ik dieper in op ondernemerschapsbeleid en de impact van ondernemerschap op economische determinanten. Tot slot bespreek ik in het laatste onderdeel de remedies voor de oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België en geef ik een stappenplan naar een algemeen ondernemerschapsbeleid.
95
D EEL 3: T EKORT AAN O NDERNEMERSCHAP IN B ELGIË : O ORZAKEN
96
H ET P ROCES
VAN
O NDERNEMERSCHAP & B ELGISCH T EKORT
Op dit punt is reeds een diepgaand beeld geschetst van ondernemerschap en de elementen die ondernemerschap beïnvloeden, met name in de vorm van twee grote relaties: de relatie tussen het individu en de opportuniteit en de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Nu kan ik overgaan tot het beantwoorden van de centrale vragen van dit werkstuk. In essentie moeten de volgende vragen worden beantwoord:
Is er een tekort aan ondernemerschap in België?
Zo ja, wat zijn de oorzaken van dit tekort?
Welke zijn de mogelijke remedies om dit tekort in de toekomst weg te werken?
Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, moet een duidelijk proces van ondernemerschap worden bepaald met verschillende fases zodat ik precies kan bepalen waar in dit proces problemen voor België zich bevinden. Ik hanteer hiervoor het proces beschreven in het Global GEM rapport 2012 (GEM, 2013a):
Total early-stage Entrepreneurial Activity (TEA): Potentiële ondernemers
Stopgezet
Nieuw
Nascent
Gevestigd
Figuur 13: Fases van ondernemerschap (GEM, 2013a). Uit het GEM rapport (2013a) leid ik drie belangrijke fases af waarop ik België zal positioneren en analyseren:
Potentiële ondernemers: door het GEM beschreven als individuen die geloven dat ze de capaciteiten hebben om een onderneming te starten, die opportuniteiten voor nieuwe ondernemingen zien en die zich niet laten afschrikken om te ondernemen door faalangst. Een potentiële ondernemer kan zich echter wel laten afschrikken door nationale attitudes ten aanzien van ondernemerschap (zoals eerder besproken in het onderdeel over cultuur), bijvoorbeeld wanneer aan ondernemers in de maatschappij een negatieve status wordt toebedeeld. Indien ook nationale attitudes het individu niet weerhouden van te ondernemen, vertoont deze persoon de intentie om te ondernemen.
Werkelijke ondernemers: individuen die hun intentie om te ondernemen omzetten tot werkelijk ondernemerschap. Deze ondernemingen worden in twee categorieën opgesplitst die samen de Total early-stage Entrepreneurial Activity (TEA) uitmaken: o Nascente ondernemingen of ondernemingen jonger dan drie maanden. o Nieuwe ondernemingen of ondernemingen ouder dan drie maanden maar jonger dan drie en een half jaar.
Succesvolle ondernemers: ondernemers aan het hoofd van een gevestigde onderneming (ouder dan drie en een half jaar), in tegenstelling tot ondernemers die voor het begin van deze fase hun onderneming moeten stopzetten.
97
TEA
Stopgezet
Gevestigde ondernemers
Israel 13% 3% Japan 2% 2% Zuid-Korea 13% 3% Singapore 16% 8% Taiwan 25% 3% Oostenrijk 9% 7% België 9% 3% Denemarken 7% 3% Finland 8% 3% Frankrijk 17% 4% Duitsland 6% 4% Griekenland 10% 4% Ierland 5% 4% Italië 11% 2% Nederland 9% 4% Portugal 14% 4% Slovakije 12% 7% Slovenië 13% 3% Spanje 11% 3% Zweden 11% 5% Groot-Brittanië 10% 5% Noorwegen 5% 4% Zwitserland 7% 3% Verenigde Staten 13% 9% Gemiddelde 10,7% 4,2% Tabel 22: Fases van ondernemerschap (GEM, 2013a).
Post-TEA
Nieuw
TEA (Total early-staged Entrepreneurial Activity) Nascent
Intentie om te ondernemen
Innovation-driven economie
Individuele Perceptie
3% 2% 4% 4% 4% 3% 2% 2% 3% 2% 2% 3% 2% 2% 6% 4% 4% 3% 2% 2% 4% 3% 3% 4% 3%
7% 4% 7% 12% 8% 10% 5% 5% 6% 5% 5% 7% 6% 4% 10% 8% 10% 5% 6% 6% 9% 7% 6% 13% 7,1%
4% 1% 3% 4% 6% 4% 2% 1% 2% 2% 2% 4% 2% 2% 2% 3% 5% 2% 2% 2% 2% 1% 2% 4% 2,7%
4% 6% 10% 3% 10% 8% 5% 3% 8% 3% 5% 12% 8% 3% 9% 6% 6% 6% 9% 5% 6% 6% 8% 9% 6,6%
Uit bovenstaande tabel concludeer ik voor België de volgende relevante elementen:
België bevat vrij weinig mensen die de intentie vertonen om te ondernemen: 15 tot 17 plaats (op 24 landen) (gelijk met Nederland en Oostenrijk).
België heeft een zeer lage TEA score op gelijke hoogte met Denemarken, Frankrijk, Duitsland en Slovenië. Slechts twee landen doen het slechter, namelijk Italië en Japan. Zowel op het gebied van nascente als op dat van nieuwe ondernemingen behoort de score van België tot de laagste scores.
Wat betreft de overgang van mensen met de intentie om te ondernemen naar werkelijke ondernemers kan worden opgemerkt dat België met 33% een stuk onder het gemiddelde van 46% scoort. In de overgang van potentiële naar werkelijke ondernemers moet een land streven naar capabele ondernemers, die winstgevende opportuniteiten nastreven. Indien België zeer weinig capabele ondernemers bevat of deze verlieslatende opportuniteiten (slechte ideeën) nastreven, moet het ook zeer weinig potentiële ondernemers laten ondernemen. Met andere woorden, indien deze score hoog is, maar ook de overgang van TEA naar ondernemingen die worden stopgezet hoog is, kan men spreken van een gebrekkig beleid.
Voor België maken 67% van de ondernemingen de overgang van nascent naar nieuw, ook dit is een relatief lage score ten opzichte van het gemiddelde dat zich op 80% bevindt.
de
98
de
Vervolgens worden 40% van de jonge (TEA) ondernemingen stopgezet na deze fase, wat ongeveer op het gemiddelde (37%) ligt. Dit betekent dat de middellange termijn overlevings-prestatie van Belgische ondernemers zeer gemiddeld is.
Tot slot geeft het percentage gevestigde ondernemers een beeld van de lange termijn duurzaamheid de de van ondernemerschap. België staat met 5% op de 17 tot 19 plaats (op 24 landen) samen met Duitsland en Zweden, wat opnieuw een vrij slechte score is.
Verder maakt het GEM rapport (2013a) het onderscheid tussen necessity en opportunity ondernemers. Waarbij de eerste categorie onderneemt door een gebrek aan andere opties en de nood aan een inkomen en de tweede categorie onderneemt met de intentie een bepaalde opportuniteit na te streven (GEM rapport, 2013a). In essentie betreft het respectievelijk push en pull ondernemerschap. Bij push ondernemerschap wordt de ondernemer geduwd door een gebrek aan opties en een gebrek aan inkomen (GEM rapport, 2013a). Bij pull ondernemerschap streeft men echter naar een gelijke of betere situatie dan de huidige, met een hoger inkomen, meer zelfstandigheid of voldoening (GEM, 2013a). Cijfers van de GEM (2013a) geven de volgende weergave (in % van de ondernemende bevolking):
Types Ondernemers 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Noorwegen Slovenië Denemarken Nederland Zweden Singapore Finland Oostenrijk België Frankrijk Zwitserland Japan Portugal VS Israel Taiwan Groot-Brittanië Duitsland Ierland Italië Zuid-Korea Spanje Slovakije Griekenland
Necessity Opportunity
Grafiek 28: Types ondernemers (GEM, 2013a). Uit bovenstaande grafiek kan worden geconcludeerd dat België gelijk staat met Finland en Oostenrijk op een zevende tot negende plaats (op 24 innovation-driven landen) met betrekking tot de ratio opportunity- op necessity-gedreven ondernemers. Dit is positief aangezien de economische impact van dit type ondernemers doorheen de literatuur consistent sterker is dan deze van necessity-gedreven ondernemers (GEM rapport, 2013a). CONCLUSIE Is er een gebrek aan ondernemerschap in België? Deze eerste hoofdvraag kan samenvattend als volgt worden beantwoord met een score (van zeer slecht, slecht, matig tot goed en zeer goed) voor zes relevante elementen opnieuw op basis van de GEM (2013a). Deze zes elementen beschrijven respectievelijk (van links naar rechts): het ondernemerschapspotentieel, het werkelijke ondernemerschap, de korte, middellange en lange termijn overleving van ondernemingen en de kwaliteit van de impact van ondernemerschap op de economie. Aan de hand van deze zes elementen wordt naar mijn mening een algemeen beeld geschetst van ondernemerschap in een land en kan een kwalitatieve rangschikking van bovenstaande innovation-driven landen worden gemaakt:
99
Zeer goed
België
Slecht
Ierland
Zeer slecht
Slecht tot zeer slecht Slecht tot zeer slecht Matig
Slovakije
Goed
Zeer goed
Griekenland
Matig
Denemarken
Slecht
Zweden
Matig
Matig tot goed Slecht tot zeer slecht Matig
Israel
Goed
Spanje
Matig
Matig tot goed Matig
Japan
Zeer slecht
Zeer slecht
Oostenrijk
Slecht
Zeer goed
Singapore
Zeer goed
Zeer goed
Zuid-Korea
Goed
GrootBrittanië Noorwegen
Matig
Matig tot goed Goed
Zeer slecht
Matig tot slecht Slecht
Matig tot slecht Matig
Zeer slecht
Goed
Slecht
Goed
Goed tot matig Zeer slecht
Goed
Slecht
Matig
Zeer slecht
Zeer goed
Zeer goed
Zeer slecht
Zeer slecht Zeer slecht Zeer goed
Goed tot matig Zeer slecht
Slecht
Zeer goed
Slecht
Slecht
Slecht
Goed tot matig Zeer goed
Zeer goed Matig
Matig tot slecht Zeer slecht Goed
Goed
Goed
Matig
Slecht tot zeer slecht Zeer goed
Matig tot slecht Goed tot matig Slecht
Zeer slecht
Goed
Zeer goed
Matig
Zeer goed
Matig
Matig
Zeer goed
Matig
Zeer slecht Matig tot slecht Zeer goed
Goed tot zeer goed Goed tot zeer goed Goed tot zeer goed Zeer slecht
Matig tot slecht Goed tot matig Goed tot matig Goed
Matig
Zeer goed
Goed
Goed
Matig tot goed Matig tot goed Matig tot goed Matig tot goed Matig tot goed Goed
Goed
Goed
Goed
Zeer goed
Matig
Matig
Matig
Matig
Zeer slecht
Zeer goed
Zeer goed
Zeer goed
Matig tot slecht Zeer goed
Zeer goed Zeer goed Zeer goed Zeer goed
Matig tot slecht Zeer slecht Goed tot zeer goed Matig tot slecht Goed tot zeer goed Zeer slecht
Slovenië
Goed
Finland
Slecht
Zwitserland
Slecht
Matig
VS
Goed
Zeer goed
Portugal
Zeer goed
Goed
Taiwan
Zeer goed
Goed
Goed tot zeer goed Zeer goed
Slecht
Zeer goed
Zeer goed
Matig tot slecht Slecht
Slecht
Totaal
Slecht tot zeer slecht Goed tot zeer goed Slecht tot zeer slecht Matig tot slecht Slecht tot zeer slecht Matig tot slecht Matig
Matig tot goed Slecht tot zeer slecht Matig
Nederland
Zeer slecht
Opportunity vs. necessity gedreven
Frankrijk
Matig
Slecht tot zeer slecht Zeer slecht
Nascent naar nieuw (kortetermijn overleven) TEA naar stopgezet (middellangetermijn overleven) Gevestigde ondernemers (Langetermijn overleven)
Italië
Zeer slecht
TEA
Intentie om te ondernemen Duitsland
Zeer slecht Zeer slecht Zeer slecht Zeer slecht Zeer slecht Slecht Slecht Slecht
Matig Matig
Tabel 23: Kwalitatieve landenrangschikking ondernemerschap. De bovenstaande rangschikking maakt duidelijk dat er zonder twijfel een gebrek aan ondernemerschap bestaat in België. Een klein aantal potentiële ondernemers en een nog kleiner aantal werkelijke ondernemers leiden 100
voor België tot een zeer lage TEA score. Op korte termijn slagen Belgische ondernemers er moeilijk in te overleven, op middellange termijn is dit probleem gematigder, maar voornamelijk op lange termijn slagen zeer weinig ondernemers er in België in om duurzaam te ondernemen. Een klein lichtpuntje kan voor België worden gevonden bij het type ondernemers dat voornamelijk specifieke opportuniteiten nastreeft en minder onderneemt door een gebrek aan opties of inkomen. Er moet worden opgemerkt dat bovenstaande tabel landen rangschikt op vlak van ondernemerschap en niet op vlak van economische welvarendheid. Zo scoort Duitsland zeer slecht in deze rangschikking door een zeer laag aantal potentiële ondernemers, een zeer laag aantal werkelijke ondernemers en een laag percentage aan succesvolle ondernemers op middellange en lange termijn. Dit betekent echter niet dat de Duitse economie niet sterk is. Zo bevat Duitsland een groot aantal sterke multinationale bedrijven, met een sterke focus op groei, innovatie en FDI’s (Foreign Direct Investments). Ik kan dus besluiten dat de drijfveer achter de Duitse economie niet in ondernemerschap te vinden is, maar dat naar andere economische determinanten moet worden gekeken. Een ander land dat het in deze rangschikking zeer slecht doet is Frankrijk. Ondanks een hoog aantal potentiële ondernemers (die voornamelijk opportuniteit-gedreven zijn) heeft Frankrijk een lage graad aan werkelijke ondernemers en slagen deze er bovendien niet in om op korte, middellange en lange termijn te overleven. De landen met de hoogste scores in deze rangschikking zijn Nederland, Taiwan, Portugal en de VS. Wat betreft Portugal kan worden opgemerkt dat de hoge score voornamelijk te danken is aan een zeer grote basis potentiële ondernemers, waarvan een vrij grote hoeveelheid ook werkelijk onderneemt. In tegenstelling tot Portugal scoort Nederland zeer sterk ondanks een lage hoeveelheid potentiële ondernemers. Dit is voornamelijk te wijten aan een zeer hoge graad van opportunity-gedreven ondernemers en zeer sterke overlevingscijfers op zowel korte, middellange als lange termijn. Tot slot wens ik op te merken dat er volgens mij nood is aan meer onderzoek naar de relatieve impact van verschillende types ondernemers en ondernemerschap op economische determinanten in België. Met andere woorden, het is volgens mij leerrijk om de bestaande ondernemers in België te categoriseren en de impact van elke categorie op economische groei en werkloosheid op te meten.
O ORZAKEN
V AN EEN
G EBREK
AAN
O NDERNEMERSCHAP
IN
B ELGIË
Nu duidelijk is vastgesteld dat er sprake is van een gebrek aan ondernemerschap in België, kan ik een overzicht geven van alle oorzaken van dit gebrek. De elementen die ondernemerschap beïnvloeden werden reeds uitgebreid besproken in het tweede onderdeel van dit werk. De elementen waarvoor ik België heb kunnen vergelijken met andere landen kunnen als volgt worden weergegeven:
Psychologische kenmerken : Heterogeniteit van cultuur Persoonlijkheid Subjective wellbeing
Gebrek aan ondernemerschap in België
Omgevingsfactoren : Algemeen Institutioneel en Politiek Sociaal Economisch
Figuur 14: Gebrek aan ondernemerschap in België. De uitdaging van dit werk ligt in het positioneren van België voor elk van deze elementen en hun sub-dimensies en om vervolgens duidelijk (en in de mate van het mogelijke empirisch) de link te leggen met 101
ondernemerschap. In wat volgt bespreek ik niet uitsluitend de elementen waarop België slecht scoort maar ook die waarop België goed scoort. Hiernaast duid ik ook een aantal gebieden aan waarin cross-cultureel onderzoek nodig is voor besprekingen zoals deze. Deze gebieden hebben voornamelijk betrekking op psychologische kenmerken van individuen. Verder wens ik op te merken dat niet alle elementen die ondernemerschap beïnvloeden geschikt zijn als instrumenten voor ondernemerschapsbeleid (zoals bijvoorbeeld bevolkingsgroei). Het is echter wel waardevol om deze elementen te beschouwen en deze te betrekken in dit inzicht om een gebrek aan ondernemerschap te begrijpen. Tot slot moet worden opgemerkt dat België in dit werk steeds wordt vergeleken met landen die zich in eenzelfde fase van economische ontwikkeling bevinden, namelijk innovation-driven landen volgens het Global Competitiveness Report van het WEF (2012).
