TARZAN DE ONGETEMDE VAN
EDGAR RICE BURROUGHS
NAAR DE AMERIKAANSCHE UITGAVE BEWERKT
DOOR
W. J. ANKERSMIT en K. JORISSEN.
RIJSWIJK (Z.-H.). BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN
HOOFDSTUK I. Moord en Roof. H a u p t m a n n Fritz Schneider liep met loomen tred door de sombere lanen van het donkere woud. De zweetdruppelen rolden langs zijn kogelvormig hoofd en parelden op zijn zware kaken en zijn stierennek. Zijn luitenant ging naast hem, terwijl de U n t e r l e u t n a n t von Goss achteraan kwam met eenige a s k a r i s , die, het voorbeeld van hun officieren volgend, de doodelijk vermoeide pakdragers met de scherpe punten van hun bajonetten en de met metaal beslagen kolven hunner geweren tot grooteren spoed aanzetten H a u p t m a n n Fritz Schneider luchtte zijn slechte humeur op de a s k a r i s , die dicht bij hem liepen, maar betrachtte daarbij meer omzichtigheid, daar deze mannen geladen geweren droegen, en de drie blanken zich alleen met hen in het hart van Afrika bevonden. Voor den H a u p t m a n n uit ging de helft van zijn compagnie en achter hem de andere helft. Op deze wijze liep de Duitsche kapitein het minste gevaar. Voor de geheele kolonne uit liepen waggelend twee naakte wilden, die met halskettingen aan elkaar verbonden waren. Het waren twee inboorlingen, die door de K u l t u r gedwongen waren den Duitschers tot gids te dienen. Het was ook aan de K u l t u r te danken, dat hun lichaam gruwelijke verwondingen en kneu-
6 zingen vertoonde. Duitschland liet in het duistere Afrika aan de inboorlingen den geesel van zijn hooggeprezen beschaving voelen in denzelfden tijd – het najaar van 1914 – dat het voor het duistere België zijn heerlijk licht deed schijnen. Het is waar, dat de gidsen de compagnie den verkeerden weg gewezen hadden, maar dat was geen opzet, doch slechts onwetendheid geweest. Hierom bekommerde H a u p t m a n n Fritz Schneider zich echter niet. Het was hem genoeg te weten, dat hij in de Afrikaansche wildernis verdwaald was, en dat hij hiervoor een paar menschelijke wezens, die hij geheel in zijn macht had, kon doen lijden, door hen te kwellen en te martelen. Hij had hen niet dadelijk bij de ontdekking van hun vergissing gedood, ten eerste, omdat hij een flauwe hoop koesterde, dat zij hem ten slotte toch nog op den rechten weg zouden brengen, en ten tweede, omdat hij den dood een te zachte straf voor hen vond. De arme schepsels hoopten ook nog het rechte spoor te zullen vinden en hielden vol, dat zij den weg wisten, terwijl zij de mannen voorgingen langs een pad, dat de wilde dieren er zich gebaand hadden. Tantor, de olifant, maakte er gebruik van, als hij wilde gaan drinken. Buto, de rhinoceros, strompelde er in zijn eentje langs, terwijl ’s nachts de tijgers en panters er overheen slopen, als zij zich van uit de dichte j u n g l e naar de groote vlakte wilden begeven, die hun beste jachtterrein was. Opeens dook deze vlakte voor de oogen der gidsen op, en dit deed hun het hart van hernieuwde hoop kloppen. De H a u p t m a n n slaakte een zucht van verlichting, want na al die dagen van hopeloos dwalen door de j u n g l e , scheen de groote uitgestrektheid van wuivend gras, hier en daar afgewisseld door op parken gelijkende bosschen met in de verte een rivier, hem een ware oase toe. De Hun glimlachte van blijdschap en wisselde een paar kwinkslagen met zijn luitenant. Toen haalde hij zijn verrekijker te voorschijn. Naar alle kanten keek hij uit, totdat zijn blik ten laatste op iets bleef rusten, dat in het midden van de vlakte dicht bij de rivier lag. „We boffen,” zei Schneider, „zie je wel, wat daar ligt?” De luitenant, die ook zijn verrekijker ter hand genomen had, en eveneens de bewuste plek in het oog had gekregen, antwoordde: „Ja, het is een Engelsche boerderij. Ik denk die van Greystoke,
7 want er is geen andere in dit gedeelte van Engelsch Oost-Afrika. God is met ons, Kapitein.” „We zullen dien Engelschen S c h w e i n e h u n d de ijzeren hand van Duitschland kunnen laten gevoelen, vóór hij nog weet, dat zijn land met het onze in oorlog is,” antwoordde Schneider. „Hij zal de eerste wezen, die hier met die ijzeren hand kennis maakt.” „Laat ons hopen, dat hij thuis is,” zei de luitenant. „We kunnen hem dan medenemen, als wij te Nairobi aan Kraut rapport uit gaan brengen. H e r r H a u p t m a n n Fritz Schneider zal stellig een pluimpje krijgen, als hij den beroemden Tarzan van de Apen als krijgsgevangene medebrengt.” Schneider glimlachte en keek met trotschen blik om zich heen. „Je hebt gelijk, mijn vriend,” zei hij, „het zal ons beiden zeker geen windeieren leggen, maar het zal niet zoo gemakkelijk wezen, Kapitein Kraut nog te treffen, vóór hij Mombasa bereikt heeft.” In veel opgewekter stemming zette de colonne thans haar tocht naar de welvarende boerderij van John Clayton, Lord Greystoke, voort, maar toen zij er aankwam, wachtte den bevelhebbers een teleurstelling: Tarzan van de Apen noch zijn zoon waren thuis. Lady Jane, die niet wist, dat de oorlog tusschen Engeland en Duitschland was uitgebroken, ontving de officieren met groote gastvrijheid en gaf haar vertrouwden Waziri bevel, een maaltijd voor de zwarte soldaten aan te richten. Tarzan van de Apen keerde, zoo snel hij kon, van Nairobi naar zijn boerderij terug. Te Nairobi had hij van den wereldoorlog gehoord, en daar hij een inval van de Duitschers in Engelsch Oost-Afrika vreesde, haastte hij zich naar huis, om zijn vrouw in veiligheid te brengen. Hij was vergezeld van een twintigtal zwarte krijgers, die hem echter lang niet vlug genoeg vooruitkwamen. Hij trok dus alleen verder, nadat hij hun bevel gegeven had, hem zoo snel mogelijk te volgen. Zijn kleeren en het daarbij behoorende vernisje beschaving ter zijde leggende was hij weer de aapmensch van voorheen. Zijn vrouw was in gevaar, en daarvoor moest alles wijken. Men zou in hem niet meer den edelman herkend hebben, zooals hij zich nu door het kreupelhout een weg baande. Hij was een aapmensch p u r e t
8 s i m p l e , die noch vermoeienis noch gevaar kende. De kleine Manu, de aap, die boven in een boom zat te schetteren en te kijven, zag hem voorbij gaan. Het was lang geleden, sedert hij den grooten Tarmangani naakt en alleen door de j u n g l e had zien trekken. Manu was nu oud, maar hij herinnerde zich nog goed, hoe Tarzan van de Apen eenmaal de geheele jungle beheerscht had. Numa, de leeuw, die naast de prooi, die hij dien nacht gemaakt had, lag uit te rusten, knipte met zijn geelgroene oogen en sloeg met zijn staart, toen hij zijn ouden vijand speurde. Tarzan was zich zeer goed bewust van de nabijheid van Numa en van Manu en de andere wilde dieren van de j u n g l e , terwijl hij zich, zoo snel hij kon, voortspoedde. Hij had reeds bemerkt, dat Numa in de buurt was, voor deze hem nog gespeurd had. Hij had den kleinen Manu hooren schetteren en zelfs het ritselen van de bladeren der heesters waargenomen, toen Sheeta langs hem heen sloop, doch hij had geen aandacht aan hen geschonken. Hoe snel de aapmensch ook vooruitkwam, toch kon hij niet zoo vlug reizen als zijn gedachten. Er zouden uren en uren moeten verloopen, voor hij de open vlakte, waar zijn boerderij lag, bereikte, ja, het nam hem dagen, hoewel hij ’s nachts slechts een paar uur rust nam en geen enkelen keer op prooi uitging. Toen hij toevallig Wappi, de antilope, en Horta, het wilde zwijn, ontmoette, doodde hij hen en at wat van hun vleesch. Eindelijk had hij het einde van zijn reis bereikt. Hij baande zich een weg door het dichte woud, dat zijn bezitting aan den Oostelijken kant begrensde, en toen hij op den rand van de vlakte stond, wierp hij een onderzoekenden blik in de richting van zijn huis. Zelfs op dien verren afstand kon hij zien, dat er iets niet in orde was. Een dunne rookkolom steeg aan de rechterzijde van de bungalow omhoog, op de plaats, waar de schuren gestaan hadden, maar er waren daar geen schuren meer, en uit den schoorsteen van de bungalow, waaruit rook had behooren te komen, kwam niets. Weer ijlde Tarzan van de Apen voort, ditmaal nog sneller dan te voren, want hij werd nu door een nameloozen angst voortgedreven. Voor hij de bungalow bereikte, wist hij reeds precies, welk schouwspel zich aan zijn oogen zou vertoonen.
9 De met wingerd begroeide villa lag eenzaam en verlaten. Rookend puin was al, wat er van zijn groote schuren overgebleven was. De met riet bedekte hutten van zijn bedienden waren alle weg, de velden, weiden en akkers waren geheel kaal. Hier en daar vlogen er gieren omhoog en bleven in cirkels boven de lijken van menschen en dieren rondzweven. Met een gevoel van angst, zooals hij nog nooit gekend had, betrad de aapmensch eindelijk zijn woning. Het eerste wat hij zag, en wat hem het bloed naar het hoofd deed stijgen en zijn hart van haat vervulde, was het lijk van Wasimbu, den reus, den zoon van den trouwen Muviro, die sedert een jaar Lady Jane als lijfwacht gediend had en die nu tegen de deur van de zitkamer genageld was. De meubelen lagen omver, hier en daar zag hij plekken opgedroogd bloed op den vloer en de afdruksels van bloedige handen op muren en houtwerk, hetgeen erop wees, dat er een hevig gevecht in het vertrek had plaats gehad. Tegen de piano aan lag het lijk van een anderen zwarte, terwijl voor de deur van Lady Jane’s boudoir de lijken van nog drie trouwe bedienden van de Greystokes lagen. De deur van deze kamer was gesloten. Met gebogen hoofd en doffe oogen staarde Tarzan naar het paneel, zwaar achter wie weet welk vreeselijk geheim verborgen was. Met wankelende schreden bereikte hij de deur en draaide den knop om. Toen wachtte hij even, maar daarop al zijn moed verzamelend, wierp hij de deur open en trad over den drempel. Met onbewogen gelaat, slechts de lippen stijf opeen geklemd, liep hij door de kamer en bleef bij de rustbank staan, waarop een half verkoold lijk voorover lag. God alleen weet, welke gedachten er door zijn brein gingen, terwijl hij naar de doode keek, die geheel onherkenbaar was. Hij lichtte het lijk op en keerde het om en toen hij zag, hoe vreeselijk het bovendien nog verminkt was, bereikten zijn wanhoop, afschuw en haat het toppunt. In de kamer lagen een Duitsch geweer en een met bloed bevlekte soldatenpet op den grond, maar Tarzan had deze bewijsstukken niet eens noodig, om te weten, wie de schuldigen waren. Eén oogenblik hoopte hij nog, dat het lijk niet dat van zijn vrouw zou zijn, maar toen hij de ringen aan haar vingers zag, verloor hij het laatste sprankje hoop.
10 Hij begroef de overblijfselen van haar, die eenmaal Jane Clayton geweest was, in den rozentuin en naast haar de zwarte krijgers, die, zij het ook te vergeefs, hun leven voor haar gegeven hadden. Aan den anderen kant van het huis vond Tarzan pas gedolven graven, en om nog meer zekerheid te hebben, groef hij de lijken, die daar begraven lagen, op. Het waren die van een twaalftal Duitsche a s k a r i s . Aan hun uniformen zag Tarzan tot welke compagnie en welk regiment ze behoord hadden. Dat was genoeg voor den aapmensch. Blanke officieren hadden natuurlijk het bevel over deze mannen gevoerd, en het zou niet zoo moeilijk zijn, deze op te sporen. Hij keerde weer naar den rozentuin terug, bleef een wijle bij het graf van zijn geliefde staan en zond haar met gebogen hoofd een laatsten groet toe. Toen de zon achter de hooge boomen in het Westen verdween, volgde Tarzan met langzame schreden het spoor van H a u p t m a n n Fritz Schneider en diens manschappen. Hij leed in stilte, maar daardoor was zijn lijden misschien des te grooter. Hij was als versuft, slechts één gedachte vervulde zijn ziel. Werktuigelijk volgde hij het spoor van de moordenaars van zijn vrouw, terwijl hij, bijna zonder het te weten, de steeds dreigende gevaren van de j u n g l e in ’t oog hield. Langzamerhand werd hij zich nog van een ander gevoel bewust, namelijk van een alles overheerschenden haat jegens Duitschland en de Duitschers. Hij bleef staan, wendde het gelaat naar Goro, de maan, en vervloekte met opgeheven hand de bedrijvers van de afschuwelijke misdaad, die in de zoo vredige b u n g a l o w gepleegd was. Hij vervloekte ook hun nakomelingen en al hun familieleden, terwijl hij daarna een duren eed zwoer, dat hij zich tot zijn dood toe op alles, wat Duitsch was, wreken zou. Het was hem daarna, alsof hij zijn leed beter dragen kon; de toekomst scheen hem niet meer zoo ledig toe. Integendeel, een groot werk wachtte hem, dat al zijn tijd en gedachten in beslag zou nemen. Tarzan was nu niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk weer geheel aapmensch geworden. Het kleed der beschaving, dat hij terwille van Jane had aangenomen, had in werkelijkheid in zijn gedachten en opvattingen weinig verschil gebracht. Voor de zoogenaamde beschaving had hij in zijn hart steeds de diepste
11 minachting gekoesterd. Zij beteekende voor Tarzan van de Apen slechts mindere vrijheid, wat handelen en denken betrof. Kleeren verafschuwde hij; kleeren waren in zijn oog niets anders dan een bewijs, dat de dragers ervan zich schaamden voor het lichaam, dat naar Gods beeld geschapen was. Hij, die de eerste twintig jaar van zijn bestaan niets anders dan naakte wilden gezien had, vond kleeren belachelijk. Zij herinnerden hem aan de aangekleede dieren in een honden- en apenspel. De aapmensch bewonderde ieder goed gevormd lichaam, hetzij het van een leeuw, een antilope of een mensch was, en het had hem altijd onbegrijpelijk toegeschenen, dat kleeren meer bewonderd konden worden dan een gezonde huid en goed ontwikkelde spieren. In de zoogenaamde beschaafde wereld had Tarzan grootere zelfzucht, wreedheid en begeerigheid ontmoet dan in de j u n g l e en hij had zich er nooit in thuis gevoeld, Het was dus met een zucht van verlichting, dat hij het kleed der beschaving afgeworpen had. In zijn gordel droeg hij aan de linkerzijde het jachtmes van zijn vader, om zijn schouders zijn boog en pijlenkoker, terwijl over zijn borst het lange, van gras gevlochten, koord hing, zonder hetwelk Tarzan zich geen oogenblik veilig gevoeld zou hebben. Een zware oorlogsspeer, die hij soms in de hand hield en dan weer op den rug hing, voltooide zijn wapenrusting. Tarzan ging niet alleen uit, om wraak te nemen, maar ook om een kleinood van zijn vrouw terug te krijgen. Het was een medaillon, waarin zich de portretten van zijn vader en moeder bevonden, en dat hij steeds bij zich gedragen had, totdat hij het bij zijn huwelijk aan Jane geschonken had. Daarna had zijn vrouw het altijd gedragen, maar hij had het niet op haar lijk gevonden. Tegen middernacht begon Tarzan te gevoelen, dat de lange reis hem vermoeid had. Zelfs z i j n uithoudingsvermogen had grenzen. Hij volgde het spoor van zijn vijanden niet met bijzondere haast. Vinden zou hij hen toch wel en dan zou hij nog meer vorderen dan oog om oog, tand om tand. Dat hij niet eerder rust had genomen, was dus niet, omdat hij geen tijd wilde verliezen, maar omdat hij door zijn droefheid en zijn zucht naar wraak tot nog toe geen vermoeidheid gevoeld had. Nu bemerkte hij eindelijk, dat hij uitgeput was, en begon dus naar den grooten boom uit te zien, waarin hij reeds zoo menigmaal gerust had.
12 Donkere wolken, die langs het uitspansel voortjoegen, onttrokken Goro, de maan, aan zijn oog en waarschuwden den aapmensch, dat er een storm op handen was. In de j u n g l e heerschte volslagen duisternis; de wind die de takken kraken en de bladeren suizen deed, hield nu en dan plotseling op, en dan was de stilte, die er ontstond, nog angstwekkender. Tarzan bekommerde zich er echter niet om, hoewel hij, terwijl hij zijn weg vervolgde, voortdurend op zijn q u i v i v e was. Als hij Numa, den leeuw, speurde, trok hij zich aan een boomtak naar boven, en als Buto, de rhinoceros, met zijn zwaren tred langs het smalle, veelbetreden pad op hem aankwam, sprong hij opzij, want, hoewel hij zich altijd gereed hield voor een gevecht, deed hij, om geen tijd te verliezen, alles wat hij kon, om onnoodige ontmoetingen te voorkomen. Toen hij ten laatste den boom, dien hij zocht, bereikt had, werd de top door een windvlaag juist woest heen en weer bewogen. Tarzan klom naar boven, totdat hij bijna den gaffel bereikt had, waarin hij zich lang geleden van takken een ligplaats gemaakt had. Opeens snoof hij naar alle kanten. Wie had hij gespeurd? Zoo vlug als een kat sprong hij naar een nabijzijnden tak en klom toen naar een nog hoogere. Wat bewoog hem tot deze plotselinge vlucht? Gij of ik zouden niets hebben kunnen zien, zelfs niet het kleine van takken gemaakte platform in de gaffel. Een donkere gedaante, die erop lag, begon te blazen. Het was Sheeta, de panter. In antwoord op dit geblaas liet de aapmensch een waarschuwend gebrom hooren, een gebrom, dat den panter verkondigde, dat hij eens anders leger had ingenomen. Sheeta was echter niet in de stemming, om zich te laten verjagen. Met den kop in de hoogte blies hij nog eens tegen den T a r m a n g a n i boven hem. De aapmensch schoof langzaam en voorzichtig vooruit, tot hij vlak boven den panter was. In zijn hand hield hij het jachtmes van zijn vader, het wapen, dat hem het eerst overmacht over de wilde dieren der j u n g l e gegeven had. Hij hoopte, dat hij het niet zou behoeven te gebruiken, daar de meeste oneenigheid in de j u n g l e meer met bedreigingen dan met iets anders beslecht wordt. Wie het brutaalste is, behaalt steeds de overwinning. Slechts
13 als het op liefde aankomt, of als een ander hun hun prooi wil ontrukken, maken de dieren gebruik van hun tanden en klauwen. Tarzan zette zich schrap en boog zich dichter naar Sheeta over. „Dief van B a l u s !” riep hij. De panter nam een meer zittende houding aan en staarde naar den aapmensch, die hem sarrend aanzag. Tarzan liet nogmaals een afgrijslijk gebrom hooren en sloeg met zijn mes naar den kop van den panter. „Ik ben Tarzan van de Apen,” brulde hij, „en dit is mijn leger. Ga weg, of ik dood je.” Hoewel hij zich van de taal van de groote apen der jungle bediende, was het de vraag, of Sheeta hem verstond. Wat de panter echter wel begreep, was, dat deze onbehaarde aap hem van zijn ligplaats wilde verjagen, terwijl hij zich die juist gekozen had, omdat hij vandaar zoo mooi zijn prooi bespringen kon. Plotseling vloog de wilde kat omhoog en sloeg met de klauwen naar zijn aanvaller. Hadden de nagels het gelaat van den man geraakt, dan zou dit zeker verscheurd zijn geworden, maar Tarzan was nog vlugger dan Sheeta, en terwijl de panter weer op zijn vier pooten op het kleine platform terecht kwam, had Tarzan zijn zware speer gegrepen en mikte hij op Sheeta’s kop. Sheeta ontweek den stoot en blies en gromde op afschuwelijke wijze. Tarzan deed als hij. Het was een afgrijslijk duet. Buiten zichzelf van razernij besloot de panter eindelijk naar zijn rustverstoorder toe te gaan, maar iederen keer, als hij trachtte op den tak te springen, dien Tarzan voor zich had uitgekozen, ontmoette hij de punt van de speer en als hij zich dan weer op zijn oude plaats terug liet vallen, werd hij telkens door de speer op een gevoelige plek geraakt. Ten slotte behaalde zijn woede de overhand op zijn voorzichtigheid en sprong hij op den zelfden tak, waarop Tarzan zich bevond. De twee vijanden staarden elkaar aan; Sheeta waande zich reeds zeker van zijn prooi en verheugde zich al op een goed avondmaal. Wat zou die onbehaarde aap met zijn kleine kaken en nietige klauwen heelemaal kunnen doen? De zware tak kraakte onder het gewicht van den dubbelen last, terwijl Sheeta voorzichtig vooruit kroop, en Tarzan, den panter nog steeds hoonend, langzaam naar het uiteinde van den
14 tak terugweek. De wind was intusschen tot een storm geworden, zelfs de grootste boschreuzen zwiepten heen en weer, en dus ook de tak waarop de strijdenden zich bevonden. Goro was nu geheel onzichtbaar, maar felle bliksemschichten belichtten nu en dan het schouwspel, dat zich op den tak afspeelde. Tarzan ging nog meer achteruit, en daardoor kwam Sheeta eindelijk op het dunste gedeelte, waar hij zich ternauwernood in evenwicht kon houden. Hierop had Tarzan gewacht. Met een hevig gebrul sprong hij naar den panter toe, die slechts één klauw kon uitslaan, daar hij zich met de andere pooten aan den tak moest vasthouden. Tarzan zorgde wel, dat hij buiten schot bleef. Opeens sprong hij op den rug van Sheeta en stak zijn mes diep in de zijde van het dier. Toen was het met Sheeta’s zelfbeheersching gedaan. Als een waanzinnige worstelde hij, om den aapmensch van zijn rug te werpen, hij verloor het evenwicht en stortte met Tarzan nog steeds op zijn rug in de duisternis naar beneden. De aapmensch dacht er geen oogenblik aan, den panter los te laten, gehoorzamend aan de wet van de j u n g l e , die zegt, dat in een gevecht minstens een van beide strijdenden moet sterven. Sheeta kwam op zijn pooten terecht. Het gewicht van Tarzan drukte hem echter ter aarde, en het lange mes werd hem nogmaals in de zijde gestoken. Even deed de panter nog moeite, om overeind te komen, maar toen zakte hij ineen. Sheeta was dood. Tarzan kwam overeind, zette zijn voet op den nek van den verslagen vijand en met het gelaat omhoog geheven, slaakte hij den overwinningskreet der apen. Op hetzelfde oogenblik doorkliefde een bliksemstraal de lucht, gevolgd door een hevigen stortregen. Nu hij zijn doel bereikt en den vijand uit zijn leger verdreven had, verzamelde Tarzan een armvol groote bladeren en klom naar zijn kletsnatte slaapplaats. Hij spreidde er eenige uit en bedekte zich, om zich tegen den regen te beschutten, met de overige bladeren. Niettegenstaande het gieren van den wind en de ontzettende bliksemschichten en donderslagen viel hij bijna dadelijk daarop in slaap.
