6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Examentrainer Vragen Longemfyseem Longemfyseem is bij ouderen een van de belangrijkste oorzaken van kortademigheid en gebrek aan uithoudingsvermogen. Het ontstaan van longemfyseem is een complex proces. Inmiddels is wel duidelijk dat de meeste vormen van emfyseem veroorzaakt worden door de langdurige inwerking van chemische en/of fysische factoren op het longweefsel, bijvoorbeeld jarenlang veelvuldig roken. Eén van de gevolgen is afbraak van de tussenwanden van de longblaasjes waardoor de fijnmazige structuur verandert en er grotere luchtkamers ontstaan. De elasticiteit van het longweefsel neemt af en er kunnen ook blokkades in de kleinste bronchiolen ontstaan. In afbeelding 1 zijn longtrechtertjes van een gezonde long (tekening 1) en van een long van een emfyseempatiënt (tekening 2) schematisch weergegeven. Afbeelding 1
tekening 1
tekening 2
Het ontstaan van de grotere luchtkamers bij longemfyseem heeft invloed op de gaswisseling in het longweefsel. 2p
1 − Is de gaswisseling in de situatie van een luchtkamer groter of kleiner dan de gaswisseling in de gezonde longblaasjes waaruit deze luchtkamer is ontstaan? − Waardoor wordt dat verschil in gaswisseling veroorzaakt? Gaswisseling Oorzaak verschil A groter het volume van de longtrechtertjes is toegenomen B groter het diffusieoppervlak is in de situatie van de luchtkamer toegenomen C kleiner de ingeademde lucht ondervindt minder weerstand in de longtrechtertjes D kleiner de verhouding tussen oppervlak en volume is in de situatie van de luchtkamer afgenomen
1
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
De veranderingen bij longemfyseem hebben niet alleen gevolgen voor de ventilatie en de gaswisseling. Doordat het aantal longblaasjes drastisch afneemt, verdwijnen ook longhaarvaatjes en zijn er dus ook gevolgen voor de perfusie (bloeddoorstroming) van de longen. Bij longemfyseem verandert daardoor de verhouding tussen ventilatie (Va) en perfusie (Q). Hierbij is Va de alveolaire ventilatie in liter per minuut, en Q is de bloedstroom door de longen in liter per minuut. Bij een gezonde persoon zijn perfusie en ventilatie in evenwicht: zie tekening 1 in afbeelding 2. In tekening 2 is schematisch een situatie weergegeven die bij longemfyseem kan voorkomen: er is een vernauwing van een deel van de bronchiolen. In tekening 3 is een daarvoor compenserend mechanisme weergegeven, dat optreedt bij longemfyseem. Afbeelding 2
2p
2 Wordt de ratio Va/Q bij longemfyseem (zie tekening 2) groter of kleiner dan normaal (tekening 1), of blijft de ratio Va/Q ongeveer gelijk? A de Va/Q wordt groter B de Va/Q wordt kleiner C de Va/Q blijft ongeveer gelijk
2p
3 Leg uit hoe het compenserend mechanisme (tekening 3) negatieve gevolgen voor de gaswisseling van de situatie daarvóór (tekening 2) gedeeltelijk wegneemt. Bron: examen vwo 2008-2.
Het ademhalingsstelsel Gaswisseling vindt bij de mens plaats in de longblaasjes. In het overige deel van het ademhalingsstelsel vindt nauwelijks gaswisseling plaats: dit deel wordt de 'dode ruimte' genoemd. In rust wordt per uitademing ongeveer 500 mL lucht uitgeademd. Tijdens een uitademing wordt zowel lucht uit de dode ruimte als uit de longblaasjes verwijderd. Over het CO2 dat vanuit het bloed naar de longblaasjes diffundeert, worden drie beweringen gedaan. 1. Een deel van dit CO2 kan zijn ontstaan bij de vorming van pyrodruivenzuur tijdens de glycolyse. 2. Een deel van dit CO2 kan zijn ontstaan in de citroenzuurcyclus. 3. Een deel van dit CO2 kan zijn ontstaan in de ademhalingsketen. 2p
4 Welke van deze beweringen is juist? A bewering 1 B bewering 2 C bewering 3 Diagram 1 in afbeelding 3 geeft het verloop van de pCO2 in de luchtstroom van het begin tot het einde van één uitademing weer. Diagram 2 in afbeelding 3 geeft het verloop van de pO2 in de luchtstroom van het begin tot het einde van één uitademing weer.