P SY C HO LO GI S C HE K E N M ER K E N Ik bespreek de invloed van heel wat psychologische kenmerken op de mentale programmering van een individu of m.a.w. de niet-willekeurigheid van menselijk gedrag gedreven door waarden, overtuigingen, cognities, percepties, emoties enzovoort (Hofstede, 2001). Dit mentaal programma zal vervolgens, in wisselwerking met het niet-psychologische profiel van de ondernemer en de omgeving waarin de ondernemer zich bevindt, al dan niet een bereidheid tot ondernemerschap vertonen (relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen). Indien het individu vervolgens ook een opportuniteit identificeert die het voldoende waardevol acht, zal de stap naar ondernemerschap worden gezet (relatie tussen het individu en de opportuniteit). HETEROGENITEIT VAN CULTUUR Nationale cultuur is een vorm van mentale programmering op collectief niveau (Hofstede, 2001). Ik bepaal in het tweede onderdeel van dit werk dat een individu niet uitsluitend en weinig rechtstreeks door nationale cultuur beïnvloed wordt maar eerder door een aantal subculturen zoals bedrijfscultuur, schoolcultuur, gezinscultuur, mediacultuur en zo verder. Op deze manier heeft nationale cultuur een invloed op deze subculturen en bepalen deze subculturen vervolgens een cultureel profiel dat sterk verschilt van persoon tot persoon. Ik heb dit gedefinieerd als de heterogeniteit van cultuur. Cultuur kan het best in kaart worden gebracht aan de hand van de vijf culturele dimensies van Hofstede (2001). Van deze vijf dimensies correleren slechts twee dimensies significant met ondernemerschap: uncertainty avoidance (aversie van onzekerheid) correleert negatief met ondernemerschap, anderzijds correleert de individualisme positief. België scoort zeer hoog op uncertainty avoidance (3 plaats op 26 landen) en hoog op ste individualisme (8 plaats op 26). Een eerste grote probleem op vlak van ondernemerschap in België is dus de aversie voor onzekerheid in onze collectieve mentale programmering of cultuur. Naast de culturele dimensies van Hofstede bespreek ik eveneens percepties en nationale attitudes in België volgens het GEM rapport (2013a). Op vlak van percepties van opportuniteiten, van de eigen vaardigheden nodig om opportuniteiten te benutten en met betrekking tot faalangst als belemmering om te ondernemen scoort België zeer gemiddeld. Dit betekent dat volgens de percepties van individuen het aantal potentiële ondernemers in België gemiddeld zou moeten zijn. Indien ik ook de onzekerheidsaversie betrek bij deze percepties zou logischerwijs de intentie om te ondernemen laag moeten zijn. Deze redenering wordt bevestigd door bovenstaande tabel 23 (kwalitatieve rangschikking van ondernemerschap). Wat betreft nationale attitudes, vinden Belgen ondernemerschap een goed carrièrepad maar genieten ondernemers van een zeer lage status (op Japan na de laagste van 20 landen) en wordt er te weinig media-aandacht besteed aan de ondernemerschap (11 plaats op 21 landen). Ik voeg deze twee laatste elementen toe aan de oorzaken voor een gebrek aan ondernemerschap in België.
102
PERSOONLIJKHEID Persoonlijkheid kan beschreven worden als mentale programmering op het individuele niveau (Hofstede, 2001). Met andere woorden, geen enkel individu heeft een identieke persoonlijkheid aangezien deze gevormd wordt door genetica, gedeelde ervaring tussen gezinsleden en niet-gedeelde ervaringen (Plomin en Caspi, 1999). Inzake persoonlijkheid bespreek ik het Five-factor model van McCrae en Costa (1992). McCrae (2001) toont aan dat het vertalen van individuele persoonlijkheidskenmerken naar het nationale niveau relevant is. McCrae en Allik (2002) staven de validiteit van het Five-factor model zeer uitvoerig in dit verband. ste
Belgen scoren op twee van deze vijf factoren boven het gemiddelde: zorgvuldigheid (1 plaats op 17 landen) de en openheid voor ervaringen (6 plaats op 17 landen). Hieronder geef ik de correlaties van deze twee factoren met ondernemerschap en het lange termijn overleven van een onderneming (Zhao en Seibert, 2006; Ciavarella et al., 2004):
Ondernemerschap
LT overleven
Zorgvuldigheid + + Openheid voor ervaringen + Tabel 24: Persoonlijkheid en ondernemerschap (Zhao en Seibert, 2006; Ciavarella et al., 2004). Volgens bovenstaande tabel hebben Belgen algemeen een vrij positieve persoonlijkheid ten aanzien van ondernemerschap. Het enige mogelijke negatieve punt is de negatieve correlatie tussen lange termijn overleven en de openheid voor nieuwe ervaringen. Hiernaast bespreek ik in het kader van persoonlijkheid eveneens core self-evaluation of zelfevaluatie onder de vorm van twee sub-indicatoren: locus of control (de mate waarin een persoon overtuigd is zijn omgeving te kunnen beïnvloeden) en self-efficacy (de mate waarin een persoon overtuigd is van zijn capaciteiten om een bepaalde taak uit te voeren). België scoort op deze beide dimensies gemiddeld en deze zijn dus niet doorslaggevend in deze bespreking. Tot slot behandel ik ook de innovativiteit van Belgen, waarbij de ondernemer de rol speelt van innovator door inventies te implementeren in de economische omgeving (Schumpeter, 1934). Belgen scoren volgens cijfers van de Europese Unie (2013) vrij sterk op innovatie. Deze innovativiteit draagt dus bij tot ondernemerschap. LINK TUSSEN PERSOONLIJKHEID EN CULTUUR Uit de culturele beschouwing en de analyse van persoonlijkheid kan worden besloten dat Belgen op een collectief niveau zeer onzekerheidsavers zijn, maar dat ze op het individueel niveau wel een persoonlijkheid hebben die past bij dat van de ondernemer (zorgvuldig en open voor ervaringen). Bovendien draagt ook het individualisme op collectief niveau bij tot een profiel van ondernemerschap. Dit leidt tot het vermoeden dat Belgen niet overgaan tot ondernemerschap maar wel ondernemend zijn op de werkplaats binnen bestaande ondernemingen. Het GEM (2013b) maakt het onderscheid tussen onafhankelijke ondernemerschapsactiviteit (in tabel 23 beschreven als TEA) en het navolgen van opportuniteiten binnen bestaande ondernemingen (Entrepreneurial Employee Activity, EEA). Dit wordt gedefinieerd als de ontwikkeling van nieuwe activiteiten door werknemers voor hun voornaamste werkgever zoals het ontwikkelen van nieuwe goederen en diensten, het opzetten van nieuwe business units of nog het openen van nieuwe vestigingen of filialen (GEM, 2013b). De redenering waarin individuen in België minder ondernemerschap vertonen (TEA) maar wel meer ondernemerschap binnen bestaande ondernemingen (EEA) wordt bevestigd uit de cijfers van 2011 van het GEM rapport voor België en Vlaanderen (2013b) (als % van de actieve bevolking):
103
Entrepreneurial Employee Activity 15 10 5
EEA Griekenland
Taiwan
Zuid-Korea
Spanje
Singapore
Portugal
Ver. Ar. Em.
Japan
Tsjechië
Zwitserland
Duitsland
Frankrijk
UK
Slovenië
Gemiddelde
Ierland
Australië
VS
Nederland
Finland
België
Denemarken
Vlaanderen
Zweden
0
TEA
Grafiek 29: Entrepreneurial Employee Activity vs. TEA (GEM, 2013b). de
de
Op 22 innovation-driven landen en Vlaanderen bevindt Vlaanderen zich op de 2 plaats en België op de 4 plaats op vlak van ondernemende werknemers. Dit bevestigt de bovenstaande redenering dat Belgen vrij ondernemend zijn van persoonlijkheid en bovendien individualistisch van cultuur, dat onzekerheidsaversie ervoor zorgt dat Belgen niet overgaan tot onafhankelijk ondernemerschap (TEA) maar dat deze ondernemende persoonlijkheid zich wel uit in bestaande ondernemingen (EEA). Dit fenomeen kan eveneens waargenomen worden voor onder andere Nederland en de Scandinavische landen waar volgens mij naast onzekerheidsaversie eveneens de hoge opportuniteitskost voor de inwoners een grote rol speelt. Dit onderwerp bezet een belangrijke plaats in de literatuur, maar hierop ga ik in dit werkstuk niet verder in. SUBJECTIVE WELL-BEING Subjective well-being (SWB) is een cognitieve en affectieve evaluatie van iemands eigen leven (Diener et al., 1995). Met andere woorden, ze beschrijft de graad van geluk in iemands leven. Uit cijfergegevens van Diener et al. (1995) besluit ik dat Belgen gemiddeld scoren tussen de andere innovation-driven landen en dat Belgen in het algemeen eerder gelukkig zijn dan ongelukkig. Volgens Giordani (2008) hebben ondernemers een hogere SWB dan niet-ondernemers en is ondernemerschap aantrekkelijk voor mensen met een lage SWB. De redenering hierachter is eenvoudig en SWB kan worden geïnterpreteerd als een kwalitatieve opportuniteitskost die als drempel fungeert voor ondernemerschap. Aangezien België op vlak van SWB vrij gemiddeld scoort, veronderstel ik dat dit geen doorslaggevende rol speelt in het verklaren van een gebrek aan ondernemerschap in België. NOOD AAN VERDER ONDERZOEK Om deze beschouwing te vervolledigen is verder cross-cultureel onderzoek nodig op de volgende gebieden:
De nationale relevantie van affect of de verzameling van emoties en de gemoedstoestand van een persoon in het kader van ondernemerschap.
Het opmeten van motivaties zoals de need for achievement van McClelland op nationaal niveau en de relevantie hiervan ten aanzien van ondernemerschap.
Het in kaart brengen van de cognitieve vaardigheden en de aanwezigheid van cognitieve denkfouten typerend voor ondernemerschap bij de bevolking van verschillende landen.
De mate waarin ondernemers in België eveneens eigenaar zijn van andere ondernemingen.
De mate waarin ondernemers in België voordien reeds hebben gefaald als ondernemer en de mate waarin falen aanvaardbaar is in België en de mogelijkheid op tweede of derde kansen.
104
O MG EV I N G S FA CT O R EN In de eerste plaats bespreek ik een analyse van de algemene omgeving met betrekking tot ondernemerschap volgens de ruwe data van het GEM (2010) in het Global Report 2009. Dit rapport beschrijft de omgeving volgens negen grote pijlers. Mijn conclusies uit deze data worden weergegeven in onderstaande tabel met de relevante positieve of negatieve opmerkingen met betrekking tot België. Bij de gegeven opmerkingen plaats ik tussen haken steeds een score op een schaal van zeer slecht, slecht, matig tot goed en zeer goed. Dit geeft een inzicht in de mate waarin dit probleem negatief of positief is. Aldus het GEM rapport (2010):
Negatief
Pijler
/
Financiering
De mate waarin het fiscaal beleid en de belastingdruk een last zijn voor ondernemerschap. (zeer slecht)
Overheidsbeleid
/
Overheidsprogramma’s
Lagere en middelbare scholen: basisprincipes van de markteconomie worden te weinig meegegeven (matig tot slecht) en ondernemerschap en het opstarten van een onderneming staan niet voldoende in de kijker. (matig tot slecht) Hogeschool en universiteit: te weinig voorbereiding op ondernemerschap. (matig tot slecht)
/
Positief
Beschikbaarheid van financiering via: eigen vermogen, schuld, overheidssubsidies, venture kapitaal of IPO. (zeer goed) Consistentie van het overheidsbeleid. (goed tot zeer goed) Ondersteuning op nationaal niveau (goed) en op lokaal niveau. (zeer goed) Brede waaier aan ondersteuning, die gemakkelijk kan worden gevonden. (zeer goed). Aantal overheidsprogramma’s (zeer goed), effectiviteit (zeer goed) en competentie van medewerkers. (goed)
Voorbereiding in management en business opleidingen (goed) en in professionele opleidingen (zeer goed).
Overdracht van technologie en kennis van universiteiten en onderzoekscentra aan nieuwe of groeiondernemingen (zeer goed), evenveel als naar grote ondernemingen (zeer goed) en betaalbaar (zeer goed). Bestaan van overheidssubsidies (zeer goed). Ondersteuning voor wetenschappers en ingenieurs om ideeën te commercialiseren (goed). Aanwezigheid van onderaannemers, leveranciers en consultants ter ondersteuning (goed), betaalbaarheid van deze ondersteuning (goed).
Educatie
R&D overdracht
/
Commerciële en legale infrastructuur 105
De mate waarin te weinig verandering is in goederen- en dienstenmarkten: B2C (slecht). B2B (slecht).
Ingangsregulering
De hoge kost van communicatiemiddelen (telefoon, Fysieke Infrastructuur internet…) voor KMO’s. (slecht) De mate waarin nationale cultuur: individueel succes ten gevolge van eigen inzet te weinig aanmoedigt. (zeer slecht) zelfstandigheid, autonomie en initiatieven niet aanspoort. Culturele & Sociale (slecht) normen weinig verantwoordelijkheid voor het eigen leven op het individu legt. (slecht) het nemen van risico’s (slecht) en creativiteit (matig) weinig aanspoort. Tabel 25: Algemene omgevingsanalyse GEM (2010).
Kwaliteit van diensten uit het bankwezen voor jonge bedrijven (zeer goed). Gemak om nieuwe markten te betreden (goed). Betaalbaarheid van intreden (zeer goed). Weinig blokkades van gevestigde ondernemers (zeer goed). Regulering tegen anti-competitief gedrag. /
/
Uit deze analyse concludeer ik als grootste problemen het fiscaal overheidsbeleid en de belastingdruk enerzijds en de negatieve culturele en sociale normen ten aanzien van ondernemerschap anderzijds. In tweede instantie is zowel in lagere en middelbare scholen als in hogescholen en universiteiten de voorbereiding op ondernemerschap en de algemene markteconomische kennis voor verbetering vatbaar en kan men streven naar lagere kosten inzake communicatiemiddelen. De mate van verandering in goederen- en dienstenmarkten is volgens mij eerder afhankelijk van consumentenvoorkeur dan van overheidsbeleid aangezien de markten wel betreedbaar zijn, dat dit intreden betaalbaar is, dat de anti-competitieve regulering sterk is en dat er weinig blokkades kunnen worden opgezet door gevestigde ondernemingen. Om deze reden beschouw ik dit laatste niet als een werkelijke oorzaak van een gebrek aan ondernemerschap in België. Vervolgens kan een analyse van een aantal specifieke omgevingsfactoren worden beschouwd: institutionele en politieke factoren, sociale factoren en economische factoren. INSTITUTIONELE EN POLITIEKE FACTOREN Wat betreft specifiek institutionele en politieke factoren kan algemeen een consistent matige tot slechte score worden opgemerkt voor België ten opzichte van andere innovation-driven landen. Ik geef hier kort een overzicht van de relevante negatieve bemerkingen:
In het kader van regels, eigendomsrecht en rechtssystemen scoort België slecht op zowel het oplossen van conflicten als de mogelijkheid voor private ondernemingen om overheidsregulering te betwisten.
Inzake efficiëntie van overheidsregulering kan een zeer hoge last of belemmering door regulering ste worden opgemerkt. België scoort maar liefst de 31 plaats op 35 innovation-driven landen (WEF, 2013a). 106
Hiernaast wordt, net als in de algemene omgevingsanalyse volgens het GEM (2013a) het fiscaal beleid opnieuw aangehaald als een van de zeer grote problemen voor ondernemers in België (World Bank, 2013).
Tot slot zijn heel wat problemen te wijten aan de Belgische arbeidsmarkt en de vakbondswerking. In de de eerste plaats is er een hoge vakbondsdichtheid (6 plaats op 27 innovation-driven landen, volgens het OECD (2008)) wat een negatieve impact heeft op ondernemerschap (Kanniainen en Leppämäki, 2009). Vervolgens bemerk ik eveneens een slechte algemene werking van de arbeidsmarkt, een zeer lage flexibiliteit van loonbepaling, een zeer laag gemak van aanwerving en ontslag en een zeer lage loon/productiviteitsratio.