15
HOOFDSTUK II. Het hol van den leeuw. De regen hield vier en twintig uur aan en viel meestentijds in stroomen neer, zoodat, toen hij eindelijk ophield, het spoor, dat Tarzan gevolgd had, bijna geheel uitgewischt was. Hoewel hij zich koud en onbehagelijk voelde, was Tarzans strijdlust, toen hij den doorweekten bodem van de j u n g l e opnieuw betrad, geenszins bekoeld. Manu, de kleine aap, die in de vochtige boomen zat te rillen, begon bij zijn nadering luid te schetteren en sloeg op de vlucht. Zelfs de panters en de leeuwen lieten den Tarmangani, die zulke woeste kreten uitstootte, ongehinderd verder trekken. Toen den volgenden dag Kudu, de zon, weer scheen, en haar stralen op de open vlakte het verkleumde lichaam van Tarzan koesterden, begon deze wat minder neerslachtig te worden. Hij bleef geregeld zuidwaarts trekken, in welke richting hij het spoor der Duitschers weer terug hoopte te vinden. Hij was nu in Duitsch Oost Afrika, en het was zijn plan de bergen ten westen van den Kilimanjaro om te trekken, om dan oostwaarts langs den zuidkant van de bergreeks den spoorweg, die naar Tanga leidde, te bereiken, daar hij vermoedde, dat de Duitsche troepen bij dien spoorweg zouden samenkomen. Twee dagen later hoorde hij ver in het Oosten kanongebulder. In den namiddag was de lucht bewolkt geweest, en toen hij door een nauwen bergpas trok, voelde hij een paar groote druppels op zijn schouders neerkomen. Hij schudde ongeduldig het hoofd en gaf door een soort gegrom uiting aan zijn afkeuring; daarop begon hij naar een schuilplaats uit te zien, want hij had meer dan genoeg van de koude en de nattigheid. Hij verlangde ernaar in de richting van het kanongebulder te trekken, want hij begreep, dat daar een gevecht tusschen Duitschers en Engelschen plaats had. Een oogenblik zwol zijn borst van trots bij de gedachte, dat ook hij een Engelschman was, doch toen schudde hij weer nijdig het hoofd. „Neen!” mompelde hij, „Tarzan van de Apen is geen Engelschman, want de Engelschen zijn menschen
16 en Tarzan is een Tarmangani;” toch kon hij, ondanks zijn verdriet en zijn plotselingen haat tegen de menschheid in het algemeen, het zich niet verbloemen, dat zijn hart warmer begon te kloppen bij de gedachte, dat het Engelschen waren, die de Duitschers bevochten. Hij betreurde het echter, dat de Engelschen menschelijke wezens waren en geen g r o o t e b l a n k e a p e n , zooals hijzelf was. „Morgen,” dacht hij, „zal ik dien kant uittrekken, om de Duitschers te zoeken.” Daarop stelde hij het zich tot een spoedeischende taak om naar een wijkplaats tegen het naderende onweer uit te zien. Het duurde niet lang, of hij ontdekte de lage, smalle opening van een hol aan den voet der rotsen, die de noordelijke zijde van den bergpas uitmaakten. Met getrokken mes sloop hij behoedzaam naderbij, want hij vermoedde, dat dit het hol van het een of ander dier was. Voor de opening lagen verscheidene rotsblokken van verschillende grootte, zooals hij er ook langs den geheelen voet van de rotsen aangetroffen had. Als hij het hol onbewoond vond, was Tarzan van plan de opening te barricadeeren, er den nacht door te brengen en er te toeven, tot het noodweer bedaard was. Dicht bij het hol gekomen, knielde Tarzan neer en snoof langs den grond. Een zacht gegrom ontsnapte aan zijn keel en hij ontblootte de tanden. „Numa!” mompelde hij. Numa kon wel eens thuis zijn – hij zou dus zijn onderzoek voortzetten. De ingang was zoo laag bij den grond, dat de aapmensch genoodzaakt was plat op den buik te gaan liggen, om naar binnen te kunnen kijken; maar alvorens hiertoe over te gaan, keek en snoof hij naar alle kanten, om zeker te zijn, dat hij niet onverhoeds aangevallen kon worden. Hij zag, dat het hol een nauwe tunnel was, en dat er zich aan den anderen kant ook een opening bevond, waardoor het daglicht naar binnen viel. Het hol was op dat oogenblik onbewoond. Hij kroop behoedzaam naar de andere zijde, ten volle beseffend, welk lot hem zou wachten, als Numa het hol van dien kant plotseling zou betreden, maar Numa vertoonde zich niet, en de aapmensch kwam ten slotte weer in de buitenlucht. Hij bemerkte nu, dat hij zich in een rotskloof bevond, welker steile wanden bijna loodrecht waren. Van den bergpas komende vormde de tunnel dus een verbindingsweg tusschen de buiten-
17 wereld en een groot ravijn, geheel ingesloten door steile rotswanden. Het ravijn was alleen bereikbaar door dezen tunnel, het was een paar honderd voet lang en ongeveer vijftig voet breed. Een klein stroompje, dat zijn oorsprong had op den met eeuwige sneeuw bedekten top van den Kilimanjaro, vloeide zachtjes neer over den rand van den rotsmuur aan het boveneinde van het ravijn en vormde aan den voet ervan een kleinen poel, die zich als een riviertje door den tunnel voortzette en zoo in den bergpas uitkwam. Eén enkele, groote boom stond dicht bij het midden van het ravijn, terwijl hier en daar bosjes stekelig gras tusschen de rotsblokken op den bodem uitstaken. De beenderen van verscheidene groote dieren lagen er in het rond en daartusschen eenige menschelijke schedels. Tarzan trok even de wenkbrauwen op. „Een menscheneter,” mompelde hij, „en naar het schijnt, heeft hij hier langen tijd vertoefd. Vannacht zal Tarzan het hol van den menscheneter betrekken, en mag Numa erbuiten staan te brullen van ergernis.” De aapmensch had zich, om de omgeving te inspecteeren, een heel eind in het ravijn gewaagd, en nu hij bij den boom stond, na er zich van overtuigd te hebben, dat de tunnel een droog en rustig nachtverblijf zou wezen, wendde hij zich om en wilde zich naar het andere uiteinde begeven, om de opening daar met groote rotsblokken te barricadeeren, toen een gerucht, dat hem aan de plek zelve als vastnagelde, zijn gevoelige oorzenuwen trof. Een oogenblik later vertoonde zich de kop van een kolossalen leeuw met zwarte manen in de opening. De geelgroene oogen staarden met woesten blik naar den Tarmangani, terwijl een zacht gegrom uit de breede borst opsteeg, en de ontzettende slagtanden ontbloot werden. „Broeder van Dango!” schreeuwde Tarzan, vertoornd dat Numa’s terugkomst zijn plannen zou verijdelen. „Ik ben Tarzan van de Apen, Heer van de J u n g l e . Vannacht betrek ik dit hol – ga!” Maar Numa ging niet. In plaats daarvan begon hij dreigend te brullen en deed een paar stappen in Tarzans richting. De aapmensch raapte een rotsblok op en wierp het naar den leeuw. Men kan nooit zeker van een leeuw wezen. Deze zou misschien wel bij den eersten aanval reeds op de vlucht slaan – Tarzan had verscheidene roofdieren op dezelfde wijze het hazenpad doen kiezen – maar het zou hem nu niet zoo gauw gelukken. Het
18 werptuig trof Numa precies op den snuit – een zeer gevoelig deel bij de familie der katten – en in plaats, dat de leeuw door de pijn op de vlucht gedreven werd, ging zijn staart recht in de hoogte staan en vloog hij onder een vreeselijk gebrul met de vaart van een sneltrein op den Tarmangani af. Geen oogenblik te vroeg wist Tarzan een hoogen tak van den boom te bereiken, vanwaar hij allerlei beleedigingen naar den koning der dieren slingerde, terwijl Numa brullend van woede, in een cirkel onder hem rondliep. Tot groote teleurstelling van den aapmensch regende het thans hard. Hij was zeer boos, maar daar hij zich nooit dan in den uitersten nood in een gevecht met een leeuw had begeven, overtuigd, dat hij slechts zijn vlugheid en lenigheid tegenover de machtige spieren, slagtanden en klauwen van het roofdier kon stellen, dacht hij er zelfs geen oogenblik over, om enkel ter wille van een schuilplaats tot zulk een ongelijk en nutteloos duel over te gaan. Dus bleef hij op den tak zitten, terwijl de regen gestadig neerstroomde, en de leeuw steeds zijn cirkelgang bleef volhouden en na elke paar stappen een woesten blik naar zijn vijand wierp. Tarzan liet zijn oog langs de steile wanden gaan, om te zien, of er nog kans voor hem was, om te ontkomen. Ieder ander zou ervoor teruggedeinsd zijn, maar de aapmensch, van zijn prilste jeugd af gewend aan klimmen, ontdekte verscheidene plekken, waar hij een, zij het ook onzekeren, steun voor zijn voet hoopte te zullen vinden. Hij meende dan ook stellig te kunnen ontkomen, indien Numa zich slechts een oogenblik naar het uiterste einde van het ravijn wilde begeven. Ondanks den hevigen regenval scheen Numa echter niet van plan zijn post te verlaten, zoodat Tarzan er ten slotte ernstig over begon te denken, of het niet wel zoo verstandig zou zijn, om den strijd met het roofdier te wagen dan nog langer in de koude en de nattigheid te blijven zitten. Terwijl hij nog over deze zaak nadacht, wendde Numa zich plotseling om en schreed majestueus naar den tunnel, zonder zelfs een enkelen blik achter zich te werpen. Op het oogenblik zelf, dat de leeuw in het hol verdween, sprong Tarzan op den grond en rende met volle vaart naar de rots. Nauwelijks echter had de leeuw zijn hol betreden, of hij kwam er achterwaarts weer uit, draaide zich als een spil om en vloog door het ravijn
19 den vluchtenden aapmensch achterna; maar Tarzan was hem reeds te ver voor. Als hij zich aan den loodrechten wand wist op te trekken, zou hij veilig zijn; indien hij echter op de natte rotsen uitgleed, zou hij in Numa’s klauwen vallen, en daar was zelfs de groote Tarmangani niet tegen opgewassen. Met de behendigheid van een kat wist Tarzan zich een meter of tien langs de rots in de hoogte te werken, en toen hij een steun voor zijn voet vond, keek hij naar beneden, naar Numa, die telkens een eind de hoogte in sprong met een vruchtelooze poging, om langs den rotswand zijn prooi te bereiken. Op vijftien of twintig voet van den grond hing hij dan even aan den muur, om het volgende oogenblik weer naar beneden te vallen. Nadat Tarzan de vruchtelooze pogingen van het roofdier even had gadegeslagen, begon hij langzaam en voorzichtig hooger te stijgen. Hij had telkens veel moeite om een voldoend steunpunt te vinden, maar eindelijk bereikte hij toch den top. Hij raapte een rotsblok op, wierp dit naar beneden naar Numa en daalde aan de andere zijde af. Hij was juist van plan, zijn tocht in de richting, vanwaar het kanongebulder nog voortduurde, te vervolgen, toen een plotseling invallende gedachte hem met iets, dat op een glimlach geleek, tot staan bracht. Hij wendde zich om en liep haastig terug naar de andere zijde van Numa’s tunnel. Dicht daarbij gekomen bleef hij een oogenblik staan luisteren en begon toen vlug groote rotsblokken bijeen te zoeken en voor den ingang op te stapelen. Hij had de opening bijna geheel versperd, toen de leeuw zich aan de binnenzijde vertoonde – een zeer vertoornde leeuw die onder een oorverdoovend gebrul de rotsblokken probeerde weg te stooten, maar Tarzan van de Apen liet zich niet van zijn stuk brengen. Nauwelijks een enkele nacht of dag gedurende zijn verblijf in de j u n g l e – en feitelijk had hij bijna zijn geheele leven daar doorgebracht – was er voorbijgegaan, dat hij niet het brullen van hongerige, woeste of verliefde leeuwen gehoord had. Zulke geluiden maakten even weinig indruk op Tarzan als het toeteren van een automobielhoorn op u maakt, als gij u ter zijde van den weg bevindt. Figuurlijk gesproken bevond Tarzan zich ook ter zijde van den weg, want Numa kon hem niet bereiken, en dat wist Tarzan, dus ging hij rustig met het opstapelen der rotsblokken voort, tot Numa aan die zijde met geen mogelijkheid
20 meer uit zijn hol kon komen. Toen Tarzan geheel klaar was, maakte hij een grimas tegen den onzichtbaren leeuw en vervolgde zijn weg naar het Oosten. „Een menscheneter, die geen menschen meer zal eten,” overpeinsde hij. Dien nacht sliep Tarzan onder een vooruitstekende rotsplaat. Den volgenden morgen zette hij zijn tocht voort, zich slechts nu en dan even ophoudend, om een dier te dooden en daarmee zijn honger te stillen. De dieren van de wildernis nemen altijd rust, nadat zij zich verzadigd hebben; maar hij gunde zich daarvoor nooit tijd. Dit was éen van de groote verschillen tusschen den aapmensch en diens medebewoners van de j u n g l e en de oerwouden. Tarzan had opgemerkt, dat het kanongebulder in den vroegen morgen en dadelijk na het vallen van de schemering het hevigst was, en dat het ’s nachts bijna ophield. In den namiddag van den tweeden dag ontdekte hij troepen, die naar het front trokken. Zij schenen een strooptocht ondernomen te hebben, want zij dreven geiten en koeien voor zich uit, en de inboorlingen, die als pakdragers dienst deden, waren beladen met graan en andere voedingsmiddelen. Tarzan zag, dat deze dragers allen aan kettingen liepen, en hij zag ook, dat de troepen uit inlandsche soldaten bestonden, die in Duitsche uniformen gestoken waren. De officieren waren blanken. Tarzan werd door geen van hen opgemerkt, ofschoon hij hen twee uur lang van nabij volgde. Hij zag, dat de onderscheidingsteekenen van hun uniform niet overeenkwamen met die, welke hij van de uniform van een der doode soldaten op de b u n g a l o w had afgenomen. Toen hij dit geconstateerd had, trok hij hun ongezien in het dichte kreupelhout voorbij. Hij was in de nabijheid van Duitschers geweest en had hen niet gedood; dit kwam, doordat het dooden van Duitschers in het algemeen nog niet het hoofddoel van zijn bestaan was – hij wilde eerst den mensch opsporen, die zijn vrouw vermoord had. Zoodra hij met deze afgerekend had, zou hij alle Duitschers, die hij op zijn weg ontmoette, dooden. Toen hij de gevechtslinie naderde, werd hij meerdere troepen gewaar. Er waren motor-lastwagens en trekossen bij en verder alles, wat onvermijdelijk tot een klein leger behoort. Voortdurend werden er gewonden naar de achterhoede vervoerd. Tarzan was
21 kort tevoren den spoorweg overgestoken en vermoedde, dat de gewonden daarheen gebracht werden, om naar een veldhospitaal of mogelijk zelfs naar Tanga, op de kust, getransporteerd te worden. De schemering was reeds ingetreden, toen hij een groot kamp bereikte, dat tusschen de lagere heuvels van de Pare Bergen verborgen lag. Toen hij het tot op korten afstand genaderd was, zag hij, dat de enkele schildwachten niet op hun q u i v i v e waren; het viel hem dus gemakkelijk, nadat de duisternis geheel gevallen was, het kamp te betreden en aan de achterzijde der tenten te luisteren, of hij uit de gesprekken soms kon opvangen, waar zich de moordenaar van zijn vrouw ophield. Het duurde niet lang, of hij hoorde een paar inlandsche soldaten eenige woorden uiten, die onmiddellijk zijn aandacht trokken: „De Waziri vochten als duivels; maar wij zijn grooter strijders en wij doodden hen allen. Toen wij daarmee gereed waren, kwam de kapitein pas binnen en vermoordde de vrouw. „ U n t e r l e u t n a n t von Goss beval ons daarop een van de Waziri, die slechts gewond was, aan den muur vast te nagelen, en toen lachte hij luidkeels, omdat de man zoo leed. Wij lachten allen mee, want het was meer dan grappig, om te zien.” Tarzan bleef als een roofdier gehurkt naast de tent zitten. Welke gedachten gingen er door dat wilde brein? Wie zal het zeggen? Er was geen hartstocht op het knappe gelaat te lezen; alleen sprak er groote waakzaamheid uit de koele, grijze oogen. Even later stond de soldaat, dien Tarzan het eerst had hooren spreken, op en nam afscheid van de anderen. Hij passeerde den aapmensch op een afstand van ongeveer drie meter en begaf zich naar het achtergedeelte van het kamp. Tarzan volgde hem en haalde zijn prooi in de schaduw van een kreupelboschje in. Er werd geen geluid vernomen, toon de aapmensch op den rug van den inlander sprong en deze ter aarde deed zinken, want tegelijkertijd omklemden stalen vingeren diens keel, zoodat een eventueele kreet gesmoord werd. Tarzan sleepte nu zijn slachtoffer tusschen de struiken. „Geen geluid wil ik hooren,” waarschuwde hij den zwarte, toen hij eindelijk diens keel losliet. De kerel snakte naar adem en sloeg verschrikt de oogen op, om te zien, wat voor een wezen het kon zijn, in wiens macht hij
22 zich bevond. In het duister werd hij slechts een naakt, blank lichaam gewaar, dat zich over hem heen boog, maar hij voelde nog de ontzettende kracht van de machtige spieren, die hem den adem benomen hadden en hem, alsof hij slechts een klein kind ware, tusschen de struiken gesleept hadden. Indien een enkel oogenblik de gedachte bij hem mocht zijn opgekomen, om zich te verzetten, dan had hij die dadelijk weer laten varen, want hij wendde geen enkele poging aan, om te ontkomen. „Hoe is de naam van den officier, die de vrouw in de b u n g a l o w gedood heeft?” vroeg Tarzan. „ H a u p t m a n n Schneider,” antwoordde de zwarte, zoodra hij zijn stem weer meester was. „Waar is hij?” vroeg de aapmensch daarop. „Hier in het kamp. Mogelijk bevindt hij zich in het hoofdkwartier. Vele van de officieren begeven zich daar ’s avonds heen, om orders te ontvangen.” „Breng me er heen,” beval Tarzan, „en als ik ontdekt word, dood ik je onmiddellijk. Sta op!” De zwarte stond op en ging hem langs een omweg voor door het kamp. Verscheidene malen waren zij genoodzaakt zich te verbergen, omdat er soldaten passeerden; maar eindelijk bereikten zij een grooten hooiberg, om een hoek waarvan de inlander hem in de verte een gebouw van twee verdiepingen aanwees. Dat is het hoofdkwartier,” zei bij. „U kunt niet ongezien dichterbij komen. Er bevinden zich vele soldaten in de buurt ervan.” Tarzan begreep, dat hij, vergezeld van den inlander, niet verder kon trekken. Hij keek den kerel een oogenblik aan, alsof hij bij zichzelf overlegde, wat hij met hem doen zou. „Je hebt meegeholpen om Wasimbu, den Waziri te kruisigen,” klonk zijn weliswaar fluisterend maar toch dreigend uitgesproken beschuldiging. De knieën van den zwarte knikten. „Hij gaf ons bevel, dat te doen,” pleitte hij. „Wie?” vroeg Tarzan. „Unterleutnant von Goss,” antwoordde de soldaat. Hij is hier ook.” „Ik zal hem wel vinden,” antwoordde Tarzan barsch. Je hielp dus mee om Wasimbu, den Waziri, te kruisigen en je lachte, toen hij leed.” De kerel wankelde. Het was hem, alsof hij in die beschuldiging
23 tegelijkertijd zijn doodvonnis hoorde. Zonder verder nog één woord te zeggen, greep Tarzan den man weer bij de keel. Evenals tevoren uitte deze geen enkelen kreet. Tarzan hief het lichaam van den zwarte, die had meegeholpen om Wasimbu, den Waziri, te kruisigen, op, slingerde het eenige malen in de rondte en wierp het toen terzijde. Daarop begaf de aapmensch zich naar het hoofdkwartier van Generaal Kraut. Aan de achterzijde van het gebouw stond slechts één enkele schildwacht op post. Tarzan kroop op handen en voeten naderbij van elke beschutting gebruik makend, zooals slechts een bewoner van de j u n g l e dit vermag. Wanneer de schildwacht den blik naar zijn kant wendde, bleef Tarzan onbeweeglijk liggen, maar zoodra de man den blik afwendde, bewoog hij zich snel voort. Zoodra hij dicht genoeg bij den schildwacht was, sprong hij geruischloos op deze af. Weer werd er geen geluid vernomen, en even later droeg hij het doode lichaam van den man met zich mee naar het gebouw. Op de benedenverdieping brandde licht, boven was het donker. Door de ramen zag Tarzan een groot vertrek, met een kleiner vertrek erachter. In het eerste bevonden zich verscheidene officieren. Sommigen hunner liepen rond of praatten met elkaar, anderen zaten te schrijven. De ramen stonden open, zoodat Tarzan een groot gedeelte van het gesprek kon volgen; maar het boezemde hem geen belang in. Het liep in hoofdzaak over het succes, dat de Duitschers reeds in Afrika gehad hadden. Hij hoorde veronderstellingen maken omtrent het tijdstip, dat het Duitsche leger in Europa Parijs zou bereiken. Sommigen zeiden, dat de K a i s e r daar stellig al was; en het optreden van België werd streng veroordeeld. In het kleinere vertrek was een groote man met een rood gezicht aan een tafel gezeten. Eenige andere officieren zaten een eindweegs achter hem, terwijl er twee voor hem stonden, die hij aan het ondervragen was. Dicht bij den generaal stond een olielampje. Er werd op de deur geklopt, waarop een aide binnenkwam. Hij salueerde en rapporteerde: „Fräulein Kircher is aangekomen, generaal.” „Verzoek haar binnen te komen,” beval de generaal, en daarop gaf hij de twee officieren een teeken, dat zij gaan konden. Toen zij het vertrek verlieten, kwam Fräulein Kircher binnen.
24 De officieren in het kleine vertrek stonden op en salueerden. Fräulein Kircher boog glimlachend. Het was een heel knap meisje. Zelfs het grove, bevlekte rijkleed en het stof op haar gelaat konden de groote aantrekkelijkheid van haar uiterlijk niet verbergen. Bovendien was zij jong; ze kon nauwelijks negentien jaar zijn. Zij trad op de tafel toe, waarachter de generaal nu stond, haalde een opgevouwen papier uit een van de binnenzakken van haar mantel en overhandigde hem dit. „Neemt u plaats, Fräulein Kircher,” zei hij, en een officier bracht haar een stoel. Terwijl de generaal den inhoud van het stuk las, sprak niemand een woord. Tarzan nam intusschen de verschillende personen, die zich in het vertrek bevonden, in oogenschouw. Hij vroeg zich af, of een der beide kapiteins niet Hauptmann Schneider zou kunnen zijn. Hij begreep, dat het jonge meisje voor het informatie-departement spionnendiensten verrichtte. Haar schoonheid liet hem volstrekt koud – zonder eenige gewetenswroeging zou hij ook haar den nek hebben kunnen omdraaien, dacht hij. Zij was een Duitsche, en dat was hem genoeg. Thans echter had hij een belangrijker taak voor zich. Hij moest H a u p t m a n n Schneider in zijn macht zien te krijgen. Eindelijk keek de generaal op van het papier. „Het is in orde,” zei hij tot het meisje, en toen tot een zijner aides: „Laat Majoor Schneider hier komen.” „Majoor Schneider!” Het bloed steeg Tarzan naar het hoofd. Reeds hadden zij het ondier, dat zijn vrouw had vermoord, bevorderd – ongetwijfeld hadden zij hem voor die daad bevorderd. De aide verliet het vertrek, en de andere officieren begonnen een algemeen gesprek, waaruit Tarzan opmaakte, dat de Duitsche legermachten in Oost-Afrika de Britsche verre in sterkte overtroffen, en dat deze laatsten het hard te verduren hadden. De aapmensch had zich verdekt tusschen het struikgewas opgesteld, en op zulk een wijze, dat hij het inwendige van het vertrek kon overzien, zonder zelf van binnen uit gezien te worden, terwijl hij evenmin opgemerkt kon worden door iemand, die toevallig langs het schildwachtshuisje mocht komen. Hij verwachtte ieder oogenblik, dat er een andere soldaat zou verschijnen, om den schildwacht af te lossen, en hij begreep dat,
25 zoodra deze vermist werd, er een degelijk onderzoek zou worden ingesteld. Vol ongeduld wachtte hij de komst af van den man, dien hij zocht, en eindelijk werd hij beloond door den terugkeer van den aide, die uitgezonden was, om den majoor te halen, en die thans vergezeld was van een officier van middelbare grootte met een fraai opgestreken snor. De nieuwaangekomene schreed naar de tafel, waar hij halt hield, salueerde en begon te rapporteeren. De generaal beantwoordde het saluut en wendde zich daarop tot het jonge meisje. „Fräulein Kircher,” zei hij, „sta mij toe, dat ik u Majoor Schneider voorstel.” Tarzan wachtte niet af, wat er nog meer zou volgen. Hij zette éen handpalm op de vensterbank en sprong de kamer in, juist in het midden van de ontstelde officieren. Met éen enkelen pas was hij bij de tafel en gooide het olielampje tegen den dikken buik van den generaal aan, die, in zijn wilde poging, om aan de brandende olie te ontkomen, met stoel en al achterover op den grond sloeg. Twee der aides sprongen op den aapmensch af, die den eene van den grond lichtte, om deze den ander in het gelaat te werpen. Het meisje was van haar stoel opgesprongen en stond tegen den muur gedrukt. De andere officieren schreeuwden luidkeels om hulp en om den schildwacht. Tarzan had intusschen zijn doelwit geen oogenblik uit het oog verloren. Zoodra hij zich van zijn aanvaller bevrijd had, greep hij Majoor Schneider beet, wierp deze over zijn schouder en was met hem door het openstaande venster verdwenen, voor het ontstelde gezelschap zich rekenschap wist te geven, van wat er eigenlijk gebeurd was. Met een enkelen blik overtuigde Tarzan zich ervan dat de post van den schildwacht nog onbezet was, en een oogenblik later bevond hij zich met zijn last in de schaduw van den hooiberg. Majoor Schneider had geen kik gegeven, om de eenvoudig reden, dat zijn keel toegeknepen werd. Thans stelde Tarzan hem in de gelegenheid, om althans te ademen. „Als je een geluid geeft, knijp ik je keel opnieuw dicht,” zei hij. Met groote omzichtigheid en een onuitputtelijk geduld slaagde Tarzan er eindelijk in, den laatsten buitenpost te passeeren. Zijn gevangene noodzakend, voor hem uit te loopen, trok hij naar het Westen, tot hij laat in den nacht opnieuw den spoorweg over-
26 stak op een punt, waar hij meende, geen groot gevaar voor ontdekking meer te zullen loopen. De Duitscher had gevloekt en gebromd en gedreigd en allerlei vragen gesteld; maar het eenige antwoord, dat hij gekregen had, was een prik met de scherpe punt van Tarzan’s oorlogsspeer geweest. De aapmensch dreef hem voor zich uit, zooals hij een varken voor zich uit gedreven zou hebben, met dit verschil, dat hij meer consideratie voor een varken gehad zou hebben. Tot dusverre had Tarzan de bijzonderheden van zijn wraak nog niet overdacht. Thans begon hij erover te peinzen, welken vorm de straf zou aannemen. Slechts van dit eene was hij zeker – het einde moest de dood zijn. Gelijk alle dappere menschen en moedige dieren was Tarzan van nature niet geneigd, om eenig wezen te kwellen. Maar dit was een geval, dat geheel op zichzelf stond. Zijn aangeboren gevoel voor rechtvaardigheid eischte oog om oog, tand om tand, en zijn pas afgelegde eed eischte zelfs meer dan dat. Ja, de kerel moest lijden, in dezelfde mate, als deze Jane Clayton had laten lijden. Tarzan kon niet hopen, dat hij den man kon doen lijden, zooals hijzelf geleden had, aangezien lichamelijke pijn nooit zoo smartelijk kan zijn als geestelijke kwelling. Den geheelen nacht door dreef de aapmensch den uitgeputten en doodelijk beangsten Hun voort. Het vreeselijke stilzwijgen van Tarzan tastte het zenuwgestel van den Duitscher aan. Als zijn vervolger slechts spreken wilde! Telkens opnieuw trachtte hij deze een enkel woord te ontlokken, maar steeds met hetzelfde resultaat – een voortdurend stilzwijgen en een nieuwe prik met de punt van de speer. Schneider had op die wijze reeds menige bloedende wonde opgeloopen. Hij was zoo uitgeput, dat hij steeds meer begon te struikelen en telkens viel, om na een prik met de speer weer op de been te komen. Eerst tegen den morgen kwam Tarzan tot een besluit. Langzaam plooiden zijn lippen zich tot een glimlach, en nu zocht hij naar een plek, om te rusten. Een eind verder was een stroom, dien Tarzan den vorigen dag doorwaad had. Hij wist, dat de dieren daar kwamen drinken, en dat hij er dus gemakkelijk een prooi zou kunnen maken. Den Duitscher met een gebaar tot volstrekt stilzwijgen manend, naderde Tarzan met hem den stroom. De aapmensch zag eenige herten, die op het punt waren de doorwaadbare plek te verlaten. Hij duwde Schneider haastig in het
27 kreupelhout en hurkte naast hem neer. De Duitscher sloeg den zwijgenden reus met verschrikte oogen gade. Nu de dageraad was aangebroken, kon hij voor het eerst duidelijk zien met wat voor een wezen hij eigenlijk te maken had. Wie en wat kon deze bijna naakte blanke zijn? Hij had den reus slechts eenmaal hooren spreken – namelijk om hem het zwijgen op te leggen – en toen had deze zich in uitstekend beschaafd Duitsch uitgedrukt. Hij sloeg hem thans gade, zooals de pad den slang gade slaat, die op het punt is, haar te verslinden. Hij zag het goed gevormde lichaam onbeweeglijk als een marmeren standbeeld gehurkt tusschen het kreupelhout zitten. Hij zag de herten langzaam en niets kwaads vermoedend langs het wildpad aankomen. Hij zag een hertebok voorbijgaan – een ouden bok – en toen kwam een jonge, stevige bok recht tegenover den reus in zijn hinderlaag. Schneider sperde de oogen van ontzetting wijd open en slaakte bijna een angstkreet, toen de reus aan zijn zijde den jongen bok met een sprong naar de keel vloog, terwijl hij den jachtkreet van een wild dier liet hooren. Het prachtige hert bezweek, en Tarzan en diens gevangene konden zich aan zijn vleesch verzadigen. De aapmensch at het rauw, maar hij stond den Duitscher toe een vuurtje te stoken en zijn aandeel te braden. De twee bleven tot laat in den middag rusten en zetten toen hun tocht weer voort – een tocht, die zoo vreeselijk voor Schneider was, omdat deze volstrekt niet wist, waarheen hij leidde. Meermalen viel hij Tarzan te voet en smeekte om genade. De aapmensch echter trok al zwijgend steeds verder, den afgematten Hun met zijn speer voortduwend, telkens wanneer deze op het punt was, neer te storten. Op den derden dag bereikten zij hun bestemming. Na een steile helling beklommen te hebben, hielden zij halt aan den rand van een loodrechte klip, en Schneider blikte naar beneden in een ravijn, waar een enkele boom bij een klein riviertje stond, en wat dor gras hier en daar aan den rotsachtigen bodem ontsprong. Tarzan beduidde Schneider, dat hij over den rand heen moest gaan, maar de Duitscher deinsde vol ontzetting achteruit. De aapmensch greep hem beet en duwde hem weer vooruit. „Daal af,” zei hij. Dit was de tweede keer, dat hij in die drie dagen gesproken had, en misschien had deze onheilspellende stilzwijgendheid meer
28 tot den doodsangst van den B o c h e bijgedragen dan de punt van de speer. Schneider keek vol ontzetting over den rand, doch was op het punt, te trachten, het gegeven bevel op te volgen, toen Tarzan hem terughield. „Ik ben Lord Greystoke,” zei hij. „Het was mijn vrouw, die je in het land der Waziri vermoord hebt. Je zult nu wel begrijpen, waarom ik je ben komen halen. Daal af.” De Duitscher viel op de knieën. „Ik heb uw vrouw niet vermoord!” riep hij uit. „Heb erbarmen. Ik heb uw vrouw niet vermoord. Ik weet er niets van – ”. „Daal af!” herhaalde Tarzan, hem met de speer dreigend. Hij wist, dat de man loog, en was daar niet verbaasd over. Iemand, die zonder aanleiding tot moorden kon overgaan, was zeker gemakkelijk tot een leugen in staat. Schneider aarzelde nog en trachtte zich vrij te pleiten. De aapmensch gaf hem een prik met de speer. Schneider liet zich vol angst over den rand glijden en begon langs den loodrechten wand af te dalen. Tarzan hielp hem over de moeilijkste plekken heen, tot zij eindelijk een paar voet van den beganen grond verwijderd waren. „Houd je nu stil,” waarschuwde de aapmensch. Hij wees naar den ingang van wat op een hol geleek aan de andere zijde van het ravijn. „Daar huist een hongerige leeuw. Als je dien boom kunt bereiken, vóor hij je ontdekt, kun je nog verscheidene dagen van het leven genieten, en dan, als je te zwak bent geworden, om je nog langer aan de takken vast te houden, zal Numa, de menscheneter, zich voor het laatst aan een maal kunnen tegoed doen.” Toen hij deze woorden gesproken had, gaf hij Schneider een duw, zoodat deze op den grond viel. „Zet het nu maar op een loopen,” zei hij. Bevend van angst spande de Duitscher een uiterste poging in, om den boom te bereiken. Hij was er bijna, toen er een vreeselijk gebrul weerklonk en bijna tegelijkertijd een magere, uitgehongerde leeuw uit het hol te voorschijn sprong. Schneider verdubbelde zijn pogingen, maar de leeuw vloog hem tegemoet, en Tarzan stond glimlachend toe te kijken. Toch wist Schneider den boom nog juist bijtijds te bereiken, en toen Tarzan den loodrechten wand weer beklom, hoorde hij achter zich niet alleen het brullen van den teleurgestelden leeuw,
29 maar tevens het gebrabbel van een bijna tot waanzin gebracht menschelijk wezen. Aan den rand van de klip gekomen, wendde de aapmensch zich om en keek naar beneden in het ravijn. Hoog in den boom omklemde de Duitscher in wanhoop den tak, waarop zijn lichaam rustte. Onder hem stond Numa – te wachten. De aapmensch hief het gelaat naar Kudu, de zon, en aan zijn borst ontsnapte de woeste overwinningskreet van den mannetjesaap.
HOOFDSTUK III. Binnen de Duitsche linie. Tarzan gevoelde zich nog niet ten volle gewroken. Er leefden nog millioenen Duitschers, dus meer dan genoeg, om hem voor het overige van zijn leven aan den gang te houden, maar al doodde hij hen allen, dan nog zou hem dit zijn verlies niet kunnen doen vergeten, noch hem zijn vrouw teruggeven. Terwijl hij zich in het Duitsche kamp bevond in de Parebergen, die even ten Oosten van de grenslijn tusschen Duitsch en Engelsch OostAfrika liggen, had Tarzan genoeg gehoord, om te weten, dat het Engelsche leger tot dusverre niet veel succes in Afrika had gehad. Eerst had hij zich van de zaak niet veel aangetrokken, daar hij sedert den dood van zijn vrouw zich geheel uit de beschaafde maatschappij teruggetrokken had en zich niet langer als mensch maar als aap beschouwde. Nadat hij voor het oogenblik met Schneider had afgedaan, trok hij om den Kilimanjaro heen en begon jacht te maken op de wilde dieren in de wildernis ten Noorden van dien grooten berg, daar hij ondervonden had, dat er zich in de buurt van de legers geen dieren ophielden. Hij amuseerde zich nu en dan met de gedachte aan den Duitscher, dien hij in de takken van den eenzamen boom op den bodem van het diepe ravijn, waar de hongerige leeuw gevangen zat, had achtergelaten. Hij kon zich duidelijk voorstellen, in welk een doodsangst de man moest
30 verkeeren. Ten slotte zou hij van honger en dorst zoo uitgeput geraken, dat hij zich niet langer in den boom in evenwicht zou kunnen houden en dus vroeg of laat omlaag vallen, om dan door den hongerigen leeuw verslonden te worden. Tarzan was er benieuwd naar, of Schneider den moed zou hebben, om zich, als Numa even het ravijn verliet en zich in zijn hol terugtrok, uit den boom te laten zakken, om wat water uit het riviertje te halen. Deed hij dit, dan zag Tarzan in gedachten al, welk een wedloop de Duitscher met den leeuw zou moeten houden, daar deze zeker het minste geluid, dat de man maakte, zou opmerken. Die bespiegeling leidde Tarzans gedachten echter niet lang af. Meer en meer begon hij te tobben over de Engelsche soldaten en den zwaren strijd, dien zij te strijden hadden, vooral daar tot nog toe de Duitschers aan den overwinnenden kant waren. Met gebogen hoofd, steeds erover peinzend, wat hij doen kon, trok hij verder, want, hoewel hij niets liever wilde, dan zich geheel als aap beschouwen, voelde hij maar al te goed, dat hij toch in werkelijkheid een Engelschman was. Eindelijk kon hij de gedachte, dat hij zoo doelloos op groot wild jaagde, terwijl de Duitschers de Engelschen doodden, niet langer verdragen, en zonder zich lang te bedenken, begaf hij zich op weg naar het Duitsche kamp. Hij had nog geen bepaald plan gevormd maar hij meende, dat, als hij eenmaal in de buurt van de oorlogvoerenden was, hij wel gelegenheid zou vinden, den Duitschers het leven tot een last te maken. Zijn weg voerde hem langs den bergpas dichtbij het ravijn, waarin hij Schneider had achtergelaten. Om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, klom hij over de klippen, totdat hij aan den rand van het ravijn stond. De boom was leeg, en Numa was nergens te zien. Tarzan nam een steen op en wierp dien naar beneden, waar hij vlak voor het hol bleef liggen. Dadelijk verscheen de leeuw in de opening. Wat zag het dier er anders uit dan drie weken geleden! Het was mager en uitgeput en waggelde op zijn pooten. „Waar is de Duitscher?” riep Tarzan het toe. „Heb je een goed kluifje aan hem gehad, of was hij niets meer dan vel over been, toen hij uit den boom viel?” Numa gromde. „Je ziet er niet te best uit, Numa,” ging de aapmensch voort.