2
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Afbeelding 3
diagram 1
diagram 2
De pCO2 wordt bepaald in een longslagadertje voordat er netto CO2–afgifte aan de lucht in het longblaasje heeft plaatsgehad. 2p
5 Is A B C
deze pCO2 lager dan 2,7 kPa, ligt deze tussen 2,7 kPa en 5,3 kPa of is deze hoger dan 5,3 kPa? lager dan 2,7 kPa tussen 2,7 kPa en 5,3 kPa hoger dan 5,3 kPa
Drie delen van het uitademingstraject zijn in diagram 2 van afbeelding 3 aangegeven met letters. 2p
6 Welk van de delen R, S of T van dit diagram heeft betrekking op de pCO2 in een mengsel van de lucht van de longblaasjes met de lucht uit de dode ruimte? A deel R B deel S C deel T Bron: examen vwo 1992-1.
3
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Bouw en werking nieren In afbeelding 4 zijn met vier genummerde pijlen processen aangegeven die in een nefron (niereenheid) plaatsvinden. Afbeelding 4
Bron: A.C. Guyton e.a., Textbook of Medical Physiology, Philadelphia, 1996, 319. Twee processen die zich in een nefron afspelen, zijn terugresorptie en ultrafiltratie. 2p
7 − Welke pijl geeft terugresorptie aan? − Welke pijl geeft ultrafiltratie aan?
4
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
In afbeelding 5 is de bouw van dekweefselcellen in de wand van het eerste gekronkelde nierbuisje in een nefron schematisch weergegeven. Afbeelding 5
Bron: L.C. Junqueira e.a., Functionele histologie, Maarssen, 2000, 463. Door de wand van het eerste gekronkelde nierbuisje vindt transport van stoffen uit de voorurine naar het bloed plaats. 2p
8 Noem twee in afbeelding 5 getekende kenmerken van de dekweefselcellen die samenhangen met dit transport van stoffen. Door de dekweefselcellen van het nierbuisje worden onder andere eiwitten uit de voorurine opgenomen, die in de voorurine in een zeer lage concentratie aanwezig zijn. Deze eiwitten worden vervolgens in de dekweefselcellen gehydrolyseerd. Twee beweringen over de hydrolyseproducten zijn: 1. Deze kunnen door de dekweefselcellen zelf gebruikt worden voor de productie van onderdelen van het endoplasmatisch reticulum. 2. Deze kunnen aan het bloed worden afgegeven.
2p
9 Welke bewering is of welke beweringen zijn juist? A geen van beide beweringen B alleen bewering 1 C alleen bewering 2 D de beweringen 1 en 2
2p
10 In A B C D E F
welk type organel vindt hydrolyse van eiwitten meestal plaats? celkern endoplasmatisch reticulum golgisysteem lysosoom mitochondrium ribosoom
Bron: examen vwo 2005-2.
5
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Een nierkanaaltje In een experiment bestudeert een onderzoeker de werking van een niereenheid van een zoogdier. Met het deel van het nierkanaaltje dat zich in de niereenheid bevindt tussen P en Q (zie tekening 1 in afbeelding 6) maakt hij een proefopstelling (zie tekening 2 in afbeelding 6). De opstelling bevindt zich in een vloeistof waarvan de concentratie van opgeloste deeltjes dezelfde is als die in het deel van de nier waaruit het nierkanaaltje afkomstig is. De gebruikte delen van de niereenheid functioneren in deze opstelling op dezelfde wijze als in het lichaam. Afbeelding 6
tekening 1
tekening 2
Bij R stroomt vloeistof met de samenstelling van voorurine de opstelling binnen. Deze vloeistof bevat een bepaalde hoeveelheid glucose. Bij S stroomt de vloeistof de opstelling uit. 2p
11 Is A B C
de hoeveelheid glucose in de vloeistof bij S kleiner dan, gelijk aan of groter dan die bij R? kleiner gelijk groter
Aan de vloeistof die bij R binnenstroomt, voegt hij vervolgens een bepaalde hoeveelheid inuline toe. Inuline is een stof die niet door de cellen van de nierkanaaltjes wordt geresorbeerd. 2p
12 Is de concentratie inuline die bij S uitstroomt kleiner dan, gelijk aan of groter dan die bij R binnenstroomt? A kleiner B gelijk C groter Bron: examen vwo 1992-2.