SOCIALE FACTOREN De meeste sociale factoren zijn voor België relatief gunstig. Zo is de bevolkingsgroei vrij hoog evenals de bevolkingsdichtheid, is de netto migratie inflow gemiddeld en scoort België uitstekend op educatie en opleiding de (maar liefst een 5 plaats op 35 innovation-driven landen). Hiernaast heeft de vergrijzing geen werkelijke impact op ondernemerschap. ECONOMISCHE FACTOREN Wat betreft economische factoren, heeft België ten opzichte van andere innovation-driven landen een gemiddeld inkomen per capita, zijn KMO’s matig tot vrij belangrijk, is onze economie gemiddeld minder open (wat gunstig is voor ondernemerschap aangezien barrières voor ondernemerschap niet verhoogd worden door buitenlandse druk evenals de selectieprocedures die ondernemers doorlopen) en is de werkloosheidsgraad gemiddeld. Deze elementen zijn dus neutraal of gunstig voor ondernemerschap en vallen buiten de opsomming van mogelijke oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België.
C O N C LU SI E Tot slot kunnen mijn bevindingen een laatste maal worden samengebracht tot een lijst van eerstegraads (absoluut prioritair in het oplossen van deze problematiek) en tweedegraads oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België. Deze conclusie zal dienen als vertrekbasis in het vijfde onderdeel van dit werk ter bespreking van de remedies voor deze problemen. EERSTE GRAAD OORZAKEN
Cultuur en Sociale normen: o Belgen zijn zeer onzekerheidsavers. o Ondernemers genieten van een lage sociale status in België. o Er is onvoldoende media-aandacht voor ondernemerschap in België. o Individueel succes ten gevolge van eigen inzet wordt te weinig geprezen in België. o Zelfstandigheid, autonomie en het nemen van initiatieven worden te weinig aangemoedigd in België. o Belgen leggen weinig verantwoordelijkheid voor het eigen leven op het individu. o Het nemen van risico’s of creatieve initiatieven wordt in België te weinig aangespoord.
Fiscaal beleid en belastingdruk: o De fiscale druk op ondernemers in België is zeer hoog.
Efficiëntie van de overheidsregulering: o De uitvoerige overheidsregulering in België is van grote last en belemmering voor ondernemers.
107
Arbeidsmarkt en vakbondswerking: o De vakbondsdichtheid in België is bijzonder hoog. o De algemene werking van de Belgische arbeidsmarkt is ondermaats. o Er is in België zeer weinig ruimte voor flexibiliteit bij de loonbepaling. o Aanwerving en ontslag verlopen in België op een zeer stroeve manier. o De loon/productiviteitsratio ligt in België bijzonder laag.
TWEEDE GRAAD OORZAKEN
Educatie: o Te weinig basisprincipes van de werking van markteconomieën worden meegegeven in de Belgische lagere en middelbare scholen. o Ondernemerschap en het opstarten van een eigen onderneming staan te weinig in de kijker in Belgische lagere en middelbare scholen. o Hogescholen en universiteiten bieden te weinig voorbereiding op het opstarten van een eigen onderneming.
Fysieke infrastructuur: o Kosten voor communicatiemiddelen (telefoon, internet…) zijn in België te hoog voor KMO’s.
Regels, eigendomsrecht en rechtssystemen: o Het oplossen van conflicten verloopt moeizaam in België. o In België kunnen private ondernemingen moeilijk overheidsreguleringen betwisten. o België scoort laag op bescherming van intellectuele eigendom en rechterlijke onafhankelijkheid.
108
109
D EEL 4: O NDERNEMERSCHAPSBELEI D & I MPACT OP E CONOMISCHE D ETERMINANTEN & B ASIS VOOR EEN A LGEMEEN B ELEIDSMODEL
110
O NDERNEMERSCHAPSBELEI D In het vierde onderdeel van dit werk ga ik dieper in op ondernemerschapsbeleid. Tot hiertoe is aangetoond dat er sprake is van een gebrek aan ondernemerschap in België en ook de voornaamste knelpunten zijn bepaald. Vooraleer ik overga tot een bespreking van de mogelijke remedies voor deze knelpunten, is het belangrijk om eveneens het algemeen ondernemerschapsbeleid te bespreken. Op deze manier kan werkelijk een omgeving worden gecreëerd waarin ondernemerschap op een duurzame manier wordt ondersteund met het oog op economische groei en welvaart. Met andere woorden, ik wens deze bespreking niet slechts te beperken tot het blussen van problematische brandjes maar ik wens ook een algemene en lange termijn richting te geven aan het ondernemerschapsbeleid. Op het einde van dit onderdeel stel ik eveneens een eigen denkrichting voor een algemeen beleidsmodel voor. Audretsch et al. (2007) maken twee belangrijke opmerkingen ten aanzien van ondernemerschapsbeleid: 1. 2.
Het ondernemerschapsbeleid is uitgegroeid tot een van de voornaamste beleidsdimensies ten aanzien van economische groei en werkloosheid. Noch academici, noch beleidsvoerders zijn gewapend om dit beleid te begrijpen. Zo is ondernemerschap steeds behandeld in managementgerichte vakgebieden en is er een gebrek aan voeling met macro-economie en andere zuiver economische domeinen om de impact van ondernemerschap op economische groei en werkloosheid weer te geven.
In het algemeen concluderen Audretsch et al. (2007) dat ondernemerschapsbeleid niet overeenstemt met een gemoderniseerd KMO-beleid of dat het niet handelt over specifieke instrumenten of agentschappen maar dat de overgang moet worden gemaakt van de traditionele “managed economy” naar een “entrepreneurial economy”. Dit heeft betrekking op heel wat beleidsdomeinen zoals financiën, migratie, arbeidsmarktbeleid, pensioenbeleid, educatie, familie, welvaartsverdeling, internationale handel en zelfs gezondheid, sociale zekerheid en zo verder (Audretsch et al., 2007). Audretsch et al. (2007) definiëren enerzijds “actual entrepreneurship” (of de werkelijke graad van ondernemerschap), dat wordt bepaald door het aantal mensen dat bij het afwegen van de opties ondernemerschap kiezen. Anderzijds stellen Audretsch et al. (2007) dat er eveneens een evenwichtsgraad is van ondernemerschap. Deze zou volgens Carree et al. (2002) op lange termijn afhankelijk zijn van de fase van economische ontwikkeling waarin een land zich bevindt (zoals geciteerd in Audretsch et al., 2007, p. 6). Hiernaast hebben ook heel wat culturele en institutionele factoren invloed op deze evenwichtsgraad (Audretsch et al., 2007). Dit evenwicht werkt als volgt (Audretsch et al. 2007): een hoge werkloosheidsgraad leidt tot meer ondernemerschap door de afnemende opportuniteitskosten, vervolgens leidt een zeer hoge graad van ondernemers tot afnemende winsten door hoge concurrentie en dus door meer falen en minder additionele ondernemers. Een eerste uitdaging voor het ondernemerschapsbeleid ligt dus in het kiezen van een optimale evenwichtsgraad van ondernemerschap voor de economie die men heeft en om vervolgens een institutioneel kader te bouwen om deze evenwichtsgraad te bewerkstelligen. Een eerste belangrijke vraag die zich stelt bij het bespreken van ondernemerschapsbeleid is de rationaliteit van overheidstussenkomst. Audretsch et al. (2007) verklaren dat deze tussenkomst rationeel is door het bestaan van marktfalen:
Een gebrek aan bescherming van intellectuele eigendom kan leiden tot een laag innovatiepeil, waardoor het marktsysteem suboptimaal is.
Kredietmarkten zijn bijzonder gevoelig voor asymmetrische informatie waardoor de kost van informatie niet dezelfde is voor KMO’s als voor grote bedrijven, waardoor het soms onmogelijk is voor KMO’s om de nodige financiering te bekomen. 111
Indien alle ondernemingen op hetzelfde vlak moeten concurreren zullen sommige ondernemingen het moeilijker hebben dan anderen naargelang bepaalde karakteristieken zoals grootte, sector of afkomst.
…
Om deze reden (het bestaan van marktfalen) is overheidstussenkomst rationeel en is het dus verantwoord om beleid te voeren ten aanzien van kapitaalmarkten, de commercialisering van kennis, onderzoek en ontwikkeling, educatie en opleiding, clustering van ondernemingen en zo verder (Audretsch et al., 2007). Audretsch et al. (2007) geven zeven mogelijke kanalen waarlangs ondernemerschap kan worden beïnvloed door de overheid: 1. 2. 3. 4. 5.
6. 7.
Het type, het aantal en de toegang tot opportuniteiten. Het aantal potentiële ondernemers. De capaciteiten en de middelen van deze potentiële ondernemers. De voorkeur van individuen in de maatschappij om al dan niet te ondernemen. De besluitvorming van individuen ten aanzien van ondernemerschap. Met andere woorden, gegeven de opportuniteit, de middelen, de capaciteiten en de voorkeuren, gaat een persoon ondernemerschap afwegen tegen andere opties. Dit kan beïnvloed worden door het fiscaal beleid, sociale zekerheid, regulering rond faillissement en zo verder. De betreedbaarheid van markten. De bepaling van de optimale evenwichtsgraad van ondernemerschap (zoals eerder besproken).
Audretsch en Beckmann (2007) bespreken op welke manier de “entrepreneurial economy” sinds de jaren 90’ in vele landen tot stand is gekomen om economische groei aan te zwengelen en werkloosheid te verminderen. Deze opkomst is het gevolg van het falen van twee types economieën (Audretsch en Beckmann, 2007):
De Solow economie: ontstaan na WOII waar ondernemerschaps- en KMO-beleid voornamelijk werden gevoerd om sociale en politieke redenen, maar weinig omwille van economische efficiëntie. Dit is in de laatste jaren drastisch veranderd nu ondernemerschap een drijfveer is van economische en sociale ontwikkeling. In de Solow economie ligt de focus op het vinden van een evenwicht tussen centralisatie (voor efficiëntie en schaalvoordelen) en decentralisatie (voor innovatie en competitiviteit). De voornaamste instrumenten van de overheid om dit te bereiken waren publieke eigendom, regulering en competitiebeleid. In de Solow economie was economische groei voornamelijk kapitaal-gedreven ten voordele van grote kapitaalkrachtige ondernemingen in de vorm van schaalvoordelen en grote R&D budgetten. De redenering achter de Solow economie was dat grote investeringen bij het opstarten van nieuwe activiteiten (voornamelijk door grote ondernemingen) zorgen voor korte termijn groei en dat deze investeringen zorgen voor efficiëntie en schaalvoordelen en op deze manier ook lange termijn groei veiligstellen. Ten gevolge van globalisatie en het verlies aan competitiviteit van grote bedrijven in Westerse landen zag men de Solow economie falen. Grote ondernemingen vervingen technologie voor arbeid en dit ging gepaard met de-lokalisatie en outsourcing naar lage kost productielanden. Dit had een hoge werkloosheidsgraad tot gevolg en de nood aan nieuwe mechanismen om welvaart en jobs te creëren. Hierop volgde logischerwijs een focus op ondernemerschap.
De Romer economie: ontstaan eind jaren 80’ met kennis als voornaamste productiefactor met een focus op onderzoek en innovatie voor de ontwikkeling van internationaal competitieve start-ups voor de creatie van hoge kwaliteitsjobs. In de Romer economie ging zeer veel aandacht uit naar universiteiten en onderzoekscentra voor de ontwikkeling van kenniskapitaal. 112
Het falen van de Romer economie kan verklaard worden aan de hand van de “Knowledge Spillover Theory of Entrepreneurship”. Audretsch et al. (2007) stellen dat investeringen in kennis noodzakelijk zijn maar onvoldoende om economische groei te veroorzaken. Het is van cruciaal belang dat deze kennis ook gecommercialiseerd kan worden (Audretsch et al., 2007). Hieruit volgde logischerwijs een focus op ondernemerschap met als doel het commercialiseren van kennis. De oplossing voor de Solow economie en de missende link in de Romer economie kunnen worden teruggevonden in ondernemerschapsbeleid (Audretsch en Beckmann, 2007). Stevenson en Lundström (2005) benadrukken dat ondernemerschapsbeleid niet hetzelfde is als KMO-beleid. In de eerste plaats focust ondernemerschapsbeleid zich niet uitsluitend op bestaande KMO’s maar worden ook potentiële ondernemers in beschouwing genomen (Stevenson en Lundström, 2005). In de tweede plaats ligt de focus bij ondernemerschapsbeleid veel meer op contextuele determinanten en het framework waarbinnen ondernemers en potentiële ondernemers beslissingen nemen dan op de interne werking van de KMO (Stevenson en Lundström, 2005). Parker (2007) waarschuwt beleidvoerders inzake ondernemerschap voor twee veelvoorkomende problemen: 1. 2.
Beleid ten aanzien van ondernemerschap moet gevoerd worden op basis van marginale opbrengsten en niet op basis van gemiddelde opbrengsten. Ondernemerschapsbeleid gaat vaak samen met een aantal incentive problemen.
Een eenvoudig voorbeeld van het eerste veelvoorkomende probleem kan gegeven worden aan de hand van twee types ondernemers, A en B, waarbij de overheid beslist om type A te subsidiëren omdat ze vaker succesvol zijn. Het is echter mogelijk dat de marginale opbrengsten bij dit type lager liggen en bijgevolg ook de additionele opbrengsten. Een eenvoudig voorbeeld van het tweede probleem vindt men terug in het crowding out effect van private investeringen. Li (2002) toont aan dat een subsidie op afbetalingen van leningen de incentive wegneemt voor ondernemers om zelf te sparen en dus het totaal aantal investeringen verlaagt (de incentive om te sparen om te investeren wordt verlaagd) (zoals geciteerd in Parker, 2007, p. 55). Bbovendien kan het ook incentives om hard te werken verlagen (Parker, 2007). Parker (2007) pleit op sommige vlakken voor maatregelen die ondernemerschap eerder ontmoedigen dan aanmoedigen. Aangezien iedereen recht heeft op dezelfde maatregelen, zal er steeds een overinvestering plaatsvinden in minder capabele ondernemers en een onder-investering in capabele ondernemers. Bovendien zijn ondernemers overoptimistisch, wat ervoor zorgt dat maatregelen ter ondersteuning van ondernemerschap steeds meer overoptimistische ondernemers aantrekt met een hogere kans op falen (Parker, 2007). Hiernaast geeft Parker (2007) nog een aantal voorbeelden waarin beleid een omgekeerd effect heeft of geneutraliseerd wordt. Een voorbeeld hiervan is het volgende (Parker, 2007): een meer strikte regulering voor de naleving van schuldafbetaling zou ervoor moeten zorgen dat banken bereid zijn om meer geld uit te lenen aan ondernemers. Dit zorgt er echter voor dat de incentives om individuen grondig te screenen wegvallen en leidt dus tot meer faillissementen waardoor banken vervolgens minder geld uitlenen aan ondernemers dan oorspronkelijk het geval was. Parker (2007) toont dus aan dat voorzichtigheid belangrijk is bij het implementeren van beleidsmaatregelen. Ik volg Parker echter niet in zijn redenering tegen maatregelen voor ondernemers, aangezien ik van mening ben dat doordachte maatregelen in het geheel waardevol kunnen zijn, ondanks mogelijke incentive problemen. Henrekson en Roine (2007) bespreken ondernemerschap voor de Zweedse welvaartsstaat. Zweden wordt gekarakteriseerd door hoge belastingen op inkomen en op arbeid, waarbij sparen wordt aangemoedigd zodat venture kapitaal onaantrekkelijk is, met een zeer hoge graad aan overheidsdiensten, een grote verdeling van de welvaart over individuen en regio’s en waar een inflexibele arbeidsmarkt arbeidsmobiliteit beperkt (Henrekson 113
en Roine, 2007). Dit uit zich in een lage graad van ondernemerschap en een laag aantal hoge groeiondernemingen (Henrekson en Roine, 2007). De Zweedse economie wordt voornamelijk gedragen door een aantal grote gevestigde ondernemingen (Henrekson en Roine, 2007). Henrekson en Roine (2007) geven een aantal aanbevelingen voor dit type economieën om ondernemerschap aan te zwengelen tegen een relatief lage kost:
Het vermijden van vermogensbelastingen aangezien de maatschappelijke opbrengst ervan zeer laag is maar de kost ervan hoog.
Het beschikbaar maken van pensioenspaargeld voor investeringen.
Het aanmoedigen van ondernemers om gebruik te maken van publieke diensten (gefinancierd met belastinggeld) en eveneens de mogelijkheid geven om additionele diensten aan te bieden (niet gefinancierd met belastinggeld).
Het flexibeler maken van aanwerving en ontslag, ziekteverlof en andere arbeidsmarktreguleringen. De hoge welvaartstaat zorgt namelijk voor voldoende kussens voor de individuen om op terug te vallen.
Het gemakkelijk overdraagbaar maken van anciënniteitsvoordelen.