31 „Je moet wel ergen honger hebben gehad, dat je al het gras in de buurt en zelfs den bast van den boom hebt opgegeten. Zal ik je nog eens een Duitscher bezorgen?” en glimlachend wendde hij zich om en vervolgde zijn weg. Een paar minuten later zag hij opeens Bara, het hert, onder een boom liggen slapen. Tarzan, die honger had, doodde het en at zijn genoegen. Terwijl hij een beentje afkloof, nam zijn scherpe gehoor een zacht geschuifel achter zich waar, en toen hij omkeek, zag hij Dango, de hyena, die steelsgewijze naar hem toesloop. Met een dof gebrom nam de aapmensch een afgebroken tak ter hand en wierp dien naar het dier. „Ga weg, lijkeneter!” riep hij, maar Dango was hongerig, en daar zij bijzonder groot en krachtig gebouwd was, blies zij van kwaadheid en ging niet op den loop. Zij wachtte integendeel een geschikte gelegenheid af, om zich op Tarzan te werpen. Deze doorzag Dango dadelijk. Hij wist, dat het dier uitgehongerd was en moed trachtte te vatten, om een aanval te doen. Tarzan nam daarom zijn speer ter hand en hield die in gereedheid, terwijl hij zijn maal voortzette, steeds de hyena in het oog houdend. Hij kende geen vrees, want hij was zoo gewend aan het leven in de j u n g l e , dat hij zich daar even veilig gevoelde, als een ander op een boerderij of in een drukke wereldstad. Hij was niet van plan, zich zijn prooi te laten ontnemen. Zelfs als Numa dit geprobeerd had, zou hij deze weerstaan hebben, tenzij het hem op dat oogenblik verstandiger had toegeschenen, zich uit de voeten te maken. Hij was zeker moediger dan eenig dier in de j u n g l e , maar hij ging steeds met zijn verstand te rade, en dat had hem reeds menigmaal het leven gered. Dango zou stellig al eerder een aanval gewaagd hebben, als de aapmensch niet zulke afschuwelijke kreten geslaakt had, want deze deden de hyena van angst trillen. Zij had reeds menigmaal vrouwen en kinderen aangevallen en de mannen ’s nachts, als zij bij hun vuren zaten, verschrikt, maar zij had nog nooit een mensch ontmoet, die haar zoozeer aan een woedenden leeuw had doen denken als deze blanke aap. Toen Tarzan zijn maal geëindigd had, wilde hij juist een afgekloven bot naar het dier slingeren en het de overblijfselen van Bara laten, toen hij een plotselingen inval kreeg. Hij nam het
32 doode hert op zijn schouder en sloeg den weg in naar het ravijn. Dango volgde hem nijdig brommend, en toen het dier bemerkte, dat hem zelfs geen enkel botje gelaten werd, vergat het alle voorzichtigheid en maakte zich tot een sprong gereed. Het was, alsof Tarzan oogen in zijn rug had, want zich dadelijk van het dreigende gevaar bewust, liet hij Bara vallen en draaide zich bliksemsnel met de speer in de hand om. Met groote behendigheid en kracht wierp hij daarop het wapen naar de hyena toe. Het raakte het dier in den nek en kwam aan de andere zijde van het lichaam er weer uit. Nadat hij de speer uit het doode lichaam van de hyena getrokken had, nam Tarzan beide dieren op den schouder en vervolgde zijn weg naar het ravijn. In de schaduw van den eenzamen boom lag Numa. Toen hij de stem van den aapmensch hoorde, kwam hij met moeite overeind, maar hoe zwak hij ook was, gromde hij toch nog van woede en trachtte zelfs bij het zien van zijn vijand te brullen. Tarzan liet de twee doode dieren over den rand van het ravijn zakken, terwijl hij Numa toeriep: „Eet maar, zooveel je kunt, mijn vriend; wie weet, of ik je nog niet eens noodig heb.” Hij zag, hoe Numa reeds bij het zien van voedsel als herleefde. De leeuw wierp zich op het hert, en toen Tarzan wegging, hoorde hij, hoe het uitgehongerde dier er groote stukken van afscheurde en opslikte. Den volgenden dag bereikte Tarzan de Duitsche linie. Vanaf een met boomen bedekte heuvelreeks, keek hij op de linkerflank van den vijand en op de Engelsche linie erachter. Hij zag, vanwaar hij stond, het geheele slagveld in vogelvlucht en met zijn scherpen blik merkte hij vele dingen op, die een ander met een minder ontwikkelde opmerkingsgave stellig niet gezien zou hebben. Hij ontdekte emplacementen voor machinegeweren, zoo handig opgesteld, dat de Engelschen ze van uit hun stellingen onmogelijk in het oog konden krijgen. Terwijl hij vol belangstelling nu hier- dan daarheen tuurde, hoorde hij tusschen het gebulder der kanonnen en het knetteren der machinegeweeren door telkens éen enkel geweerschot. Dadelijk vestigde Tarzan daar al zijn aandacht op, daar hij begreep, dat er ergens een scherpschutter moest verborgen zitten. Geduldig wachtte hij op het volgende schot, om nog nauwkeuriger te weten, waar de man zich bevond. Zoodra het schot was afgegaan, sloop hij
33 voorzichtig en even geluidloos als een panter langs den steilen heuvel naar beneden. Op het eerste oog was het, alsof hij zorgeloos voortliep maar in werkelijkheid zette hij zijn voeten zoo neer, dat geen enkel los steentje werd aangeraakt, geen takje werd afgebroken. Even later, nadat hij zich een weg door het kreupelhout gebaand had, kwam hij aan den rand van een lage klip en zag op een vooruitstekenden rand, ongeveer vijftien voet beneden zich, een Duitschen soldaat vooroverliggen achter eenige losopgestapelde rotsblokken en boomtakken, waardoor de man geheel aan het oog onttrokken werd. Het moest een uitstekend schutter zijn, want de man lag een heel eind achter de Duitsche linie en vuurde over de hoofden van zijn makkers heen. Zijn ver dragend geweer was voorzien van een telescoop, en juist toen Tarzan hem in het oog kreeg, zette hij zijn veldkijker voor de oogen, misschien om te zien, of zijn laatste schot doel getroffen had, of om naar een ander doelwit uit te kijken. Tarzan liet zijn blikken dwalen over het gedeelte van de Engelsche linie, dat de Duitscher zoo nauwkeurig opnam, en zijn geoefend oog ontdekte meer dan éen doelwit voor een geweer, zóo hoog boven de loopgraven geplaatst als dat van den scherpschutter. De Hun, blijkbaar tevreden over wat hij zag, legde zijn kijker neer, nam zijn geweer ter hand, plaatste de kolf in zijn schouderholte en mikte. Op hetzelfde oogenblik sprong een groote, gespierde gedaante naar hem toe. Het gebeurde bijna geluidloos, en voordat de Duitscher wist, welk lichaam er op zijn rug terecht was gekomen, omklemden de lenige vingers van den aapmensch den behaarden hals van den B o c h e . Er volgde een korte nuttelooze worsteling, en de scherpschutter viel dood neer. Van achter de borstwering van takken en rotsblokken liet Tarzan zijn blik over de omgeving gaan. Dicht bij hem waren de loopgraven der Duitschers. Hij kon de officieren en manschappen erin zien heen en weer loopen, en vlak voor hem zag hij een verdekt opgesteld machinegeweer, waarvan de Engelschen de plaats niet gemakkelijk zouden kunnen uitmaken. Tarzan keek ernaar, terwijl hij het geweer van den Duitscher spelenderwijs hanteerde. Even later onderzocht hij het nauwkeurig, verstelde den kijker, plaatste het geweer tegen den schouder en mikte. Tarzan was een uitstekend schutter. Een glimlach speelde om zijn lippen, terwijl zijn vinger
34 den trekker omspande. Het geweer knalde, en een der mannen, die bij het machinegeweer stonden, stortte neer. Binnen drie minuten had Tarzan ook al de anderen gedood. Daarna schoot hij een officier overhoop, die zich even buiten een schuilplaats gewaagd had, en daarna de manschappen in de schuilplaats. Hij zorgde, dat er niet éen overbleef, om zich af te vragen, hoe het mogelijk was, dat er Duitschers gedood werden in de loopgraven die geheel voor het oog van den vijand verborgen waren. Hij zette den kijker weer voor de oogen en loste een schot op de mannen, die heel in de verte om een machinegeweer stonden. Hij doodde hen allen. Twee machinegeweren waren nu reeds door hem tot zwijgen gebracht. De Duitschers begonnen eindelijk te begrijpen, dat er iets niet in den haak was. Er moest zich ergens een Engelsch scherpschutter bevinden, die een plaats ontdekt had, vanwaar hij de loopgraven geheel overzien kon. Eerst zochten zij hem in n i e m a n d s l a n d , maar toen een officier met een periscoop over de borstwering keek, werd hij door een geweerschot in het achterhoofd getroffen. Zij begrepen nu, dat zij den scherpschutter ergens anders moesten zoeken. Een van de soldaten raapte den kogel op, die hun officier gedood had, en toen ontstond er een hevig tumult in die schuilplaats, want de kogel was van Duitsch maaksel. Langs den achterwand kruipend, brachten boden naar beide zijden van de loopgraaf de tijding van wat er gebeurd was. Dadelijk werden op den achterwand periscopen geplaatst, om den verrader te ontdekken. Het duurde niet lang, of een van hen kreeg den scherpschutter in het oog. Tarzan zag, hoe er een machinegeweer op hem gericht werd. Vóór het kon afgeschoten worden, lagen de mannen er reeds dood naast, maar er waren anderen om hun plaatsen in te nemen, en tegelijkertijd werden twee andere machinegeweren op den aapmensch gericht en in werking gesteld. Tarzan begreep, dat het beter was, zijn spel nu maar te staken. Hij loste nog een schot tot afscheid en verdween toen tusschen de heuvels, die achter hem lagen. Gedurende verscheidene minuten hoorde hij het geratel der machinegeweren, die onophoudelijk naar de plek vuurden, die hij zoo juist verlaten had. Tarzan glimlachte, als hij aan het vermorsen der Duitsche ammunitie dacht.
35 „Wasimbu’s dood is duur gewroken en die van zijn makkers ook, dacht hij, maar Jane’s dood zou nog niet voldoende gewroken zijn, al doodde ik hen allen.” Dien avond, nadat de duisternis was gevallen, trok Tarzan om de flanken van beide legers heen en kwam onopgemerkt door de Engelsche voorposten tot binnen de Engelsche linie. Niemand zag hem komen, niemand wist, dat hij er was. Het hoofdkwartier van het tweede regiment Rhodesiërs bevond zich ver genoeg van de linie af, om betrekkelijk veilig te zijn. Er mocht zelfs licht gebrand worden. Kolonel Capell zat voor een veldtafel, waarop een stafkaart lag uitgespreid. Hij was in druk gesprek met verscheidene zijner officieren. Een groote boom spreidde zijn takken boven hen uit, een dof brandende lantaarn stond op de tafel, terwijl dicht erbij een klein kampvuurtje brandde. De officieren hadden het druk over hun verliezen. Hun tegenwoordige stellingen waren ternauwernood houdbaar, en vooruittrekken was onmogelijk gebleken. Zij hadden bij iederen aanval, die ze gewaagd hadden, groote verliezen geleden. Er waren in de buurt machinegeweren verdekt opgesteld, die den kolonel blijkbaar veel hoofdbrekens kostten. Hij begon er tenminste telkens weer over. „Vanmiddag werden ze voor een tijd tot zwijgen gebracht,” zei een van de jongere officieren. „Ik kon niet precies uitmaken, wat er gebeurde, maar het scheen mij toe, dat de mannen in den rug aangevallen werden.” Er ritselde iets in de takken van den boom boven hen, en tegelijkertijd liet zich een gedaante uit den boom neerzakken. Allen grepen naar hun pistolen en staarden stom van verbazing naar het gespierde lichaam van een bijna naakten blanke. „Wie ben je, voor den duivel?” beet de kolonel Tarzan toe. „Tarzan van de Apen,” antwoordde de nieuw aangekomene. „Greystoke, ben jij het?” riep een van de majoors uit, terwijl hij hem de hand toestak. „Ik herkende je niet dadelijk,” ging de officier voort. „Den laatsten keer, dat ik je zag, was in Londen, en toen was je in smoking. Je zult moeten toegeven, dat dit een groot verschil maakt.” Tarzan glimlachte en wendde zich daarop tot den kolonel. „Ik heb uw gesprek afgeluisterd,” zei hij, „en daar ik juist binnen
36 de Duitsche linie geweest ben, kan ik u misschien op de hoogte brengen.” De kolonel keek majoor Preswick vragend aan, die daarop Lord Greystoke aan hem en vervolgens aan de andere officieren voorstelde. Tarzan vertelde nu in korte woorden, welke misdaad er in zijn bungalow bedreven was, en hoe hij gezworen had, wraak te zullen nemen. „En nu wilde u zich zeker bij ons voegen,” zei de kolonel. Tarzan schudde het hoofd: „Neen,” antwoordde hij, „ik wil vrij in mijn bewegingen blijven, maar ik zal u graag helpen. Zonder eenige moeite kan ik, wanneer ik maar wil, binnen de Duitsche linie komen.” Capell glimlachte. „Het is niet zoo gemakkelijk, als u wel denkt,” zei hij. „Ik heb verleden week twee goede officieren, die het geprobeerd hadden, verloren.” „Is het moeilijker, dan om binnen de Engelsche linie te komen,” vroeg Tarzan. De kolonel wilde juist antwoorden, toen hem opeens iets inviel. Hij keek den aapmensch onderzoekend aan en vroeg: „Wie heeft u hierheen gebracht? Hoe bent u aan het wachtwoord gekomen?” „Ik ben door de Duitsche linie gegaan en daarna door uw kamp gekomen, zonder dat iemand mij gezien heeft,” zei Tarzan. „Maar wie heeft u geholpen?” hield Capell aan. „Ik ben geheel alleen gekomen,” antwoordde Tarzan, en terwijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte, voegde hij er aan toe. „Gij mannen der beschaving weet niets van de j u n g l e af. Manu, de aap, is, bij u vergeleken, nog wijs te noemen. Het verbaast mij nog, dat uw leger hier niet heelemaal vernietigd is. Slechts uw groote aantal, uw wapenen en uw verstand hebben u tot nog toe gered. Als ik een paar honderd menschapen, die evenveel verstand als de menschen hadden, bijeen kon roepen, zou ik de Duitschers in een ommezien den Oceaan in kunnen drijven. Het is een geluk voor de menschen, dat de dieren geen begrip van combineeren hebben, want anders zou er in Afrika geen enkel mensch overblijven. Maar u hebt mij nog niet gezegd, of ik u soms van dienst kan zijn. Wilt u misschien weten, waar eenige machinegeweren verdekt opgesteld zijn?”
37 De kolonel antwoordde, dat er niets was, wat hij zoo graag zou willen weten, en even later teekende Tarzan op de kaart de plaats aan van de drie machinegeweren, die den Engelschen zooveel hoofdbrekens gekost hadden. „Hier hebben de Duitschers een zwak punt in hun linie,” zei Tarzan, terwijl hij met zijn vinger de plaats op de kaart aanwees. „Er zijn daar alleen maar zwarten, doch de machinegeweren vlak vooraan worden door blanken bediend. Als u – wacht, ik heb een plan. U kunt die loopgraaf met uw mannen vullen en daarna de loopgraven ter rechterzijde met Duitsche machinegeweren bestoken.” Kolonel Capell trok de schouders op. „Eerst moeten die zwarten er dan toch uit zijn,” zei hij, „en dat is gemakkelijker gezegd, dan gedaan.” „Het is integendeel zeer gemakkelijk,” zei Tarzan, „ik neem aan, die loopgraaf van zwarten te zuiveren, zonder een enkel schot te lossen. Vergeet u niet, dat ik in de j u n g l e ben opgegroeid. Ik ken het j u n g l e volkje, de Gomangani, even goed als de andere dieren. Overmorgen zult u mij weerzien. Tot zoolang dus.” „Wacht u even,” zei de kolonel. „Ik zal u een officier meegeven, om u door de linie te brengen.” Tarzan antwoordde slechts met een glimlach en ging heen. Opeens bleef hij staan en staarde naar een kleine gedaante in een officiersjas gehuld; de kraag was omhoog gezet, de pet diep in de oogen gedrukt. Waar had hij die gelaatstrekken, die voor een oogenblik door het opvlammende houtvuur verlicht werden, meer gezien?” Was het misschien de een of andere officier, dien hij in Londen ontmoet had? De tijd ontbrak hem, zich hiervan te vergewissen. Zoo snel hij kon, ging hij door de Engelsche linie en de Engelsche voorposten, zonder dat iemand hem opmerkte. Gedurende bijna den geheelen nacht trok hij over de heuvels langs den Kilimanjaro, bij intuïtie een hem onbekend pad volgend. Hij hoopte, wat hij zocht, op een der begroeide hellingen te vinden, wat hooger op dan hij nog geweest was. Drie uur voor zonsopgang waarschuwde zijn reukvermogen hem, dat hij in de buurt was van wat hij zocht. Hij klom in een hoogen boom en legde zich te slapen.
38
HOOFDSTUK IV. Wat er in de loopgraaf gebeurde. Kudu, de zon, stond reeds hoog aan den hemel, toen Tarzan wakker werd. De aapmensch rekte zijn reusachtige ledematen uit, streek met de vingers door zijn dikke haar en sprong op den grond. Onmiddellijk volgde hij op den reuk af het spoor, dat hij gehoopt had, hier te zullen vinden, en dat naar een diep ravijn leidde. Hij volgde het met groote omzichtigheid, want uit het sterker worden van den geur leidde hij af, dat de begeerde prooi zeer dichtbij was, en even later zag hij vanaf een tak neer op Horta, het zwijn, en vele van diens rasgenooten. Hij maakte zijn boog los, zocht een pijl uit, spande den boog en mikte op het grootste der zwijnen. De aapmensch had nog verscheidene pijlen tusschen de tanden, en nauwelijks had hij den eersten afgeschoten, of hij liet reeds een tweeden volgen. Onmiddellijk heerschte er de grootste ontsteltenis onder de zwijnen, daar zij niet konden ontdekken, vanwaar het gevaar dreigde. Eerst stonden zij als versuft om zich heen te kijken, toen begonnen zij als gekken in het rond te draaien, tot er zes dood ter aarde gestort waren. De anderen zetten het daarna onder luid geknor op een loopen en verdwenen weldra in het dichte struikgewas. Tarzan liet zich toen uit den boom neer en begon de huid van de gedoode dieren af te stroopen. Terwijl hij vlug en met groote behendigheid aan het werk was, neuriede of floot hij niet, zooals mannen, die aan het werk zijn, veelal plegen te doen. In meer dergelijke kleinigheden week hij, waarschijnlijk tengevolge van zijn jeugdverblijf in de j u n g l e , van andere mannen af. De dieren van de j u n g l e , onder welke hij grootgebracht was, zijn zeer speelsch, tot zij hun vollen wasdom bereikt hebben, daarna echter zelden meer. Zijn vroegere speelmakkers, de apen, en vooral de mannetjes worden op ouderen leeftijd zeer norsch en ongemakkelijk. Tarzan was ook bij alle werk, dat hij op zich nam, zeer ernstig, ofschoon hij tevens iets behield, wat de dieren na hun jeugd-
39 periode verliezen, n.l. een gevoel voor humor, dat hij bijwijlen den vrijen teugel liet. Het was weliswaar somtijds een wat grimmige humor, maar Tarzan was ermee tevreden. Tarzan verstond de kunst om elk zijner vijf zintuigen op datgene, wat elk van hen speciaal aanging, te concentreeren. Terwijl hij thans bezig was de zes zwijnen van hun huid te ontdoen, werkten zijn oogen en zijn vingers op een wijze, alsof erop aarde niets anders bestond dan die zes gedoode dieren; maar zijn ooren en zijn neus waren even intens met geheel andere dingen bezig – met zijn gehoor zocht hij n.l. het heele bosch af en met zijn reukvermogen toetste hij ieder koeltje, dat hem naderde. Het was zijn reukvermogen, dat het eerst de nadering van Sabor, de leeuwin, ontdekte. Met even groote stelligheid, als wanneer hij het met zijn oogen gezien had, wist Tarzan, dat de leeuwin de pas gedoode zwijnen gespeurd moest hebben en zich onmiddellijk op weg erheen had begeven. Hij was met het villen van het laatste zwijn bezig en maakte geen bijzondere haast. De vijf andere huiden lagen vlak bij hem onder den grooten boom, in welks schaduw hij aan het werk was. Hij wendde zelfs niet eens het hoofd om, want hij wist, dat zij nog niet in het gezicht kon zijn; alleen luisterde hij wat meer ingespannen. Toen hij met de laatste huid gereed was, stond hij op. Hij hoorde Sabor thans in de struiken achter zich, ofschoon nog niet dichtbij. Op zijn gemak verzamelde hij de zes huiden en éen van de doode zwijnen, en toen de leeuwin zich tusschen twee groote boomstammen vertoonde, trok hij zich met zijn buit aan de takken van den boom omhoog. Hij hing de huiden over een tak, ging zelf in een gemakkelijke houding met zijn rug tegen den stam op een der andere takken zitten, sneed een bout van het zwijn, dat hij meegenomen had af, en begon zijn honger te stillen. Sabor sloop al grommend naderbij, wierp een behoedzamen blik naar den aapmensch en begon zich aan een der op den grond liggende zwijnen tegoed te doen. Tarzan keek op haar neer en begon opeens te glimlachen, daar hem een discussie te binnen viel, die hij eens met een beroemd jager op groot wild gevoerd had. Deze had toen verklaard, dat de koning der dieren slechts datgene eet, wat hij zelf gedood heeft.
40 Tarzan wist wel beter, want hij had Numa en Sabor zelfs wel dood aas zien verorberen. Toen de aapmensch zich den buik gevuld had, begon hij de groote, stevige huiden te bewerken. Eerst sneed hij er een aantal reepen af, alle ongeveer 1½ cM. breed. Toen hij er genoeg naar zijn zin had, naaide hij twee van de huiden aan elkaar en boorde er daarna rondom op een afstand van 7½ à 10 cM. gaten in. Hij reeg een van de reepen door deze gaten, waardoor hij een grooten zak verkreeg, dien hij dicht kon trekken. Op gelijke wijze vervaardigde hij uit de vier overige huiden nog vier kleinere zakken en hield toen nog verscheidene reepen over. Toen hij met dezen arbeid gereed was, wierp hij Sabor een groote, sappige vrucht toe, borg de rest van het zwijn in een gaffel van den boom en slingerde zich van tak tot tak in zuidwestelijke richting, de vijf zakken met zich meevoerend. Hij begaf zich rechtstreeks naar den rand van het ravijn, waarin hij Numa, den leeuw opgesloten had. Behoedzaam naderde hij den rand en keek er overheen. Numa was niet te zien. Tarzan snoof de lucht op en luisterde. Hij hoorde niets en toch wist hij, dat Numa in het hol moest zijn. Hij hoopte, dat het roofdier sliep – er was voor hem veel aan gelegen, dat Numa hem niet ontdekte. Voorzichtig liet hij zich over den rand van de klip neer en begon geruischloos in het ravijn af te dalen. Meermalen poosde hij even, om den blik te wenden naar de opening van het hol aan gene zijde van het ravijn. Naarmate hij den beganen grond naderde, nam het gevaar voor hem toe. Toch meende hij dat, zelfs als Numa te voorschijn mocht komen, hij vóor deze òf den wand van het ravijn òf den boom, die in het midden stond, zou kunnen bereiken. Ten einde de eerste dertig voet van den steilen wand snel genoeg te kunnen beklimmen, om aan het opspringend dier te ontkomen, moest hij dit op den beganen grond minstens twintig voet voor zijn, aangezien er onderaan niet veel steun voor hand of voet te vinden was. Toen hij den vorigen keer den verwoeden Numa de baas was gebleken, had hij de eerste twintig voet tegen den wand moeten opsnellen, zooals een eekhorentje tegen een boom opsnelt. Hij had niet het minste verlangen, om dit opnieuw te probeeren, tenzij de omstandigheden hem even gunstig waren, want bij die vorige
41 gelegenheid was hij nauwelijks aan Numa’s klauwen ontkomen. Eindelijk stond hij in het ravijn. Zonder eenig gerucht te maken, begaf hij zich op weg naar den boom. Halverwege gekomen, had hij Numa nog niet gezien. Hij bereikte den boom, van welks bast de uitgehongerde leeuw gegeten had, en nog was Numa niet verschenen. Toen hij zich aan de takken optrok, begon hij zich af te vragen, of Numa ten slotte wel in het hol was. Was het mogelijk, dat het roofdier de van rotsblokken gemaakte barricade aan de andere zijde had weten te forceeren? Of was Numa wellicht dood? Aan dit laatste twijfelde de aapmensch, aangezien hij den leeuw enkele dagen geleden het geheele lichaam van een hert en dat van een hyena toegeworpen had. In zulk een korten tijd kon het dier niet van honger zijn omgekomen, bovendien kon het zich steeds den dorst lesschen aan het kleine riviertje, dat door het ravijn liep. Tarzan was op het punt uit den boom te klimmen, om in het hol te gaan kijken, toen het hem inviel, dat het in plaats daar van gemakkelijker zou zijn, te trachten, Numa eruit te lokken. Hij liet daarom een zacht gegrom hooren. Dadelijk daarop hoorde hij beweging in het hol, en een oogenblik later vloog een vermagerde leeuw met verwilderden blik naar buiten, gereed zoo noodig den duivel zelf te lijf te gaan. Toen Numa den stevig gebouwden Tarzan daar in den boom zag zitten, ontvlamde hij plotseling in hevigen toorn. Zijn gezichtsvermogen en zijn reuk vertelden hem, dat dit het wezen was, dat de oorzaak van al zijn ellende was, en ook dat deze vijand een lekker hapje voor hem zou zijn. De leeuw deed daarop wanhopige pogingen, om langs den stam van den boom naar boven te klauteren. Tweemaal sprong hij inderdaad hoog genoeg, om zich met zijn klauwen aan de onderste takken vast te grijpen, maar beide keeren stortte hij weer achterover ter aarde. Bij elke nieuwe mislukte poging nam zijn toorn in hevigheid toe. Zijn gebrul en gegrom was niet van de lucht, en al dien tijd zat Tarzan grijnzend naar hem te kijken, hem in de j u n g l e taal plagend met zijn onvermogen in deze, en zich er inwendig over verheugend, dat Numa voortdurend zijn reeds afnemende krachten aan het verspillen was. Eindelijk stond de aapmensch op en wond het koord los. Hij hield het uiteinde stevig met de eene hand vast en de lus met de
42 andere en ging toen staan met elk zijner voeten op een tak van ongeveer gelijke hoogte en den rug vast tegen den boom gedrukt. Zoo stond hij Numa beleedigingen naar het hoofd te werpen, tot het aldus getergde dier opnieuw naar hem opsprong, waarop Tarzan de lus eensklaps over den kop van het dier en om diens hals liet vallen. Met een snelle handbeweging trok Tarzan de lus vaster aan, en toen Numa achterover viel, raakten alleen zijn achterpooten den grond, want de aapmensch hield het touw strak. Zich langzaam voortbewegend over de twee takken, hield Tarzan Numa aan het touw zoover van den boomstam af, dat hij dien niet met zijn klauwen raken kon; daarop trok hij den leeuw nog een eindje hooger op en maakte het touw stevig aan den boom vast. Vervolgens gooide hij de vijf zakken op den grond en sprong naar beneden. Numa sloeg met zijn voorklauwen als een bezetene naar de lasso. Ieder oogenblik zou hij haar door midden kunnen scheuren, en daarom moest Tarzan zeer snel te werk gaan. Eerst deed hij den grootsten zak over Numa’s kop en trok den leeren riem dicht, toen slaagde hij er met veel moeite in, onder groot gevaar van door de machtige klauwen aan stukken gereten worden, om Numa’s vier pooten met eenige van de leeren reepen samen te binden. Toen hij zoover gevorderd was, was de leeuw de uitputting nabij; het bleek, dat het dier bijna geworgd was, en daar dit volstrekt niet in de bedoeling van den Tarmangani lag, klom deze opnieuw in den boom, maakte het touw los en liet het dier op den grond neer, waarheen hij het onmiddellijk volgde, om de lus wat losser te maken. Daarop trok hij zijn jachtmes en sneed twee ronde gaten in den zak voor de oogen, zoodat het dier kon zien en tegelijkertijd wat lucht kon krijgen. Toen hij hiermee klaar was, trok hij een kleineren zak over elk van Numa’s pooten en bevestigde die niet alleen door de riemen dicht te trekken, maar tevens door er boven het kniegewricht nog een riem bij wijze van kouseband omheen te slaan. Thans inderdaad was Numa, de leeuw, even weinig gevaarlijk als Bara, het hert. Intusschen begon Numa wat bij te komen. Hij snakte naar adem en verweerde zich; maar de reepen, die zijn vier pooten bijeen hielden, waren taai. Tarzan meende stellig, dat ze zouden houden, doch Numa is verbazend gespierd, en er was altijd de
43 kans, dat hij zich zou weten los te ontworstelen, waarna alles van de stevigheid van Tarzans zakken en de daar doorheen geregen riemen zou afhangen. Nadat Numa weer geregeld ademde en in staat was, aan zijn woede uiting te geven, namen zijn pogingen, om zich te bevrijden, in hevige mate toe; maar aangezien het uithoudingsvermogen van een leeuw in geenen deele evenredig is aan zijn grootte en kracht, moest Numa het spoedig opgeven en het zich bovendien getroosten, dat er een touw om zijn nek werd geslagen; thans was het echter geen lus, die nauwer aangehaald kon worden, doch een, voorzien van een knoop, die noch losser noch vaster kon gaan zitten. Tarzan maakte het andere uiteinde van het touw aan den boomstam vast, sneed vlug de riemen door, waarmee Numa’s pooten bijeengebonden waren en sprong op zij, toen het dier overeind kwam. Eén oogenblik stond de leeuw daar met wijd uiteen gestrekte pooten, toen hief hij poot voor poot op en trachtte de zakken eraf te schudden. Ten slotte begon hij ook aan den zak over zijn kop te trekken en te rukken. De aapmensch stond met de speer in de hand zijn pogingen in gespannen aandacht gade te slaan. Zouden de zakken sterk genoeg blijken? Hij hoopte het vurig. Of zou al zijn arbeid te vergeefs zijn geweest? Toen de zakken, waarin zijn pooten en zijn kop staken, al zijn pogingen, om er zich van te bevrijden, weerstonden, werd Numa dol van woede. Hij liet zich, steeds met zijn staart om zich heen slaande en onder voortdurend gebrul, op den grond vallen, en sprong vervolgens eensklaps een eind de lucht in; hij kwam daarop op Tarzan af, maar werd dadelijk tot staan gebracht, doordat het touw, waarmee hij aan den boom bevestigd was, zich strekte. Toen kwam Tarzan tusschenbeide en gaf hem met het achtereinde van zijn speer een geweldigen slag op den kop. Numa ging op zijn achterpooten staan en sloeg met zijn voorpooten naar den aapmensch, die hem een slag om de ooren toediende, waarvan het roofdier suizebolde. Toen het opnieuw tot den aanval overging, werd het ten tweeden male aldus bestraft. Na een vierde poging scheen de koning der dieren er eenig besef van te krijgen, dat hij zijn meester gevonden had; hij liet althans den kop en den staart hangen, en toen Tarzan
44 hem naderde, ging hij, hoewel nog grommend, een eindweegs achteruit. Numa aan den boom gebonden latend, ging Tarzan den tunnel binnen en verwijderde de barricade voor de andere opening, waarna hij naar het ravijn terugkeerde en rechtstreeks op den boom toetrad. Numa gromde dreigend, toen Tarzan hem naderde. De aapmensch duwde hem niet de vuist op zijde, en maakte het touw van den boom los. Toen volgde er een hardnekkigen strijd tusschen Tarzan, die Numa voor zich uit door den tunnel wilde drijven, en Numa, die halsstarrig weigerde om voortgedreven te worden. Eindelijk echter, door het voortdurend gebruikmaken van de punt van zijn speer, slaagde de aapmensch er in, om den leeuw voor zich uit te drijven den tunnel in. Eenmaal daarbinnen werd de zaak minder moeilijk, daar Tarzan met zijn scherpe speer gewapend, het roofdier nu op den voet kon volgen. Zoodra Numa wilde blijven staan, kreeg hij een steek met het wapen, en daar hij een slimme leeuw was, die zijn gevoelige les snel leerde, besloot hij, te blijven doorloopen. Aan het eind van den tunnel gekomen, zag hij, dat de opening niet meer gebarricadeerd was, en hij zijn vrijheid dus kon herkrijgen. Hij hief den kop weer op en zette het zoo hard, als hij kon, op een loopen. Tarzan, die zich nog juist op handen en voeten in den tunnel bevond, werd door deze handelwijze van het roofdier eenigszins verrast, want hij werd met zijn gezicht op den grond een paar honderd meter over den rotsachtigen bodem meegesleurd, eer Numa tot staan kwam. Het was een deerlijk gehavende en toornige Tarzan, die ten slotte overeind kwam. Eerst had hij grooten lust, om Numa te kastijden; maar daar de aapmensch zich zelden door zijn toorn liet meesleepen, om iets te doen, dat tegen zijn gezond verstand streed, liet hij dit plan spoedig varen. Nu hij Numa eenmaal geleerd had, vooruitgedreven te worden, ging hij hiermee voort, en aldus begon de vreemdste tocht, die de j u n g l e ooit aanschouwd had. Waar de leeuw zich eerst openlijk verzette, gaf hij zich ten slotte gewonnen. Het was nu een zeer vermoeide, hongerige en dorstige leeuw, toch zou hem noch dien dag noch den daaropvolgenden eenig voedsel verschaft worden. – Tarzan durfde het niet te wagen, den zak los te maken, ofschoon hij er nog een gat in sneed, zoodat Numa kort na het invallen der duisternis zijn dorst kon lesschen. Hierop
45 bond hij het dier aan een boom, ging zelf voedsel zoeken en strekte zich, toen hij dit genuttigd had, op de takken boven zijn gevangene uit, om enkele uren te slapen. Den volgenden morgen vroeg zetten zij hun tocht naar het Oosten voort over de lage heuvelen ten Zuiden van den Kilimanjaro. De dieren van de j u n g l e sloegen, zoodra zij het vreemde tweetal zagen, ijlings op de vlucht. Bij de kleinere dieren zou de reuk van Numa alleen reeds voldoende zijn geweest, maar het schouwspel van dat vreemde wezen, dat den geur van een leeuw verspreidde, doch er zoo geheel anders uitzag, en dat door een reusachtigen Tarmangani door de jungle voortgedreven werd, bleek zelfs voor de grootere bewoners der wildernis al te angstwekkend. Sabor, de leeuwin, die van uit de verte den geur speurde van haar heer en meester, vermengd met dien van een Tarmangani en dien van de huid van Horta, het zwijn, kwam naderbij, om de zaak te onderzoeken. Tarzan en Numa hoorden haar aankomen, want zij liet een klagend en tevens vragend gehuil hooren, daar de gemengde geuren haar nieuwsgierigheid opwekten, maar haar tevens angst aanjoegen, want de leeuwen, hoe schrikwekkend zij ons ook toeschijnen, zijn vaak zeer laf van aard, en daar Sabor tot de vrouwelijke sekse behoorde, was zij tevens nieuwsgierig aangelegd. Tarzan nam zijn speer opnieuw ter hand, want hij begreep, dat hij nu waarschijnlijk zou hebben te vechten, om zijn prooi te behouden. Numa bleef staan en wendde den smadelijk beleedigden kop in de richting van het naderende wijfje. Hij gaf uiting aan een gegrom, dat veel op een tevreden gesnor geleek. Tarzan was op het punt, om hem met zijn speer opnieuw voort te drijven, toen Sabor in het gezicht kwam, en de aapmensch tevens iets zag, wat hem even deed aarzelen, n.l. vier volwassen leeuwen, die het spoor van de leeuwin volgden. Indien hij Numa thans tot openlijk verzet prikkelde, zou hij misschien door de heele troep aangevallen worden, en dus wachtte Tarzan af, wat zij in den zin hadden. Hij was niet van plan zijn leeuw zonder strijd aan hen af te staan; maar schoon hij de leeuwen goed kende, was hij er niet zeker van, hoe zij thans zouden handelen. De leeuwin was nog jong en had een fraaie, glanzende huid,
46 en de vier mannetjes waren prachtexemplaren. Drie van hen hadden slechts dunne manen, maar éen, de voorste, had prachtige, dikke, zwarte manen, die zich golvend bewogen, terwijl het dier majestueus voorwaarts schreed. De leeuwin bleef op een honderd voet afstands van Tarzan, terwijl de leeuwen wat dichterbij kwamen. Ze hadden de ooren gespitst, en uit hun oogen sprak groote nieuwsgierigheid. Tarzan kon zelfs niet gissen, wat zij in den zin hadden. De leeuw, dien hij voor zich uit gedreven had, stond eveneens af te wachten, wat er gebeuren zou. Plotseling uitte de leeuwin opnieuw een zacht gejank, daarop Tarzans leeuw hevig begon te brullen en recht op het roofdier met de zwarte manen afsprong. De aanschouwing van het vreeselijke wezen met den vreemden kop was te veel voor den leeuw, zoodat hij zich omwendde en gevolgd door de drie andere mannetjes en het wijfje op de vlucht sloeg. Numa trachtte hen te volgen, maar Tarzan had hem aan het touw, en toen het dier zich in zijn woede tot hem keerde, bracht hij het met zijn speer een ongenadigen slag op den kop toe. Met den kop schuddend en luid grommend, sloeg de leeuw ten slotte toch weer de richting in, welke Tarzan tot dusver gevolgd had, doch het duurde wel een uur, eer zijn woede geweken was. Hij had ergen honger – was inderdaad half uitgehongerd – en daardoor natuurlijk niet al te best geluimd. Tarzan was er echter zoo goed in geslaagd, om hem te temmen, dat het roofdier ten slotte als een groote St. Bernards hond aan de zijde van den aapmensch voortstapte. Het was reeds donker, toen het tweetal de rechterflank van het Britsche leger naderden; zij waren eenigszins opgehouden, doordat zij een Duitsche patrouille hadden moeten ontwijken. Op korten afstand van de postenlinie der Engelschen bond Tarzan Numa aan een boom vast, om zijn tocht verder alleen voort te zetten. Hij ontweek een schildwacht en wist tusschen de veldwachten en andere veiligheidstroepen door te sluipen en langs allerlei omwegen opnieuw het hoofdkwartier van kolonel Capell te bereiken, waar hij, voor de zich aldaar bevindende officieren, als uit de lucht gevallen, verscheen. Toen zij zagen, wie het was, die aldus onaangekondigd, bij hen binnentrad, glimlachten zij, en de kolonel keek Tarzan voor de tweede maal verbijsterd aan.