6
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Hemodialyse Slecht functionerende nieren zijn levensbedreigend. Hemodialyse biedt in die situatie vaak uitkomst doordat deze behandeling een aantal functies van de nier geheel of gedeeltelijk kan vervangen. Een nierpatiënt wordt daartoe gemiddeld drie maal per week gedurende een aantal uren aan het dialyseapparaat aangesloten. Hemodialyse is bedoeld als een tijdelijke behandeling ter overbrugging van de tijd totdat een donornier ter beschikking komt. De samenstelling van de dialysevloeistof en de snelheid van bloedstroom en dialysevloeistof zijn zo ingesteld dat de netto verplaatsing van stoffen door het membraan zoveel mogelijk lijkt op het resultaat van de transportprocessen door de wand van het nierkanaaltje van een gezonde nier.
In tabel 1 is de samenstelling gegeven van het bloedplasma van een persoon met gezonde nieren, van de verse dialysevloeistof en van het bloedplasma van een nierpatiënt. Tabel 1
Elektrolyten (mEq L-1) Na+ K+ Ca2+ Mg2+ 1,5Cl– HCO3– Melkzuur HPO42– Urinezuur SO42– Niet-elektrolyten (mg dL-1) Glucose Ureum Creatinine
Bloedplasma gezond persoon
Verse dialysevloeistof
Bloedplasma nierpatiënt (vóór dialyse)
142 5 3 1,5 107 24 1,2 3 0,3 0,5
133 1,0 3,0 1,5 105 35,7 1,2 0 0 0
142 7 2 1,5 107 14 1,2 9 2 3
100 26 1
125 0 0
100 200 6
Een aantal stoffen komt in de verse dialysevloeistof niet voor, andere stoffen juist in een hogere concentratie dan in het bloedplasma van een gezond persoon. 2p
13 Leg uit waarom sommige stoffen, die wel in het bloedplasma voorkomen, in de verse dialysevloeistof (zie tabel 1) ontbreken. Uit de samenstelling van de dialysevloeistof (zie tabel 1) blijkt dat geprobeerd wordt het bufferend vermogen van het bloedplasma van de nierpatiënt te verhogen.
2p
14 Leg uit op welke wijze bij hemodialyse het bufferend vermogen van het bloedplasma van de nierpatiënt verhoogd wordt. Door hemodialyse kan de bloedzuiverende functie van de nier tijdelijk en in redelijke mate overgenomen worden. Doordat een andere functie niet wordt overgenomen, zou zonder medicatie de hematocriet (het volumeaandeel bloedcellen in het bloed) sterk gaan dalen.
1p
15 Welk hormoon krijgt de patiënt toegediend om dit te voorkomen?
7
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
In afbeelding 7 is een dwarsdoorsnede door de buikholte weergegeven, met daarin onder andere zichtbaar de nieren en delen van het spijsverteringskanaal. Afbeelding 7
Uit de ligging van de organen kun je opmaken of de doorsnede een bovenaanzicht of een onderaanzicht is. 2p
16 Is A B C D
het een bovenaanzicht of een onderaanzicht? Waaraan is dat te zien? Het is een bovenaanzicht, want de lever is links in de afbeelding te zien. Het is een bovenaanzicht, want de maag is links in de afbeelding te zien. Het is een onderaanzicht, want de lever is links in de afbeelding te zien. Het is een onderaanzicht, want de maag is links in de afbeelding te zien.
Bron: examen vwo 2008-1.