Inzake arbeidsmarkt, fiscaal beleid en welvaartstaat lijkt België op Zweden en zou onderzocht moeten worden in welke mate België kan baten van dit soort maatregelen. In wat volgt bespreek ik twee modellen met een aantal concrete maatregelen voor ondernemerschapsbeleid. MODELLEN VAN ONDERNEMERSCHAPSBELEID Een eerste model van ondernemerschapsbeleid wordt aangebracht door Stevenson en Lundström (2007) en bestaat uit zes domeinen: promotie van ondernemerschap, educatie, het verlagen van administratieve drempels en vereenvoudigen van wetgeving en regulering, ondersteuning voor start-ups, financiering van startups en maatregelen voor specifieke doelgroepen. De voornaamste objectieven van deze domeinen zijn (Stevenson en Lundström, 2007): het ontwikkelen van een klimaat voor ondernemerschap, het aanmoedigen van ondernemerschap, het versterken van positieve attitudes ten aanzien van ondernemerschap, het verhogen van het aantal start-ups en het aantal ondernemers en tot slot het verhogen van de marktdynamiek (meer ingang en uitgang met het oog op algemene ontwikkeling, vooruitgang en competitiviteit). Het volgende overzicht van mogelijke maatregelen voor de zes domeinen van Stevenson en Lundström (2007) kan worden gegeven:
Domein
Promotie van ondernemerschap Educatie
Drempels (administratie, wetgeving, regulering)
Ondersteuning van start-ups
Maatregelen
Prijsuitreikingen, profilering van rolmodellen, massa activiteiten en events voor ondernemerschap. Integreren van educatie rond ondernemerschap leerplannen van de lagere en middelbare scholen, opleiden van leerkrachten om les te geven rond ondernemerschap, ondersteunen van jong ondernemerschap, business plan wedstrijden en prijzen sponsoren, financieren van programma’s voor ondernemerschap. Vergemakkelijken van registratie van nieuwe ondernemingen, opzetten van een centraal platform of agentschap voor overheidszaken, verwijderen van negatieve incentives in de arbeidsmarkt, het fiscaal beleid en sociale zekerheid, herzien van de wetten rond concurrentie, beschermen van intellectuele eigendom, verminderen van belastingen voor investeerders in risico-projecten, verhogen van de efficiëntie van het overheidsapparaat… Opbouwen van professionele netwerken voor ondernemers, ontwikkelen van web portals die alle relevante informatie weergeven op één platform, opzetten van mentor- en 114
opleidingsprogramma’s voor ondernemers, opzetten van programma’s om ondersteunende diensten zoals advies te verbeteren… Financiering van start-ups Beschikbaar maken van micro-leningen, opstartfinanciering, bijzondere leningen, incentives voor angel en venture kapitaal, verbeteren van de informatie rond de mogelijke types financiering, aangaan van partnerschappen met banken en andere instellingen… Maatregelen voor specifieke Opzetten van specifieke centra voor specifieke doelgroepen, doelgroepen prijsuitreikingen in specifieke categorieën, rolmodellen, adviesraden, opleiding en mentorschap, specifieke netwerken en financieringsprogramma’s, aantrekken van venture kapitaal, opzetten van platformen voor de ontwikkeling van technologische bedrijven… Tabel 26: Ondernemerschapsbeleid model 1 (Stevenson en Lundtröm, 2007). Hiernaast onderscheiden Stevenson en Lundström (2007) vier typologieën van beleidsvoering met verschillende objectieven en beperkingen:
Typologie
Objectieven
New firm creation policy
Verminderen van drempels voor in- en uitgang in markten, vereenvoudigen van opstartprocedures en het verhogen van het aantal start-ups. Verhogen van de start-up graad van onder-vertegenwoordigde groepen en ‘niche’ groepen.
E-extension policy
‘Niche’ target group policy
Verbeteren van de toegang tot ondersteuning voor start-ups en verzorgen van betere dienstverlening.
‘Holistic’ E-policy
Versterken van de ondernemerschapscultuur, het zien van ondernemerschap als een goede carrière en het creëren van dynamische markten waar hoge groei mogelijk is. Tabel 27: Beleidstypologieën (Stevenson en Lundström, 2007).
Beperkingen
Nieuwe initiatieven worden bijgevoegd en verhogen de complexiteit. Weinig aandacht voor educatie en gemakkelijke betreding van markten. Te weinig nadruk op lange termijn beleid zoals de promotie van een cultuur van ondernemerschap en educatie. Mogelijk te weinig aandacht aan lowtech hoge groei doelgroepen en geen creatie van een algemene cultuur van ondernemerschap. Moeilijk te beheren doorheen alle domeinen en niveaus van de overheid. Mogelijks ontstaat er in verschillende departementen een tegenstrijdig beleid.
Tot slot bemerken Stevenson en Lundström (2007) dat er geen eenduidig ondernemerschapsbeleid bestaat dat voor elke context effectief is. Het is dus van zeer groot belang om in de eerste plaats de context te analyseren en vervolgens de gepaste en meest effectieve maatregelen uit beleidsmodellen te halen om een zo sterk mogelijk ondernemerschapsbeleid samen te stellen (Stevenson en Lundström, 2007). Stevenson en Lundström (2007) geven de volgende drie variabelen voor de samenstelling van een contextueel profiel (ik geef hier niet alle mogelijke indicatoren van deze variabelen; dit is louter om een inzicht te bieden in de werkwijze):
Economic outcome variables BBP/capita, BBP groei, werkloosheid, % actieve bevolking, exports…
Entrepreneurial vitality variables
Structure variables Populatieaantal, populatiegroei, netto immigratie, leeftijdsverdeling, gemiddeld educatieniveau, inkomensverdeling, belastingen/BBP… 115
Statisch
Dynamisch
TEA, graad van zelftwerkstelling, KMO’s/1000 inwoners, graad van KMO tewerkstelling…
Groei in aantal KMO’s, groei in KMO tewerkstelling, startups minus faillissementen…
Tabel 28: Contextuele variabelen voor ondernemerschapsbeleid (Stevenson en Lundström, 2007). Naast het model van Stevenson en Lundström (2007) kan een tweede beleidsmodel voor ondernemerschap worden gevonden bij Hoffmann (2007). De basis van het model ziet er als volgt uit (Hoffmann, 2007): VRAAG Potentieel aantal opportuniteiten
AANBOD
Incentive structuur
Motivatie & Cultuur
Ondernemerschapsactiviteit
Potentieel aantal ondernemers met hun vaardigheden en kapitaal
Figuur 15: Ondernemerschapsbeleidsmodel 2 (Hoffmann, 2007). Op basis van dit model bespreekt Hoffmann een aantal beleidsdomeinen die de ondernemerschapsactiviteit in een land beïnvloeden. Hij kwantificeert deze domeinen aan de hand van 61 indicatoren, maar voor deze indicatoren verwijs ik naar zijn werk. Ik geef wel een overzicht van de beleidsdomeinen (Hoffmann, 2007):
Business omgeving van ondernemerschap Factoren
Beleidsdomeinen
Opportuniteiten
Kapitaal
Vaardigheden
Incentives
Motivatie & Cultuur
Betreedbaarheid van markten
Leningen
Business opleiding
Inkomensbelastingen
Motivatie voor ondernemerschap
Betreedbaarheid van buitenlandse markten
Registratie-, successieschenkingsbelastingen
Ondernemerscha ps-educatie
Sociale zekerheid
Incentives naar specifieke groepen
Technologie overdracht
Business angels
Administratie lasten
Communicatie over helden
Private vraagcondities
Venture capital
Publieke goederen & diensten
Vermogensbelastingen
Mogelijkheid om te falen Ondernemerschaps -infrastructuur (publiek) Ondernemerschaps -infrastructuur (privaat)
Arbeidsmarkt regulering Regulering rond faillissement
Aandelenmarkten
Tabel 29: Ondernemerschapsbeleid model 2 (Hoffmann, 2007). In de bovenstaande tabel zijn de vetgedrukte beleidsdomeinen van relatief hoger belang dan de anderen. In tegenstelling tot Stevenson en Lundström (2007) vermeldt Hoffmann (2007) geen specifieke aanpak naargelang de context. Naar mijn mening is een analyse van de context vooraleer het ondernemerschapsbeleid wordt bepaald zeer belangrijk. In wat volgt leg ik de link tussen ondernemerschap en een aantal economische determinanten (economische groei, werkloosheid…) en voeg ik een eigen inzicht toe aan de bespreking rond ondernemerschapsbeleid waarin ik de basis leg voor een mogelijk algemeen beleidsmodel of een algemene beleidsaanpak voor ondernemerschap.
116
L INK T USSEN O NDERNEMERSCHAP
EN
E CONOMISCHE D ETERMINANTEN
Wat betreft de link tussen ondernemerschap en economische determinanten worden heel wat elementen beschreven in de literatuur. Ik geef hieronder een klein overzicht van een aantal belangrijke inzichten:
Kirchoff et al. (2007) vinden een positief verband tussen de oprichting van nieuwe bedrijven en economisch groei.
Volgens Hoffmann (2007) kan 20% tot 40% van de stijgingen in arbeidsproductiviteit verklaard worden door de oprichting en stopzetting van ondernemingen.
Wennekers en Thurik (1999) stellen dat de belangrijkste verklaringen voor economische groei uit ondernemerschap kunnen gevonden worden in innovatie door nieuwe ondernemingen en de druk van verhoogde concurrentie op bestaande ondernemingen.
Eliasson (1995) ondervindt dat een gebrek aan ondernemerschap een lange termijn effect heeft voor hoge welvaartstaten zoals de Zweedse. Volgens zijn onderzoek zouden deze negatieve effecten voelbaar zijn na twintig jaar (Eliasson, 1995).
Salgado-Banda (2007) verklaart dat innovativiteit in de vorm van het aantal patentaanvragen positief gerelateerd is aan ondernemerschap, maar dat daarentegen zelftwerkstelling in een negatief verband staat met ondernemerschap.
Romer (1986), Lucas (1993) en Grossman en Helpman (1991) voegen toe dat ondernemerschap kennis spillovers creëert en op deze manier economische groei induceert (zoals geciteerd in Georgiou, 2009, p. 5).
Glaeser et al. (1992) vermelden dat het aantal ondernemingen stijgt door ondernemerschap en dat dit samen met een stijgende concurrentie verantwoordelijk is voor economische groei.
Cohen en Klepper (1992) voegen aan de bespreking van Glaeser et al. (1992) toe dat niet alleen het aantal ondernemingen stijgt maar ook de differentiatie in ondernemingen stijgt en dat dit een positieve impact heeft op economische groei.
Baptisa et al. (2005) ondervinden net als Georgiou (2009) dat ondernemerschap leidt tot een stijging van tewerkstelling.
Broadway et al. (2005) verklaren dat meer sluitingen dan oprichtingen van ondernemingen zorgen voor een toename aan werkloosheid.
De Backer en Sleuwaegen (2006) en Georgiou (2009) vermelden dat ondernemerschap FDI’s (Foreign Direct Investmenets) aantrekt, wat leidt tot economische groei.
Volgens Reynolds (1994) is de oprichting van nieuwe ondernemingen een vereiste voor economische groei maar is dit niet steeds voldoende. Zo hangt het effect van ondernemerschap op economische groei onder meer af van de economische ontwikkeling van het land (zoals geciteerd door Buysse en Sleuwaegen, 2010, p. 30). Van Stel, Carree en Thurik (2005) ondervinden dat ontwikkelde landen baten bij ondernemerschap en dat ontwikkelingslanden meestal een negatief effect van ondernemerschap ondervinden. De oorzaak hiervan zou enerzijds liggen bij een gebrek aan grote ondernemingen en bijgevolg ook bij een gebrek aan schaal- en scope voordelen, leveranciers en partners en minder kennisspillovers (van Stel, Carree en Thurik, 2005). Anderzijds is er een gebrek aan menselijk kapitaal door lagere opleiding en minder diversiteit in de werkgelegenheid (van Stel, Carree en Thurik, 2005). Hiernaast speelt ook educatie een belangrijke rol in de mate waarin ondernemerschap een effect heeft op economische groei (Audretsch et al., 2007). Tot slot kan de link worden gelegd tussen ondernemerschapsbeleid en economische groei. De laatste jaren gaat heel wat focus uit naar hogegroei ondernemerschap, waarbij de focus van het beleid ligt in het stimuleren van ondernemingen met een hoog groeipotentieel. Acs en Szerb (2007) stellen dat de meeste ontwikkelde landen hogegroei ondernemerschap kunnen stimuleren aan de hand van hervormingen van de arbeidsmarkt 117
en deregulatie in de financiële markt. Hiernaast geven Dutz, Ordover en Willig (2000) twee mogelijke pijlers van beleidsvoering om economische groei te stimuleren: 1.
2.
Het vermijden van een verschuiving van ondernemend talent naar onproductieve activiteiten (illegale praktijken, zwart geld…) door het beschermen van de vrijheid van zakendoen en van intellectuele eigendom en het opleggen van de naleving van contracten. Het stimuleren van het aanbod van ondernemerschap (aantal potentiële opportuniteiten) door de bescherming tegen monopolisatie, anti-competitieve wetten en het stimuleren de ontwikkeling van nieuwe opportuniteiten.
Inzake ondernemerschap en economische determinanten kan dus in het algemeen worden besloten dat ondernemerschap een positieve impact heeft op arbeidsproductiviteit, economische groei (zowel op lange als op korte termijn), innovatie, concurrentie, werkloosheid, kennis spill-overs, differentiatie tussen ondernemingen en het aantrekken van FDI’s. De literatuur is het er dus over het algemeen eens met een positieve impact van ondernemerschap op economische determinanten.
B ASIS
VOOR
A LGEMEEN B ELEIDSMODEL
V AN
O NDERNEMERSCHAP
Ik concludeerde eerder in dit werk dat ondernemerschap het gevolg is van twee relaties, de relatie tussen het individu en de opportuniteit en de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Hierin zijn potentiële ondernemers de individuen, die los van het al dan niet herkennen van opportuniteiten, ondanks bepaalde psychologische, niet-psychologische en omgevingsdrempels, bereid zouden zijn te ondernemen. Indien deze individuen een opportuniteit herkennen die voldoende waardevol is om na te streven, gaan deze ook werkelijk overgaan tot ondernemerschap. Het besluitvormingsproces van de ondernemer vertrekt vanuit het mentaal programma van de ondernemer (zoals beschreven door Hofstede, 2001) en staat in wisselwerking met de niet-psychologische kenmerken van een persoon, de omgeving en de opportuniteit. Alles wat tussen een persoon en een winstgevende opportuniteit in staat is drempel. De rol van de overheid ligt in het vinden van een evenwicht tussen de kost van het verlagen van drempels en de opbrengst uit ondernemerschap. Meerdere auteurs in de literatuur (Audretsch et al., 2007; Stevenson en Lundström, 2007) halen aan dat de context in een land van groot belang is bij ondernemerschapsbeleid en dat er geen eenduidig model bestaat. In navolging van Audretsch et al. (2007) kan het onderscheid worden gemaakt tussen de vraag naar ondernemerschap (het aantal potentiële opportuniteiten) en het aanbod van ondernemerschap (het aantal potentiële ondernemers). De overheid kan beiden beïnvloeden. Het inzicht waarin ondernemerschap het gevolg is van twee relaties heeft als centrale punt het individu en het mentaal programma van het individu. In wat volgt wend ik dit inzicht aan met betrekking tot het aanbod van ondernemerschap. Wat betreft de vraag naar ondernemerschap, staan elementen zoals technologie, innovatie, R&D, educatie en dergelijke centraal. In navolging van Schumpeter (1934) kunnen hieraan een aantal zaken toegevoegd worden zoals regulering, politieke veranderingen, verstedelijking of demografische veranderingen. Deze laatsten zouden volgens mij echter niet als instrumenten mogen dienen om opportuniteiten te ontwikkelen. Veranderingen in de politieke of institutionele context moeten plaatsvinden omdat ze sociaal, economisch en ecologisch aangewezen en logisch zijn. Dat hieruit opportuniteiten kunnen ontstaan of verdwijnen moet geval per geval beschouwd worden en kan deel uitmaken van de besluitvorming. Inzake technologie, innovatie en R&D geven hogere investeringen steeds een hogere kans op het ontstaan van nieuwe opportuniteiten. De afweging die de overheid moet maken is de welvaart die men vandaag wil opgeven voor welvaart in de toekomst wetende dat deze investeringen meer kunnen opbrengen dan verwacht, maar ook minder of niets. Het is voor een land als België van groot belang om internationale samenwerking aan te gaan voor deze investeringen, om te kunnen werken op voldoende competitieve schaal. Deze investeringen zijn volgens mij 118
uiterst waardevol indien het project waaraan gewerkt wordt competitief is met andere projecten in het vakgebied op internationaal niveau. Ik ga verder niet dieper in op de vraag naar ondernemerschap. Voor het vervolg van de bespreking wordt aangenomen dat de vraag naar ondernemerschap een gegeven constante is. Het ondernemerschapsbeleid ten aanzien van het aanbod van ondernemerschap kan gevoerd worden op drie fases in het proces van ondernemerschap: 1.