47 „Degene, die u onopgemerkt heeft laten passeeren, verdient den kogel,” zei hij. „Ik kon even goed geen schildwachten uitzetten, als zij zich zoo laten verschalken.” Tarzan glimlachte. „U moet hem niet te hard vallen,” zei hij, „want ik ben immers geen gewoon mensch. Ik ben een Tarmangani. Iedere Mangani, die zulks wenschte, zou onopgemerkt in een kamp kunnen binnendringen; maar indien gij hen tot schildwachten hadt, zou er niemand zonder hun voorkennis kunnen binnenkomen.” „Wat zijn de Mangani?” vroeg de kolonel. „Mogelijk zouden wij een aantal hunner in dienst kunnen nemen.” Tarzan schudde het hoofd. „Het zijn de groote apen,” legde hij uit „mijn vroegere makkers; maar u zoudt niets aan ze hebben. Ze kunnen hun gedachten niet lang genoeg op éen bepaald punt concentreeren. Als ik aan enkele van hen zou vertellen, wat er hier van hen verlangd werd, zouden zij gedurende korten tijd daarin wel geïnteresseerd wezen. Ik zou hun belangstelling zelfs wel zoo lang gaande kunnen houden, tot ik hen precies van de hun aangewezen taak op de hoogte had gebracht; maar reeds spoedig zouden zij alle belangstelling verliezen, en op het oogenblik, dat gij hen het meest noodig hadt, zouden zij in het woud naar kevers aan het zoeken zijn, in plaats van zich hier op hun post te bevinden. Hun brein is niet meer ontwikkeld dan dat van een klein kind. „Je noemt hen Mangani en jezelf Tarmangani – wat is het verschil?” vroeg Majoor Preswick. „ T a r beteekent wit,” antwoordde Tarzan, „en M a n g a n i wil zeggen: groote aap. Mijn naam – de naam, dien de stam van Kerchak mij gegeven heeft – beteekent Witte aap. Toen ik nog een kleine b a l u was, stak mijn huid vermoedelijk zeer wit af tegen de mooie, zwarte vacht van Kala, mijn voedster, en vandaar noemden zij mij Tarzan, den Tarmangani. Zij zouden u allen ook Tarmangani noemen,” besloot hij met een glimlach. Capell glimlachte eveneens. „Dat reken ik geen schande voor ons, Lord Greystoke,” zei hij; „ik zou den naam zelfs als een eeretitel beschouwen, als wij hem werkelijk waard waren. En hoe staat het nu met ons plan? Volhardt u nog in uw meening, dat u de loopgraaf tegenover onzen sector gelegen, zou kunnen doen ontruimen?”
48 „Is zij nog door Gomangani bezet?” vroeg Tarzan. „Wat zijn Gomangani?” informeerde de kolonel. „Ze is nog door inboorlingen bezet, als u die soms bedoelt.” „Ja,” antwoordde Tarzan, „de Gomangani zijn de zwarte aapmenschen, de negers.” „Wat was u van plan te doen, en wat verwacht u, dat wij zullen doen?” vroeg Capell. Tarzan trad op de tafel toe en wees een plek op de kaart aan. „Hier is een flankpatrouille,” zei hij. „Een tunnel verbindt haar op dit punt met deze loopgraaf. Geeft u mij slechts een granaat en als u die op dat punt hoort ontploffen, laten uw manschappen dan langzaam door n i e m a n d s l a n d trekken. Na eenigen tijd zullen zij een groot tumult in de vijandelijke loopgraaf vernemen; maar laten zij zich ook dan volstrekt niet gaan haasten. U zou hun ook vooraf kunnen zeggen, dat ze mij misschien in de loopgraaf zullen vinden, en dat ik liever niet doodgeschoten of doodgestoken wil worden.” „En is dat alles?” vroeg Capell, nadat hij een officier beduid had, om Tarzan een handgranaat te geven; „u wilt dus in uw eentje die loopgraaf ontruimen?” „Niet precies in mijn eentje,” antwoordde Tarzan met iets, dat op een glimlach geleek; „maar ontruimd zal zij worden, en, wat ik zeggen wou, uw manschappen mogen, indien u dat liever hebt, ook wel door den tunnel van de flankpatrouille komen. Over ongeveer een half uur is het zaakje in orde, kolonel.” Na deze woorden wendde hij zich om en verliet het vertrek. Toen hij door het kamp ging, zag hij plotseling met zijn geestesoog het gelaat voor zich van den officier, langs wien hij heen was gegaan, toen hij bij zijn vorig bezoek aan het hoofdkwartier den kolonel verliet. Hij schudde ongeloovig het hoofd. Neen, het was niet mogelijk, en toch waren de gelaatstrekken van dien jongen officier dezelfde geweest als die van Fräulein Kircher, de Duitsche spion, die hij op den avond, dat hij Majoor Schneider onder de oogen van den Duitschen generaal en diens staf uit het Duitsche hoofdkwartier had weggehaald, ontmoet had. Voorbij de laatste postenlinie spoedde Tarzan zich in de richting van Numa, den leeuw. Het dier lag op den grond, toen Tarzan naderbij kwam, maar het stond op, toen de aapmensch vlak bij was. Een zacht gejank ontsnapte aan zijn lippen. Tarzan
49 glimlachte, want hij hoorde er iets smeekends in; het geleek meer op het janken van een hongerigen hond, die om voedsel bedelt, dan op de stem van den trotschen koning der dieren. „Je zult spoedig een prooi krijgen, om te dooden en te verslinden,” mompelde hij in de taal der groote apen. Hij maakte het touw van den boom los en sloop met Numa dicht aan zijn zijde, naar n i e m a n d s l a n d . Er klonk maar weinig geweervuur, en slechts nu en dan werd er een granaat geworpen naar de artilleristen, die zich in de vijandelijke linie bevonden. Om de granaten, die van beide zijden geworpen werden, bekommerde Tarzan zich echter weinig, maar het geraas ervan en dat van het geweervuur maakte Numa zoo angstig, dat hij bevend dicht bij den Tarmangani bleef, alsof hij bij deze bescherming zocht. Met groote omzichtigheid trok het tweetal verder naar de luisterpost van de Duitschers. In zijn eene hand had Tarzan de granaat, die de Engelschen hem gegeven hadden, en om de andere had hij het touw gewonden, waaraan de leeuw vastzat. Eindelijk zag Tarzan de vijandelijke stelling op enkele meters afstands voor zich. Met zijn scherpen blik ontdekte hij dadelijk het hoofd en de schouders van den schildwacht, die op den uitkijk stond. De aapmensch omklemde de granaat stevig met zijn rechterhand. Hij mat den afstand met zijn oog, hurkte neer, kwam even plotseling weer overeind, wierp het projectiel en ging onmiddellijk plat op den grond liggen. Vijf seconden later had er in het midden van de luisterpost een ontzettende ontploffing plaats. Numa schrok geweldig en deed een poging, om zich los te rukken; maar Tarzan was hierop voorbereid en hield het touw stevig vast. Even later sprong hij overeind en rende met Numa achter zich aan in de richting van de luisterpost. Er dichtbij gekomen, vond hij niet veel menschelijke overblijfselen meer. Ongeveer het eenige, wat niet verwoest was, was een machinegeweer, dat tusschen zakken zand was opgesteld. Er was geen oogenblik te verliezen. Mogelijk kropen er reeds nieuwe manschappen door den verbindingstunnel, want de schildwachten in de loopgraven der Duitschers moesten bemerkt hebben, dat de luisterpost verwoest was. Numa aarzelde, om Tarzan in de loopgraaf te volgen; maar de aapmensch trok hem ruw met zich mee. Voor hen lag de
50 opening van den tunnel, die van n i e m a n d s l a n d naar de Duitsche loopgraven terugvoerde. Tarzan duwde Numa voor zich uit, tot zijn kop bijna in de opening was, toen wendde hij zich, alsof hij zich eensklaps bedacht, snel om, nam het machinegeweer uit de borstwering en plaatste het op den bodem van het gat dicht bij zich, waarop hij zich opnieuw tot Numa wendde en met zijn mes snel de riemen doorsneed, waarmee de zakken om de voorpooten van het roofdier bevestigd waren. Voor de leeuw zich er rekenschap van kon geven, wat er met hem gebeurde, had Tarzan het touw om zijn hals doorgesneden en hem den zak van den kop genomen waarop hij den leeuw bij het achterdeel greep en een eind den tunnel in duwde. Numa wilde achteruitgaan, doch kreeg dadelijk een prik met de speer. Hem op die wijze tot gehoorzaamheid dwingend, slaagde de aapmensch er eindelijk in, den leeuw ver genoeg in den tunnel te drijven. Nu maakte Tarzan de zakken van de groote achterpooten los zette zijn schouder en de punt van zijn mes tegen Numa’s achterdeel, plaatste zijn teenen diep in de aarde, die door de ontploffing van de granaat losgewoeld was en begon te duwen. Numa, ging langzaam vooruit. Hij gromde erg en begon even later zelfs te brullen. Eensklaps deed hij een sprong voorwaarts, waaruit Tarzan begreep, dat het roofdier vleesch geroken had. Het machinegeweer achter zich aan sleepend, volgde de aapmensch den leeuw, wiens gebrul vermengd met de angstkreten van menschelijke wezens hij duidelijk voor zich uit hoorde. Opnieuw vertrok Tarzans gelaat zich tot een grijns. „Ze hebben mijn Waziri vermoord,” mompelde hij; „zij hebben Wasimbu, den zoon van Muviro, gekruisigd.” Toen Tarzan de loopgraaf bereikte en erin ging, trof hij niemand aan in dat gedeelte, noch in het volgende, noch in het daaropvolgende; in het vierde echter zag hij een twaalftal manschappen opeengedrongen staan, die door den uitgehongerden Numa met klauwen en slagtanden danig toegetakeld werden. In hun doodsangst voor het woeste roofdier begonnen zij nu ook als gekken tegen elkander te vechten en drongen onderwijl steeds achteruit. Sommigen klauterden over den achterwand en anderen zelfs over de borstwering, de gevaren van n i e m a n d s l a n d nog ver-
51 kiezend boven den gruwelijken dood, die hun bedreigde. Toen de Britten langzaam de Duitsche loopgraven naderden, ontmoetten zij op hun weg eerst een menigte beangste zwarten, die zich gewillig aan hen overgaven. Niet alleen uit de handelwijze van deze deserteurs echter maakten de Rhodesiërs op, dat de hel in de loopgraaf der Duitschers was losgebroken, maar tevens uit de angstkreten en verwenschingen, die tot hen kwamen. Hiermede vermengde zich echter een geluid, dat zij niet konden thuis brengen, en dat het meeste op het woedende gebrul van een vertoornden leeuw geleek. Toen zij de loopgraaf eindelijk bereikten, hoorden degenen, die het meest links liepen, plotseling een machinegeweer afgaan en zagen daarop een kolossalen leeuw met het lichaam van een Duitschen soldaat tusschen de kaken, over de parados springen en in het nachtelijk duister verdwijnen, terwijl zij tevens Tarzan van de Apen gewaar werden, die met een machinegeweer voor zich de Duitsche loopgraven over hun geheele lengte beschoot. De voorste Rhodesiërs zagen nog iets n.l. een kolossalen Duitschen officier, die precies achter den aapmensch uit een schuilplaats te voorschijn kwam. Zij zagen hem een geweer, dat nog van een bajonet voorzien was, oprapen en den schijnbaar niets kwaads vermoedenden Tarzan besluipen. Zij versnelden den pas, terwijl zij Tarzan luid toeriepen, dat hem gevaar bedreigde, maar door het helsche kabaal in de loopgraven en het geluid van het machinegeweer konden hun stemmen hem niet bereiken. De Duitscher sprong op de borstwering en hief de kolf van het geweer op, om deze op den naakten rug van den aapmensch te doen neerkomen, toen, snel als Ara, de bliksem, Tarzan van de Apen zich verhief. Dat was geen menschelijk wezen, dat op den Duitschen officier afsprong, de scherpe bajonet ter zijde duwend, zooals iemand een rietje uit een kinderhand zou duwen – het was een wild dier met het gebrul van een wild dier, want toen het vreemde zintuig, dat Tarzan met de dieren van de j u n g l e gemeen had, hem verkondigde, dat er een menschelijk wezen achter hem aan sloop, en hij zich eensklaps omgedraaid had, om den aanval af te weren, had hij de onderscheidingsteekenen van het corps en het regiment op de uniform van den officier gezien – het waren dezelfde, die de moordenaars van zijn vrouw, de verwoesters van
52 zijn huis en zijn geluk, op hun uniform gedragen hadden. Het was een wild dier, dat de tanden in den schouder van den Hun sloeg – het was een wild dier, wiens klauwen den dikken hals omvatten. En toen waren de manschappen van het Tweede Rhodesische Regiment getuige van iets, wat zij nooit zouden vergeten. Zij zagen den reusachtigen aapmensch den forschen Duitscher bij den nek van den grond lichten en hem heen en weer schudden, zooals een terrier een rat, en zooals Sabor, de leeuwin, soms haar prooi heen en weer schudt. Zij zagen, hoe de oogen van den Hun hem uit het hoofd puilden, terwijl hij vergeefsche pogingen deed, om de breede borst en het hoofd van zijn aanvaller van zich af te duwen. Zij zagen, hoe Tarzan eensklaps zijn slachtoffer snel in het rond draaide, daarop zijn knie in diens rug zette en met zijn arm de schouders langzaam achterover boog. De krachten van den Duitscher begaven hem, en hij zonk neer, maar nog steeds boog de ander hem verder achterover. Even slaakte de man een doordringenden kreet, toen knapte er iets, en Tarzan wierp een slap, levenloos lichaam een eind van zich af. De Rhodesiërs wilden hem met een juichkreet op de lippen tegemoet snellen, maar deze juichkreet verstomde, want op dat oogenblik zette Tarzan zijn voet op het ontzielde lichaam van zijn slachtoffer, hief het gelaat ten hemel en gaf uiting aan den ijzingwekkenden overwinningskreet van den mannetjesaap. U n t e r l e u t n a n t von Goss was dood. Zonder nog een blik te werpen op de van ontzetting als aan den grond genagelde soldaten, sprong Tarzan over de borstwering heen en was het volgende oogenblik uit het gezicht verdwenen.
HOOFDSTUK V. Het gouden medaillon. De kleine Engelsche troepenmacht in Oost-Afrika begon eindelijk meer succes te hebben. Het Duitsche offensief was ver-
53 broken, en de Hunnen trokken langzaam doch zeker langs de spoorlijn naar Tanga terug. Nadat Tarzan een stuk van hun loopgraven aan de linkerflank, bezet met inlandsche soldaten, van manschappen gezuiverd had, door een uitgehongerden leeuw op de bijgeloovige en van angst bevangen zwarten los te laten, was het niet moeilijk geweest, de Duitsche linie te verbreken. Het tweede regiment Rhodesiërs had dadelijk de verlaten loopgraaf bezet en van daaruit de Duitschers bestookt. Er waren sedert weken verloopen. Met groote volharding betwistten de Duitschers den Engelschen iedere mijl van den met onkruid begroeiden grond en deden hun uiterste best, om hun positie langs de spoorlijn te handhaven. De officieren van het tweede regiment Rhodesiërs hadden niets meer van Tarzan van de Apen gezien, sedert hij den U n t e r l e u t n a n t von Goss gedood en zich daarna naar de Duitsche stellingen begeven had, en zij waren alle langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hij door den vijand gedood was. „Het is mogelijk, dat hij gedood is, maar levend hebben ze hem zeker niet in handen gekregen,” zei Kolonel Capell. Maar Tarzan was niet dood. Hij had zijn tijd goed besteed. Hij was veel omtrent de wijze van oorlogvoeren der Duitschers te weten gekomen. Hij wist precies, hoe groot hun legermacht was, en hoe hij hun het meeste kwaad kon berokkenen. Op het oogenblik was zijn grootste wensch, om een vrouw, die den Duitschers tot spion diende, gevangen te nemen en haar daarna aan de Engelschen uit te leveren. Den eersten keer, dat hij in het Duitsche hoofdkwartier geweest was, had hij een jonge vrouw gezien, die den Duitschen generaal eenige papieren bracht, en later had hij diezelfde vrouw, verkleed als Engelsch officier, binnen de Engelsche linie aangetroffen. Het kon dus niet anders, of zij was een spion. Tarzan sloop dikwijls ongemerkt naar het Duitsche hoofdkwartier, in de hoop haar weer te zullen zien, of iets omtrent haar te weten te komen, en terwijl hij hiermee bezig was, gebruikte hij ieder vrij oogenblik, om den Duitschers schrik aan te jagen en hen daardoor te demoraliseeren. Dat hij hierin slaagde, hoorde hij menigmaal uit de gesprekken, die hij in de Duitsche kampen afluisterde. Op zekeren avond, dat hij in het kreupelhout vlak bij het hoofdkwartier van een der regimenten verborgen lag, hoorde hij eenige officieren van de
54 B o c h e s te zamen praten. Een van hen had het er juist over, hoe de zwarten beweerd hadden, dat een leeuw in hun loopgraven gekomen was, gevolgd door een naakten, blanken reus, die volgens hen niet anders dan een duivel kon zijn. „Die blanke is natuurlijk dezelfde reus, die Schneider meegenomen heeft. Waarom hij er Schneider juist uitpikte, begrijp ik niet. Hij had eerst von Hiller te pakken, en als hij gewild had, zou hij zelfs den generaal hebben kunnen meenemen, maar neen, hij scheen het bepaald op den majoor begrepen te hebben. De hemel weet, wat er van den majoor geworden is.” „Kapitein Fritz Schneider heeft een bepaalde lezing over het geval,” zei een der andere officieren. „Een paar weken geleden zei hij tegen mij, dat de reus bepaald zijn broer voor hem had aangezien. Hij had dit van het begin af reeds gedacht, maar was in die meening nog versterkt geworden, toen von Goss gedood werd en een paar van Kapitein Schneiders manschappen dien zelfden nacht met omgedraaiden nek gevonden werden. Kraut had, toen hij den majoor aan Fräulein Kircher voorstelde, nauwelijks den naam Schneider genoemd of de reus sprong door het venster en maakte zich van den majoor meester.” Plotseling zweeg de spreker, en daarop luisterden allen met gespannen aandacht naar een geluid, dat uit het kreupelhout tot hen doordrong. Tarzan van de Apen had een kreet van woede geslaakt, toen hij hoorde, dat de bedrijver van den misdaad, de moordenaar van zijn vrouw, nog ongestraft rondliep. Een paar minuten lang staarden de officieren met angstige blikken naar het kreupelhout. Zij dachten er aan, hoe eenigen van hun makkers op geheimzinnige wijze verdwenen waren, en herinnerden zich de moorden, die bijna onder hun oogen hadden plaats gehad. Zij zagen weer de omgedraaide halzen en de wonden in borst en schouders, die er door tanden waren aangebracht. Zij trokken hun pistolen en wachtten. Even bewoog er iets in het kreupelhout, en een van de officieren schoot in die richting, maar niet zoo gauw, of Tarzan van de Apen was reeds verdwenen. Tien minuten later bevond hij zich even buiten het kamp van H a u p t m a n n Fritz Schneider. De zwarte soldaten hadden geen tenten. Zij lagen onder den blooten hemel op den grond uitge-
55 strekt, maar voor de officieren waren er tenten opgeslagen. Tarzan kroop er met groote behoedzaamheid heen. Het was nu niet zoo gemakkelijk meer als in het begin, want de Duitschers waren meer op hun hoede. Zij hadden al zooveel gehoord van den geheimzinnigen vijand, die ’s nachts hun kampen bezocht. Toch gelukte het den aapmensch door hun posten heen te komen. Hij ging achter de eerste tent, waar hij aankwam, liggen, en luisterde. Hij hoorde de geregelde ademhaling van een slapende, doch ook slechts van éen. Nu wist Tarzan genoeg. Met zijn mes sneed hij de touwen door, waarmee de f l a p aan de achterzijde van de tent bevestigd was, daarop kroop hij bijna geluidloos naar den slaper toe en boog zich over hem heen. Hij wist natuurlijk niet, of het Schneider was, daar hij deze nog nooit gezien had. Zachtjes schudde hij den man bij den schouder. Deze draaide zich brommend om. „Stil,” klonk het waarschuwend gefluister van den aapmensch, „stil, of ik vermoord je.” De Hun opende de oogen. In het flauwe lichtschijnsel zag hij een reusachtige gestalte zich over hem heenbuigen, daarop greep éen ijzeren hand zijn schouder en omklemde de andere zijn keel. „Geef geen geluid,” beval Tarzan, „beantwoord mij slechts fluisterend de vragen, die ik je stellen zal. Hoe heet je?” „Luberg,” antwoordde de officier met bevende stem. De reusachtige, naakte gedaante joeg hem angst aan. Hij had ook reeds van de geheimzinnige, nachtelijke moorden gehoord. „Waar is H a u p t m a n n Fritz Schneider?” ging Tarzan voort, „waar is zijn tent?” „Hij is gisteren naar Wilhelmstal vertrokken,” antwoordde Luberg. „Ik zal je voor het oogenblik niet dooden,” zei de aapmensch. „Eerst zal ik gaan onderzoeken, of je mij voorgelogen hebt, en als dat het geval mocht zijn, zal je dood des te verschrikkelijker wezen. „Weet je, hoe Majoor Schneider aan zijn eind gekomen is?” Luberg schudde ontkennend het hoofd. „Ik wel, zei Tarzan, „en het was niet bepaald een aangename dood, zelfs niet voor een vervloekten Duitscher. Ga vooroverliggen, zoo. Beweeg je nu verder niet en geef geen geluid.” Daarop sloop Tarzan weg. Een uur later was hij buiten het
56 Duitsche kamp op weg naar Wilhelmstal, de zomerresidentie van den Duitschen gouverneur in Oost-Afrika. Fräulein Bertha Kircher was verdwaald. Zij schaamde zich er diep over, en het maakte haar bovendien erg boos, want zij had zich altijd verbeeld, dat ze in ieder bosch dadelijk den weg zou weten te vinden, en nu was zij geheel de kluts kwijt, terwijl de afstand tusschen Pangani en de Tangospoorbaan werkelijk niet groot was. Zij wist, dat Wilhelmstal op ongeveer vijftig mijl ten Z.O. van haar moest liggen, doch het ongeluk wilde, dat zij maar niet kon uitmaken, waar het Zuidoosten was. Eerst had zij, toen zij het Duitsche hoofdkwartier verliet, een goed gebaanden weg, die door de troepen gebruikt werd, gevolgd, wetende dat deze naar Wilhelmstal leidde. Toen had men haar gewaarschuwd, dat er zich een sterke, Engelsche patrouille in de buurt bevond. Zij had daarop een dwarspad ingeslagen midden door het kreupelhout, en daar de hemel met zware wolken bedekt was, had zij in haar zak naar haar kompas gevoeld, om met behulp daarvan te weten te komen, welken kant zij op moest gaan. Tot haar schrik bemerkte zij, dat zij het niet bij zich had. Zoo zeker meende zij echter van haar zaak te zijn, dat zij in dezelfde richting bleef voortgaan. Het was laat in den middag, vóor zij tot het besef kwam, dat zij verdwaald was. Haar paard was den geheelen dag zonder voedsel of drinken voortgegaan en was uitgeput van vermoeienis. De avond zou weldra vallen, en hier was zij alleen in de wildernis, berucht om zijn verscheurende dieren. Het eenige was, verder te gaan. Hier blijven kon zij niet, hoezeer zij ook de kans liep, hoe langer hoe verder van het rechte spoor te geraken. Wat Bertha Kircher ook zijn mocht, lafhartig was zij niet, en toch, toen de duisternis haar omhulde, en zij wist, dat zij den nacht in de vreeslijke j u n g l e zou moeten doorbrengen, begaf haar voor een oogenblik alle moed. Zij had, juist voordat de duisternis inviel, een open plek ontdekt met in het midden een groepje boomen. Hier besloot zij te kampeeren. Het gras was er hoog en dicht in elkaar gegroeid; het zou haar tot ligplaats kunnen dienen en tegelijkertijd haar paard voedsel verschaffen. Er was genoeg dood hout, om er een vuurtje van te stoken. Zij nam het zadel en het tuig van het paard af, legde ze aan den
57 voet van een boom en bond het dier aan dienzelfden boom vast. Toen verzamelde zij een groote hoeveelheid hout, om het vuur, dat zij ontstoken had, den geheelen nacht te kunnen onderhouden. Uit haar zadeltasch haalde zij een paar boterhammen te voorschijn en daarop dronk zij een teug water uit haar veldflesch. Zij moest er zuinig op zijn, want wie weet, hoe lang het zou duren, voor zij weer in de bewoonde wereld terug was. Zij had medelijden met het paard, dat zij geen water kon bezorgen, want zelfs spionnen hebben wel eens een hart, en F r ä u l e i n Kircher was erg jong en een echte vrouw. Het was volslagen donker. Er stonden maan noch sterren aan den hemel, en het schijnsel van het vuur accentueerde eerder de duisternis, dan dat zij haar ophief. F r ä u l e i n Kircher kon een gedeelte van het grasveld overzien en ook de stammen der boomen onderscheiden maar verder niets. Het was onheilspellend stil in de j u n g l e . Heel in de verte hoorde zij het gebulder der kanonnen, maar zij kon niet uitmaken, uit welke richting het geluid kwam. Zij luisterde scherp toe, doch te vergeefs. En toch hing er voor haar zooveel van af, om te weten, waar de gevechtslinie was, daar zij den volgenden morgen dan in die richting zou kunnen voorttrekken. Den volgenden morgen? Zou zij dan nog leven? Maar neen, zulke gedachten mocht zij niet koesteren, zij moest den moed niet verliezen. Zij begon een deuntje te neuriën, terwijl zij het zadel wat dichter bij het vuur trok en van gras een zitplaats maakte, waarop zij het zadeldek uitspreidde. Toen maakte zij een zware, militaire jas, die opgerold achter op het zadel bevestigd was, los en trok die aan, want de nachtlucht was koud. Zij ging, met den rug tegen het zadel geleund, zitten, vast van plan, niet te gaan slapen. Het eerste uur werd de stilte slechts verbroken door het verwijderde kanongebulder en het geluid van het grazen van het paard, toen weerklonk eensklaps misschien op een mijl afstands, het brullen van een leeuw. Bertha Kircher sprong op en greep haar geweer. Een rilling liep haar langs den rug, het koude zweet brak haar uit. Nog eens en nog eens brulde het dier, en iederen keer kwam het geluid van meer nabij. De leeuw had haar, daar hij boven den wind was, zeker nog niet gespeurd, waarschijnlijk had hij echter het vuur gezien en kwam eens onderzoeken, wat dat beduidde. Zij wist, uit welke richting hij
58 kwam, want hij was op veel korteren afstand dan de kanonnen. Een uur lang bleef zij met wijd open gesperde oogen voor zich uit turen. De leeuw brulde niet meer, maar zij gevoelde, dat het dier nog steeds dichterbij kwam. Zij was weer gaan zitten en had het geweer op haar knieën gelegd, haar vinger was aan den trekker. Nu en dan rilde zij. Opeens stak het paard den kop in de lucht en begon angstig te snuiven. Met een kreet van schrik sprong het meisje weer overeind. Het paard kwam naar haar toe, voor zoover het touw, waarmee het vastgebonden was, hem dit toeliet, en toen wendde het den kop weer om en bleef met opgestoken ooren staan luisteren. Bertha Kircher hoorde echter niets. Weer verstreek er een uur. Van tijd tot tijd voorzag zij het vuur van nieuw hout. Zij begon soezerig te worden, haar oogen vielen telkens toe, maar zij durfde niet te gaan slapen. Om wakker te blijven, begon zij heen en weer te loopen, daarna deed zij nog wat hout op het vuur en streelde het paard eens langs den kop. Weer ging zij zitten en trachtte haar geest bezig te houden, door plannen voor den volgenden dag te maken. Eindelijk sliep zij toch in. Met een schok werd zij wakker; het was klaarlichte dag. De vreeslijke nacht was voorbij. Zij kon haar oogen nauwelijks gelooven. Zij moest urenlang geslapen hebben. Het vuur was uit. Zij en het paard waren ongedeerd, en er was geen enkel verscheurend dier in de buurt. Zij at haastig wat en nam een teug water. Toen zadelde zij het paard en steeg op. Zij had het gevoel, alsof zij reeds veilig in Wilhelmstal was. Zij zou er zeker anders over gedacht hebben, als zij geweten had, dat twee paar oogen haar vanuit de struiken begluurden. Vroolijk en opgewekt, geen kwaad vermoedend, reed het meisje de vlakte over naar het kreupelhout aan de andere zijde, waar twee geelgroene oogen haar zagen aankomen. Numa sloeg zenuwachtig met zijn staart en maakte zich tot den sprong gereed. Het paard was bijna aan den rand van het kreupelhout, toen de leeuw zich op het arme dier wierp. Met zooveel kracht kwam de poot van den leeuw neer, dat het paard achterover sloeg. Dit alles was zoo gauw in zijn werk gegaan, dat Bertha Kircher geen tijd had gehad, om af te springen. Zij viel dus ook mee en kwam met haar eenen voet onder het paard te liggen. Verlamd van schrik zag zij, hoe de leeuw zijn grooten muil opensperde en het paard in den nek pakte. De
59 groote kaken sloten zich, en Numa schudde daarop zijn prooi heen en weer. Zij hoorde de wervelbeenderen kraken, terwijl de groote tanden de ruggegraat doorbeten. Haar trouwe vriend was dood. Numa hurkte bij zijn prooi neer. Zijn vreeslijke oogen hield hij op het meisje gericht. Bertha Kircher voelde zijn heeten adem op haar wang, en de geur van het bloed van het doode paard maakte haar onpasselijk. Gedurende eenige oogenblikken, die haar een eeuwigheid toeschenen, lagen zij en de leeuw elkaar aan te staren, toen liet het dier een dreigend gegrom hooren. Bertha Kircher was nog nooit zoo doodelijk beangst geweest, maar ook nog nooit had zij zooveel reden tot angst gehad. In haar ceintuur zat een pistool, een geducht wapen, als zij zich tegen een mensch te verdedigen had gehad, maar nu van weinig nut. Als zij schoot, zou zij het dier nog slechts woedender maken, en toch wilde zij haar leven zoo duur mogelijk verkoopen. Dat zij sterven moest, daarvan was zij overtuigd. Geen menschelijke hulp kon hier baten, zelfs al zou die zich voordoen. Eén oogenblik sloot zij de oogen, om een laatste gebed tot God op te zenden. Zij vroeg niet om hulp tegen den leeuw, maar smeekte slechts, dat haar dood spoedig mocht komen en zoo pijnloos mogelijk mocht zijn. Numa bromde een paar maal tegen het meisje en begon toen het doode paard te verslinden. F r ä u l e i n Kircher trachtte ongemerkt haar voet onder het arme dier vandaan te trekken, maar het gelukte haar niet. Zij probeerde het nogmaals, en nu hield Numa even met eten op en gromde tegen haar. Daarna waagde zij het niet weer. Zij had nog éen hoop, en dat was, dat de leeuw zijn genoegen aan het paard zou eten en dan zou heengaan, om uit te rusten. Het was echter bijna niet denkbaar, dat hij haar ongemoeid zou laten. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij, wat er van zijn prooi over was, naar het kreupelhout meenemen en daar hij haar natuurlijk ook tot die prooi rekende, zou hij haar zeker ook meeslepen en dooden. Numa at gestadig door. De zenuwen van het meisje waren tot het uiterste gespannen. Zij verbaasde er zich over, dat zij het bewustzijn, nog niet verloren had. Zij herinnerde zich, dat zij als kind, dikwijls verlangd had, een leeuw zijn prooi te zien dooden en opeten, en nu was die wensch vervuld.