8
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Antwoorden en uitleg Longemfyseem 1 Doordat er longblaasjes zijn verdwenen, is het gaswisselingsoppervlak afgenomen. Het totale volume van de long (met de luchtkamers) is niet veranderd, dus de verhouding oppervlak en volume in de situatie van de luchtkamer is afgenomen. Het juiste antwoord is dus: D (2 punten). THEMA 3 BASISSTOF 1 2 In tekening 2 is te zien dat de perfusie nagenoeg gelijk blijft en dat de ventilatie door de vernauwing van een deel van de bronchiolen afneemt. De verhouding Va/Q wordt dus kleiner. Het juiste antwoord is dus: B (2 punten). THEMA 3 BASISSTOF 1 3 Uit het antwoord moet blijken dat: − doordat er meer bloed naar de goed geventileerde alveoli stroomt en minder naar de slecht functionerende alveoli (1 punt), − in de goed geventileerde alveoli meer uitwisseling van O2 en CO2 met het bloed kan plaatsvinden (1 punt). THEMA 3 BASISSTOF 1
Het ademhalingsstelsel 4 Bij de vorming van pyrodruivenzuur tijdens de glycolyse komt geen CO2 vrij. Bewering 1 is dus niet juist. Bewering 2 is juist en bewering 3 is niet juist. Het juiste antwoord is dus: B (2 punten). 5V THEMA 1 BASISSTOF 6 5 De CO2 diffundeert uit het bloed naar de lucht in de longblaasjes. De pCO2 in het bloed moet hoger zijn dan de pCO2 in de uitgeademde lucht. Het juiste antwoord is dus: C (2 punten). THEMA 3 BASISSTOF 1 6 Traject R is de lucht uit de dode ruimte met dezelfde pO2 als van de buitenlucht en traject T heeft betrekking op de lucht uit de longblaasjes. Traject S heeft dus betrekking op een mengsel van de lucht uit de longblaasjes en van de lucht uit de dode ruimte. Het juiste antwoord is dus: B (2 punten). THEMA 3 BASISSTOF 1
9
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Bouw en werking nieren 7 Terugresorptie vindt plaats bij pijl nummer 2 (1 punt) en ultrafiltratie bij pijl nummer 1 (1 punt). THEMA 3 BASISSTOF 5 8 Kenmerken zijn: − microvilli/uitstulpingen van het membraan aan apicale zijde / een groot membraanoppervlak aan apicale zijde; − aanwezigheid van blaasjes voor endocytose/pinocytose; − veel mitochondriën; − pedicellen / uitstulpingen van het membraan aan basale zijde / een groot membraanoppervlak aan basale zijde. (Per juist kenmerk 1 punt.) THEMA 3 BASISSTOF 5 9 De aminozuren die door hydrolyse zijn ontstaan, kunnen opnieuw gebruikt worden door de dekweefselcellen om nieuwe eiwitten te maken voor het ER. Deze aminozuren kunnen ook door het bloed naar elders worden vervoerd. Het juiste antwoord is dus: D (2 punten). 5V THEMA 2 BASISSTOF 5 10 Lysosomen breken eiwitten af. In de celkern vindt transcriptie plaats, het ER produceert eiwitten en vervoert deze, het golgisysteem verandert en vervoert eiwitten, een mitochondrium maakt energie vrij uit glucose en een ribosoom is betrokken bij de eiwitsynthese. Het juiste antwoord is dus: D (2 punten). 4V THEMA 2 BASISSTOF 5
Een nierkanaaltje 11 Glucose wordt in het nierkanaaltje teruggeresorbeerd in het bloed. De hoeveelheid glucose is bij S dus kleiner dan bij R. Het juiste antwoord is dus: A (2 punten). THEMA 3 BASISSTOF 5 12 De hoeveelheid inuline is bij S gelijk aan die bij R, maar de hoeveelheid water is bij S kleiner dan bij R. Een deel van het water wordt immers tussen R en S al teruggeresorbeerd in het bloed. De concentratie inuline is dus bij S groter dan bij R. Het juiste antwoord is dus: C (2 punten). THEMA 3 BASISSTOF 5
10
© Uitgeverij Malmberg
6 VWO thema 3 Gaswisseling en uitscheiding EXAMENTRAINER OEFENVRAGEN
Hemodialyse 13 Uit het antwoord moet blijken dat: − ontbrekende stoffen (zoals ureum) uit het bloedplasma verwijderd moeten worden (1 punt); − doordat deze stoffen in de dialysevloeistof ontbreken, kunnen deze stoffen (maximaal) naar de dialysevloeistof diffunderen / ontstaat een zo gunstig mogelijke diffusiegradiënt waardoor ze uit het bloedplasma diffunderen (1 punt). THEMA 3 BASISSTOF 5 14 Uit het antwoord blijkt dat: − HCO3– een buffer is (1 punt), − die door de hoge concentratie in de dialysevloeistof naar het bloedplasma van de patiënt kan diffunderen (1 punt). THEMA 6 BASISSTOF 5 15 Het juiste antwoord is EPO/erytropoëtine (1 punt). Dit hormoon zorgt voor de aanmaak van rode bloedcellen in het rode beenmerg. THEMA 2 BASISSTOF 5 16 De lever ligt links op de foto, dus het gaat om een onderaanzicht. Het juiste antwoord is dus: C (2 punten). 4V THEMA 2 BASISSTOF 4
11
© Uitgeverij Malmberg