2.
3.
Potentiële ondernemers: individuen die ondanks psychologische, niet-psychologische en omgevingsdrempels bereid zouden zijn te ondernemen indien een voldoende waardevolle opportuniteit zich voordoet. Dit heeft betrekking tot de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen. Werkelijke ondernemers: individuen die een opportuniteit bemerken die voldoende waardevol is om na te streven en die de intentie hebben om te ondernemen. Dit heeft betrekking tot de relatie tussen het individu en de opportuniteit. Succesvolle ondernemers: ondernemers die erin slagen op middellange termijn te overleven (langer dan 42 maanden). Dit heeft betrekking tot de mensen die mogen ondernemen (men moet streven naar capabele mensen, die winstgevende opportuniteiten nastreven).
Elk van deze fases in het proces van ondernemerschap kunnen beïnvloed worden op drie beleidsniveaus: 1. 2. 3.
Nationaal: de algemene omgeving die gelijk is voor alle rechtspersonen en natuurlijke personen in een land. Regionaal: gebonden aan een bepaalde geografische locatie. Marktniveau: gebonden aan een bepaalde consumentengroep.
In het kader van de potentiële ondernemers moet voor elk van deze niveaus een analyse gemaakt worden van de huidige omgeving (institutioneel en politiek, economisch, sociaal…) in vergelijking met omgevingen in andere landen of regio’s. Op deze manier kunnen alle drempels tot ondernemerschap worden geïdentificeerd en kan men suboptimale drempels aanpassen. In dit werk heb ik een analyse gemaakt van de nationale omgeving waarin ondernemers ageren in België. Hiernaast kan men voor specifieke regio’s en specifieke marktniveaus analyses uitvoeren om knelpunten te identificeren en drempels tot ondernemerschap te optimaliseren waar nodig. Wat betreft werkelijke ondernemers kan men voor elk van de beleidsniveaus steeds werken op twee pijlers: de toegang tot informatie en de verwerking van informatie door individuen. Mogelijke initiatieven met betrekking tot de toegang tot informatie zijn de volgende:
Organiseren van multidimensionale stages waarbij een individu verschillende functies uitoefent doorheen verschillende markten en doorheen verschillende geografische locaties (nationaal of internationaal). (Dit beïnvloedt levenservaring en dus de toegang tot informatie).
Opzetten van professionele netwerken en het toegankelijk maken van deze netwerken voor mensen met de intentie om te ondernemen. (Dit beïnvloedt de sociale netwerken van individuen en dus de toegang tot informatie).
Organiseren van brainstormsessies over bestaande problemen tussen bestaande organisaties en universiteiten of hogescholen. (Dit beïnvloedt de levenservaring en de sociale netwerken van individuen en dus de toegang tot informatie).
Organiseren van professionele forums rond specifieke thema’s. (Dit beïnvloedt de toegang tot informatie).
Organiseren van mentorprogramma’s, niet uitsluitend in universiteiten en hogescholen maar toegankelijk voor elk individu met een idee. (Dit beïnvloedt de toegang tot informatie). 119
Organiseren van lezingen over zoekprocessen en de manier waarop ervaren ondernemers zoeken naar informatie en opportuniteiten. (Dit beïnvloedt de toegang tot informatie).
…
De verwerking van informatie wordt voornamelijk gestimuleerd door het onderwijs (lager, middelbaar en hoger) en door een variëteit aan opleidingen voor volwassenen. Zoals eerder besproken, is dit vrij sterk in België, maar ik wens de nadruk te leggen op twee aspecten van informatieverwerking waar volgens mij te weinig aandacht aan besteed wordt:
De absorptie van informatie: men zou vakken, lessen of lezingen kunnen organiseren waarin de Belgische businessomgeving in kaart wordt gebracht (wie doet wat?) en de verschillende business modellen die worden gehanteerd om markten te bedienen (wie doet wat hoe?) zodat mensen meer kennis krijgen over markten en over het bedienen van markten. Hiernaast kan men deze praktijken gaan vergelijken op internationaal vlak om geesten te verruimen en een breder inzicht te krijgen.
Cognities: in België wordt, volgens mij, enorm veel aandacht besteed aan de informatie die wordt gegeven aan individuen, maar hiernaast is denkvermogen op creatieve en efficiënte manieren een cruciaal element in ondernemerschap. Dit heeft betrekking op het categoriseren van informatie, het leggen van causale verbanden tussen elementen, het herkennen van relaties en patronen, het maken van cognitieve denkfouten en zich hiervan bewust zijn, het ontwikkelen van creativiteit en verbeelding, het ontwikkelen van alertheid voor opportuniteiten, algemene intelligentie en zo verder. Er moet dus volgens mij meer worden ingezet op denktechnieken en redeneervermogen.
Deze initiatieven kunnen op nationaal niveau in onderwijsprogramma’s en dergelijke worden opgenomen, maar kunnen ook op regionaal niveau of marktniveau worden geïmplementeerd indien dit respectievelijk relevant is voor bepaalde regio’s of in bepaalde vakgebieden. Tot slot stellen onsuccesvolle ondernemers voor overheden een kost voor en moet dus een zekere selectie plaatsvinden ten aanzien van de mensen die mogen ondernemen. De overheid moet streven naar ondernemers die winstgevende opportuniteiten nastreven (een goed idee) en die bovendien de capaciteiten hebben om deze opportuniteiten op een winstgevende manier uit te voeren. In de praktijk moet gelden dat iedereen kan ondernemen, aangezien een selectieproces niet steeds waterdicht is en bovendien beperkend kan zijn. De overheid moet er echter naar streven het gemakkelijker te maken voor de potentieel succesvolle ondernemers aan de hand van financieringsprogramma’s, ondersteuningsprogramma’s, opleidingsprogramma’s en dergelijke. Deze programma’s zijn met andere woorden gericht op specifieke individuen of groepen van individuen en kunnen opnieuw plaatsvinden op nationaal niveau, maar ook op regionaal niveau en op marktniveau. Om werkelijk de grootste impact te hebben op economische determinanten als economische groei en werkloosheid is het interessant voor overheden om bepaalde markten te onderscheiden die van strategisch belang zijn voor de economie. Volgens mij kunnen deze strategische markten worden bepaald aan de hand van vijf vragen, die aanleiding geven tot negen types markten. In deze categorisering van markten worden ondernemingen niet individueel beschouwd, maar vormen de in België gevestigde ondernemingen één element. De vijf vragen die men voor elke markt kan stellen zijn de volgende:
Wat is het groeipotentieel of potentieel aantal klanten voor de groep in België gevestigde bedrijven dat nog niet door hen bediend wordt in deze markt? (laag tot hoog)
Wat is de bedreiging of de interesse van in het buitenland gevestigde bedrijven voor deze markt? (laag tot hoog)
120
Wat is de potentiële competitiviteit van de groep in België gevestigde bedrijven voor deze markt? (laag tot hoog)
Wat is het relatieve belang van deze markt voor de Belgische economie? (laag tot hoog)
Is ondernemerschap waardevol voor de ontwikkeling van deze markt? (zeer waardevol tot schadelijk)
Baumol (1990) spreekt van productief, onproductief en destructief ondernemerschap. Naar mijn mening associeert Baumol (1990) destructief ondernemerschap teveel met illegale praktijken en fraude. Desondanks beschouw ik inderdaad dat ondernemerschap productief, onproductief en destructief kan zijn. Schumpeter (1934) beschrijft de destructieve aard van ondernemerschap als de vervanging van bestaande ondernemingen door nieuwe ondernemingen. Zo beschouw ik het eveneens weinig productief wanneer een in België gevestigde onderneming de klantenbasis van een andere in België gevestigde onderneming overneemt zonder potentieel op uitbreiding van deze klantenbasis of zonder de competitiviteit van deze markt te versterken. Deze vijf vragen leiden eenvoudigweg tot de markten waar een sterk ondernemerschapsbeleid het meest productief is. De eerste vier vragen leiden tot de markten waar een sterk economisch beleid (niet alleen ondernemerschapsgericht) het meest productief is in navolging van Baumol (1990) en Schumpeter (1934). De vijfde vraag volgt de redenering van Stevenson en Lundström (2007) die stelt dat ondernemerschap niet noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een sterke economie en dat bijvoorbeeld innovatie binnen bestaande bedrijven evenzeer een grote rol kan spelen. Stevenson en Lundström (2007) stellen zelfs dat ondernemerschap niet altijd de beste oplossing is voor elke regio en duiden op het belang van de context. De methodologie achter deze vragen werkt als volgt:
Groeipotentieel ?
Type I
Type IIIa
Type II
Type IIIb
Type III Buitenlandse bedreiging?
Type IV
Potentiële competitiviteit ?
Type IVa Type IVb
Belang ?
Waarde van ondernemerschap
Type IIIaa & IIIab
Type IIIba & IIIbb & IVba & IVbb
Figuur 16: Categoriseren van markten voor ondernemerschapsbeleid. Dit model om markten de categoriseren leidt tot negen types markten met telkens een bijhorende hoofdstrategie:
Type I: Markten met weinig potentiële klanten die niet reeds door in België gevestigde ondernemingen worden bediend en waar de buitenlandse bedreiging zeer laag is. Dit zijn veilige markten en om deze te behouden zijn er geen bijzondere strategieën nodig.
Type II: Het potentieel aantal klanten dat nog niet bediend wordt door in België gevestigde ondernemingen is hoog en de bedreiging van buitenlandse concurrentie is laag. Dit zijn zeer waardevolle markten en deze moeten ondersteund worden maar hier zijn geen bijzondere strategieën vereist ten aanzien van ondernemerschap. Men kan met vrij grote zekerheid aanzienlijke groei verwachten voor deze markten in de toekomst.
Type IVa: Markten met een hoog potentieel aan klanten dat nog niet bediend wordt door in België gevestigde ondernemingen, maar eveneens met een grote bedreiging van buitenlandse ondernemingen en met een lage potentiële competitiviteit voor de in België gevestigde ondernemingen. Ondanks de potentiële productieve groei in deze markten is de bedreiging te groot, zijn de potentiële sterktes te laag en moet men deze markten verlaten.
121
Type IIIaa: Het potentieel aantal nieuwe klanten voor de in België gevestigde ondernemingen dat nog niet door hen bediend wordt is laag, de bedreiging van buitenlandse ondernemingen is hoog, de potentiële competitiviteit is laag en het relatief belang van deze markten is laag. De logische strategie lijkt hier om de markten te verlaten.
Type IIIab: idem IIIaa met als enige verschil dat deze markten relatief van groot belang zijn voor de economie. Men moet dus deze markten beschermen met protectionistische overheidsmaatregelen in die mate dat de lange termijn kosten van deze bescherming, lager liggen dan de kosten van het verliezen van deze markten.
Type IIIba: Markten met een lage potentiële productieve groei, met een hoge bedreiging van buitenlandse ondernemingen, met een hoge potentiële competitiviteit, maar met een lage waarde voor ondernemerschap. Deze markten moeten beschermd worden aan de hand van andere instrumenten dan het ondernemerschapsbeleid zoals strategische partnerschappen voor voorraadbeheer, zoals het samenbrengen van R&D budgetten voor schaalvoordelen, zoals publiek/private partnerschappen en zo verder.
Type IIIbb: idem IIIba met als enige uitzondering dat meer concurrentie (via ondernemerschap) zou leiden tot meer innovatie en ontwikkeling van de markt en een hogere competitiviteit ten opzichte van buitenlandse ondernemingen. In deze markten moet men een zeer proactief beleid voeren ten aanzien van ondernemerschap.
Type IVba: Markten met een hoge potentiële productieve groei, met een hoge bedreiging van buitenlandse bedrijven, maar eveneens met een hoge potentiële competitiviteit voor de in België gevestigde ondernemingen. De baten van verhoogde concurrentie door ondernemerschap zijn in deze markten laag en opnieuw moet men naar andere instrumenten zoeken om deze markten te laten groeien. Het verschil met Type IIIba is dat men hier zowel gaat vechten om de markt te behouden als voor potentiële groei, terwijl in Type IIIba alleen de bescherming van de markt aan de orde is omdat het potentieel aantal productieve klanten laag is.
Type IVbb: idem IVba, met als enige verschil dat ondernemerschap in deze markten wel waardevol is voor de ontwikkeling ervan. In deze markten is een zeer proactief ondernemerschapsbeleid aangewezen.
In het volgende onderdeel worden de modellen van Stevenson en Lundström (2007) en Hoffmann (2007) kort toegepast op België en kom ik terug op mijn algemeen beleidsmodel in de vorm van een stappenplan. Hiernaast worden ook een aantal aanbevelingen voor remedies voor de knelpunten in de nationale Belgische omgeving overzichtelijk samengevat.
122
123
D EEL 5: T EKORT AAN O NDERNEMERSCHAP IN B ELGIË : R EMEDIES
124
A LGEMEEN O NDERN EMERSCHAPS BELEI D In het kader van aanbevelingen ten aanzien van ondernemerschapsbeleid is het voor mij belangrijk om niet uitsluitend remedies voor knelpunten op te sommen omdat dit leidt tot reactief beleid dat bestaat uit het blussen van branden. Om deze reden ben ik in deel vier van dit werk dieper ingegaan op algemeen ondernemerschapsbeleid en heb ik zelf eveneens een rudimentaire basis gelegd voor een algemeen beleidsmodel. In wat volgt pas ik kort de modellen van Stevenson en Lundström (2007) en Hoffmann (2007) toe op het inzicht dat ik verworven heb omtrent België. Hierna geef ik een kort stappenplan ter aanwending van mijn model als methodologie voor de ontwikkeling van ondernemerschapsbeleid. In navolging van Audretsch et al. (2007) wens ik twee belangrijke opmerkingen te maken:
Ondernemerschapsbeleid wordt te weinig begrepen door zowel academici als beleidsvoerders ten gevolge van het interdiciplinaire aspect ervan. Met andere woorden, ondernemerschap is een discipline die plaatsvindt in een breed spectrum van domeinen gaande van management, financiën, psychologie, sociologie, economie, politiek en zo verder. Bijgevolg is er nood aan academici of experten en beleidsvoerders met interdiciplinaire vaardigheden en inzicht.
Ondernemerschapsbeleid heeft weinig betrekking op het invoeren van nieuwe specifieke instrumenten of agentschappen, maar vereist een verandering in rol voor agentschappen en overheidsdepartementen. Een rol waarbij het beleid enerzijds begrijpt wat ondernemerschap is en waaruit het ontstaat (wat ik in dit werk probeer weer te geven) en anderzijds op welke manier het beïnvloed kan worden.
Stevenson en Lundström (2007) benadrukken uitdrukkelijk het belang van context voor ondernemerschapsbeleid en Audtresch et al. (2007) verklaren dat elk beleid zelf een optimaal niveau van ondernemerschap moet kiezen en hiernaar moet werken door middel van de context (institutioneel, economisch, cultureel…). Dit betekent eveneens dat niet alle landen een zeer hoge graad van ondernemerschap vereisen om een sterke economie te ontwikkelen. Zo is het kenmerkend voor economieën die een hoge welvaartstaat nastreven zoals de Belgische dat deze eerder drijven op innovatie binnen bestaande grote ondernemingen (Stevenson en Lundström, 2007). Dit blijkt ook uit de hoge graad van ondernemende werknemers zoals besproken in het derde onderdeel van dit werk volgens het GEM (2013b). Om werkelijk een gedetailleerd beleidsplan op te stellen is het uiteraard noodzakelijk om een grondige analyse te doen van de Belgische economie, de sterktes en zwaktes, de potentiële match met globale opportuniteiten, de drijvers, het menselijk kapitaal, andere middelen, industriespecifieke vooruitzichten, regiospecifieke eigenschappen, het gedrag van de consument en zo verder. Daarenboven zou men dergelijke analyses moeten maken voor andere landen ter vergelijking. Intuïtief lijkt het mij zo dat voor innovation-driven landen die een hoge welvaartstaat wensen te behouden niet per se een ondernemerschaps-aanmoedigende omgeving noodzakelijk is, maar wel een neutrale omgeving (niet ontmoedigend door knelpunten) met specifieke ondernemerschapsgerichte beleidsvoering ten aanzien van bepaalde regio’s, markten en individuen. Ik bespreek bijgevolg eerst op welke manier een algemeen ondernemerschapsbeleid volgens mij tot stand kan komen in een aantal stappen vooraleer dieper in te gaan op remedies voor de eerder besproken knelpunten om te komen tot een ondernemerschapsneutrale omgeving. Het remediëren van problemen op nationaal niveau is tevens een stap in het stappenplan naar een algemeen ondernemerschapsbeleid. Met andere woorden, de knelpunten op nationaal niveau en het oplossen ervan zijn het onderwerp van dit werk en het algemeen beleidsmodel omvat dit en geeft een bredere kijk op alle facetten van ondernemerschapsbeleid.