60 Weer dacht zij aan haar pistool. Het lag onder haar en om het te voorschijn te halen, moest zij zich een weinig oprichten. Dadelijk was de leeuw op zijn q u i v i v e . Zoo vlug als een kat sloeg hij een poot over het doode paard heen en legde een zwaren klauw op haar borst. Zij zonk achterover. Het dier gromde en bromde van woede. Gedurende éen oogenblik bewogen noch het meisje noch de leeuw zich, en toen weerklonken achter hen de vreeslijkste geluiden ooit door een menschelijke keel geslaakt. Numa keek op. Zijn grommen ging in brullen over, hij trok zijn klauw terug en scheurde daarmee in zijn haast de kleeren van het meisje open, zonder evenwel haarzelf te raken. Tarzan van de Apen had alles gezien. Vóor de leeuw het meisje aangevallen had, had hij haar reeds in het oog gekregen. Eerst was hij van plan geweest, den leeuw rustig zijn gang te laten gaan. Zij was immers een gehate Duitsche en nog een spion bovendien. Hij had haar in het hoofdkwartier van Generaal Kraut gezien, diep in gesprek met de Duitsche staf en daarna verkleed als Engelsch officier binnen de Engelsche linie. Toen bedacht hij, dat het Generaal Jan Smuts heel wat waard zou zijn, haar levend in handen te krijgen. Deze kon haar misschien, vóor zij gefusileerd werd, dwingen, hem inlichtingen te verschaffen. Tarzan had niet alleen het meisje maar ook Numa herkend. Hij wist, dat het de leeuw was, dien hij met de huid van Horta, het wilde zwijn gemuilband had, het dier, dat hij twee dagen lang aan een touw meegevoerd en eindelijk in een Duitsche loopgraaf losgelaten had, en hij wist, dat Numa ook hem herkennen en zich de speer herinneren zou, die hem tot gehoorzaamheid gedwongen had. Tarzan hoopte tevens, dat het dier de les, die het erdoor geleerd had, nog niet vergeten was. Hij riep Numa iets toe in de taal der groote apen en waarschuwde hem, het meisje ongemoeid te laten. Het is de vraag, of Numa hem verstond, maar het dier zag de zware speer, die de Tarmangani in zijn rechterhand droeg, en trok zich grommend terug, het nog niet met zichzelf eens, of hij vluchten zou of wel zijn vijand aanvallen. De aapmensch kwam recht op hem aan. „Ga weg, Numa,” riep hij, „of Tarzan zal je weer muilbanden en je zonder voedsel door de j u n g l e voeren. Zie je Arad, mijn speer? Weet je nog
61 wel, hoe ik je met de punt een prik heb gegeven en met het achtereind een slag op je kop? Ga weg Numa, ik ben Tarzan van de Apen!” Numa gromde en bromde en sloeg met zijn klauw naar de punt van de speer, maar hij trok zich tegelijkertijd langzaam terug. Tarzan stapte over het doode paard heen, terwijl het meisje stom van verbazing naar de krachtige gestalte keek, die een leeuw achteruit deed wijken. Toen Numa zich een paar meter teruggetrokken had, riep de aapmensch in zuiver Duitsch het meisje toe: „Bent u erg gewond?” „Ik geloof het niet, maar ik kan mijn voet niet van onder het paard vandaan krijgen.” „Probeert u het nog eens,” beval Tarzan. „Ik weet niet, hoe lang ik Numa in bedwang zal kunnen houden.” Het meisje deed haar uiterste best, maar eindelijk moest zij haar pogingen opgeven. „Het is mij onmogelijk!” riep zij hem toe. Tarzan ging langzaam achteruit, totdat hij weer bij het paard was, toen bukte hij zich, greep den teugel, die nog heel was gebleven en trok met zijn eene hand het doode paard een eind omhoog. Het meisje haalde haar voet er onder uit en kwam overeind. „Kunt u loopen?” vroeg Tarzan. „Ja,” antwoordde zij, „mijn been voelt dof, maar ik geloof niet, dat het gekneusd is.” „Gelukkig,” zei Tarzan, „probeert u dan achter mij te komen, maar vooral langzaam aan, maakt u vooral geen plotselinge bewegingen. Ik geloof niet, dat hij ons zal aanvallen.” Heel voorzichtig gingen ze nu samen achteruit, totdat zij bijna met den rug tegen het kreupelhout stonden. Numa bleef even stilstaan en volgde hen daarna, steeds zacht grommend. Tarzan was benieuwd, of de leeuw bij het doode paard zou blijven of niet. Volgde hij hen verder, dan was het waarschijnlijk zijn plan, hen aan te vallen, en dan zou hij zeker een van hen beiden te pakken krijgen. Toen de leeuw bij het paard was, bleef Tarzan staan, en de leeuw volgde zijn voorbeeld. De aapmensch wachtte af, wat er
62 nu gebeuren zou. Numa keek Tarzan en het meisje eenige oogenblikken nijdig grommend aan, toen viel zijn oog op het aanlokkelijke vleesch. Hij bezweek voor de verzoeking, hurkte bij het doode dier neer en begon nogmaals te eten. Het meisje slaakte een zucht van verlichting, terwijl zij en de aapmensch hun langzamen tocht achterwaarts voortzetten. De leeuw wierp slechts nu en dan een blik op hen. Eenmaal bij het kreupelhout gekomen, draaiden de man en het meisje zich haastig om en verdwenen tusschen het geboomte. Toen kwam de reactie. Het meisje wankelde en zou neergestort zijn, als Tarzan haar niet gegrepen had. Het duurde slechts éen oogenblik, toen herkreeg zij haar zelfbeheersching en zei half verontschuldigend: „Ik kon het niet helpen. De dood is mij zoo nabij geweest en dan zulk een vreeslijke dood; maar nu ben ik weer geheel in orde. Hoe zal ik u echter ooit genoeg kunnen danken? Het was een wonder! U scheen heelemaal niet bang te zijn. Het dier was integendeel bang voor u. Wie bent u toch?” „De leeuw kent mij,” zei Tarzan op grimmigen toon, „en dat is de reden, dat hij mij vreest.” Tarzan stond nu vlak voor het meisje en nam haar scherp op. Zij was heel mooi, dat was zeker, maar Tarzan merkte die schoonheid ter nauwernood op. Hij zag alleen haar zwarte ziel, want dat die zwart was, leed geen twijfel. Was zij niet een Duitsche en een spion bovendien? Hij haatte haar en verlangde niets zoo zeer dan haar van de aarde te verdelgen, maar hij moest geduld hebben. Hij zag haar blooten hals, waar Numa de kleeren had weggerukt en daarop het gouden met diamanten bezette medaillon, dat zijn vrouw door Schneider, den Hun ontstolen was. Het meisje zag, hoe Tarzans gelaat van woede vertrok, maar zij begreep er de reden niet van. Tarzan greep haar ruw bij den arm. „Hoe komt u hieraan?” vroeg hij, terwijl hij haar het kleinood ontrukte. Het meisje hief zich in haar volle lengte op. „Blijf van mij af,” zei ze bevelend, doch de aapmensch schonk geen aandacht aan haar woorden. Hij omklemde integendeel haar arm nog steviger.
63 „Antwoord mij,” beet hij haar toe, „hoe komt u daaraan?” „Wat raakt u dat?” was haar wedervraag. „Het behoort mij toe,” antwoordde hij. „Zeg mij, hoe u eraan gekomen bent, of ik werp u Numa als prooi toe.” „Dat zou u nooit doen,” zei ze. „Waarom niet? U bent een spion en verdient den dood.” „Was u van plan, mij te dooden?” „Neen, ik wilde u naar het hoofdkwartier meenemen, daar konden ze dan met u doen, wat hun goeddacht, maar Numa kan de zaak misschien nog beter opknappen. Wat kiest u?” „Ik heb het van H a u p t m a n n Fritz Schneider gekregen,” zei ze. „Dank u. Nu naar het hoofdkwartier,” zei Tarzan. „Kom.” Het meisje liep naast hem voort. Zij gingen in Oostelijke richting, hetgeen juist was, wat zij graag wilde. Zoo lang hij maar naar het Oosten ging, was zij blij onder zijn hoede te zijn. Gelukkig, dat zij haar pistool nog had. Wat een dwaas was deze man, om het haar niet te ontnemen. „Waarom denkt u, dat ik een spion ben?” vroeg zij na een lange stilte. „Ik heb u in het Duitsche hoofdkwartier gezien en daarna binnen de Engelsche linie.” Het meisje wilde voor niets ter wereld naar het Engelsche hoofdkwartier gebracht worden. Zij moest trachten, Wilhelmstal zoo spoedig mogelijk te bereiken, en zoo noodig zou zij van haar pistool gebruik maken. Zij wierp een zijdelingschen blik op de forsche gestalte naast zich. Wat een prachtmensch was het toch, maar hij was ruw en meedoogenloos tevens. Hij zou haar zonder de minste gewetenswroeging dooden of laten dooden, als zij hem niet te slim af was. En het medaillon? Ze moest het terughebben. Zij moest het mee naar Wilhelmstal nemen. Tarzan liep nu een paar voet voor haar uit, daar het pad zeer smal was. Zij nam haar pistool voorzichtig ter hand. Een enkel schot zou voldoende zijn. Hij was zoo vlak bij, dat zij niet missen kon. Terwijl zij dit bedacht, rustte haar oog op de gebruinde huid en de krachtig ontwikkelde spieren, de goedgevormde ledematen, het mooie hoofd en de prachtige houding, die menige koning hem benijd zou hebben. Neen, zij kon het niet doen, en toch moest zij zien te ontsnappen en trachten het medaillon weer
64 in haar bezit te krijgen. Opeens lichtte zij haar pistool op en sloeg Tarzan met het achtereind op het hoofd. Als een blok viel hij voor haar voeten neer.
HOOFDSTUK VI. Tarzan neemt wraak. Een uur later wierp Sheeta, de panter, die op jacht was, toevallig een blik naar het blauwe uitspansel, waar zijn opmerkzaamheid getrokken werd door Ska, den gier, die in groote cirkels langzaam boven een kreupelbosch in de verte rondvloog. Een volle minuut staarden de gele oogen van Sheeta aandachtig naar den ijselijken vogel. Zij zagen Ska dalen en weer opstijgen, om zijn onheilspellende rondvlucht te vervolgen. De panter begreep eruit, dat zich op het terrein, waarboven Ska rondvloog, het een of ander levend wezen bevond – hetzij een dier, dat zich aan zijn prooi te goed deed of een stervend dier, dat Ska nog niet aandurfde. In beide gevallen zou het geschikt voedsel voor Sheeta kunnen blijken, en dus sloop het groote dier op zijn zachte pooten langs een omweg geruischloos en omzichtig naderbij, tot de rondvliegende gier en de prooi, waarop deze aasde, boven den wind waren. Toen, ieder zuchtje met zijn reukvermogen toetsend, sloop Sheeta, de panter, nog meer naderbij en werd eensklaps den geur van een mensch – een Tarmangani gewaar. Nu hield Sheeta halt. Van nature maakte hij geen jacht op menschen. Hij was in de kracht zijns levens, doch had tot dusverre altijd de door hem gehate menschen ontloopen. In den laatsten tijd echter was hij meer aan hen gewend geraakt, doordat er over zijn jachtterrein bijna voortdurend soldaten trokken. Aangezien deze soldaten een groot deel van het wild, waarmee Sheeta zich placht te voeden, verjaagd hadden, waren de tijden tegenwoordig slecht voor hem en had Sheeta steeds honger. De rondvliegende Ska deed hem vermoeden, dat deze Tarman-
65 gani waarschijnlijk hulpeloos terneer lag en op het punt was van te sterven, en bijgevolg ook voor Sheeta een gemakkelijke prooi zou kunnen blijken. Met deze gedachte vervuld zette de panter zijn sluiptocht voort. Na een poosje baande hij zich een weg door het dichte struikgewas, en weldra rustten zijn geelgroene oogen vol begeerte op het lichaam van een bijna naakten Tarmangani, die met het gezicht naar beneden op een smal wildspoor lag. Toen Numa zich aan het paard van Bertha Kircher verzadigd had, verhief hij zich en verborg het gedeelte, dat nog over was, tusschen het struikgewas, om zich daarna in oostelijke richting naar zijn leger te begeven, waar hij zijn wijfje achtergelaten had. Daar hij ten volle verzadigd was, had hij grooten lust, om te gaan slapen en was dus verre van strijdlustig. Hij schreed langzaam en majestueus voort als een ware koning der dieren. Met een enkelen koninklijken blik nu naar deze dan naar gene zijde, volgde hij het smalle wildspoor, tot hij bij een bocht plotseling tot staan gebracht werd door het volgende schouwspel: Sheeta, den panter, die het bijna naakte lichaam van een Tarmangani besloop, die met het gezicht in het stof op den grond lag. Numa keek aandachtig naar de onbeweeglijke gedaante en eensklaps herkende hij deze. Het was z i j n Tarmangani. Hij liet een zacht, waarschuwend gegrom hooren, en Sheeta bleef met éen poot op Tarzans rug staan en wendde zich naar den indringer om. Wie zal zeggen, wat er thans in het brein der beide roofdieren omging? De panter scheen zijn vondst niet goedschiks te willen afstaan, want hij gromde geweldig, toen Numa naderbij kwam. En Numa? Had deze eenig idee van eigendomsrecht? De Tarmangani behoorde hem toe, of, liever gezegd, hij behoorde den Tarmangani toe. Was de Groote, Witte Aap hem niet de baas geworden, en had deze hem niet van voedsel voorzien? Numa herinnerde zich nog zeer goed de vrees, die hij voor den aapmensch en diens wreede speer gekoesterd had; maar in het brein der roofdieren komt uit vrees eerder eerbied dan haat voort, en zoo bemerkte Numa, dat hij voor het wezen, dat hem aan zich had weten te onderwerpen, eerbied koesterde. Hij zag, hoe Sheeta, voor wien hij een groote minachting koesterde, den meester van den leeuw durfde aanranden. Jaloezie en begeerigheid alleen zouden voldoende zijn geweest, om Numa ertoe te brengen, Sheeta te verjagen, doch in het kleine brein, dat in den grooten kop
66 zetelde, was tevens een begrip van trouw, en misschien deed dit Numa ten slotte den van zich af spuwenden Sheeta aanvallen. Een enkel oogenblik bleef deze met een hoogen rug en blazende als een kat stand houden. Numa had niets geen strijdlust gevoeld, maar toen hij zag, hoe Sheeta het durfde wagen, hem zijn rechten te betwisten, begon zijn bloed te koken. Zijn ronde oogen vlamden van woede, en zijn golvende staart ging rechtop staan, toen hij onder een geweldig gebrul op het kleinere roofdier afsprong. De aanval kwam betrekkelijk zoo onverwachts, dat Sheeta geen gelegenheid had, om te trachten dezen te ontgaan en dus genoodzaakt werd, zich met klauwen en tanden te verweren. De klauwen en tanden van zijn tegenstander waren echter veel sterker, en bovendien was het gewicht van deze veel grooter; zoodat Sheeta er onmiddellijk onder bezweek. Hij wentelde zich echter dadelijk op zijn rug en trok de krachtige achterpooten onder Numa’s buik, met het plan deze de ingewanden uit het lijf te scheuren, doch de leeuw voorkwam hem en sloeg zijn geweldige kaken aan Sheeta’s keel. Het was spoedig voorbij. Numa verrees, schudde zich even en plantte de pooten aan weerszijden van het verscheurde en verminkte lichaam van zijn vijand. Zijn eigen, glanzende vacht was ook beschadigd, het roode bloed liep hem tappelings langs de flank, en ofschoon het geen erge wond was, was hij er toch nijdig om. Hij keek woedend op den dooden panter neer en in zijn toorn havende hij het lichaam nog eens met opzet. Toen liet hij een geweldig gebrul hooren en wendde zich daarop tot den aapmensch. Hij besnoof de stille gedaante van het hoofd tot de voeten, toen zette hij een grooten poot erop en draaide haar om, zoodat het gezicht te zien kwam. Opnieuw berook hij het lichaam, om eindelijk met zijn ruwe tong Tarzans gelaat te gaan likken. Deze opende weldra de oogen. De kolossale leeuw stond over hem heen gebogen, diens heete adem sloeg hem in het gelaat, en diens ruwe tong likte hem de wang. De aapmensch was meermalen den dood nabij geweest, maar nooit te voren zoo nabij als thans, meende hij, want hij was overtuigd, dat de dood voor hem binnen enkele seconden zou volgen. Zijn brein was, tengevolge van den hem toegebrachten slag, nog beneveld, en daardoor herkende hij in den leeuw, die
67 zich over hem heen boog, niet dadelijk het dier, dat hij zoo kort geleden nog ontmoet had. Na een wijle echter begon hij den leeuw te herkennen en tegelijkertijd begon het verbazingwekkende feit tot hem door te dringen, dat Numa niet van plan scheen, om hem te verslinden, tenminste niet onmiddellijk. Tarzan bevond zich echter toch in een netelige positie. De leeuw stond met zijn voorpooten over hem heen. De aapmensch kon daardoor niet overeind komen, zonder den leeuw weg te duwen, en het was zeer de vraag, of Numa zich goedschiks zou laten wegduwen. Bovendien was de mogelijkheid nog niet uitgesloten, dat het dier hem reeds dood waande, en iedere beweging, die het tegendeel bewees, kon dus den menscheneter ertoe brengen, om hem te dooden. Het begon Tarzan echter langzamerhand te vervelen, om nog langer doodstil te blijven liggen, vooral toen hij bedacht, dat de vrouwelijke spion, die getracht had hem de hersens in te slaan, intusschen ongetwijfeld al een heel eind dichter bij haar doel was gekomen. Numa keek hem thans recht in de oogen, blijkbaar zich ervan bewust, dat de aapmensch nog in leven was. Even later hield de leeuw den kop op zij en begon te janken. Tarzan had dergelijk janken eerder van het roofdier gehoord en wist, dat dit geen woede of honger beduidde. Aangemoedigd door het zachte gejank, zette hij met een enkelen worp alles op het spel. „Ga op zij, Numa!” beval hij, terwijl hij zijn handpalm tegen den bruinen schouder zette en den leeuw op zij duwde. Daarop kwam hij geheel overeind en wachtte met zijn hand op zijn jachtmes af, wat er thans gebeuren zou. Toen eerst viel zijn blik op het verminkte lichaam van Sheeta. Hij keek van het doode naar het levende roofdier, zag dat dit laatste ook sporen van den strijd droeg en besefte plotseling, wat er had plaats gehad – Numa had hem tegen den panter verdedigd! Het scheen bijna ongelooflijk, en toch zag hij het bewijs ervan voor zich. Hij wendde zich tot den leeuw en stelde thans zonder eenige vrees een onderzoek in naar diens wonden, welke hem oppervlakkig bleken. Toen Tarzan naast hem neerknielde, wreef Numa met zijn oor langs den naakten schouder van den aapmensch. Deze streelde den grooten kop, raapte zijn speer op en
68 ging nu naar het spoor van het meisje zoeken. Hij vond het weldra en toen hij het in zuidelijke richting begon te volgen, voelde hij naar het medaillon, dat hij zich om den hals gehangen had. Het hing er niet meer! Er teekende zich geen toorn af op het gelaat van den aapmensch, maar hij tastte met zijn hand naar zijn achterhoofd, waar een dikke bult de plek aanwees, waar het meisje hem geraakt had. Een oogenblik speelde er iets, dat op een glimlach geleek, om zijn lippen. Hij kon het zich niet ontveinzen, dat zij hem een leelijken poets gebakken had, en dat er durf toe noodig was geweest, om aldus te handelen en om slechts met een pistool gewapend, de wildernis door te trekken, die tusschen haar en de spoorbaan lag, om daarna het heuvelland te betreden, waarin Wilhelmstal gelegen is. Tarzan bewonderde alles, wat naar moed zweemde. Hij was grootmoedig genoeg, om dit zelfs te doen, waar het een Duitsche spion betrof, maar tevens begreep hij, dat het meisje er des te gevaarlijker om was, en dat zij noodzakelijk uit den weg geruimd moest worden. Hij hoopte haar te zullen inhalen, voor zij Wilhelmstal bereikte, en met dit doel voor oogen zette hij het op een sukkeldrafje, dat hij uren achtereen kon volhouden. Dat het meisje de stad te voet in minder dan twee dagen zou kunnen bereiken, kwam hem onwaarschijnlijk voor, vooral daar een groot gedeelte van den af te leggen weg heuvelachtig was. Juist toen hij hierover nadacht, hoorde hij de fluit van een locomotief uit oostelijke richting komen en begreep hij, dat de treinen weer liepen. Als het een trein naar het Zuiden was, zou het meisje den machinist stellig een teeken geven, om te stoppen, wanneer zij zich althans in de buurt bevond. Zijn scherpe gehoor ving het geluid van remmen op en een paar minuten later het sein van doorrijden. De trein had stilgehouden en was weer doorgereden, en toen deze wat verder verwijderd was, kon Tarzan uit de richting, vanwaar het geluid kwam, afleiden, dat de trein zich in zuidelijke richting voortspoedde. De aapmensch volgde het spoor van het meisje tot aan de spoorbaan, waar het eensklaps ophield, hetgeen voor hem het bewijs was, dat de spion den trein aangehouden had. Er bleef hem thans niets anders over dan haar naar Wilhelmstal te volgen, waar hij behalve het meisje ook Kapitein Fritz Schneider hoopte
69 te vinden en tevens zijn met diamanten bezet medaillon. Het was reeds donker, toen Tarzan het kleine stadje in de bergen bereikte. Hij ging eerst in de omgeving poolshoogte nemen en trachtte uit te vinden, hoe hij zonder achterdocht op te wekken, zich het beste in het stadje zou kunnen wagen. Er hielden zich verscheidene soldaten in den omtrek op, en hij zag een schildwacht voor de poort heen en weer loopen. Het zou hem niet zoo moeilijk vallen, om deze te verschalken, maar het was niet doenlijk het stadje in zijn klein tenue te betreden. Hij kroop op handen en voeten naderbij, om telkens plat op den grond te gaan liggen, zoodra de schildwacht het gelaat naar zijn kant wendde. Aldus bereikte hij eindelijk de beschermende schaduw van een bijgebouw, dat juist binnen de vijandelijke linie gelegen was. Vandaar sloop hij geruischloos van het eene gebouw naar het andere, tot hij ten slotte door een grooten waakhond achter een van de b u n g a l o w s ontdekt werdt. Het dier kwam grommend op hem af. Tarzan stond onbeweeglijk naast een boom. Hij zag licht in de b u n g a l o w schijnen en mannen in uniform heen en weer loopen, en hij hoopte vurig, dat de hond niet zou gaan blaffen. Dit deed het dier ook niet, maar het begon steeds nijdiger te grommen, en juist op het oogenblik, dat de achterdeur van de b u n g a l o w openging, en een man naar buiten trad, sprong het woest op Tarzan af. Het was een groote hond, stellig zoo groot als Dango, de hyena, hij sprong met al de onstuimigheid van Numa, den leeuw. Toen Tarzan hem zag aankomen, knielde hij snel neer, zoodat de hond, die hem naar de keel wilde vliegen, zijn doel miste. Tarzans stalen vingers grepen het dier nu bij de keel, inplaats dat de hond zijn tanden in het zachte vleesch van den aapmensch sloeg. De hond uitte even een klagelijk gejank, doch kon verder geen geluid uitbrengen. De krachtige vingers omklemden zijn keel; de man stond op, boog het lichaam van het dier met een forschen ruk achterover en wierp het van zich af. Op hetzelfde oogenblik riep een stem aan de open b u n g a l o w -deur: „Simba!” Er kwam geen antwoord. Terwijl de man den roep herhaalde, ging hij de houten stoep af en trad in de richting van den boom. In het licht, dat uit de open deur viel, kon Tarzan zien, dat het een groote, breedgeschouderde man was in de uniform van een
70 Duitschen officier. De aapmensch trok zich in de schaduw van den boom terug. De man kwam al nader en nader, telkens den hond roepend. Toen hij ongeveer tien voet van den Tarmangani verwijderd was, sprong Tarzan op hem af – zooals Sabor op zijn prooi afspringt. Door de kracht van zijn lichaam werd de Duitscher op den grond geworpen, terwijl krachtige vingers diens keel omspanden en de man geen geluid kon uitbrengen. Ofschoon hij zich hevig verzette, had hij niet de minste kans, om te ontkomen, en een oogenblik later lag hij dood naast het lichaam van den hond. Terwijl Tarzan enkele seconden bij zijn slachtoffers bleef staan en het betreurde, dat hij het niet durfde wagen, zijn geliefden overwinningskreet te slaken, deed het zien van de uniform hem een middel aan de hand, waardoor hij, zonder veel kans te loopen van ontdekt te worden, zich vrijelijk door Wilhelmstal zou kunnen bewegen. Tien minuten later stapte een groote, breedgeschouderde officier het erf van de b u n g a l o w af, waar hij de lijken van een hond en een gedeeltelijk ontkleeden man achterliet. Hij liep brutaalweg de kleine straat door, en zij die hem voorbijgingen, vermoedden geenszins, dat onder die Duitsche uniform een hart klopte, dat van een fellen haat jegens den Hun vervuld was. Tarzans eerste zorg was, om erachter te komen, waar het hotel zich bevond, want daar, meende hij, zou hij het meisje stellig vinden, en waar het meisje was, daar hield zich ongetwijfeld ook H a u p t m a n n Fritz Schneider op, die òf haar chef, òf haar verloofde, òf beiden was, en daar ook zou zich Tarzans kostbaar kleinood bevinden. Zijn zoeken werd eindelijk beloond; het hotel was een laag gebouw van twee verdiepingen met een veranda. Er brandde licht op beide verdiepingen, en Tarzan kon de menschen, voor het meerendeel officieren, duidelijk onderscheiden. Hij dacht erover, om naar binnen te gaan en naar de personen, die hij zocht, te vragen; bij nader inzien echter oordeelde hij het verstandiger, om eerst poolshoogte te nemen. Hij liep om het gebouw heen en kon in al de verlichte kamers der eerste verdieping kijken. Daar hij hen, die hij zocht, daar niet zag, trok hij zich aan het dak der veranda op, om zijn onderzoek door de ramen der tweede verdieping voort te zetten. In een achterkamer waren de gordijnen neergelaten, doch hij hoorde duidelijk stemmen en hij meende het silhouet van een
71 vrouwefiguur op het gordijn te zien. Het was echter dadelijk daarop weer verdwenen, zoodat hij er niet zeker van was. Tarzan kroop dicht bij het raam en luisterde. Ja, daarbinnen bevonden zich een vrouw en een man; hij hoorde duidelijk den klank der stemmen, ofschoon hij de woorden niet kon verstaan, daar zij schenen te fluisteren. In de aangrenzende kamer brandde geen licht. Tarzan schoof voorzichtig het raam ervan op en vernam geen enkel geluid. Hij wipte over de vensterbank en keek behoedzaam om zich heen. De kamer was ledig. Hij liep naar de deur, opende die en kwam zoo in de gang. Ook daar was niemand te zien. Hij liep naar de deur van het aangrenzende vertrek, waar de man en de vrouw zich ophielden en legde zijn oor tegen het sleutelgat. Nu kon hij de woorden onderscheiden, want er werd thans met verheffing van stem gesproken. „Ik heb het medaillon meegebracht,” zei de vrouw, „teneinde mijn identiteit te bewijzen, zooals tusschen u en Generaal Kraut was afgesproken. Ik heb geen andere geloofsbrieven bij mij. Dit werd voldoende geacht. U hebt dus niets anders te doen, dan mij de papieren te overhandigen, opdat ik kan vertrekken.” De man antwoordde op zulk een zachten toon, dat Tarzan de woorden niet verstaan kon, en daarop sprak de vrouw opnieuw – thans met iets van minachting en mogelijk ook iets van vrees in haar stem. „Hoe durft u, H a u p t m a n n Schneider!” riep ze, en daarop: „Raak me niet aan! Houd uw handen thuis!” Toen draaide Tarzan van de Apen de deurkruk om en trad naar binnen. Hij zag, hoe een kolossale, Duitsche officier zijn eenen arm om den hals van F r ä u l e i n Bertha Kircher had geslagen en met zijn andere hand haar voorhoofd achterover duwde en trachtte haar op den mond te kussen. Het meisje verweerde zich vruchteloos; langzaam naderden de lippen van den man de hare. Schneider hoorde de deur achter zich open- en dichtgaan. Bij het zien van den hem onbekenden officier, liet hij het meisje eensklaps los en zette zich in postuur. „Wat beduidt dit ongevraagde binnenkomen, L e u t n a n t ?” vroeg hij. „Ik verzoek u, de kamer dadelijk te verlaten.” Tarzan gaf geen verstaanbaar antwoord; maar het tweetal hoorde een zacht gegrom aan zijn lippen ontsnappen – een ge-
72 grom, dat het meisje een rilling door de leden joeg en het roode gezicht van den Hun doodsbleek deed worden. Hij sloeg de hand aan zijn pistool, doch voor hij het wapen nog getrokken had werd het hem reeds ontrukt en door het gordijn en het openstaande raam op het erf gegooid. Toen trad Tarzan achterwaarts op de deur toe en ontdeed zich langzaam van de uniformjas. „U is H a u p t m a n n Fritz Schneider,” zei hij tot den Duitscher. „Wat zou dat,” bromde deze. „Ik ben Tarzan van de Apen,” antwoordde de aapmensch. „Nu weet u, waarom ik hier ongevraagd binnengekomen ben.” Het tweetal zag, dat hij onder de jas, die hij op den grond wierp, geen kleeren droeg. Hij stapte nu ook uit de broek en stond daar, slechts met de lendenen omgord, voor hen. Het meisje had hem reeds herkend. „Laat dat pistool zakken,” beval Tarzan haar. Zij gehoorzaamde hem. „Kom nu hier!” Zij naderde hem, hij nam haar het pistool af en wierp het het andere achterna. Hij had de doodelijke bleekheid opgemerkt, die zich, toen hij zijn naam noemde, over het gelaat van den Hun verspreid had. Eindelijk had hij den rechten man dus te pakken. Eindelijk zou hij den dood van zijn vrouw althans ten deele kunnen wreken – want nooit zou hij dien voldoende kunnen wreken. Daarvoor was het leven te kort en waren er te veel Duitschers op de wereld. „Wat wil u van mij?” vroeg Schneider. „Ik wil u laten boeten voor datgene, wat u in de kleine b u n g a l o w in het land der Waziri misdreven hebt,” antwoordde de aapmensch. Schneider begon te razen en te tieren. Tarzan draaide den sleutel van de deur om en gooide dien door het raam de twee pistolen achterna. Daarop wendde hij zich tot het jonge meisje. „Ga uit den weg,” zei hij zacht. „Tarzan van de Apen gaat dien kerel dooden.” De Hun hield op met tieren en begon om genade te smeeken. „Ik heb een vrouw en kinderen thuis!” riep hij uit. „Ik heb niets jegens u misdreven! Ik –” „U gaat den dood tegemoet,” zei Tarzan „met bloed aan uw handen en een leugen op de lippen.” Hij trad op den H a u p t -
73 m a n n toe. Schneider was een groote, krachtige man, ongeveer van de grootte van den aapmensch maar zwaarder gebouwd. Hij begreep, dat noch bedreigingen noch smeekbeden hem zouden kunnen baten, en dus bereidde hij er zich op voor, om voor zijn leven te vechten met al de geslepenheid en wreedheid, waarover hij beschikken kon. Den stierenkop voorover buigend ging hij tot de charge over en in het midden van het vertrek grepen de twee elkander aan. Tarzan slaagde erin zijn tegenstander achterwaarts over den tafel te duwen, welke onder het gewicht der twee zware lichamen bezweek. Het meisje stond den strijd met wijdopengesperde oogen aan te zien. Ze zag de twee mannen over den grond rollen en hoorde vol ontzetting het zachte gegrom, dat aan de lippen van den bijna naakten reus ontsnapte. Schneider stelde pogingen in het werk, om zijn vijand bij de keel te grijpen, terwijl, o gruwel! de ander met zijn tanden naar den keelader van den Duitscher zocht. Schneider scheen dit eindelijk te bemerken, want hij verdubbelde zijn pogingen, om onder den aapmensch uit te komen en eindelijk slaagde hij daar ook in en wist hij zich los te wringen. Hij sprong overeind en vloog naar het raam; de aapmensch was hem echter te vlug af en vóor de Duitscher naar buiten kon springen, kwam er een zware hand op zijn schouder neer, en werd hij teruggetrokken en naar de andere zijde der kamer geslingerd. Tarzan viel hem daar opnieuw aan, en zij deelden elkaar ontzettende slagen toe, tot Schneider eensklaps met doordringende stem „ K a m e r a d ! K a m e r a d ! ” riep. Tarzan greep zijn tegenstander hierop bij de keel en trok zijn jachtmes. Schneider stond met zijn rug tegen den muur en werd door den aapmensch rechtop gehouden. Nu bracht Tarzan de scherpe punt van zijn mes vlak bij den buik van den Duitscher. „Op die wijze heb je mijn vrouw vermoord,” siste hij met een vreeselijke stem. „Zoo zul jij ook sterven!” Het meisje wankelde naar hen toe. „O, neen!” riep ze uit. „Dat niet. U is zoo dapper – tot zoo iets beestachtigs kunt u niet in staat zijn!” Tarzan zag haar aan. „Neen,” zei hij, „u heeft gelijk, zooiets kan ik niet doen – ik ben geen Duitscher,” en hij hief zijn mes
74 hooger en stak het diep in het hart van H a u p t m a n n Fritz Schneider. Toen wendde Tarzan zich tot het jonge meisje en hield zijn hand op. „Geef mij het medaillon terug” zei hij. Zij wees naar den dooden officier. „Hij heeft het.” Tarzan stelde een onderzoek in en vond het kleinood. „Geeft u me nu de papieren,” zei hij tot het meisje, en zonder een woord te zeggen, overhandigde zij hem een dubbel gevouwen document. Hij stond geruimen tijd naar haar te kijken, vóór hij nogmaals het woord tot haar richtte. „Ik ben ook voor u hierheen gekomen” zei hij. „Het zou niet gemakkelijk zijn, u hier vandaan mee te nemen, dus was ik van plan u ook te dooden, want ik heb een duren eed gezworen, dat ik zooveel Duitschers, als mij mogelijk is, het leven zal benemen. U hadt echter gelijk, toen u zeide, dat ik niet zoo beestachtig kon zijn, als gindsche vrouwenmoordenaar. Ik kon hem niet dooden op de wijze, waarop hij mijn vrouw vermoord heeft, ook kan ik geen vrouw dooden.” Hij liep naar het raam, schoof het op en was een oogenblik later in het nachtelijk duister verdwenen. Toen trad F r ä u l e i n Bertha Kircher snel op het lijk toe, stak haar hand in den binnenzak van de uniformjas en haalde er een bundeltje papieren uit, die ze tusschen haar blouse stak, alvorens ze naar het raam liep en om hulp riep.
HOOFDSTUK VII. Een ontmoeting met Ska. Tarzan van de Apen was boos op zichzelf. Hij had de Duitsche spion, Bertha Kircher, in zijn macht gehad en haar laten gaan. Weliswaar had hij H a u p t m a n n Fritz Schneider om het leven gebracht, had de U n t e r l e u t n a n t von Goss door zijn hand den dood gevonden, en had hij zijn wraak gekoeld aan de mannen van het regiment, dat in zijn bungalow gemoord en geplunderd
75 had, maar er was nog éen officier om ter verantwoording te roepen, en dat was luitenant Obergatz, maar deze was, voor zoover Tarzan te weten was gekomen, op een geheime zending uitgestuurd. Of hij zich nog in Afrika bevond, of naar Europa was vertrokken, wist de aapmensch niet. Het hinderde hem ontzettend, dat hij in het hotel te Wilhelmstal zijn gevoel de overhand had laten krijgen en Bertha Kircher het leven had laten behouden. Wat hem nog het knorrigst maakte, was het feit, dat hij ervan overtuigd was, in een dergelijk geval weer evenzoo te zullen handelen. Hij zou onmogelijk een vrouw kunnen dooden. Hij schreef dezen zwakken trek in zijn karakter toe aan zijn verblijf in de beschaafde maatschappij, voor welke hij nu een diepe minachting koesterde. Nadat hij het papier, dat Bertha Kircher hem gegeven had, aan de Engelsche staf had afgedragen en daardoor de Engelschen in staat had gesteld, een Duitschen aanval op hun flank te voorkomen, besloot hij weer naar de j u n g l e terug te keeren. De Duitschers begonnen terug te trekken, de oorlog in Oost-Afrika was feitelijk een afgedane zaak. Hij voelde zich zedelijk niet verplicht, nog langer te helpen, en zoo gebeurde het, dat hij op zekeren dag op even geheimzinnige wijze uit het Engelsche kamp verdween, als hij er een paar maanden te voren verschenen was. Meer dan eens was Tarzan uit liefde tot zijn vrouw naar de beschaafde wereld teruggekeerd, maar nu, dat zij dood was, voelde hij, dat hij niet beter kon doen, dan voorgoed de nabijheid der menschen te ontvlieden en te midden der dieren te leven en te sterven. Tusschen hem en de plaats zijner bestemming strekte zich een dichte wildernis uit, waarschijnlijk nog door geen menschenvoet betreden. Dit schrikte den Tarmangani echter niet af, het was integendeel een aanmoediging voor hem. Hij maakte er zich niet bezorgd over, hoe hij aan water en voedsel zou komen, zooals ieder ander mensch zeker gedaan zou hebben. In de wildernis was hij geheel thuis en evenals de dieren in de j u n g l e kon hij reeds in de verte water speuren en wist hij precies, waar hij graven moest, om het te vinden. Gedurende verscheidene dagen trok Tarzan door een streek, die rijk aan wild en water was. Hij kwam slechts langzaam
76 vooruit. Hij jaagde en vischte en sloot vriendschap of kibbelde met de andere bewoners van de j u n g l e . Soms was het de kleine Manu, het aapje, dat tegen den machtigen Tarmangani schetterde en hem nu en dan uitschold, om hem het volgende oogenblik te waarschuwen, dat Histah, de slang, in het hooge gras vlak bij hem verscholen lag. Van Manu trachtte Tarzan te weten te komen, waar de groote apen – de Mangani – waren, en hij vernam, dat er nog maar enkelen in dat deel van de j u n g l e woonden, en dat zelfs deze gedurende dit jaargetijde naar een ander jachtterrein waren getrokken. „Maar Bolgani is er,” zei Manu. „Wou u Bolgani niet graag eens zien?” Manu’s toon klonk spottend en Tarzan wist, dat dit kwam, omdat Manu dacht, dat alle schepselen voor Bolgani, den gorilla, wel doodsbang moesten zijn. Tarzan zette zijn breede borst vooruit en sloeg er met gebalde vuisten op. „Ik ben Tarzan!” riep hij uit, „en toen Tarzan nog een b a l u was, heeft hij reeds een Bolgani verslagen. Tarzan zoekt de Mangani, die zijn broeders zijn. Van Bolgani wil hij niets weten. Laat Bolgani dus bij Tarzan uit de buurt blijven.” De kleine Manu, het aapje, was geheel overbluft, want even goed als alle dieren in de j u n g l e pochen, gelooven zij hem, die pocht, altijd. Hij begon Tarzan nu meer omtrent de Mangani te vertellen. „Zij gaan daarheen en daarheen en daarheen,” zei hij, terwijl hij eerst naar het Noorden, daarna naar het Westen en vervolgens naar het Zuiden wees, „want daar,” en weer wees hij naar het Westen, „is een goed jachtterrein, maar tusschen hier en daar is een groote uitgestrektheid, waar geen water en geen voedsel te vinden is. Zij moeten, om op hun jachtterrein te komen, dus altijd een grooten omweg maken.” Tarzan meende, dat het de Mangani, die lui en gemakzuchtig van aard zijn, niet schelen kon, om den langsten weg te nemen, maar wat hem betrof, hij verkoos den korten. Als hij de dorre vlakte overstak, kon hij in een derde van den tijd het jachtterrein bereiken en dus zette hij zijn tocht in westelijke richting voort, stak een heuvelreeks over en kwam bij een groot, onherbergzaam plateau met rotsachtigen bodem. In
77 de verte zag hij bergen, waarachter, naar hij meende, het vruchtbare terrein zich wel bevinden zou. Hij was van plan, zich daar hij de Mangani te voegen en eenigen tijd in hun gezelschap te vertoeven, voor hij zijn reis naar de kust en de kleine hut, die zijn vader indertijd op de grens van de j u n g l e gebouwd had, voortzette. Tarzan had van allerlei plannen. Hij wilde de hut, waarin hij geboren was, opknappen en schuren bouwen. Daarna wilde hij de apen leeren, voedsel op te zamelen, opdat zij in tijden van schaarschte genoeg voorraad zouden hebben, iets wat tot nog toe geen aap ooit gedaan had. De troep zou daar dan altijd blijven, en Tarzan zou weer hun koning worden. Hij zou trachten hun het een en ander te leeren, wat hij zelf van de menschen geleerd had, maar daar hij wist, hoe traag de hersenen van een aap werken, was hij bang, dat al zijn moeite vergeefsch zou blijken te zijn. De aapmensch vond de landstreek, die hij doortrok, werkelijk zeer dor en kaal. Er groeide niet veel, en wat er groeide, was dofbruin van kleur, hetgeen het landschap een alles behalve vroolijk aanzien gaf. Groote rotsblokken lagen, zoover als het oog reikte, overal verspreid, gedeeltelijk bedekt met heel fijn zand, dat bij iederen voetstap, dien Tarzan deed, in stofwolken omhoog vloog. De zon brandde fel vanuit een wolkenloozen hemel. Een geheelen dag liep Tarzan door dit afschuwelijke oord voort, en toen de zon onderging, schenen de bergen in het Westen nog even ver van hem vandaan als dien morgen. De aapmensch had geen enkel ander levend wezen gezien dan Ska, den onheilsbode, den gier, die hem vanaf het eerste oogenblik, dat hij deze woeste vlakte betreden had, gevolgd was. Er was zelfs geen enkel torretje of ander insect, om op te eten, en Tarzan was hongerig en dorstig beide, toen hij zich dien avond eindelijk te slapen legde. Hij was van plan niet lang te rusten, doch liever, zoodra de koelte van den nacht gekomen was, weer verder te trekken, want hij begreep, dat zelfs z i j n uithoudingsvermogen grenzen had, en dat daar, waar geen eten of drinken te vinden was, een mensch niet lang kon blijven leven. Het was een vreemde ontdekking voor Tarzan, dat zulk een kale, onvruchtbare uitgestrektheid in zijn geliefd Afrika gevonden werd. Zelfs de Sahara had nog haar oasen, maar hier was niets, letterlijk niets. Hij twijfelde er echter
78 niet aan, of hij zou tenslotte toch het heerlijke land, waarvan Manu hem gesproken had, bereiken, al was het dan ook half versmacht van dorst en uitgeput van honger. Met mannenmoed zette hij zijn tocht voort, maar toen de dag begon aan te breken, gevoelde hij, dat hij rust behoefde. Hij was juist weer bij een van die vreeslijke ravijnen gekomen, en toen hij eraan dacht, dat hij, uitgeput als hij was, na in de diepte te zijn afgedaald, weer tegen den steilen wand zou moeten opklauteren, begaf, voor het eerst van zijn leven, hem de moed geheel en al. Hij vreesde den dood niet, het verlies van zijn vrouw deed hem integendeel ernaar verlangen, maar de zucht tot zelfbehoud, die ieder mensch aangeboren is, maakte, dat ook hij alle krachten inspande, om niet ten onder te gaan. Hij zag naast zich een schaduw langzaam langs den grond strijken, en toen hij opkeek, zag hij Ska, den gier, in een cirkel boven zijn hoofd vliegen. Het zien van dien onheilsbode maakte hem nijdig. Hij keek den vogel aan en brulde in de taal der apen tegen hem: „Ik ben Tarzan, Heer van de j u n g l e . Tarzan van de Apen is geen prooi voor Ska, die lijken eet. Ga naar het leger van Dango terug en voed je met wat de hyena overlaat. Ska zal zich nooit aan de beenderen van Tarzan te goed doen!” Toen Tarzan langs den steilen wand was afgedaald, legde hij zich echter, voor hij weer tegen den even steilen wand aan de overzijde opklom, in de schaduw neer om uit te rusten, nog steeds grommend en kreunend van wanhoop. Een uur lang bleef hij onbeweeglijk liggen. Rondom hem heerschte een diepe stilte, de stilte van het graf. Geen vogels zweefden er in de lucht, geen kruipend dier bewoog zich over den grond. Het was inderdaad een vallei des doods; maar nauwelijks gevoelde Tarzan, dat hij onder den indruk van deze plaats der verschrikking geraakte, of wankelend kwam hij overeind, terwijl hij trotsch het hoofd in den nek wierp, want was hij nog niet altijd Tarzan, de machtige Tarzan van de Apen. Opeens zag hij iets aan den voet van den steilen wand tegenover hem liggen, en bemerkte, toen hij naderbij kwam, dat het het verbleekte geraamte van een menschelijk wezen was. Hier en daar lag een gedeelte van eene wapenrusting. Tarzan bekeek alles nauwkeurig en vergat voor een oogenblik zijn eigen ellende. Welke tragedie had zich hier indertijd afgespeeld. De beenderen
79 waren goed bewaard gebleven. Aan de wapenrusting kon Tarzan zien, dat het geraamte er al eeuwenlang gelegen moest hebben Naast het geraamte lag een helm van geslagen koper en een verweerde stalen borstplaat, terwijl bovendien aan de eene zijde een lang zwaard in een scheede gestoken lag en aan de andere een ouderwetsch vuurroer. De beenderen waren die van een reusachtig grooten man en te oordeelen naar het feit, dat hij met zulk een zware wapenrusting aan tot in het midden van Afrika was doorgedrongen, moest hij ook zeer sterk zijn geweest. Tarzan gevoelde opeens een groote bewondering voor dezen onbekende. Hij boog zich over het geraamte heen, om te zien, of hij nog nadere aanwijzingen kon vinden. Er lagen verscheidene gespen in het rond, waaruit Tarzan afleidde, dat de kleeding van den man voornamelijk uit leer bestaan had, dat natuurlijk in de maag van Ska verdwenen was. Van de laarzen, als de man die tenminste gedragen had, was niets over. Onder de beenderen van een der handen lag een metalen cylindertje, ongeveer twintig centimeter lang en vijf centimeter in doorsnede. Toen Tarzan het optilde, zag hij, dat het zwaar verlakt was geweest, en dat het daardoor zoo goed bewaard was gebleven. Toen hij het nauwkeurig bekeek, bemerkte hij, dat het aan het eene einde met een schroef gesloten was, die zich met eenige moeite los liet draaien. In het cylindertje zat een rolletje perkament en daarin bevonden zich een aantal geel geworden dicht beschreven bladzijden in een taal, die Tarzan voor Spaansch hield, maar die hij niet ontcijferen kon. Op de laatste bladzijde was een kaartje geteekend, waaruit Tarzan echter niet wijs kon worden. Hij rolde de papieren weer op, deed ze in het kokertje en sloot de schroef weer. Hij wilde den koker juist weer naast het geraamte leggen, toen hij zich opeens bedacht en het cylindertje in zijn pijlenkoker stopte. Terwijl hij dit echter deed, zei hij op bitteren toon tot zichzelf, dat nu de koker misschien eenmaal naast zijn verbleekte beenderen gevonden zou worden, hoewel er waarschijnlijk nogmaals eeuwen zouden verloopen, voordat hier weer iemand kwam. Toen, na nog een laatsten blik op het geraamte geworpen te hebben, trachtte hij zich tegen de Westelijke zijde van het ravijn op te werken. Hij was zoo verzwakt, dat het klimmen slechts heel langzaam ging. Hij zou later niet hebben kunnen zeggen,
80 hoe lang hij er wel over gedaan had. Eindelijk bereikte hij den top en viel uitgeput van vermoeienis neer. Het zou hem zelfs onmogelijk geweest zijn, nog een voet breed van den gevaarlijken rand weg te kruipen. Nadat hij wat uitgerust was, trok hij zich met groote krachtsinspanning overeind. Zijn knieën knikten, maar zijn sterke wil hield hem op de been. In angstige spanning overzag hij het landschap. Als er zich nog een ravijn tusschen hem en het doel van zijn tocht bevond, was hij onherroepelijk verloren. De Westelijke heuvels schenen nu zeer dichtbij, maar het was, alsof zij hem spottend toeriepen, dat hij hen toch niet bereiken zou. Hij wist, dat achter hen de vruchtbare vlakte lag, waarvan Manu hem gesproken had, maar zelfs al ontmoette hij geen ravijn meer en al wist hij nog den voet der heuvels te bereiken, dan nog zou hij geen kracht meer hebben, ze te beklimmen. Boven zijn hoofd vloog Ska nog steeds in cirkels rond, steeds dichter bij, alsof hij zich reeds zeker van zijn prooi waande, maar met uitgedroogde lippen riep Tarzan hem nogmaals uitdagend toe. De eene mijl na de andere sleepte de aapmensch zich voort, hoewel ten laatste bijna werktuigelijk. Hij begon te ijlen, hij verbeeldde zich, dat de heuvels voor hem op de vlucht sloegen, en dat hij ze achterna moest zetten. Het waren Duitsche heuvels, die zijn geliefde gedood hadden, en hij moest ze inhalen en zich op hen wreken. Deze gedachte schonk hem voor een oogenblik nieuwe kracht. Zijn tred werd vaster, maar weldra struikelde hij en viel, en toen hij probeerde, weer overeind te komen, bemerkte hij, dat zijn krachten hem dit niet meer toelieten, en dat hij nog slechts op handen en voeten verder kon kruipen. Het was toen, dat hij Ska vlak bij zich zag. Met groote moeite draaide hij zich op den rug, sloot de oogen, legde zijn arm er beschermd overheen en bleef stil wachten. De gier was weer omhoog gestegen. Tarzan vond het heerlijk, zoo rustig te liggen. De zon was door een wolk bedekt, en de koelte deed hem goed. Hij moest er voor waken, nu niet in slaap te vallen, want deed hij dit, dan zou hij stellig nooit meer ontwaken. Hij concentreerde dus al zijn gedachten op deze eene noodzakelijkheid: wakker te blijven. Onbeweeglijk bleef hij liggen. Ska meende, dat het einde reeds gekomen was. Dichter en dichter kwam hij bij den, naar hij meende, stervenden man. Waarom bewoog Tarzan zich niet?
81 Was hij toch nog in slaap gevallen, of had Ska gelijk, en was hij reeds dood? Had het sterke hart opgehouden te kloppen? Het was bijna ondenkbaar. Ska vertrouwde de zaak nog niet geheel. Tweemaal raakte hij bijna de naakte borst aan, om daarna weer snel omhoog te vliegen, maar den derden keer rustten zijn klauwen even op de gebruinde huid. Toen was het, alsof een electrische schok door het onbeweeglijke lichaam ging. Een hand schoot naar boven, en vóor Ska nog een vleugel kon uitslaan, was hij reeds gevangen. Hij trachtte zich los te werken, maar zelfs tegen den stervenden Tarzan was hij nog niet opgewassen. Even later zette deze zijn tanden in het lichaam van den lijkeneter. Het vleesch was taai en onaangenaam van geur, en smaak, maar het was voedsel, en het bloed was drinken, en Tarzan, die bijna van honger en dorst was omgekomen, genoot ervan. Zwak als hij was, wist hij zich toch nog te beheerschen en at spaarzaam, het overschot van zijn prooi voor later bewarend. Toen, wetende, dat hij het nu veilig wagen kon, draaide hij zich op zijn zijde en viel in slaap. Hij werd gewekt door een stortregen. Hij ging overeind zitten, maakte van zijn handen een kopje en bracht de kostbare druppels naar zijn half verschroeiden mond. Hij kreeg natuurlijk niet veel tegelijk naar binnen, maar dat was wel zoo goed. Het weinige, dat hij van Ska had opgegeten, te zamen met het bloed en het regenwater, en bovendien de slaap hadden hem veel goed gedaan en nieuwe kracht aan zijn vermoeide lichaam geschonken. Hij kon de heuvels nu weer duidelijk onderscheiden, ze waren vlak bij. Tarzan wist, dat het ergste voorbij was. De vogel, die gehoopt had, zich aan zijn lijk te goed te doen, had hem in werkelijkheid het leven gered. De regen, hem door de Voorzienigheid toegezonden, was ook een groote lafenis voor hem geweest. Weer at Tarzan wat en daarna stond hij op en liep met vasten tred in de richting van de heuvels. De duisternis viel, voor hij ze nog bereikt had, maar hij liep door, totdat hij aan den voet er van gekomen was. Toen legde hij zich neer, om te rusten, totdat de dag zou aanbreken. De regen was opgehouden, maar de hemel was nog bewolkt, zoodat er maan noch sterren te zien waren. Tarzan viel weldra in slaap en sliep, totdat de morgen-
82 zon hem wekte en hij met nieuwe levenskracht en nieuwen levensmoed zijn weg kon vervolgen. En zoo kwam hij eindelijk over de heuvels heen en verliet de vallei des doods voor een land van groote schoonheid, rijk aan wild. Voor hem strekte zich een dal uit, doorsneden door een kronkelende rivier, daar achter zag hij een groot woud, dat aan den voet van met sneeuw bedekte bergen eindigde. Het was een aan Tarzan geheel onbekende streek. Waarschijnlijk had nog nooit te voren een blanke er een voet gezet, of het moest de man geweest zijn, wiens geraamte Tarzan in het ravijn gevonden had.
HOOFDSTUK VIII. Tarzan en de groote Apen. De aapmensch nam drie dagen om uit te rusten en zich te herstellen, gedurende welke hij zich voedde met vruchten en de kleinere dieren, die het gemakkelijkst geschoten werden. Op den vierden dag begon hij, op zoek naar de groote apen, door de vallei te trekken. Het was Tarzan hetzelfde, of hij de Westkust na een maand, na een jaar of na drie jaar bereikte. Hij had den tijd en heel Afrika voor zich. Hij leefde in absolute vrijheid. De laatste band, die hem aan de beschaafde maatschappij verbonden had, was verbroken. Hij was weer alleen, maar voelde zich toch niet eenzaam. Hij had het grootste deel van zijn leven aldus doorgebracht, en ofschoon er geen ander van zijn rasgenooten bij hem was, wist hij zich ten alle tijde omringd door de bewoners der j u n g l e , waarvan zelfs de geringste hem interesseerde. Er waren eronder met wie hij gemakkelijk vriendschap sloot, en er waren er ook onder, die hij tot zijn grootste vijanden rekende, doch wier aanwezigheid iets prikkelends aan een leven gaf, dat anders misschien saai en eentonig had kunnen worden. Op den vierden dag dus begon hij, op zoek naar de groote apen, de vallei door te trekken. Hij had een korten afstand in
83 zuidelijke richting afgelegd, toen hij den geur der Gomangani, der negers, speurde. Er waren er blijkbaar verscheidene, en hun geur was vermengd met een andere, dien van een vrouwelijke Tarmangani. Zich van tak tot tak slingerend, naderde Tarzan hen. Hij ging niet zoo heel omzichtig te werk, daar hij wist, dat de mensch met zijn stompe zintuigen hem slechts met de oogen of met de ooren en dan nog van betrekkelijk nabij kon waarnemen. Hij naderde hen zelfs met bijna minachtende onverschilligheid, zoodat de geheele j u n g l e wist, dat hij langs trok voor de menschen, die hij besloop, er nog iets van gemerkt hadden. Van uit het dichte gebladerte van een grooten boom zag hij hen voorbijtrekken – een bende zwarten, sommigen in de uniform der Duitsch-Oost-Afrikaansche inlandsche troepen gestoken, anderen slechts een enkel onderdeel van deze uniform dragend, terwijl weer anderen, in de eenvoudige dracht hunner voorvaderen, der naaktheid nabij kwamen. Er waren verscheidene zwarte vrouwen bij, die, al lachend en pratend, gelijken tred hielden met de mannen, welke allen van Duitsche geweren en Duitsche gordels met ammunitie voorzien waren. Er waren geen blanke officieren bij, doch Tarzan was er daarom niet minder zeker van, dat deze lieden onder Duitsch commando stonden. Hij vermoedde, dat zij hun officieren gedood hadden en zich met hun vrouwen of met die, welke zij uit de dorpen, waardoor zij getrokken waren, gestolen hadden, naar de j u n g l e begeven hadden. Blijkbaar verwijderden zij zich zoo ver mogelijk van de kust, en ongetwijfeld hoopten zij in het diepst van het binnenland te midden van de primitief gewapende bewoners een schrikbewind in het leven te roepen en door strooptochten, beroovingen en ontvoeringen zich ten koste van de streek, waar zij zich vestigden, met goederen en met vrouwen te verrijken. Tusschen twee der zwarte vrouwen in liep een blanke. Het was een slank, jong meisje. Ze droeg geen hoed, en haar rijkleed zag er zeer gehavend uit. Nu en dan, blijkbaar zonder eenige aanleiding, werd zij door de negerinnen mishandeld of ruw voortgeduwd. Tarzan sloeg het tooneel met half gesloten oogen gade. Zijn eerste ingeving was, zich met een sprong te midden van de bende te begeven en het meisje aan hun ruwe handen te ontrukken.