125
Na aanwending van de twee voornaamste geziene modellen (in onderdeel vier van dit werk) voor ondernemerschapsbeleid trek ik aan de hand van mijn bespreking in dit werk de volgende conclusies ten aanzien van België:
Uit het model van Stevenson en Lundström (2007) concludeer ik dat België op drie pijlers moet werken (geen van de gegeven maatregelenlijsten is limitatief): o Promotie van ondernemerschap aan de hand van prijsuitreikingen, profilering van succesvolle ondernemers, massa-activiteiten en events ter promotie van ondernemerschap. o De drempels om te ondernemen (administratief, juridisch, regulatorisch…) door het verwijderen van negatieve incentives en regulering omtrent de arbeidsmarkt, door het verlagen van de druk van het fiscaal beleid en sociale zekerheid, door het vereenvoudigen van de wetten rond de concurrentie, door het verbeteren van de werking rond intellectuele eigendom, door het vergemakkelijken van gerechtelijke procedures, door het verbeteren van de algemene efficiëntie van het overheidsapparaat en door het vereenvoudigen van specifieke regulering voor bepaalde regio’s en markten. o Educatie rond ondernemerschap, het opleiden van leerkrachten om les te geven rond ondernemerschap, het ondersteunen van jong ondernemerschap, het organiseren van wedstrijden rond ideeën en business plannen, het sponsoren van jongeren en het financieren van bijzondere programma’s voor jong ondernemerschap.
Uit het model van Hoffmann (2007) concludeer ik dat het overheidsbeleid in België zich moet concentreren op negen maatregelen binnen vier categorieën: o Opportuniteiten: Betreedbaarheid van interne markten. Betreedbaarheid van externe markten. o Vaardigheden: Ondernemerschapseducatie. Mogelijkheid om te falen. o Incentives: Inkomensbelasting. Administratieve lasten. Regulering rond faillissement. o Motivatie en Cultuur: Motivatie om te ondernemen. Communicatie over helden.
Wat betreft mijn eigen model voor ondernemerschapsbeleid beveel ik de volgende stappen aan als methodologie voor de implementatie van een stevig ondernemerschapsbeleid in België: 1.
2. 3.
Het geven van een algemene opleidingscursus over ondernemerschap en ondernemerschapsbeleid aan de besluitnemers en beleidsmakers doorheen alle relevante departmenten van de overheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Dit zijn zo goed als alle departementen op defensie en een aantal subdepartmenten na. Het bepalen van de sleutelmarkten van de Belgische economie voor ondernemerschap aan de hand van de vijf vragen en negen types markten beschreven in onderdeel vier. Het bepalen van de sleutelregio’s van een land door de ondernemingen actief in de sleutelmarkten (stap 2) te clusteren volgens geografische locatie.
126
4.
5.
6.
7.
8.
Het bepalen van het budget voor nationale, regionale en marktgebonden investeringen in R&D, innovatie, technologie en educatie (voornamelijk in sleutelmarkten en sleutelregio’s) ter beïnvloeding van de vraag naar ondernemerschap. Het verwijderen van belangrijke drempels voor ondernemerschap op nationaal, regionaal en marktniveau. De drempels voor ondernemerschap op nationaal niveau werden in dit werk uitvoerig besproken en de remedies voor deze drempels worden verderop besproken. Deze vijfde stap beoogt het versterken van het aantal potentiële ondernemers in het land. De hervorming van het onderwijs ten aanzien van de manier waarop individuen informatie verwerken. Dit houdt de invoering in van een aantal lessenpakketten met betrekking tot de absorptie van informatie en cognities zoals beschreven in onderdeel vier van dit werk. Deze stap heeft als doel het aantal werkelijke ondernemers te beïnvloeden op nationaal niveau. Het invoeren van een aantal programma’s met betrekking tot multidimensionale stages, professionele netwerken, brainstormsessies, professionele forums, mentorprogramma’s, zoekprocessen… (zoals beschreven in onderdeel vier) met als doel de toegang tot informatie voor individuen te verhogen. Deze stap beïnvloedt eveneens het aantal werkelijke ondernemers. De gepaste initiatieven moeten worden opgezet op nationaal, regionaal en marktniveau. Het organiseren van voldoende programma’s en initiatieven (waarvoor een overzichtelijk platform bestaat) ten aanzien van individuen of groepen van individuen waarvan men in de mate van het mogelijke vermoedt dat ze winstgevende opportuniteiten nastreven en de capaciteiten hebben om deze op een winstgevende manier uit te voeren. Gepaste initiatieven moeten worden ontwikkeld op nationaal, regionaal en marktniveau. Op deze manier kan de succesgraad en de groeigraad van ondernemerschap worden versterkt.
Deze methodologie leidt volgens mij tot een overgang van het traditionele beleid van de “managed economy” naar het gepaste ondernemerschapsbeleid in de “entrepreneurial economy” zoals beschreven door Audretsch et al. (2007). Hiernaast biedt ze een evenwicht tussen het algemene niveau (nationaal) en meer gerichte acties (regionaal en marktgericht) door enerzijds het wegwerken van nationale drempels (stap 5), het opleiden van beleidsmakers (stap 1) en het opleiden van jongeren (stap 6), en anderzijds door het invoeren van programma’s ten aanzien van de toegang tot informatie en gericht op potentieel succesvolle individuen of groepen van individuen. Op deze manier is deze methodologie vrij volledig en versterkt deze het hele proces van ondernemerschap van het potentieel aantal ondernemers (stap 5), het werkelijk aantal ondernemers (stap 6 en 7) en de succesgraad van ondernemerschap (stap 8) doorheen alle beleidsniveaus (nationaal, regionaal en marktniveau). Tot slot kan worden opgemerkt dat de eerste drie stappen de kwaliteit van de beleidsvoering versterken, dat de vierde stap de vraag naar ondernemerschap beïnvloedt en de vijfde tot de achtste stap het aanbod van ondernemerschap ondersteunen. Om deze methodologie toe te passen is echter grondig onderzoek nodig om de juiste sleutelmarkten en regio’s te bepalen, om de optimale programma’s te ontwikkelen, om de overheidsdepartementen stuk voor stuk op een juiste manier te hervormen of her op te leiden en om relevante communicatielijnen op te zetten tussen deze departementen en zo verder. Met als vertrekpunt “Meten is weten…” en aan de hand van een open dialoog tussen experten uit de vele disciplines die het onderdeel uitmaken van ondernemerschapsbeleid kan een sterk en gericht beleid worden opgezet. In wat volgt bespreek ik de remedies voor de in onderdeel drie samengevatte oorzaken voor een gebrek aan ondernemerschap in België.
127
R EMEDIES
VOOR
K N ELPUNTEN
In onderdeel drie concludeerde ik vier eerstegraads oorzaken voor een gebrek aan ondernemerschap in België en drie tweedegraadsoorzaken. Ik geef hieronder de remedies voor deze knelpunten in de mate van het mogelijke binnen het onderzoek dat ik gevoerd heb en binnen het kennisgebied van ondernemerschap. Sommige oorzaken overstijgen het vakgebied van ondernemerschap en vereisen een breder onderzoekskader. EERSTE GRAAD OORZAKEN Cultuur en Sociale normen Een van de voornaamste culturele problemen ten aanzien van ondernemerschap is, zoals uitgebreid besproken, de onzekerheidsaversie (uncertainty avoidance) van de Belgische bevolking. De oplossing hier kan volgens mij gevonden worden in educatie, waardoor aan de hand van informatie en inzicht de kloof tussen subjectieve perceptie van risico en objectief risico wordt verlaagd. Op deze manier kan een irrationeel hoge perceptie van risico worden vermeden en zullen individuen bij het herkennen van waardevolle opportuniteiten sneller ondernemen door een juistere inschatting van risico. Dit kan ook vanuit de literatuur worden beargumenteerd aan de hand van: Dana (1987) die een significant positief verband vindt tussen managementtraining of specifiek educatief materiaal rond ondernemerschap en het ontdekken van opportuniteiten; Shane (2003) benadrukt dat een goede educatie de onzekerheid van de exploitatie van opportuniteiten verlaagt en dus ondernemerschap bevordert; en Jackson en Rodney (1994) voegen hieraan toe dat educatie de perceptie van de moeilijkheidsgraad van ondernemerschap verlaagt en dus ondernemerschap bevordert. In navolging van de uitvoerige bespreking in dit werk moet de algemene educatie zich volgens mij meer concentreren op drie elementen:
Basisprincipes van de markteconomie in lager en middelbaar onderwijs.
De promotie van ondernemerschap en het opstarten van een onderneming als een goede carrièrekeuze in lager, middelbaar en hoger onderwijs.
Voorbereiding op het opstarten van een onderneming met betrekking tot procedures, algemene stappen, ondersteuning… in het hoger onderwijs.
Hiernaast is er zonder twijfel ruimte voor meer nadruk op ondernemerschap in een aantal specifieke vakgebieden die relatief veel ondernemers voortbrengen zoals management, strategische en structurele organisatie en productontwikkeling (Kent et al., 1982). Een tweede facet van de culturele en sociale normen waar ondernemerschap onder lijdt kan worden teruggevonden in de lage media-aandacht voor ondernemerschap en belangrijker nog de lage sociale status die ondernemers in België genieten. In navolging van het model van Stevenson en Lundström (2007) is mediapromotie ten aanzien van ondernemerschap de oplossing hiervoor en dit kan bijvoorbeeld op de volgende manieren:
Prijsuitrijkingen voor succesvolle ondernemers.
Businessplan en ideeën wedstrijden voor jongeren en aanmoediging van jongeren ondernemerschap.
Profielen opstellen van ondernemers en succesverhalen.
Massa-acties en evenementen ten aanzien van ondernemerschap.
…
128
Fiscaal beleid en belastingdruk In navolging van Parker (2007) geloof ik dat het beleid zeer voorzichtig moet zijn met fiscale voordelen voor ondernemers. Het basisprobleem is het volgende: men houdt tijdelijk zwakkere ondernemingen in leven en eenmaal de fiscale voordelen van de start-up fase verdwijnen, slagen deze ondernemingen er niet in om te overleven. Bovendien verlaagt het incentives om hard en kostenminimaliserend te werken. Om deze reden raad ik specifiek fiscaal ondernemerschapsbeleid intuïtief af, maar hier kan verder onderzoek naar worden gevoerd. Hiernaast raakt het algemeen fiscaal beleid aan een bredere context dan uitsluitend ondernemerschap en kan ik hierover in dit werk geen uitspraken doen. Efficiëntie van de overheidsregulering Volgens het WEF (2012) scoort België bijzonder slecht op de efficiëntie van de overheidsregulering en is deze regulering bijgevolg bijzonder belemmerend voor ondenemers. Gedetailleerd cross-sectorieel onderzoek is hier nodig om te bepalen welke elementen van de regulering kunnen worden vereenvoudigd of hervormd. Arbeidsmarkt en vakbondswerking Wat betreft de arbeidsmarkt is een grondige hervorming vereist. Ook deze hervorming moet plaatsvinden op een breder niveau dan uitsluitend het ondernemerschapsbeleid maar ten aanzien van ondernemerschap moet de focus wel liggen op de volgende elementen:
Het verlagen van dee vakbondsdichtheid en de macht van vakbonden.
Het flexibiliseren van de algemene werking van de arbeidsmarkt.
Het flexibiliseren van de loonbepaling.
Het vergemakkelijken van aanwerving en ontslag.
…
TWEEDE GRAAD OORZAKEN Educatie Wat betreft educatie verwijs ik naar het cultuur en sociale normen hierboven aangezien dezelfde aanbeveling geldig is. Fysieke infrastructuur Kosten voor communicatiemiddelen (telefoon, internet…) zijn in België te hoog voor KMO’s. Mogelijks moet men onderzoeken of verdere liberalisering van deze markt mogelijk is zodat hogere concurrentie leidt tot lagere kosten. Regels, eigendomsrecht en rechtssystemen Net als bij het arbeidsmarktbeleid is er naar mijn mening al zeer lang nood aan een grondige hervorming van justitie en het Belgisch rechtssysteem. Dit is een punt dat al zeer lang op politieke agenda’s en de huidige regering Di Rupo is op dit ogenblik bezig met een hervorming die klaar is om parlementair gestemd te worden aldus de federale overheidsdienst justitie (2013). Het is voorlopig nog onmogelijk om te stellen of deze hervorming de noden ten aanzien van ondernemerschap zal vervullen. Wel kan ik de volgens mij noodzakelijke focuspunten aanduiden:
Het vergemakkelijken van conflictresolutie.
Het vergemakkelijken van de betwisting van overheidsreguleringen door private ondernemingen.
Het versterken van de bescherming van intellectuele eigendom en de rechterlijke onafhankelijkheid. 129
C ONCLUSIE M ASTERTHESIS Vooraleer ik aan de conclusie van dit werk begin lijkt het mij belangrijk om terug te grijpen naar de gestelde doelstellingen en onderzoekshypothesen. Doelstellingen: 1. 2. 3.
4.
Het voeren van een diepgaand onderzoek naar de concepten, de werking en de determinanten van ondernemerschap. Het analyseren van ondernemerschapsbeleid en de relatie tussen ondernemerschap en een aantal belangrijke economische determinanten (BBP, werkloosheid en competitiviteit). Het opgebouwde theoretische kader (1+2) in het bijzonder toepassen op de case “België”. Dit houdt in: o Een gebrek aan ondernemerschap aantonen en toelichten. o Een overzicht geven van de elementen die leiden tot een tekort aan ondernemerschap in België. o Een overzicht geven van de mogelijke remedies voor dit gebrek aan ondernemerschap. Het opzetten van een basis voor een algemeen beleidsmodel voor ondernemerschap.
Onderzoekshypothesen: 1. 2. 3. 4.
Er is een gebrek aan ondernemerschap in België. Men kan ondernemerschap beïnvloeden door het prikkelen van de juiste determinanten. Efficiënte beleidsmaatregelen kunnen dit gebrek aan ondernemerschap op een structurele en duurzame manier aanpakken. Er bestaat een positieve afhankelijkheid tussen ondernemerschap en economische groei en een negatief verband tussen ondernemerschap en werkloosheid.
Wat betreft de eerste doelstelling verwijs ik naar de eerste drie onderdelen van dit werk en meer specifiek naar de volgende elementen:
Figuren 6 en 11, die beide relaties beschrijven die volgens mij aan de basis liggen van ondernemerschap: de relatie tussen het individu en ondernemerschap en de relatie tussen het individu en de intentie om te ondernemen.
Figuur 7, die weergeeft hoe het besluitvormingsproces van de ondernemer er naar mijn mening uitziet: namelijk een proces waarin het individu met zijn mentaal programma de beslissing om te ondernemen afweegt tegen zijn eigen niet-psychologisch profiel, de omgeving en de opportuniteit die hij nastreeft.
Het basismodel van ondernemerschap beschreven op het einde van het eerste onderdeel.
Figuur 13, ter voorstelling van de fases in het proces van ondernemerschap.