84 Het volgende oogenblik bedacht hij zich. Wat kon het Tarzan van de Apen schelen, welk lot Bertha Kircher, de vijandelijke spion, te beurt viel? Hij had haar zelf niet kunnen dooden, omdat hij de hand niet aan een vrouw kon slaan, doch het raakte hem niet, wat anderen jegens haar misdreven. Dat haar lot thans oneindig gruwelijker zou zijn dan de snelle en pijnlooze dood, dien hij haar zou hebben doen sterven, interesseerde Tarzan slechts in zooverre, dat, hoe afschuwelijker de dood van een Duitsche was, des te meer hij dien in overeenstemming achtte met wat deze verdiende. Dus liet hij de zwarte bende met F r ä u l e i n Bertha Kircher in haar midden voorbijtrekken d. w. z. tot de laatste der krijgers, die wat achteraan kwam, hem op het denkbeeld bracht van een amusement en een sport, waarin hij steeds meer bedreven was geworden, sinds de langvervlogen dagen, dat Kulonga, de zoon van Mbonga, het opperhoofd, zijn speer naar Kala, de voedster van den aapmensch, geworpen had. De laatste krijger dan was wel een kwart mijl achter geraakt en haastte zich thans, om zijn makkers in te halen. Toen hij onder den boom doorging, waarin de aapmensch zat, viel hem geruischloos een lasso om den hals. De andere zwarten waren nog duidelijk te zien, en toen de doodelijk ontstelde man een doordringenden kreet uitte, keken zij om en zagen zijn lichaam als door toovermacht in de lucht rijzen en tusschen het dichte gebladerte der boomen verdwijnen. Eén oogenblik stonden de zwarten als verlamd van ontzetting; doch even later kwam de groote sergeant, Usanga die hen aanvoerde, op een draf teruggeloopen, terwijl hij den anderen toeriep, hem te volgen. Hun geweren onder de hand ladend, kwam de heele bende aanzetten, om hun makker hulp te verleenen. Op Usanga’s bevel omringden zij daarop den boom, waarin hun medesoldaat verdwenen was. Usanga begon te roepen, doch ontving geen antwoord; daarop kwam hij naderbij met het geweer aan den schouder, tot hij vlak onder den boom stond, en richtte den blik naar boven. Hij zag echter niets. De kring vernauwde zich, tot alle vijftig zwarten met hun scherpe oogen tusschen de takken omhoog blikten. Wat was er met hun makker gebeurd? Zij hadden hem in den boom zien
85 oprijzen, maar hoe zij thans ook keken, ze konden geen spoor van hem ontdekken. Een van hen, die wat meer durf had dan de anderen, bood aan, om in den boom te klimmen en op onderzoek uit te gaan. Na een paar minuten liet hij zich weer op den grond zakken en verklaarde, dat hun makker spoorloos verdwenen was. Verbijsterd en niet weinig beangst verwijderden de zwarten zich langzaam van de bewuste plek en zetten hun tocht heel wat minder luidruchtig voort, tot de voorsten ongeveer een mijl verder het hoofd van hun verdwenen gewaanden makker voor zich op het pad om een boomstam zagen gluren. Zij riepen de anderen toe, dat hij terecht was, en snelden naar hem toe, maar zij, die den boom het eerst bereikten, bleven eensklaps staan en deinsden ontzet achteruit, terwijl zij met angstig rollende oogen om zich heen zagen, alsof zij vreesden, besprongen te zullen worden. Hun ontzetting was zeer verklaarbaar. Op een stuk tak was het hoofd van hun gewezen makker achter een boom geplant, zoodat het scheen, alsof deze om den boomstam heen naar hen keek. Toen zij dit aanschouwden, wenschten verscheidenen hunner terug te keeren, daar zij veronderstelden, dat zij zich den toorn van den een of anderen boschduivel op den hals hadden gehaald, door diens terrein te betreden. Usanga echter weigerde aan hun verzoek te voldoen en verzekerde hun, dat pijniging en dood ongetwijfeld hun deel zouden worden, als zij opnieuw in handen van hun wreede, Duitsche meesters vielen. Eindelijk wist hij hen zoover te krijgen, dat zij als een ordelijke troep verder door de vallei trokken. Het is een benijdenswaardige karaktertrek der negers, dien zij met kleine kinderen gemeen hebben, dat zij, nadat de oorzaak van hun angst is weggenomen, zelden meer lang terneergeslagen blijven. Zoo kwam het, dat Usanga’s bende na verloop van ongeveer een half uur weer even vroolijk en zorgeloos haar weg vervolgde als tevoren. Zij waren hun vrees bijkans weer vergeten, toen zij bij een bocht het onthoofde lichaam van hun gewezen makker dwars over den weg vonden liggen, waarop zij opnieuw der wanhoop nabij waren. Zoo volkomen onverklaarbaar en griezelig was het geheele
86 geval, dat geen van hen meer een straaltje hoop zag. Wat hun makker overkomen was, begrepen zij, kon ook ieder ander hunner overkomen – ja, zou elk hunner waarschijnlijk te wachten staan. Als zoo iets in het volle daglicht kon gebeuren, welk afschuwelijk lot hadden zij dan niet te duchten, wanneer de nacht hen met haar donkeren mantel omhullen zou. Zij sidderden van angst. Bertha Kircher begreep er al even weinig van als zij; ze was door het gebeurde echter veel minder geschokt, aangezien een plotselinge dood haar op dat oogenblik het genadigste lot toescheen, waarop zij kon hopen. Tot dusverre had zij nog slechts de kleinzielige wreedheden der vrouwen te verduren gehad, die haar, dat begreep zij, gevrijwaard hadden voor erger van de zijde der mannen – met name van den ruwen, zwarten sergeant, Usanga. Zijn eigen vrouw maakte ook deel uit van het gezelschap. Zij was een ware reuzin, een feeks van het eerste water en blijkbaar het eenige wezen, waarvoor Usanga ontzag had, en ofschoon deze vrouw bijzonder wreed jegens het jonge meisje was, geloofde Bertha toch, dat haar nabijheid haar beschermde tegen den laaghartigen, zwarten schurk. Laat in den namiddag bereikte de bende een klein dorp, uit rieten hutten bestaande en door een palissade omgeven, dat op een open plek in de j u n g l e dicht bij een kalm stroomende rivier gelegen was. Bij de nadering der zwarten kwamen de dorpelingen naar buiten stroomen, en Usanga trad met twee zijner krijgers naderbij, om met het opperhoofd te onderhandelen. De ervaringen van dien dag hadden het zenuwgestel van den zwarten sergeant zoo geschokt, dat hij liever met deze lieden wilde onderhandelen dan hun dorp met geweld van wapenen overmeesteren, zooals hij anders bij voorkeur zou gedaan hebben. Hij was overtuigd, dat dit gedeelte van de j u n g l e , door een machtigen duivel beheerscht werd, die degenen, die zijn wetten overtraden, in het verderf stortte. Eerst wilde Usanga erachter zien te komen, of deze dorpelingen in de gunst van dien duivel stonden, om er dan zorg voor te dragen, dat zij vriendelijk en vol eerbied door zijn manschappen behandeld werden. Uit het gesprek, dat hij met het opperhoofd van het dorp voerde, bleek, dat er tegen een behoorlijke vergoeding voedsel, geiten en gevogelte te krijgen was. Daar het opperhoofd met
87 deze vergoeding blijkbaar de geweren, ammunitie, ja zelfs de kleeren der manschappen op het oog had, begon Usanga in te zien, dat hij ten slotte toch nog genoodzaakt zou kunnen zijn, om ter wille van het verlangde voedsel den strijd met deze lieden aan te binden. Een der beide krijgers, die bij het onderhoud aanwezig waren, kwam echter eensklaps op het gelukkige denkbeeld, om den volgenden dag met zijn makkers, in ruil voor hun gastvrijheid voor de dorpelingen op jacht te gaan. Het opperhoofd nam met dit voorstel genoegen en gaf bevel om meel, geiten en gevogelte aan hen af te staan en hun de beschikking over een aantal hutten te geven, mits zijn gasten den volgenden dag hem met een door hem te bepalen hoeveelheid wild terug betaalden. Nadat er meer dan een uur met het regelen van alle bijzonderheden verstreken was, werd den gasten eindelijk toegestaan, het dorp te betreden, waar hun eenige hutten voor den nacht werden aangewezen. Bertha Kircher kreeg een kleine hut voor zich alleen, dicht bij de palissade aan het uiteinde van de dorpsstraat, en ofschoon zij noch geboeid was noch bewaakt werd, had Usanga haar verzekerd, dat zij het dorp niet zou kunnen ontvluchten zonder een zoo goed als zekeren dood tegemoet te gaan in de j u n g l e , die, zooals de dorpelingen hun bezoekers verzekerden, door reusachtige leeuwen onveilig gemaakt werd. „Wees vriendelijk tegen Usanga,” aldus besloot bij, „en u zal geen kwaad geschieden. Ik kom terug als de anderen slapen. Laat ons vrienden zijn.” Toen de snoodaard haar verlaten had, ging er een rilling van afschuw door het lichaam van het meisje. Ze zonk op den vloer neer en bedekte het gelaat met de handen. Zij begreep thans, waarom de vrouwen niet ter bewaking over haar gesteld waren. Dit was het werk van den geslepen Usanga, maar zou zijn vrouw zijn bedoelingen niet gissen? Deze was allesbehalve dom uitgevallen, en daar zij bovendien ongelooflijk jaloersch was, was zij voortdurend op haar q u i v i v e . Bertha Kircher begreep, dat z i j alleen haar tegen den zwarten schurk zou kunnen beschermen, en dat zij dit stellig doen zou, indien het jonge meisje slechts kans zag, haar van zijn bedoelingen op de hoogte te stellen. Doch hoe dit gedaan te krijgen? Nu zij voor het eerst sinds den vorigen avond alleen en onbe-
88 spied was, maakte de spion dadelijk van de gelegenheid gebruik om zich er van te overtuigen, dat zij geen kans liep, om de papieren, die zij van het lijk van H a u p t m a n n Fritz Schneider genomen had en in haar onderkleeren had genaaid, te verliezen. Helaas! Zou haar geliefd vaderland er ooit eenig nut van kunnen trekken? Hoewel zij dit sterk betwijfelde, klemde zij zich toch nog vast aan de hoop, dat zij het kleine pakje papieren eenmaal aan haar chef zou kunnen overhandigen. De bende scheen haar bestaan voor het oogenblik vergeten te zijn, haar werd althans geen eten gebracht. Ze kon hen aan het andere einde van het dorp hooren lachen en gillen en wist, dat zij zich bij hun maaltijd aan het inlandsche bier te goed deden, een wetenschap, welke haar angst nog deed toenemen. In een inlandsch dorp in het hart van Afrika was zij de eenige, blanke gevangene van een bende dronken negers! Die gedachte vervulde haar met ontzetting. Het feit, echter, dat men haar scheen te vergeten, gaf haar hoop, dat zij spoedig zoo hopeloos dronken zouden zijn, dat zij niets meer van hen te duchten zou hebben. De duisternis was reeds gevallen, en nog kwam er niemand opdagen. Het jonge meisje vroeg zich af, of zij het wagen zou naar Naratu, Usanga’s vrouw, te gaan zoeken, want de kans bestond toch nog, dat Usanga zijn belofte, om bij haar terug te keeren, niet vergeten was. Er was niemand te zien, toen zij naar buiten trad en zich naar dat gedeelte van het dorp begaf, waar de pretmakers zich bevonden. Toen zij naderbij kwam, zag zij de dorpelingen met hun gasten in gehurkte houding in een grooten cirkel om een reusachtig vuur geschaard zitten, terwijl een zestal naakte krijgers een grotesken dans uitvoerden. Pannen met eten en leeren flesschen met bier gingen in den kring rond. Ze staken hun vuile vingers in de pannen en verorberden hun deel zoo gulzig, dat het leek, alsof het heele gezelschap den hongerdood nabij was geweest. Zij hielden zich de leeren flesch aan de lippen tot het bier hun langs de kin liep en een even gulzige buurman hun de flesch afnam. De drank had op de meesten hunner reeds zooveel uitwerking, dat zij alle zelfbeheersching begonnen te verliezen. Toen het meisje in de schaduw der hutten naderbij sloop, steeds uitkijkend, of zij Naratu ook zag, werd zij plotseling ontdekt door een kolossale vrouw, die gillend op haar afstoof. Het blanke
89 meisje meende, dat de vrouw haar letterlijk aan stukken wilde scheuren. De aanval kwam zoo onverwacht, dat Bertha Kircher er volstrekt niet op voorbereid was. Wat er dan ook zou gebeurd zijn, als een der krijgers niet tusschenbeiden was gekomen, laat zich slechts gissen. Eindelijk kwam Usanga, door het kabaal opgeschrikt, naar haar toe waggelen. „Wat wou je?” riep hij uit, „eten en drinken? Kom maar mee!” en hij sloeg een arm om haar heen en trok haar binnen de kring. „Neen!” riep ze, „ik wou Naratu spreken. Waar is Naratu?” Deze vraag scheen den kerel een oogenblik tot bezinning te brengen. Hij wierp angstige blikken om zich heen, en toen blijkbaar overtuigd, dat Naratu niets bemerkt had, gaf hij den krijgsman, die de in woede ontstoken zwarte vrouw nog van het blanke meisje afhield, bevel, de spion naar haar hut terug te brengen en daarbuiten de wacht te blijven houden. Nadat de zwarte soldaat zich eerst een flesch bier toegeëigend had, beduidde hij het jonge meisje voor hem uit te gaan, en aldus bewaakt, keerde zij naar haar hut terug; de kerel hurkte buiten de deur neer en bepaalde zijn aandacht voorloopig bij zijn flesch. Bertha Kircher ging achter in de hut zitten in afwachting van wat er verder gebeuren zou. Zij kon den slaap niet vatten, daarvoor was haar geest te zeer vervuld van allerlei plannen om te ontkomen, die zij echter het eene voor het andere na, als onuitvoerbaar moest verwerpen. Een half uur, nadat de krijgsman haar naar de hut teruggebracht had, stond hij op, trad naar binnen en probeerde een gesprek met haar aan te knoopen. Hij zette zijn korte speer tegen den muur, kwam al tastend naar haar toe en ging naast haar zitten. Terwijl hij tegen haar praatte, schoof hij steeds dichter naderbij, tot hij haar eindelijk kon aanraken. Zij deinsde op zijde. „Raak me niet aan!” riep ze uit. „Ik zal het aan Usanga vertellen, als je me niet met rust laat, en dan weet je, wat je te wachten staat.” De man lachte op dronkemansmanier, greep haar bij den arm en trok haar naar zich toe. Zij verweerde zich en riep luid om Usanga, en op hetzelfde oogenblik werd de ingang van de hut door de gedaante van een man verduisterd.
90 „Wat is dat daar?” riep de pas-aangekomene met de diepe stem, die het meisje als die van den zwarten sergeant herkende. Hij was dus gekomen; maar zou zij hierdoor beter af zijn? Ze wist, dat dit niet het geval zou wezen, tenzij ze Usanga door de vrees voor zijn vrouw in bedwang wist te houden. Toen Usanga vernam, wat er gebeurd was, trapte hij den krijgsman de hut uit, en beval hem zich uit de voeten te maken; daarop naderde hij het blanke meisje. Hij was heel dronken, zoo dronken, dat zij hem tot tweemaal toe wist te ontsnappen, en hem met zulk een kracht op zijde duwde, dat hij kwam te vallen. Eindelijk werd hij zoo woedend, dat hij als een razende op haar afvloog en haar in zijn lange apenarmen klemde. Ze sloeg hem met gebalde vuisten in het gelaat. Ze dreigde hem met den toorn van Naratu, en daarop veranderde hij van taktiek en begon haar allerlei mooie beloften te doen. Terwijl hij hiermee bezig was, begaf de krijgsman, dien hij de hut uitgetrapt had, zich met wankelende schreden naar de hut van Naratu. Toen Usanga bemerkte, dat smeekbeden en beloften hem even weinig mochten baten als dreigementen, verloor hij ten slotte zijn geduld en greep het meisje ruw aan, doch op hetzelfde oogenblik vloog Naratu naar binnen. Schoppend, krabbend, en bijtend, dreef zij den ontstelden Usanga naar buiten, en zoo vervuld was zij van den wensch, om haar ontrouwen heer en meester te straffen, dat zij het voorwerp van zijn genegenheid daardoor geheel en al vergat. Bertha Kircher hoorde haar achter Usanga aan de geheele dorpsstraat door steeds gillen, en sidderde bij de gedachte aan wat haar van dit tweetal te wachten stond, want zij begreep, dat Naratu haar uiterlijk den volgenden dag de volle maat van haar jaloerschen haat zou doen ondervinden, nadat haar woede op Usanga eerst wat bekoeld was. Het tweetal was nauwelijks enkele minuten weg, of de krijgsman, die op wacht gestaan had, kwam terug. Hij keek in de hut en ging naar binnen. „Niemand kan me nu tegenhouden, blanke vrouw,” zei hij grijnzend, terwijl hij snel op haar toetrad. Tarzan van de Apen, die zich tegoed zat te doen aan een sappig boutje van Bara, het hert, had een onrustig gevoel over
91 zich. Hij had vrede met zichzelf en met de heele wereld moeten hebben, want hij bevond zich immers in het hartje van zijn geliefde j u n g l e , omringd door een overvloed van wild, en hij vulde zich nog wel den buik met het vleesch, waarvan hij het meeste hield. Tarzan van de Apen, echter werd steeds geplaagd door de gedachte aan een tenger, jong meisje, dat door wreede negerinnen werd voortgeduwd en geslagen en zag haar met zijn geestesoog steeds als gevangene te midden van een zwarte bende. Waarom viel het hem zoo moeilijk, om er in de eerste plaats aan te denken, dat zij een gehate, Duitsche spion was. Waarom drong het feit, dat zij een blanke vrouw was, zich voortdurend aan hem op? Hij haatte haar, zooals hij al haar landslieden haatte, en het lot, dat haar wachtte, was niet vreeselijker, dan zij verdiende. Dat was een uitgemaakte zaak, en Tarzan nam zich voor, aan andere dingen te denken, maar dit gelukte hem niet. Hij betrapte er zich op, dat hij zich afvroeg, wat de zwarten met haar zouden doen, en waar zij haar heen zouden brengen. Hij schaamde zich diep over zichzelf, evenals hij gedaan had na de episode te Wilhelmstal, toen hij zwak genoeg geweest was, om het leven van deze zelfde spion te sparen. En zou hij thans weer zoo zwak zijn? Neen! Toen de nacht aanbrak zocht hij een gemakkelijk plaatsje in een grooten boom en legde zich neer, om tot den volgenden morgen te slapen; maar de slaap wilde niet komen. Inplaats daarvan kwam het visioen van een blank meisje, dat door zwarte vrouwen voortgedreven werd, en daarna aan de genade van de zwarte soldaten werd overgeleverd. Met een gegrom van woede en minachting voor zichzelf stond Tarzan op en begon zich door de lagere takken van boom tot boom te slingeren, het spoor volgend, dat Usanga’s troep vroeg in den middag gegaan was. Toen hij tegen middernacht den afschuwelijken stank van een inlandsch dorp in den neus kreeg, begreep hij, dat hij zijn doel nabij was, en dat hij haar, die hij zocht, weldra zou vinden. Behoedzaam voortsluipend, zooals Numa, de leeuw, zijn prooi besluipt, liep Tarzan geruischloos langs de palissade voort. Eindelijk ontdekte hij een boom, welks takken over de palissade heen hingen, en een oogenblik later bevond hij zich in het dorp.
92 Hij sloop van hut tot hut steeds intens luisterend en alle geuren toetsend, ten einde zekerheid omtrent de aanwezigheid van het jonge meisje te verkrijgen, tot hij haar eindelijk speurde. Het was nu heel stil in het dorp, want al het bier en al het eten was op, en de zwarten lagen in diepen slaap verzonken. Toch zorgde Tarzan ervoor, om niet het minste gerucht te maken. Hij liep naar de opening van de hut, in welker nabijheid hij Bertha gespeurd had, en bleef staan, om te luisteren. Hij vernam echter geen enkel geluid, zelfs niet dat van de zachte ademhaling eener slapende. Toch was hij er zeker van, dat het meisje er zich opgehouden had, dus ging hij naar binnen. Neen, er bevond zich niemand in de hut, maar hij besloot de hut toch aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Toen zijn oogen aan de grootere duisternis daar binnen gewend raakten, werden zij een voorwerp op den grond gewaar, dat bij nadere beschouwing een menschelijk wezen bleek te zijn. Tarzan trad naderbij en zag, dat het het lijk was van een krijgsman, wien een korte speer in de borst gestoken was. Daarop zocht hij zorgvuldig iederen duimbreed van den vloer af, om eindelijk bij het lijk terug te keeren en aan het handvat van het wapen te ruiken, waarmee de zwarte gedood was. Langzaam plooide zich een glimlach om zijn lippen, toen hij begreep, wat hier gebeurd was. Nadat hij snel het heele dorp doorzocht had, was hij ervan overtuigd, dat het meisje ontkomen was, en deze wetenschap gaf hem een gevoel van verlichting. Dat haar leven in de woeste j u n g l e eveneens voortdurend gevaar liep, daaraan dacht Tarzan niet zoo gauw, daar hij voor zich de j u n g l e niet gevaarlijk achtte. Hij was weer in den boom geklommen en bevond zich aan de buitenzijde der palissade, toen een van ouds welbekende klank zijn oor bereikte. Uit alle macht luisterend, hield hij zich op een tak staande in evenwicht en deed in die houding aan een fraai standbeeld van een boschgod denken. Enkele oogenblikken stond hij aldus, en toen ontsnapte aan zijn lippen de langgerekte, vreemdsoortige kreet, waarmee de eene aap den anderen aanroept. Even later trok hij in de richting, vanwaar het geluid van den Dum-Dum der menschapen tot hem kwam, en hij liet een plotseling uit den slaap opgeschrikt dorp
93 achter zich, welks bewoners en gasten dien afschuwelijken kreet altijd in verband zouden blijven brengen met het verdwijnen van hun blanke gevangene en den dood van hun medekrijger. Bertha Kircher, die zich langs een veelbetreden wildspoor, door de j u n g l e haastte, was slechts van deze eene gedachte vervuld: om den afstand tusschen haar en het dorp zoo groot mogelijk te maken, vóor het daglicht haar vijanden in staat zou stellen haar te achtervolgen. Waar zij heen ging, wist zij niet, en dit interesseerde haar ook niet zoozeer, daar zij begreep, dat zij in ieder geval niet lang meer te leven had. De fortuin was haar dien nacht gunstig, want ze kwam ongedeerd door het meest woeste en door leeuwen geteisterde gedeelte van Afrika – een jachtterrein, dat door de blanken nog niet als zoodanig ontdekt is, waar het hert, de antiloop en de zebra, de giraffe, de olifant, de buffel, de rhinoceros en de andere plantenetende dieren van Midden-Afrika in groote getale aangetroffen worden en slechts door hun natuurlijke vijanden, de leeuwen, bestookt worden, die hier een gemakkelijke prooi kunnen vinden, daar zijzelf er geen geweren van jagers op groot wild te duchten hebben. Een paar uur, nadat zij gevlucht was, werd Bertha’s aandacht eensklaps getrokken door een gegrom van dieren, die zich op korten afstand voor haar moesten bevinden. Overtuigd, dat de afstand, dien zij afgelegd had, haar een goeden voorsprong op de zwarten had gegeven, klom zij, uit angst voor wat haar misschien wachtte, als zij verder trok, in een grooten boom, met het plan daar den verderen nacht door te brengen. Nauwelijks had zij zich in een ietwat gemakkelijke houding neergezet, of zij kwam tot de ontdekking, dat de boom aan den rand van een klein open terrein stond, dat, toen ze zich nog op den grond bevond, door het dichte onderhout aan haar oog onttrokken was geweest, en tegelijkertijd zag zij, wat voor dieren het waren, die zij gehoord had. In het midden van het open terrein werd zij, duidelijk zichtbaar in het heldere maanlicht, meer dan twintig kolossale menschapen gewaar – groote, ruige wezens, die zich op de achterpooten voortbewogen, zich daarbij slechts even met de knokkels der voorpooten steunend.
94 Het meisje had hen enkele minuten gadegeslagen, toen zich meerdere van hun soortgenooten bij hen aansloten, zoodat er eindelijk meer dan vijftig van die groote beesten in het maanlicht bijeen waren. Ze hadden eenige jonge apen bij zich, en verscheidene der kleinsten klemden zich aan de ruige schouders hunner moeders vast. In het midden van het terrein bevond zich een aardhoop, die van boven afgeplat was, en daaromheen vormden de apen thans een grooten cirkel. Dicht bij dien aardhoop zaten drie oude wijfjes gehurkt, die met korte, zware stokken, gewapend, weldra op den platten top gingen beuken, hetgeen een dof dreunend geluid teweegbracht, en bijna onmiddellijk daarop begonnen de andere apen allen door elkaar te loopen als een massa krioelende, groote, zwarte maden. Het geroffel had een zekere langzame cadans, waarin eerst geen maat viel te bekennen, doch weldra nam het een bepaalden rhytmus aan, waarnaar de apen hun afgemeten tred en het wiegen van hun lichamen regelden. Zij verdeelden zich daarop in twee kringen; de buitenste kring was uit wijfjes en heel jonge apen samengesteld, terwijl de volwassen mannetjes den binnensten kring vormden. Eerstgenoemden hurkten vervolgens neer, terwijl de mannetjes zich thans allen in éen richting om den aardhoop heen bewogen. Toen was het, dat uit de richting van het dorp, dat B e r t h a dien avond verlaten had, een vreemde kreet het oor van het jonge meisje bereikte. De uitwerking, die deze kreet op de apen had, leek haar hoogst eigenaardig. Zij bleven eensklaps luisterend staan, en een van hen hief den kop omhoog en beantwoordde met een stem, die het meisje de koude rillingen langs den rug joeg, den verren roep. Daarop hervatten de drie wijfjes haar tromgeroffel, en begon de dans opnieuw. Er ging een zekere bekoring uit van deze woeste ceremonie, waarvan het meisje getuige was, en daar er weinig kans bestond, dat zij ontdekt zou worden, besloot ze den verderen nacht maar in den boom te blijven, en haar vlucht bij daglicht voort te zetten. Na zich nogmaals overtuigd te hebben, dat het pakje papieren nog veilig tusschen haar kleeren zat, nam ze een zoo gemakkelijk mogelijke houding aan en verdiepte zich opnieuw in de beschouwing van de eigenaardige vertooning, die er onder haar plaats had.
95 Er ging een half uur voorbij, gedurende hetwelk de cadans van het tromgeroffel langzamerhand toenam. Nu sprong het groote mannetje, dat den verren roep beantwoord had, uit den kring en begon een solodans. Hij sprong op en hurkte neer en sprong opnieuw op, nu eens grommend, dan weer een soort geblaf uitstootend, om vervolgens den kop opheffend naar Goro, de maan, zich op de ruige borst te slaan en een doordringenden kreet te slaken – den krijgskreet van den mannetjesaap, dien het meisje echter niet als zoodanig kende. Hij stond daar in den vollen glans van de groote maan totaal onbeweeglijk, het toonbeeld van primitieve kracht, toen het meisje dicht achter zich den roep hoorde beantwoorden, en het volgend oogenblik een bijna naakten blanke uit een boom omlaag sprong. Onmiddellijk keerden de apen zich grommend en grauwend tot hem. Bertha Kircher hield den adem in. Wat was dat voor een krankzinnig wezen, dat deze afschuwelijke dieren op hun eigen terrein durfde naderen, hij alleen tegen vijftig van hen? Ze zag de symmetrie en de schoonheid van dat volmaakte lichaam, zijn gratie, zijn kracht, zijn fraaie proporties, en toen eerst herkende zij den man. Het was dezelfde persoon, dien zij majoor Schneider uit generaal Krauts hoofdkwartier had zien ontvoeren, dezelfde, dien zij met het eind van haar pistool ter aarde had geveld en wien zij daarop ontvlucht was, omdat hij haar naar haar vijanden had willen terugbrengen, dezelfde die op dien avond in Wilhelmstal Hauptmann Fritz Schneider gedood en haar het leven gespaard had. Van vrees vervuld en vol ontzetting sloeg zij den reus gade, terwijl hij de apen naderde. Ze hoorde klanken uit zijn keel komen, klanken, gelijkend op die, welke de apen uitstootten, en ofschoon zij haar ooren nauwelijks gelooven kon, begreep zij, dat hij met deze in hun eigen taal praatte. Tarzan bleef dicht bij de wijfjes, die den buitensten kring vormden, staan. „Ik ben Tarzan van de Apen!” riep hij uit. „Ge kent me niet, omdat ik tot een anderen stam behoor; doch Tarzan komt of in vrede tot u, of hij komt tot u, om te vechten, welk van de twee zal het zijn? Tarzan wil met uw koning praten,” en dit zeggende baande hij zich een weg tusschen de wijfjes en de jonge apen door, die voor hem uiteen weken, zoodat hij den binnensten kring kon bereiken.
96 De wijfjes, die jongen op hun rug droegen, gromden, toen hij dicht langs hen heen kwam, maar geen van hen deed een poging, om hem tegen te houden, zoodat hij ongemoeid de mannetjes bereikte. Verscheidenen van deze lieten de tanden zien en gromden met afschuwelijk vertrokken gelaat. „Ik ben Tarzan,” herhaalde hij. „Tarzan is hierheen gekomen, om met zijn broeders den Dum-Dum te dansen. Waar is uw koning?” Opnieuw drong hij voorwaarts, en het meisje in den boom sloeg de handen voor het gelaat, toen zij den man, naar zij meende, een ontzettenden dood tegemoet zag gaan. Het volgende oogenblik zouden de apen zich zeker op hem werpen, en dat volmaakte lichaam aan stukken scheuren. Hoe groot was echter haar verbazing toen, ofschoon zij tegen hem gromden en hem bedreigden, ook de mannetjes hem, zonder hem aan te vallen, doorlieten, zoodat hij eindelijk vlak bij den aardhoop, die als trommel dienst deed en tegenover den grooten koning der apen kwam te staan. Weer sprak hij. „Ik ben Tarzan van de Apen. Tarzan komt om bij zijn broeders te wonen. Hij wil in vrede komen en in vrede bij hen wonen, of hij komt om te dooden; maar hij is gekomen en zal blijven. Wat zal het zijn! Zal Tarzan den Dum-Dum in vrede met zijn broeders dansen, of zal Tarzan eerst dooden?” „Ik ben Go-lat, de koning der Apen,” schreeuwde het groote mannetje. „Ik dood! Ik dood! Ik dood!” en met een plotseling gebrul vloog hij op den Tarmangani aan. Het meisje meende, dat de aapmensch geheel onvoorbereid op dezen aanval was en verwachtte niet anders dan dat hij ten onder zou gaan. De groote aap was reeds vlak bij en strekte zijn kolossale armen uit, om Tarzan te grijpen. Doch eensklaps, met een snelheid, die Ara, den bliksem, beschaamd zou hebben, greep de linkerhand van den aapmensch den linkerpols van zijn tegenstander. Door een enkele handbeweging wist hij den rechterarm van het mannetje onder zijn eigen rechterarm te knellen, een j u j u t s u greep, die Tarzan in de beschaafde wereld geleerd had, een greep, waardoor hij gemakkelijk de groote beenderen zou kunnen breken, een greep, die den aap geheel hulpeloos maakte. „Ik ben Tarzan van de Apen!” schreeuwde de aapmensch.
97 „Zal Tarzan in vrede met zijn broeders dansen of zal Tarzan dooden?” „Ik dood! Ik dood! Ik dood!” gilde Go-lat. Met de lenigheid van een kat wierp Tarzan den koning over zijn eene heup en gooide hem vervolgens op den grond. „Ik ben Tarzan, koning van al de apen!” schreeuwde hij. „Zal het vrede tusschen ons zijn?” Go-lat, die woedend was, sprong overeind en ging tot een tweeden aanval over, terwijl hij telkens zijn strijdkreet: „Ik dood! Ik dood! Ik dood!” herhaalde. Opnieuw greep Tarzan zijn tegenstander op dezelfde wijze als tevoren beet; het dier, dat niets van j u j u t s u afwist, vloog er voor de tweede maal in. De apen gilden bij dit schouwspel luide hun verrukking uit, en het jonge meisje begon er aan te twijfelen, of de man wel krankzinnig was. Blijkbaar wist hij heel goed, hoe hij met het apenvolkje om moest springen, want ze zag hem Go-lat op zijn rug slingeren en hem toen over zijn schouder van zich af werpen. De koning kwam op zijn kop terecht en bleef doodstil liggen. „Ik ben Tarzan van de Apen!” riep de aapmensch opnieuw. „Ik ben gekomen, om met mijn broeders den Dum-Dum te dansen,” en hij gaf een teeken aan de wijfjes, die den roffel geslagen hadden, waarop deze onmiddellijk de dansmuziek hervatten, waar zij die gestaakt hadden, toen zij verwachtten, dat hun koning den dwazen Tarmangani zou verslaan. Op dat oogenblik richtte Go-lat den kop op en kroop overeind. Tarzan trad op hem toe. „Ik ben Tarzan van de Apen!” riep hij uit. „Zal Tarzan nu met zijn broeders den Dum-Dum dansen, of zal hij eerst dooden?” Go-lat sloeg zijn met bloed doorloopen oogen naar het gelaat van den Tarmangani op. „K a g o d a !” riep hij uit. „Tarzan van de Apen zal den Dum-Dum met zijn broeders dansen en Go-lat zal mee dansen!” En toen zag het jonge meisje, dat natuurlijk niets, van wat er gezegd was, had kunnen verstaan, den wilden man met de wilde apen aan den alouden ritus van den Dum-Dum deelnemen. Zijn gebrul en gegrom klonk nog afschuwlijker dan dat der dieren. Zijn knap gelaat was woest vertrokken. Hij sloeg zich op de breede borst en liet zijn uitdagenden kreet hooren, terwijl zijn glad gebruind lichaam telkens met de ruige vacht zijner mededansers
98 in aanraking kwam. Het was een vreemdsoortig schouwspel, dat echter in zijn primitieve woestheid niet geheel van schoonheid ontbloot was – een schouwspel, waarvan waarschijnlijk geen ander menschelijk wezen ooit getuige was geweest – een schouwspel, dat echter tevens terugstootend was. Terwijl ze het als betooverd gadesloeg, deed een steelsche beweging achter haar in den boom haar het hoofd omwenden, en zag zij het maanlicht in twee groote, geelgroene oogen weerkaatst. Sheeta, de panter, had haar gevonden. Het dier was zoo nabij, dat het haar met zijn groote klauwen had kunnen aanraken. Ze had geen tijd, om na te denken of om de eene kans tegen de andere te wegen. Door haar angst gedreven, sprong ze met een luiden gil uit den boom op het open terrein. Onmiddellijk keerden de apen, thans door de uitwerking van het dansen en het maanlicht tot dolzinnigheid gebracht, zich om, ten einde te zien, wat deze stoornis beduidde. Ze zagen een vrouwelijke Tarmangani daar hulpeloos en alleen tegenover zich en stormden op haar aan. Sheeta, de panter, wetende, dat zelfs Numa, de leeuw, tenzij deze waanzinnig is van den honger, zich niet met de groote apen, die aan hun Dum-Dum bezig zijn, bemoeit, was geruischloos in het nachtelijk duister verdwenen, om elders naar een avondmaaltijd uit te zien. Tarzan, die zich evenals de apen omgewend had, zag het jonge meisje, herkende haar en begreep, in welk gevaar zij verkeerde. Ook thans zou hij haar den dood tegemoet kunnen laten gaan. Op het oogenblik zelf, dat deze gedachte bij hem opkwam, wist hij tevens, dat hij dat niet lijdelijk zou kunnen aanzien, hoezeer deze erkenning hem ook beschaamde. De wijfjes waren op het punt zich op het jonge meisje te werpen, toen Tarzan tusschenbeiden kwam en hen met hevige slagen uit elkaar joeg. En toen de mannetjes kwamen, om hun aandeel op te eischen van den buit, welks vleesch zij meenden, dat de aapmensch voor zich alleen begeerde, vonden zij hem tegenover zich met, als ter bescherming, een arm om het vreemde schepsel geslagen. „Dit is Tarzans vrouw,” zei hij. „Doet haar geen kwaad. Het was de eenige manier, waarop hij de apen aan het verstand kon
99 brengen, dat zij Bertha Kircher niet moesten dooden. Hij was blij, dat deze zijn woorden niet verstaan kon. Het was vernederend genoeg voor hem, dat hij zich genoodzaakt zag, zoo iets omtrent zijn gehate vijandin ten aanhoore der wilde apen te beweren. Aldus was Tarzan van de Apen opnieuw in de noodzakelijkheid, om een Hun te beschermen. Al grommende mompelde hij tot zijn verontschuldiging: „Zij is een vrouw, en ik ben geen Duitscher, dus kan ik niet anders handelen.”