De tweede doelstelling wordt uitvoerig besproken in onderdeel vier van dit werk aan de hand van de inzichten van onder meer Audretsch et al. (2007), Carree et al. (2002), Parker (2007), Henrekson en Roine (2007), Stevenson en Lundström (2005), Baumol (1990)… In dit onderdeel worden twee concrete modellen voor ondernemerschapsbeleid uit de literatuur besproken, met name dat van Stevenson en Lundström (2007) en dat van Hoffmann (2007). Hiernaast wordt de link gelegd met een aantal belangrijke economische determinanten. Zo heeft ondernemerschap onder andere een positief effect op economische groei (Kirchoff et al., 2007; Wennekers en Thurik, 1999; Glaeser et al., 1992), arbeidsproductiviteit (Hoffmann, 2007), innovatie (Wennekers en Thurik, 1999; Salgado-Banda, 2005), competitiviteit (Wennekers en Thurik, 1999), lange termijn welvaart (Eliason, 1995), tewerkstelling (Baptista et al., 2005; Gergiou (2006); Broadway et al, 2005) en het 130
aantrekken van FDI’s (De Backer en Sleuwaegen, 2006; Georgiou, 2009). Deze positieve correlatie met economische groei en de negatieve correlatie met werkloosheid bevestigen de vierde onderzoekshypothese in dit werk. In navolging van de derde doelstelling wordt het huidig gebrek aan ondernemerschap in België toegelicht in het derde onderdeel van dit werk. Hierin toon ik aan dat België slecht scoort op het aantal potentiële ondernemers, het aantal werkelijke ondernemers en evenals op de korte, middellange en lange termijn overleving van ondernemingen. Een klein lichtpuntje kan gevonden worden in het type ondernemers in België. Belgische ondernemers zijn eerder opportunity-driven ondernemers, die een specifieke opportuniteit nastreven, dan necessity-driven ondernemers, die ondernemen uit noodzaak (GEM, 2013a). Hiermee wordt ook de eerste hypothese van dit werk bevestigd. Het derde onderdeel van dit werk wordt afgesloten met een overzicht van de oorzaken van een gebrek aan ondernemerschap in België ter conclusie van mijn analyses uit het tweede onderdeel. Ik onderscheid vier eerstegraads probleemdomeinen (cultuur en sociale normen, fiscaal beleid en belastingdruk, efficiëntie van de overheidsregulering en arbeidsmarkt en vakbondswerking) en drie tweedegraadsproblemen (educatie, fysieke infrastructuur en regels, eigendomsrecht en rechtssystemen). In de tweede helft van het vijfde onderdeel toon ik aan in welke mate men deze probleemdomeinen kan beïnvloeden om de aangegeven problemen te remediëren. Dit omvat een aantal focuspunten wat betreft educatie, een aantal mogelijke initiatieven om ondernemerschap te promoten, de vereenvoudiging van overheidsregulering waar mogelijk en een aantal focuspunten met betrekking tot de hervorming van de arbeidsmarkt en van justitie. Hiermee is volgens mij eveneens de tweede hypothese van dit werk aangetoond. Wat betreft de vierde doelstelling stel ik op het einde van het vierde onderdeel een eigen model voor inzake ondernemerschapsbeleid. In essentie werkt dit model op drie beleidsniveaus (nationaal, regionaal en marktniveau) en op drie fases van het ondernemerschapsproces (potentiële, werkelijke en succesvolle ondernemers). Hiernaast voeg ik een methodologie toe voor de bepaling van sleutelmarkten voor het ondernemerschapsbeleid aan de hand van vijf vragen. Tot slot geef ik in het vijfde onderdeel een stappenplan dat gebaseerd is op dit eigen model aan de hand waarvan de overheid een sterk ondernemerschapsbeleid zou kunnen implementeren. De derde onderzoekshypothese van dit werk kan ik niet bevestigen en moet ik in navolging van Audretsch et al. (2007) weerleggen. De weg naar structurele verandering en duurzaam ondernemerschap kan niet worden aangelegd met specifieke beleidsmaatregelen of door de oprichting van nieuwe gespecialiseerde agentschappen (Audretsch et al., 2007). Men moet echter streven naar een verandering van de huidige rol van het overheidsbeleid en van overheidsagentschappen. Hierin staat de implementatie van een algemeen ondernemerschapsbeleid centraal ter vervanging van een traditioneel beleid (Audretsch et al., 2007). Specifieke beleidsmaatregelen kunnen wel gehanteerd worden om op korte en middellange termijn knelpunten weg te werken (Audretsch et al., 2007). Dit is precies de reden waarom ik in dit werk enerzijds remedies aangeef voor de gevonden problemen en anderzijds een algemeen beleidsmodel voorstel voor een structurele en duurzame hervorming. Ter conclusie bevestigt mijn onderzoek de eerste, tweede en vierde onderzoekshypothesen en weerlegt het de derde hypothese.
131
Tot slot wens ik op te merken dat ondernemerschap een uiterst boeiend vakgebied is waarin nood is aan meer interactie tussen zeer uiteenlopende vakgebieden (psychologie, sociologie, macro- en micro-economie, internationale handel, management, finance…). Het tracht één van de meest essentiële elementen van het menselijk bestaan te begrijpen: de drang naar vooruitgang. Indien individuen ondersteund en gewaardeerd worden in een kader van consistent beleid, kan men de algemene welvaart dragen naar ongekende hoogtes. Bij deze hoop ik dat mijn masterproef aanzet tot reflectie en debat zodanig dat men een stap dichter komt bij het overbruggen van de brede waaier aan disciplines die dit vakgebied uitdagend maken.
132
133
R EFERENTIES Acs, Z., Szerb, L. (2007). Entrepreneurship. Economic Growth and Public Polivy Small Business Economics. 28(23. pp 109-122. Alba-Ramirez, A. (1994). Self-Employment in the midst of Unemployment: The Case of Spain and the United States. Applied Economics. 26. pp. 189-204. Aldrich, H., Rosen, B., Woodward, W. (1987). The Impact of Social Networks on Business Foundings and Profit: A Longitudinal Study. In Churchill, N., Hornaday, J., Kirchhoff, B., Krasner, O., Vesper, K. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 154-168). Babson Park (VS): Babson College. Alfaro, L., Charlton, A. (2006). International Financial Integration of Entrepreneurship. National Bureau of Economic Research Working Paper No. 755. Ardichvili, A., Cardozo, R., Ray, S. (2003). A Theory of Entrepreneurial Opportunity Identification and Development. Journal of Business Venturing. 18(1). pp. 105-123. Armington, C., Acs, Z.J. (2002). The Determinants of Regional Variation in New Firm Formation. Regional Studies. 36(1). pp. 33-45. Audretsch, D., Acs, Z. (1994). New Firm Startups, Technology and Macro-economic Fluctuations. Small Business Economics. 6. pp. 439-449. Audretsch, D., Beckmann, A.M. (2007). From Small Business to Entrepreneurship Policy. In Audretsch, D., Grilo, I., Thurik, A.R. (Eds.), Handbook of Research on Entrepreneurship Policy (pp. 36-53). Cheltenham (UK), Northampton, (Massachusetts, VS): Edward Elgar Publishing Limited. Audretsch, D., Grilo, I., Thurik, A.R. (2007). Handbook of Research on Entrepreneurship Policy. Cheltenham (UK), Northampton, (Massachusetts, VS): Edward Elgar Publishing Limited. Baptista, R., Escaria, V., Madruga, P. (2006). Entrepreneurship, Regional Development and Job Creation: The Case of Portugal. Max Planck Institute of Economics Working Paper No. 0605. Bates, T. (1994). A Comparison of Franchise and Independent Small Business Longevity. The Review of Economics and Statistics. 72(4). pp. 551-559. Baron, R.A. (2006). Opportunity Recognition as Pattern Recognition: How Entrepreneurs “Connect the Dots” to Identify New Business Opportunities. Academic Management Perspective. 20(1). pp. 104-119. Baron, R.A. (2004). The Cognitive Perspective: a Valuable Tool for Answering Entrepreneurship’s Basis “Why?” Questions. Journal of Business Venturing. 19(2). pp. 221-239. Baron, R.A., Ensley, M.D. (2006). Opportunity Recognition as the Detection of Meaningful Patterns: Evidence from Comparisons of Novice and Experienced Entrepreneurs. Management Science. 52(9). pp. 13311344. Baron, R.A., Markman, G. (1999). The role of Entrepreneurs’ Behavior in their Financial Success: Evidence for the Benefits of Effective Social Skills. Paper voorgesteld op de Babson Conference on Entrepreneurship (Babson Park, VS). Baumol, W.J. (1968). Entrepreneurship in Economic Theory. The American Economic Review. 58(2). pp. 64-71.
134
Baumol, W.J. (1990). Entrepreneurship : Productive, Unproductive and Destructive. The Journal of Political Economy. 98(5). pp. 893-921. Baumol, W.J. (1993). Formal Entrepreneurship Theory in Economics: Existence and Bounds. Journal of Business Venturing. 8(3). pp. 893-921. Bird, B. (1989). Entrepreneurial Behavior. Glenview (Illinois, VS): Scott Foresman. Blanchflower, D.G., Oswald, A.J. (2007). What Makes a Young Entrepreneur. National Bureau of Economic Research Working Paper No. 3252. Bonett, C., Furnham, A. (1991). Who Wants to Be an Entrepreneur? A Study of Adolescents Interested in a Young Enterprise Scheme. Journal of Economic Psychology. 12. pp. 465-478. Bowen, H., De Clercq, D. (2008). Institutional Context and the Allocation of Entrepreneurial Effort. Journal of International Business Studies. 39(4). pp. 747-767. Bradburn, N.M., Caplovitz, D. (1965). Reports of Happiness. Chicago (VS): Aldine. Broadway, R., Trembley, J.F. (2005). Public Economics and Start-up Entrepreneurs. In Kanniainen, V., Keuschnigg, C. (Eds.), Venture Capital, Entrepreneurship and Public Policy (pp. 181-219). Cambridge (Massachusetts, VS): The MIT Press. Bruce, D., Mohsin, M. (2006). Tax Policy and Entrepreneurship, New Time Series Evidence. Small Business Economics. 26(5). pp. 409-425. Busenitz, L., Barney, J. (1997). Differences Between Entrepreneurs and Managers in Large Organizations: Biases and Heuristics in Strategic Decision Making. Journal of Business Venturing. 12(1). pp. 9-30. Butler, J., Herring, C. (1991). Ethnicity and Entrepreneurship in America : Toward an Explanation of Racial and Ethnic Group Variations in Self-employment. Sociological Perspectives. 34(1). pp. 79-95. Buysse, R., Sleuwaegen, L. (2010). De Contextuele Determinanten van Ondernemerschap in Vlaanderen ; Leuven: Publicaties Flanders DC Kenniscentrum. Cantillon, R. (1755). Essai sur la Nature du Commerce en General. London: Fetcher Gyler. Casson, M. (2005). Entrepreneurship and the theory of the firm. Journal of Economic Behavior and Organization. 58. pp. 327-348. Casson, M. (1982). The Entrepreneur: An Economic Theory. Oxford: Martin Robertson. Central
Intelligence Agency. (2013). The World Factbook. Bekeken op 18 juli, 2013, https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/rankorder/2112rank.html.
van
Chen, C., Greene, P., Crick, A. (1998). Does Entrepreneurial Self-efficacy Distinguish Entrepreneurs from Managers. Journal of Business Venturing. 13(4). pp. 295-316. Ciavarella, M., Buchholtz, A. K., Riordan, C. M., Gatewood, R. D., Stokes, G. S. (2004). The Big Five and Venture Survival: Is there a Linkage?. Journal of Business Venturing. 19. pp. 465-483. Cohen, W.M., Klepper, S. (1992). The Trade-off Between Firm Size and Diversity in the Pursuit of Technological Progress. Small Business Economics. 4. pp. 1-14.
135
Colantone, I., Sleuwaegen, L. (2007). Entry and Exit of Firms in a Global Economy: a Cross-country and Industry Analysis. Vlerick Leuven Gent Working Paper Series. 2007(36). pp. 1-31. Cooper, A., Dunkelberg, W., Woo, C. (1988a). Survival and Failure: A Longitudinal Study. In Kirchoff, B., Long, W., McMullan, W., Vesper, K., Wetzel W. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 225-237). Babson Park (VS): Babson College. Cooper, A., Woo, C., Dunkelberg, W. (1988b). Entrepreneurs’ Perceived Chance of Success. Journal of Business Venturing. 3(1). pp. 97-108. Costa, P.T., McCrae, R. R. (1992). Neo Pi-R: Professional Manual/With Bibliography. Psychological Assessment Resources. Csikszentmihalyi, M. (1996). Creativity. New York: HarperCollins. Dana, L. (1987). Entrepreneurship and Venture Creation – An International Comparison of Five Commonwealth Nations. In Churchill, N., Hornaday, J., Kirchhoff, B., Krasner, O., Vesper, K. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 573-583). Babson Park (VS): Babson College. De Backer, K., Sleuwaegen, L. (2008). Offshoring as a Survival Strategy: Evidence from Manufacturing Firms in Belgium. Journal of International Business Studies. 39(8). pp. 1261-1277. Denison, D., Alexander, J. (1986). Patterns and Profiles of Entrepreneurs: Data from Entrepreneurship Forums. In Ronstadt, R., Horanday, J., Peterson, R., Vesper, K. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 578-593). Babson Park (VS): Babson College. Desai, M., Gompers, P., Lerner, J. (2003). Institutions, Capital Constraints and Entrepreneurial Firm Dynamics : Evidence from Europe. National Bureau of Economic Research Working Paper Series No. 10165. De Wit, G. (1993). Models of Self-employment in a Competitive Market. Journal of Economic Surveys. 7. pp. 367-397. Diener, E., Diener, M., Diener, C. (1995). Factors Predicting the Subjective Well-being of Nations. Journal of Personality and Social Psychology. 69(5). pp. 851-864. Diener, E., Suh, E.M., Lucas, R.E., Smith, H.L. (1999). Subjective Well-being: Three Decades of Progress. Pscyhological Bulletin. 125(2). pp. 276-302. Dutz, M., Ordover, J., Willig, R. (2000). Entrepreneurship, Access Policy and Economic Development Lessons from Industrial Organization. European Economic Review. 44(4-6). pp. 739-747. Eisenhauer, J. (1995). The Entrepreneurial Decision: Economic Theory and Empirical Evidence. Entrepreneurship Theory and Practice. 19(4). pp. 67-79. Eliasson, G. (1995). Economic Growth Through Competitive Selection. Paper voorgesteld op de 22ste EARIEconferentie (Juan les Pins, September 1995). European Commission. (2013). Innovation Union Scoreboard 2013. European Commission Publication Office. pp. 1-76. Evans, D., Leighton, L. (1989). Some Empirical Aspects of Entrepreneurship. American Economic Review. 79. pp. 519-535.
136
Federale Overheidsdienst Justitie. (2013). Justitiehervorming Klaar om Definitief Gestemd te worden in in het Parlement. Bekeken op 18 juli, 2013, van http://justitie.belgium.be/nl/rechterlijke_orde/hervorming_justitie/nieuws/news_2013-0607.jsp?referer=tcm:265-225937-64 . Filion, L.J. (1997). From Entrepreneurship to Entreprenology. The Journal of Enterprising Culuture. 6(1). pp. 123. Fogel, K., Hawk, A. Morck, R., Yeung, B. (2006). Institutional Obstacles to Entrepreneurship. In Casson, M., Yeung, B., Basu, A., Wadeson, N. (Eds.), The Oxford Handbook of Entrepreneurship (pp. 540-579). Oxford (UK): Oxford University Press. Fougère, M. (2007). The Construction of the Modern West and the Backward Rest in Hofstede’s Culture’s Consequences. Journal of Multicultural Discourses. 2(1). pp. 1-19. Freeman, J. (1982). Organizational Life Cycles and Natural Selection Processes. Research in Organizational Behavior. 4. pp. 1-32. Gabor, D. (1970). Innovations: Scientific, Technical and Social. Oxford: The University Press. Gaglio, C., Katz, J. (2001). The Psychological Basis of Opportunity Identification: Entrepreneurial Alertness. Small Business Economics. 16. pp. 95-111. Georgiou, M.N. (2009). Entrepreneurship Causes Economic Growth: An Empirical Analysisf for Western European Countries and the United States 1990-2004. Social Science Research Network (SSRN). Gifford, S. (1992). Allocation of Entrepreneurial Attention. Journal of Economic Behavior and Organization. 19. pp. 265-284. Gimeno, J., Folta T., Cooper, A., Woo, C. (1997). Survival of the Fittest? Entrepreneurial Human Capital and the Persistence of Underperforming Firms. Administrative Science Quarterly. 42. pp. 750-783. Giordani, L.G. (2008). Entrepreneurial Orientation and Subjective Well-being: a Comparison of Employed and Self-Employed Motivation and Commitment (Summary). Frontiers of Entrepreneurship Research. 28(4). Artikel 8. Glaeser, E., Kallal, H., Sceinkman, J., Shleifer, A. (1992). Growth in Cities. Journal of Political Economy. 100. pp. 1126-1152. Global Entrepreneurship Monitor (GEM). (2010). 2009 Global Report. Bosma, N., Levie, J. pp. 1-72. Global Entrepreneurship Monitor (GEM). (2013a). 2012 Global Report. Xavier, S.R., Kelley, D., Kew, J., Herrington M., Vorderwülbecke, A. pp. 1-85. Global Entrepreneurship Monitor (GEM). (2013b). 2011 Report for Belgium and Flanders. Bosma, N., Crijns, H., Holvoet, T. pp. 1-50. Guesnier, B. (1994). International Vatiations in New Firm Formation in France. Regional Studies. 28(4). pp. 347358. Hansen, E. (1991). Structure and Process in Entrepreneurial Networks as Partial Determinants of Initial Venture and Growth. In Churchill, N., Bygrave, W., Covin, J., Sexton, D., Slevin, D., Vesper, K., Wetzel, W. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 320-334). Babson Park (VS): Babson College. 137
Hart, D.M., Acs, Z.J., Tracy, S.L. (2009). High-tech Immigrant Entrepreneurship in the United States. Small Business Administration. pp. 1-83. Hayek, F.A. (1937). Economics and Knowledge. Economica, New Series. 4(13-16), p. 33-54. Hayek, F.A. (1945). The Use of Knowledge in Society. The American Economic Review. 35(4). pp. 519-530. Hayton, J.C., George, G., Zahra, S.A. (2002). National Culture and Entrepreneurship: A Review of Behavioral Research. Entrepreneurship: Theory and Practice. 26(4). pp. 33-52. Henrekson, M., Roine, J. (2007). Promoting Entrepreneurship in the Welfare State. In Audretsch, D., Grilo, I., Thurik, A.R. (Eds.), Handbook of Research on Entrepreneurship Policy (pp. 64-93). Cheltenham (UK), Northampton, (Massachusetts, VS): Edward Elgar Publishing Limited. Heritage Foundation. (2012). Highlights of the 2012 Index of Economic Freedom. Miller, T., Holmes, K.R., Feulner, E.J. pp. 1-12. Hills, G., Shrader, R., Lumpkin, T. (1999). Opportunity Recognition as a Creative Process. In Reynolds, P., Bygrave, W., Carter, N., Manigart, S., Mason, C., Mason, G., Meyer, H., Shaver, K. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 216-227). Babson Park (VS): Babson College. Hisrich, R.D., Peters, M.P., Shepherd, D.A. (2010). Entrepreneurship. New York: The McGraw-Hill Companies, Inc. Hoffmann, A.N. (2007). A Rough Guide to Entrepreneurship Policy. In Audretsch, D., Grilo, I., Thurik, A.R. (Eds.), Handbook of Research on Entrepreneurship Policy (pp. 140-171). Cheltenham (UK), Northampton, (Massachusetts, VS): Edward Elgar Publishing Limited. Hofstede, G. (2001). Culture’s Consequences: Comparing Values, Behaviors, Institutions and Organizations Across Nations. Thousand Oaks (VS): Sage Publications, Inc. Hofstede, G., Hofstede G.J., Minkov, M. (2010). Cultures and Organizations: Software of the Mind (Third Edition). New York: McGraw-Hill. Hofstede, G. (1991). Cultures and Organizations: International Differences in Work-related Values. London: McGraw-Hill. Honig, B., Davidsson, P. (2000). The Role of Social and Human Capital Among Nascent Entrepreneurs. Academy of Management Proceedings, Washington DC (VS). Hoselitz, B.F. (Ed.) (1968). The Role of Small Industry in the Process of Economic Growth. Den Haag, Parijs: Mouton. Hull, D., Bosley, J., Udell, G. (1980). Renewing the Hunt for Heffalump: Identifying Potential Entrepreneurs by Personality Characteristics. Journal of Small Business. 18. pp. 11-18. International Monetary Fund (IMF). (2013). World Economic Outlook Database. Bekeken op 18 juli, 2013, van http://www.imf.org/external/pubs/ft/weo/2013/01/weodata/index.aspx. Jackson, J., Rodney, G. (1994). The Attitudinal Climate for Entrepreneurial Activity. Journal of Business Venturing. 17(5). pp. 467-488. Johansson, D. (2004). Economics without Entrepreneurship or Institutions: A Vocabulary Analysis of Graduate Textbooks. Econ Journal Watch. 1(3). pp. 515-538. 138
Johansson, E. (2000). Self-employment and Liquidity Constraints: Evidence from Finland. Scandinavian Journal of Economics. 102(1). pp. 123-134. Kainiainen, V., Leppämäki, M. (2009). Union Power, Entrepreneurial Risk and Entrepreneurship. Small Business Economics. 33(3). pp. 293-302. Keh, H.T., Foo, M.D., Lim, B.C. (2002). Opportunity Evaluation under Risky Conditions: The Cognitive Processes of Entrepreneurs. Entrepreneurship Theory and Practice. 27(2). pp. 125-148. Kent, C., Sexton, D., Van Auken, P., Young, D. (1982). Managers and Entrepreneurs: Do Lifetime Experiences Matter?. In Vesper, K. (Ed.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 516-525). Babson Park (VS): Babson College. Kirchoff, B.A., Newbert, S.L., Hasan, I., Armington, C. (2007). The Influence of University R&D Expenditures on New Business Formations and Employment Growth. Entrepreneurship: Theory & Practice. 31(4). pp. 543-559. Kirzner, I. (1973). Competition and Entrepreneurship. Chicago: University of Chicago Press. Klepper, S., Sleeper, S. (2001). Entry by Spinoffs. Working paper Carnegie Mellon University (VS). Knight, F.H. (1921). Risk, Uncertainty and Profit. New York: Houghton Mifflin. Lee, D., Tsang, E. (2001). The Effects of Entrepreneurial Personality, Background en Network Activities on Venture Growth. Journal of Management Studies. 38(4). pp. 583-602. Lee, S.Y., Florida, R., Acs, Z.J. (2004). Creativity and Entrepreneurship: A Regional Analysis of New Firm Formation. Regional Studies. 38(3). pp. 879-891. Leibenstein, H. (1979). The General X-Efficiency Paradigm and the Role of the Entrepreneur. In Rizzio, M.J. (Ed.), Time, Uncertainty And Disequilibrium (pp. 127-139). Lexington, Mass: D.C. Heath. Lumpkin, G.T., Brigham, K.H., Moss, T.W. (2010). Long-term Orientation: Implications for the Entrepreneurial Orientation and Performance of Family Businesses. Entrepreneurship and Regional Development. 22(34). pp. 241-264. Lumpkin, G.T., Lichtenstein, B.B. (2005). The Role of Organizational Learning in the Opportunity Recognition Process. Entrepreneurship Theory and Practice. 29(4). pp. 451-472. McClelland, D.C. (1965). N Achievement and Entrepreneurship: A Longitudinal Study. Journal of Personality and Social Psychology. 1(4). pp. 389-392. McCrae, R.R. (2001). Trait Psychology and Culture: Exploring Intercultural Comparisons. Journal of Personality. 69. pp. 819-846. McCrae, R. R., Allik, J. (2002). The Five-Factor Model of Personality Across Cultures. New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers. McGrath, R.G. (1999). Falling Forward: Real Options Reasoning and Entrepreneurial Failure. Academy of Management Review. 24 (1). pp. 13-30. McGrath, R.G., MacMillan I.C., Scheinberg S. (1992). Elitists, Risk-takers and Rugged Individualists? An Exploratory Analysis of Cultural Differences Between Entrepreneurs and Non-entrepreneurs. Journal of Business Venturing. 7(1). pp. 115-135. 139
McMillan, J., Woodruff, C. (2002). The Central Role of Entrepreneurs in Transition Economies. Journal of Economic Perspectives. 16(3). pp. 153-170. Mesch, G., Czamanski, D. (1997). Occupational Closure and Immigrant Entrepreneurship: Russian Jews in Israel. Journal of Socio-economics. 26(6). pp. 597-611. Miner, J.B. (1992). Industrial Organizational Psychology. New York (VS): McGraw-Hill Int. Ed. Mitchell, D.T., Campbell, N.D. (2009). Corruption’s Effect on Business Venturing Within the United States. American Journal of Economics and Sociology. 68(5). pp. 1135-1152. Mueller, S.L., Thomas, A.S. (2001). Culture and Entrepreneurial Potential: A Nine Country Study of Locus of Control and Innovativeness. Journal of Business Venturing. 16(1). pp. 51-76. Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD). (2012a). Factbook 2012. Bekeken op 18 juli, 2013, van http://www.oecd-ilibrary.org/economics/oecd-factbook-2013/population-growthrates_factbook-2013-table4-en. Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD). (2012b). Factbook 2012. Bekeken 18 juli, 2013, van http://www.oecd-ilibrary.org/employment/unemployment-rate_20752342-table1. Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD). (1997). Small Businesses, Job Creation and Growth: Facts, Obstacles and Best Practices. The Organisation for Economic Co-operation and Development. pp. 1-55. Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD). (2008). Trade Union Density. Bekeken op 18 juli, 2013, van http://stats.oecd.org/Index.aspx?QueryId=20167. Ozgen, E., Baron, R.A. (2007). Social Sources of Information in Opportunity Recognition: Effect of Mentors, Industry Networks and Professional Forums. Journal of Business Venturing. 22(2). pp. 174-192. Parker, S.C. (2007). Policymakers Beware!. In Audretsch, D., Grilo, I., Thurik, A.R. (Eds.), Handbook of Research on Entrepreneurship Policy (pp. 54-63). Cheltenham (UK), Northampton, (Massachusetts, VS): Edward Elgar Publishing Limited. Plomin, R., Caspi, A. (1999). Behavioral Genetics and Personality. In Pervin, L.A., John, O.P. (Eds.), Handbook of Personality Theory and Research (pp. 251-276). New York: Guilford. Praag, C., Pohem, H. (1995). Determinants of Willingness and Opportunity to Start as an Entrepreneur. Kyklos. 48(4). pp. 513-540. Prskawetz, A., Mahlberg, B., Skirbekk, V., Freund, I., Winkler-Dworak, M., Lindh, T., Malmberg, B., Jans, A.C., Nordström, O.S., Andersson, F. (2005). The Impact of Population Ageing on Innovation and Productivity Growth in Europe. Report financed by the European Commission (DG-EMPL) under policy implication of demographic changes. Reynolds, P. (1994). Autonomous Firm Dynamics and Economic Growth in the United States, 1986-1990. Regional Studies. 28(4). pp. 429-442. Reynolds, P. (1993). High Performance Entrepreneurship: What Makes it Different?. In Churchill, N., Birley, S., Bygrave, W., Doutriaux, J., Gatewood, E., Hoy F., Wetzel, W. (Eds.), Frontiers of Entrepreneurship Research (pp. 88-101). Babson Park (VS): Babson College.
140
Reynolds, P., White, S. (1997). The Entrepreneurial Process: Economic Growth, Men, Women and Minorities. Westport (VS): Quorum Books. Roberts, E. (1991). Entrepreneurs in High-Technology. New York (VS): Oxford University Press. Robinson, P., Sexton, E. (1994). The Effect of Education and Experience on Self-employment Succes. Journal of Business Venturing. 9(2). pp. 141-156. Rokeach, M. (1972). Beliefs, Attitudes and Values: A Theory of Organization and Change. San Fransisco: JosseyBass. Salgado-Banda, H. (2007). Entrepreneurship Entrepreneurship. 12(1). pp. 3-29.
and
Economic
Growth.
Journal
of
Developmental
Sarasvathy, D., Simon, H., Lave, L. (1998). Perceiving and Managing Business Risks : Differences between Entrepreneurs and Bankers. Journal of Economic Behavior and Organization. 33. pp. 207-225. nd
Say, J.B. (1816). England and the English People, 2 Edition. Londen: Sherwoord, Neely et Jones. Schiller, B., Crewson, P. (1997). Entrepreneurial Origins: A Longitudinal Inquiry. Economic Inquiry. 31. pp. 523531. Schumpeter, J. (1942). Capitalism, Socialism and Democracy. New York: Harper & Row. Schumpeter, J. (1954). History of Economic Analysis. New York: Oxford University Press, London: George Allen. Schumpeter, J. (1928). The Instability of Capitalism. The Economic Journal. 38(151), pp. 361-386. Schumpeter, J. (1934). The Theory of Economic Development. New Brunswick: Transaction Publishers. Schwitzgebel, E. (2006). The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Revised 2010 Edition). Retrieved June 4, 2013, from http://plato.stanford.edu/entries/belief/. Shane, S. (2003). A General Theory of Entrepreneurship: The Individual-Opportunity Nexus. Northampton (Massachusetts): Edward Elgar Publishing Limited. Shane, S. (1993). Cultural Differences on National Rates of Innovation. Journal of Business Venturing. 7(1). pp. 29-46. Shane, S. (2000). Prior Knowledge and the Discovery of Entrepreneurial Opportunities. Organization Science. 11(4). pp. 448-469. Shane, S., Delmar, F. (2001). Planning for the Survival of New Ventures. Working paper University of Maryland (VS). Shane, S., Khurana, R. (2001). Career Experiences and Firm Foundings. Paper voorgesteld op de Academy of Management Meetings. Shane, S., Stuart, T. (2002). Organizational Endowments and the Performance of University Start-ups. Management Science. 48(1). pp. 154-170. Shepherd, D.A. (2003). Learning from Business Failure: Propositions of Grief Recovery for the Self-Employed. Academy of Management Review. 28 (2). pp. 318-329.
141
Spector, P.E., Cooper, C.L., Sanchez, J.I., O’Driscoll, M., Sparks, K., Bernin, P., Bussing, A., Dewe, P., Hart, P., Lu, L., et al. (2001). Do National Levels of Individualism and Internal Locus of Control Relate to Well-being: an Ecological Level International Study. Journal of Organizational Behavior. 22(8). pp. 815-832. Stevenson, L., Lundström, A. (2007). Dressing the Emperor: the Fabric of Entrepreneurship Policy. In Audretsch, D., Grilo, I., Thurik, A.R. (Eds.), Handbook of Research on Entrepreneurship Policy (pp. 94-129). Cheltenham (UK), Northampton, (Massachusetts, VS): Edward Elgar Publishing Limited. Stevenson, L., Lundström, A. (2005). Entrepreneurship Policy, Theory and Practice (International Studies in Entrepreneurship Series, Volume 9). New York (VS): Springer. Taylor, M. (1996). Earnings, Independence or Unemployment: Why Become Self-Employed?. Oxford Bulletin of Economics and Statistics. 58. pp. 253-266. Trompenaars, A., Hampden-Turner, C. (1993). The Seven Cultures of Capitalism: Value Systems for Creating Wealth in the US, Japan, Germany, France, Britain, Sweden and The Netherlands. New York: Doubleday Business. Ucbasaran, D., Westhead, P., Wright, M. (2009). The Extent and Nature of Opportunity Identification by Experienced Entrepreneurs. Journal of Business Venturing. 24 (2). pp. 99-115. Utsch, A., Rauch, A. (2000). Innovativeness and Initiative as Mediators between Achievement Orientation and Venture Performance. European Journal of Work and Organizational Psychology. 9(1), pp. 45-62. Venkatraman, S. (1997). The Distinctive Domain of Entrepreneurship Research : An Editor’s Perspective. In Katz, J., Brockhaus, R. (Eds.), Advances in Entrepreneurship, Firm Emergence, and Growth (pp. 199-138). 3. Greenwich (VS): JAI Press. Vérin, H. (1982). Entrepreneurs, Entreprises, Histoire d’une Idée. Parijs : Presses Universitaires de France. Van Stel, A., Carree M., Thurik A.R. (2005). The Effect of Entrepreneurial Activity on National Economic Growth. Small Business Economics. 24(3). pp. 311-321. Ward, E. (1993). Motivation of Expansion Plans of Entrepreneurs and Small Business Managers. Journal of Small Business Management. 31(1). pp. 32-38. Weber, M. (1930). The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. London: Allen & Unwin. Wennekers, S., Thurik, A.R. (1999). Linking Entrepreneurship and Economic Growth. Small Business Economics. 13(1). pp. 27-55. World Bank. (2013). Doing Business 2013. The World Bank Group and The International Finance Corporation. Washington (VS). pp. 1-270. World
Bank. (2011). Population Density. Bekeken http://data.worldbank.org/indicator/EN.POP.DNST.
op
18
juli,
2013,
van
World Economic Forum (WEF). (2012). Global Competitiveness Report 2011-2012. The World Economic Forum. Geneva. pp. 1-527. World Economic Forus (WEF). (2010). Global Competitiveness Report 2009-2010. The World Economic Forum. Geneva. pp. 1-479.
142
Zhao, H., Seibert, S. E. (2006). The Big Five Personality Dimensions and Entrepreneurial Status: A MetaAnalytical Review. Journal of Applied Psychology. 91(2). pp. 259-271. Zietsma, C. (1999). Opportunity Knocks –or does it Hide? An examination of the role of Opportunity Recognition in Entrepreneurship. In Reynolds, P., Bygrave, W., Manigart, S., Mason, C., Mason, C., Meyer G., Sapienza, H., Shaver, K. (Eds.). Frontiers of Entrepreneurship Research (pp.242-256). Babson Park (VS): Babson College.
143