HOOFDSTUK IX. Uit de lucht gevallen. Luitenant Percy Smith-Oldwick van de Koninklijke Vliegeniers was op verkenning uit. Het gerucht was tot het Engelsche hoofdkwartier in Duitsch Oost-Afrika doorgedrongen, dat de vijand in grooten getale op de Westkust geland was, om de inlandsche troepen te versterken. Men zei zelfs, dat het nieuwe leger nog slechts twaalf dagmarschen van de Engelsche voorposten af was. Het was bijna ongelooflijk, maar in den oorlog waren er al meer ongelooflijke dingen gebeurd, en in ieder geval laat een goed generaal dadelijk onderzoeken, of zoo’n bericht soms waarheid bevat. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick vloog dus in Westelijke richting, om te zien, of hij ook ergens eenig spoor van een Duitsch leger ontdekken kon. Reusachtige wouden, waarin gemakkelijk een Duitsch legercorps verscholen kon zijn, strekten zich onder hem uit. Bergen, weilanden en woeste gronden wisselden elkaar af en vormden een schitterend panorama, maar nergens was eenig menschelijk wezen te zien. Nog altijd hoopte de luitenant eenig spoor van de Duitschers te vinden, bijv. een afgedankte lorrie, die zij achtergelaten hadden, of overblijfselen van een kamp. Hij zette daarom maar steeds zijn vlucht naar het Westen verder voort, totdat hij in den namiddag boven een vlakte kwam met hier en daar
100 groepjes boomen, waartusschen zich een rivier kronkelde. Hij besloot nu aanstalten te maken, om terug te keeren. Hij zou wel heel snel moeten vliegen, wilde hij vóor donker in het vliegkamp zijn, maar daar hij gasoline genoeg had en een zeer goede machine bovendien, twijfelde hij er geen oogenblik aan, of het zou hem gelukken. Opeens stijgerde de machine. Zij was zoo laag bij den grond, dat er niets anders opzat dan een noodlanding en dat wel zoo gauw mogelijk. Hier was het terrein tenminste vrij open, terwijl hij, als hij nog verder vloog, boven een groot bosch zou komen, waarin zijn vliegtuig waarschijnlijk verongelukken, en hij zelf te pletter vallen zou. Hij daalde dus en kwam in een weiland vlak bij de rivier terecht. Dadelijk begon hij zijn motor te repareeren, onderwijl een vroolijk deuntje neuriënde, alsof hij zich in een vliegkamp inplaats van in een Afrikaansche wildernis bevond. Luitenant SmithOldwick had blond haar en blauwe oogen. Hij was slank en had een blozend jongensgelaat. Hij was luchthartig van aard en hoewel niet bijzonder heldhaftig, ook niet laf. Hij dacht er niet eens aan, dat de streek vol vijanden kon zijn, maar werkte gestadig voort, zonder zelfs een blik om zich heen te slaan. Aan de mogelijkheid, dat er wilden in het kreupelhout verborgen konden zijn, dacht hij geen oogenblik. Toen hij den motor weer in orde had gebracht, probeerde hij een paar maal of deze goed werkte en landde toen weer. Hij wilde even zijn beenen wat uitstrekken en een sigaret rooken, voor hij naar het kamp terug vloog. Hij bekeek nu voor het eerst zijn omgeving en werd getroffen door het schoone landschap, dat hem aan een Engelsch park herinnerde. Eenige schitterend gekleurde bloemen aan een heester op ongeveer honderd meter afstand van zijn vliegmachine trokken zijn aandacht. Met zijn sigaret in den mond liep hij er heen, om de bloemen wat meer van nabij te bekijken, en hiervan maakte Numabo, het hoofd der Wamabos, die met een twintigtal krijgers in het kreupelhout verscholen lag, gebruik, om uit zijn schuilplaats te voorschijn te springen en naar den blanke toe te snellen. De jonge Engelschman werd zich pas van eenig gevaar bewust, toen hij achter zich in het bosch een woest krijgsgeschreeuw hoorde. Hij draaide zich om en zag de zwarte krijgers op zich losstormen. Toen zij dichterbij kwamen, verminderden zij hun vaart. De jonge man begreep, dat hij zijn vliegmachine onmoge-
101 lijk meer zou kunnen bereiken, voor de hem vijandig gezinde wilden bij hem waren. De zwarten waren allen met een speer en een pijl en boog gewapend, en hoewel Smith-Oldwick een pistool bij zich had, zouden zij door hun overmacht hem gemakkelijk kunnen overmeesteren. Numabo liep vooraan. Hij was veel grooter en ook krachtiger gespierd dan de anderen, en Smith-Oldwick koos hem dadelijk tot doelwit. Ongelukkigerwijs miste zijn schot het opperhoofd. Was deze gevallen, dan zouden zijn krijgers misschien op de vlucht geslagen zijn. De kogel ging vlak langs Numabo heen en trof een der andere zwarten. De man viel dadelijk dood neer, waarop zijn makkers gillend terugstoven; helaas juist in de richting van de vliegmachine, zoodat de eigenaar niet daarheen de vlucht kon nemen. Even later bleven ze weer staan, druk pratend en gesticuleerend. Een van hen maakte een luchtsprong, terwijl hij met zijn speer zwaaide en de vreeselijkste kreten slaakte. De anderen werden hierdoor aangestoken en maakten zich met bovenmenschelijke kreten en woeste sprongen tot den aanval gereed. Deze tweede aanval bracht hen weer dichter bij den Engelschman, en terwijl de luitenant nogmaals een krijger met een pistoolschot doodde, werden er twee of drie speren naar hem toegeworpen. Hij had nog vijf kogels over, maar er waren nog achttien krijgers, zoodat, als hij ze niet op de een of andere wijze wist af te schrikken, zijn lot spoedig beslist zou zijn. Het maakte wel eenige indruk op de wilden, dat de Engelschman met ieder schot een van hen doodde, en daarom veranderden zij van taktiek: Zij verdeelden zich in drie partijen en kwamen nu gelijktijdig van drie kanten op hem aan. Hoewel ieder van zijn schoten weer doel trof, wisten de wilden hem toch eindelijk te naderen. Zij schenen te begrijpen, dat zijn ammunitie opraakte, want steeds dichter kwamen zij bij hem, blijkbaar met het doel, hem levend in handen te krijgen. Gedurende een paar minuten trokken zij cirkelgewijs om hem heen, toen gaf Numabo een teeken, en stortten zij zich allen tegelijk op den jongen luitenant, dien zij, hoewel hij zich heftig verweerde, weldra overmeesterden. Half bewusteloos door de slagen, die de zwarten hem met de achtereinden van hun speren hadden toegebracht, werd hij, met de handen op den rug gebonden, meegesleept in de richting van de jungle.
102 Het was hem niet duidelijk, waarom zij hem niet gedood hadden. Hij dacht, dat hij te ver in het binnenland was, dan dat zijn uniform hen daarvan weerhouden kon hebben. Wat konden deze inboorlingen van den wereldoorlog afweten? De eenig mooglijke uitlegging was, dat deze lieden onderdanen van een machtigen, zwarten potentaat waren, aan wien zij de beschikking over zijn lot wilden overlaten. Zij hadden misschien een half uur voortgeloopen, toen de Engelschman in de verte een open plek aan den oever van de rivier gewaar werd. Het terrein was door een stevige palissade afgesloten, en boven die omheining staken de rieten daken van de hutten der inboorlingen uit. Smith-Oldwick stond weldra in een dorpsstraat, omringd door een menigte mannen, vrouwen en kinderen, die hem dreigden, uitscholden en mishandelden. De vrouwen waren het kwaadaardigst en sloegen en krabden hem, waar zij hem maar konden raken, totdat Numabo eindelijk genoodzaakt was tusschenbeide te komen, wilde hij niet, dat de gevangene gedood werd. Terwijl de krijgers den blanke naar een hut voerden, zag luitenant Smith-Oldwick van het andere einde van het dorp een aantal negers aankomen, allen in Duitsche uniform gestoken. Eerst dacht hij, dat deze mannen misschien behoorden tot de troepen, ter verkenning van welke hij uitgezonden was. Een bittere glimlach speelde hem om de lippen, toen hij bedacht, dat hij daar nu niet veel meer aan had. Het zou een wonder zijn, als hij thans nog met behulp van zijn vliegmachine zou weten te ontsnappen. Onder de in uniform gestoken zwarten was een reusachtig groote man, gekleed als sergeant. Toen deze den Engelschen officier in het oog kreeg, uitte hij een juichkreet, en dadelijk juichten zijn makkers met hem mee. „Waar hebt ge dien Engelschman gevonden?” vroeg Usanga, de zwarte sergeant, aan het opperhoofd Numabo. „Was hij alleen, of waren er nog meer mannen bij hem?” „Hij is uit de lucht neergedaald,” antwoordde Numabo, „en wel in het wonderlijkste ding, dat ik ooit gezien heb. Het kan vliegen als een vogel, en het maakte ons eerst erg aan het schrikken, totdat we bemerkten, dat het niet leefde. De blanke heeft eenige van mijn krijgers gedood, maar eindelijk hebben we
103 hem toch gevangen genomen, want wij Wamabos zijn moedige, groote krijgers.” Usanga sperde de oogen wijd open. „Kwam hij door de lucht gevlogen?” vroeg hij. „Ja,” zei Numabo, „in iets, dat op een reusachtigen vogel gelijkt. Het ding ligt nog op den grond naast de vier boomen dichtbij de kromming van de rivier. We hebben het er maar gelaten, omdat we niet goed wisten, wat het was, en het niet durfden aanraken. Het zal er nog wel liggen, als het tenminste niet weggevlogen is.” „Zoolang die man er niet in is, kan het niet vliegen,” zei Usanga. „Het is een vreeslijke machine, en onze soldaten waren er doodsbang voor, want ’s nachts vloog het over onze kampen en liet dan bommen naar beneden vallen. Het is een geluk, Numabo, dat je den blanke gevangen hebt genomen, want anders was hij vannacht over je dorp gevlogen en had je heele volk gedood. Die Engelschen zijn heel slecht.” „Hij zal nooit meer vliegen,” zei Numabo. „Het is de bedoeling niet, dat menschen door de lucht zouden vliegen, alleen de duivelen doen zulke dingen, en Numabo zal zorgen, dat deze blanke het niet meer doet.” Met deze woorden duwde hij den jongen officier naar een hut in het midden van het dorp en stelde hem onder bewaking van twee groote, gespierde krijgers. Meer dan een uur werd de gevangene aan zichzelf overgelaten, gedurende welken tijd hij te vergeefs trachtte, het touw los te maken, waarmee zijn polsen aan elkaar gebonden waren. Toen trad Usanga de hut binnen. „Wat zijn ze van plan met me te doen?” vroeg de Engelschman. „Mijn land is toch niet met die inboorlingen in oorlog. Gij spreekt hun taal, zeg hun, dat ik geen vijand ben, dat de Engelschen vrienden van de zwarten zijn, en dat zij mij dus in vrede moeten laten gaan.” Usanga lachte. „Zij weten geen verschil tusschen Engelschen en Duitschers,” antwoordde hij. „U bent een blanke en derhalve een vijand.” „Waarom hebben ze mij dan niet gedood?” vroeg de luitenant. „Kom maar mee,” zei Usanga, en hij bracht den Engelschman naar den ingang van de hut.
104 „Kijk,” zei hij, terwijl hij met zijn zwarten vinger naar het eind van de dorpsstraat wees, die in een soort pleintje eindigde. Hier zag luitenant Smith-Oldwick een aantal zwarten, die bezig waren takkenbossen rondom een paal op te stapelen, terwijl overal in het rond kleine vuurtjes brandden, waarop groote pannen stonden. Men behoefde niet te vragen, wat dit alles beteekende. Usanga hield den blanke scherp in het oog, maar als hij gehoopt had, dat deze teekenen van angst zou vertoonen, werd hij teleurgesteld, want de jonge man haalde slechts de schouders op en zei op onverschilligen toon: „Zijn die stamgenooten van jou van plan mij op te eten?” „Ik behoor niet tot de menscheneters, maar de Wamabos wel,” was het antwoord. „Mijn mannen mogen u dooden, Engelschman, en de anderen gaan u daarna opeten.” De jonge man bleef aan den ingang van de hut staan en keek belangstellend naar de voorbereidende maatregelen voor den vreeslijken dood, die hem wachtte. Als hij in zijn hart angst gevoelde, wist hij dat goed te verbergen. Zelfs de ruwe Usanga raakte onder den indruk van den moed van het slachtoffer. Hij had zich naar de hut van den gevangene begeven, om den hulpeloozen man te sarren en te mishandelen. Hij deed geen van beide, maar schold slechts op de blanken en voornamelijk op de Engelschen, wier vliegtuigen den inlandschen troepen zooveel angst hadden aangejaagd. „Uw groote vogel zal niet meer vliegen, om nog meer bommen in onze kampen te gooien. Usanga zal daar wel voor zorgen,” en daarop voegde de sergeant zich bij zijn mannen, die bij den paal stonden en met de vrouwen gekheid maakten. Een paar minuten later zag de Engelschman hen voorbij komen en de dorpspoort uitgaan. Wist hij maar iets te bedenken, waardoor het hem gelukken zou te ontsnappen? Verscheidene mijlen ten Noorden van het dorp der Wamabos waren op een klein plateau, begroeid met gras en hier en daar wat struiken, een man en een meisje druk bezig een b o m a te maken in het midden waarvan een hut met een rieten dak stond. Zij werkten gestadig voort, slechts zelden een woord met elkaar
105 wisselend. De man was bijna geheel naakt. Hij was zeer lenig en krachtig gespierd. Het torsen van zware lasten scheen hem zelfs niet de minste inspanning te kosten. Herhaaldelijk dwaalden de oogen van het meisje zijn kant uit. Zij was in haar hart bang voor dezen reus. Het was geen kleinigheid alleen met hem in de wildernis van Midden-Afrika te zijn, vooral daar zij wist, dat de man haar vijandig gezind was. Niet dat het een wonder was, dat hij haar haatte. „Had zij hem niet op zekeren dag verraderlijk aangevallen?” Zij had hem voor het eerst gezien, toen hij plotseling in het Duitsche hoofdkwartier verschenen was en majoor Schneider had meegenomen, omtrent wiens lot iedereen nog in het onzekere verkeerde. Daarna had zij hem ontmoet op den dag, toen hij haar uit de klauwen van den leeuw gered, maar haar terzelfder tijd als spion gevangen genomen had. Bij die gelegenheid was het, dat zij hem met het achtereinde van haar pistool had neergeveld. Hij had haar daarna in het hotel te Wilhelmstal het leven gespaard, na H a u p t m a n n Fritz Schneider gedood te hebben. De man was haar een raadsel. Hij haatte haar en toch nam hij haar steeds weer in bescherming. Had hij niet voorkomen, dat de groote apen haar in stukken scheurden, nadat zij uit het dorp der Wamabos, waarheen Usanga, de zwarte sergeant, haar gebracht had, ontsnapt was? Waarom redde hij haar telkens weer het leven? Wat had hij met haar voor? Tot nog toe had hij haar met de grootste ridderlijkheid behandeld, maar zou dat zoo blijven? F r ä u l e i n Bertha Kircher was van nature vroolijk en opgewekt, en zij hield veel van gezelligheid. Tarzan daarentegen had genoeg aan zich zelf. Hij had zooveel jaren in de eenzaamheid vertoefd, met niet anders dan dieren tot gezelschap, dat hij er aan gewoon was geraakt, al zijn gedachten voor zich te houden. Bovendien wilde hij met een Duitsche spion niet meer praten dan bepaald noodzakelijk was. Bertha Kircher vond het allesbehalve aangenaam iemand in de buurt te hebben, die zoo duidelijk liet merken, dat hij niet op een gesprek met haar gesteld was. Haar vrees voor hem begon echter langzamerhand te verdwijnen, en nu bekroop haar de lust, om hem allerlei vragen te stellen omtrent zijn vroegere leven in de j u n g l e en zijn vriendschappelijken omgang met de groote apen.
106 Eindelijk vatte zij moed en vroeg hem, wat hij van plan was te doen, als de hut en de b o m a klaar waren. „Ik denk naar de Westkust te trekken,” zei hij, „naar de plek, waar ik geboren ben. Ik weet echter nog niet, wanneer ik gaan zal. Ik heb nog mijn geheele leven voor mij, en in de j u n g l e heeft niemand haast. Als ik hier lang genoeg naar mijn zin geweest ben, ga ik naar het Westen, maar ik moet u eerst leeren, voor u zelf te zorgen, en daarmee zal nog wel eenige tijd verloopen.” „Bent u dan van plan mij hier achter te laten?” riep het meisje uit, terwijl alleen de gedachte aan die mooglijkheid haar reeds buiten zich zelf van angst bracht. „Wilt u mij hier in deze vreeselijke j u n g l e achterlaten ten prooi aan de wilde dieren en de bloeddorstige zwarten?” „Waarom niet?” vroeg Tarzan. „Ik heb u hier niet gebracht. Zou een van uw landslieden een vrouw van een vijandelijke natie beter behandelen?” „Ja, zeker!” riep zij uit. „Daarvan ben ik overtuigd.” Tarzan haalde de schouders op. Wat gaf het, of hij dit gesprek nog verder voortzette. Het hinderde hem bovendien Duitsch te moeten praten en aanhooren. Hij haatte die taal. Als het meisje maar Engelsch kon spreken! Toen viel het hem opeens in, dat hij haar vermomd in het Engelsche kamp had aangetroffen. Het was dus meer dan waarschijnlijk, dat zij goed met de Engelsche taal bekend was. „Natuurlijk spreek ik Engelsch!” riep het meisje uit, nadat Tarzan haar de vraag gesteld had, „maar ik wist niet, dat u Engelsch kende.” Tarzan keek haar verbaasd aan. Hoe kon het meisje denken, dat een Engelschman geen Engelsch kende! Toen begreep hij opeens, dat zij in hem niet anders dan een aapmensch zag, die, omdat hij in de buurt van de Duitschers woonde, toevallig Duitsch had leeren spreken. Zij kon niet weten, dat hij Engelschman van geboorte was, en dat hij in Engelsch Oost-Afrika gewoond had. Het was misschien wel zoo goed, dat zij niet veel van hem afwist. Des te gemakkelijker zou het voor hem zijn, haar over de Duitschers uit te hooren. Waarschijnlijk dacht zij, dat hij alle blanken haatte, Duitschers zoowel als Engelschen en schreef zij den moord op H a u p t m a n n Fritz Schneider en den
107 aanval op Majoor Schneider ook daaraan toe. Weer werkten zij stilzwijgend aan de b o m a , die bijna voltooid was, voort. Het meisje hielp, zoo goed zij kon. Tarzan moest toegeven, dat zij niet tegen werken opzag. Haar handen en armen waren door de doorns opengereten, en Tarzan kreeg eindelijk medelijden met haar en ried haar aan, er liever mee op te houden. „Waarom?” vroeg zij. „U wordt toch evengoed door de doorns gekwetst en u maakt de b o m a alleen terwille van mij, waarom zou ik dan niet meehelpen?” „U bent een vrouw,” antwoordde Tarzan, „en dit is geen vrouwenwerk. Als u toch iets te doen wilt hebben, vult u dan liever de waterzakken, die ik u van morgen gebracht heb. U mocht eens water noodig hebben, terwijl ik weg ben.” „Terwijl u weg bent! Gaat u dan nu al weg?” „Ja, als straks de b o m a klaar is, ga ik op voedsel uit. Morgen ga ik weer op jacht en dan neem ik u mee, om u te wijzen, hoe u op de gemakkelijkste manier een dier kunt dooden.” Zonder verder een woord te zeggen, nam Bertha Kircher de waterzakken op en begaf zich naar de rivier. Terwijl zij ze vulde, dacht zij met angst aan de toekomst. Zij wist, dat Tarzan eigenlijk haar doodvonnis teekende, als hij haar voor goed verliet. Het was dus nog slechts een kwestie van tijd. Zij zou ten slotte aan de j u n g l e ten offer vallen. Zoo vervuld was zij van deze droevige overpeinzingen, dat zij oogen noch ooren had voor wat er om er haar heen gebeurde. Werktuigelijk vulde zij de zakken, en toen zij ze daarna optilde, om zich naar huis te begeven, hoorde zij opeens een gedempten kreet slaken en zag zij een gedaante dreigend op zich afkomen. Go-lat, de koning der apen, die een eindje van zijn troep af op jacht was, had het meisje naar de rivier zien gaan, en hij was het, die haar nu in den weg trad. Go-lat was uit ons oogpunt bezien niet bepaald aantrekkelijk van uiterlijk, hoewel zijn rasgenooten en vooral de wijfjes zijn glimmend, zwart haar, zijn lange armen, die tot aan zijn knieën reikten, zijn kogelronden kop, die laag tusschen de breede schouders stond, zijn boosaardige, met bloed doorloopen oogen en breeden neus, zijn grooten bek en scherpe, gele tanden zeer bewonderden. Hij dacht bij zichzelf, dat dit vreemde wezen, dat bij den Tarmangani behoorde, hem,
108 als zij hem bij den blanken aapmensch vergeleek, wel zeer mooi moest vinden. Bertha Kircher zag echter slechts een afschuwelijk leelijk dier in hem, en zij gilde het uit van angst. Tarzan hoorde dien kreet en zag dadelijk, wat er aan de hand was. Hij sprong over de b o m a en snelde naar het meisje toe. Go-lat, die van de meest vriendschappelijke gevoelens bezield was, maakte allerlei keelgeluiden, die het meisje echter voor nijdig grommen hield. Tarzan riep den aap iets toe in een taal, die het meisje niet verstond. „Ik zal uw blanke vrouw geen kwaad doen!” riep Go-lat terug. „Dat weet ik wel,” antwoordde de aapmensch, „maar zij begrijpt dat niet. Zij verstaat deze taal niet, evenmin als Numa en Sheeta die verstaan. Zij denkt, dat je haar kwaad wilt doen.” Tarzan stond nu naast het meisje. „Hij zal u niets doen,” zei hij tot haar, „dus behoeft u niet bang te zijn. Deze aap heeft ontzag voor mij. Hij weet, dat ik Tarzan, Heer van de j u n g l e , ben, en zal dus niemand, die in mijn gezelschap is, kwaad doen.” „Maar ik ben zoo bang voor hem,” zei zij. „Dat moet u hem vooral niet laten merken. U zult dikwijls door deze apen omringd zijn, en in hun nabijheid zult u juist het veiligst wezen. Voor ik wegga, zal ik u echter wijzen, hoe u zich, mocht eens een van hen u aanvallen, het beste tegen hen verdedigen kunt. Als ik u was, zocht ik hun gezelschap op. Er zijn maar weinig dieren; die een troep groote apen durven aanvallen. Als u hun echter laat merken, dat u bang voor hen bent, zullen zij daar voordeel uit trekken, en is uw leven voortdurend in gevaar. Ik zal hun vertellen, dat u zich verdedigen kunt en wapenen hebt, om hen te dooden. Daarna zullen zij zeker ontzag voor u hebben.” „Ik zal mijn best doen, geen vrees te toonen,” zei het meisje, „maar het zal mij niet gemakkelijk vallen. Die aap is het leelijkste dier, dat ik ooit gezien heb.” Tarzan glimlachte. „Hij denkt vermoedelijk hetzelfde van u,” zei hij. Langzamerhand waren nog meer apen naderbij gekomen, en nu stonden Tarzan en Bertha Kircher te midden van een grooten
109 troep, waaronder verscheidene mannetjes apen, maar ook wijfjes met hun jongen op den rug of naast zich spelend. Hoewel zij het meisje reeds gezien hadden ter gelegenheid van de Dum-Dum, toen Sheeta Bertha Kircher genoodzaakt had, de vlucht bij hen te nemen, waren zij toch nog erg nieuwsgierig. Eenigen van de wijfjes kwamen vlak bij haar en plukten aan haar kleeren, terwijl zij in hun brabbeltaal haar samen bespraken. Het meisje wist zich te beheerschen en toonde geen vrees, hoewel dit haar groote moeite kostte. Tarzan keek een weinig spottend naar haar. Hij begreep, wat zij moest uitstaan, maar hij gevoelde geen medelijden; hij vond, dat zij wel eens iets verdiende. Toch bewonderde hij haar moed. Hij wendde zich tot de apen en zei: „Tarzan gaat voor zich zelf en de blanke vrouw jagen. Zij blijft onderwijl hier,” en hij wees naar de hut. „Zorgt, dat niemand van jullie haar kwaad doet. Hebben jullie me begrepen?” De apen knikten. „We zullen haar niet deren,” zei Go-lat. „Dat zou ik jullie ook niet raden,” zei Tarzan, „want dan zou ik jullie allemaal dooden.” Toen zich tot het meisje wendend, zei hij: „Gaat u nu met mij mee. Het is beter, dat u, zoolang ik weg ben, in de hut blijft. De apen hebben beloofd, u ongemoeid te laten. Ik zal u mijn speer geven, waarmee u zich, zoo noodig, kunt verdedigen. Ik geloof echter niet, dat u iets behoeft te vreezen.” Hij liep met haar naar de b o m a en maakte, na haar binnen gelaten te hebben, de opening weer dicht. Zij zag hem de open plek oversteken en daarna in een boom klimmen. Weldra was hij uit het oog verdwenen. Toen trad zij de hut binnen, wierp zich op den vloer neer en barstte in tranen uit.
110
HOOFDSTUK X. In handen der wilden. Tarzan zocht naar Bara, het hert en naar Horta, het zwijn, want hij vermoedde, dat van geen der dieren in de jungle het vleesch de blanke vrouw meer zou aanstaan dan van deze twee. Hij trok echter een heel eind weg, zonder dat zijn moeite door het speuren van het wild, dat hij zocht, beloond werd. Dicht bij de rivier blijvend, waar hij hoopte, dat Bara of Horta wel zou komen drinken, werd hij eindelijk den stank van het Wamabo-dorp gewaar en, daar hij steeds gereed was, om zijn aartsvijanden, de Gomangani, met een ongewenscht bezoek te vereeren, sloop hij langs een omweg naar het dorp. Van uit een boom, welks takken zich over de palissade heenbogen, keek hij naar beneden in de straat, waar hij zag, dat toebereidselen gemaakt werden voor een van die afschuwelijke feesten, waarop menschenvleesch het p i è c e d e r é s i s t a n c e uitmaakt. Een van Tarzans grootste genoegens was den zwarten angst aan te jagen. Van al de bronnen van vermaak, die de woeste j u n g l e hem aanbood, was het plagen en angstig maken der negers voor hem de meest aantrekkelijke. Indien hij hun de feestvreugde zou kunnen vergallen en hun tegelijkertijd den schrik op het lijf jagen, zou dit een groot genoegen voor hem zijn. Hij liet zijn blik over het dorp waren, in de hoop te ontdekken, waar de gevangene zich ophield. Het uitzicht werd hem eenigszins belemmerd door het dichte gebladerte van den boom, waarin hij zat, en om dus beter te kunnen zien, klom hij wat hooger en schoof op een dunnen tak voort. De tak, waarop hij zich voortbewoog, was niet minder dik dan menige tak, die zijn gewicht bij tallooze, andere gelegenheden gedragen had. Van buiten scheen hij sterk en stevig en bovendien was hij geheel in blad, zoodat Tarzan er geen vermoeden van had, dat dicht bij den stam een insect onder den bast het halve hout had weggevreten. Toen hij dan ook een eind voortgeschoven was, brak de tak dicht bij den stam plotseling af, en daar er onder hem geen grootere takken waren, om zich aan vast te grijpen, moest hij,
111 wel naar beneden storten; tot overmaat van ramp bleef hij met zijn voet in een slingerplant haken, zoodat hij nog een luchtbuiteling maakte, om ten slotte plat op den rug in het midden van de dorpsstraat neer te komen. Op het geluid van den krakenden tak en het schuren van het vallende lichaam langs de lagere takken, stoven de verschrikte zwarten naar hun hutten, om wapens te halen. Toen de dappersten onder hen weer te voorschijn kwamen, zagen zij de gedaante van een bijna naakten blanke doodstil op den grond liggen. Aangemoedigd door het feit, dat deze zich niet verroerde, traden zij dichterbij en, toen zij in den boom geen spoor van meerderen van zijn soort ontdekten, vlogen een twaalftal hunner met speren gewapend als éen man op hem af. Eerst meenden zij, dat hij door den val gedood was, doch bij nadere beschouwing zagen zij, dat de man slechts verdoofd was. Een van de krijgers wilde hem een speer door het hart steken, maar Numabo, het opperhoofd, verbood hem dit te doen. „Bindt hem,” zei hij. „We zullen ons morgen aan hem vergasten.” Dus bonden zij Tarzan aan handen en voeten met riemen, van darmen gemaakt, en droegen hem naar de hut, waar luitenant Harold Percy Smith-Oldwick reeds vertoefde in afwachting van het lot, dat hem wachtte. Oldwick was eveneens aan handen en voeten gebonden, om te voorkomen, dat hij op het laatste oogenblik nog zou weten te ontsnappen en hun zoodoende van hun feest zou berooven. Een groote menigte inboorlingen had zich om de hut verzameld, om te trachten den nieuwen gevangene in het oog te krijgen; Numabo verdubbelde echter de wacht bij den ingang, uit vrees, dat enkelen, in de uitbundigheid van hun woeste vreugde, de anderen van de genoegens van den doodendans, die aan het verbranden van de slachtoffers vooraf zou gaan, zouden berooven. De jonge Engelschman had uit het kabaal reeds begrepen, dat er iets aan de hand moest zijn. Hij stond thans met den rug tegen den muur van de hut en keek met een gemengd gevoel van verbazing en medelijden naar zijn medegevangene, dien de zwarten naar binnen droegen en op den vloer legden. Het scheen Oldwick toe, dat hij nooit een volmaakter, manlijke gestalte aanschouwd had dan die, welke thans bewusteloos aan zijn voeten
112 lag, en hij vroeg zich af, aan welke treurige omstandigheden deze man zijn gevangenneming te danken zou hebben. Het was duidelijk, dat hij zelf ook een halve wilde was, indien men tenminste zijn weinige kleeding en den aard zijner wapenen tot maatstaf nam. Terwijl hij den man gadesloeg, zag hij, dat diens oogleden begonnen te trillen. Zij gingen langzaam open, en een paar grijze oogen keken met vagen blik om zich heen. Toen het bewustzijn echter terugkeerde, herkregen de oogen hun natuurlijke uitdrukking, die op een scherp verstand wees, en even later gelukte het den gevangene met eenige moeite een zittende houding aan te nemen. Hij zat recht tegenover den Engelschman en toen hij zag, hoe deze aan armen en beenen gebonden was, vertoonde zich een flauwe glimlach op zijn gelaat. „Ze zullen zich vanavond den buik kunnen vullen,” zei hij. De Engelschman grinnikte. „Naar de drukte, die ze maken, te oordeelen,” zei hij, „moeten ze een verbazenden honger hebben. Ze hadden me, geloof ik, wel levend willen verslinden, toen ze me te pakken kregen. Hoe hebben ze u buitgemaakt?” Tarzan schudde droevig het hoofd. „Het is mijn eigen schuld geweest,” antwoordde hij. „Ik verdien door hen opgegeten te worden. Ik waagde mij te ver op een tak, die mijn gewicht niet kon houden, en toen deze afbrak, bleef ik met mijn voet in een slingerplant haken en kwam op mijn hoofd in plaats van op mijn voeten terecht. Anders zouden zij mij niet levend in handen hebben gekregen.” „Zouden wij niet kunnen ontkomen?” vroeg de Engelschman. „Dat is mij en anderen wel eens gelukt,” antwoordde Tarzan. „Ik ben er zelfs getuige van geweest, dat iemand van den brandstapel werd gered, nadat hij al een twaalftal speersteken had opgeloopen, en het vuur reeds aan zijn voeten was aangelegd.” Luitenant Smith-Oldwick sidderde. „Genadige hemel!” riep hij uit, „ik hoop niet, dat mij de brandstapel te wachten staat. Ik zou alles liever willen dan dat. Ik zou het afschuwelijk vinden, als ik mij op het laatste oogenblik ten aanschouwe van die duivels lafhartig zou toonen.” „Tobt u daarover nog maar niet,” zei Tarzan. „Het duurt niet lang en het is volstrekt niet zoo erg, als u wel denkt. Er is slechts een korte periode van pijn, voor men het bewustzijn
113 verliest. Ik heb het verscheidene malen bijgewoond. Het is niet zulk een vreeslijke dood, en we moeten immers toch eenmaal sterven. Wat voor verschil maakt het, of het vannacht is, of morgennacht of over een jaar, als wij slechts geleefd hebben – en geleefd heb ik!” „Uw philosophie is misschien heel mooi,” zei de jonge luitenant, „maar ik kan niet zeggen, dat ik er veel voor voel.” Tarzan lachte. „Laat u hierheen rollen,” zei hij, „opdat ik de riemen, waarmee uw handen gebonden zijn, met mijn tanden kan bewerken.” De Engelschman deed, wat hem gevraagd werd, en even later was Tarzan druk met zijn scherpe, witte tanden aan den gang. Hij voelde, dat de riemen langzaam bezweken. Het volgende oogenblik zouden zij doorgebeten zijn, en dan zou het den Engelschman betrekkelijk gemakkelijk vallen, om Tarzan en zichzelf van de overige riemen te bevrijden. Juist trad echter een der bewakers de hut binnen. Hij zag dadelijk, wat de nieuwe gevangene uitvoerde; hij hief zijn speer op en bracht den aapmensch met het achtereinde ervan een geduchten slag om het hoofd toe. Daarop riep hij de andere bewakers, en te zamen vielen zij op de beide mannen aan, hen ongenadig schoppende en slaande. Daarna bonden zij den Engelschman nog steviger dan tevoren en maakten de twee mannen vervolgens aan tegenovergestelde zijden der tent vast. Toen zij weg waren, wierp Tarzan een blik naar zijn medeslachtoffer. „Zoolang er leven is, is er hoop,” zei hij, met een flauwen glimlach. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick glimlachte eveneens. „Ik geloof,” zei hij, „dat ons leven nog maar van korten duur zal wezen. Het moet, dunkt me, bijna tijd zijn voor hun avondmaaltijd.” Zu-tag was alleen op de jacht, ver van de overigen van den stam van Go-lat, den grooten aap. Zu-tag (dik-nek) was een pas volwassen mannetjes-aap. Hij was groot, krachtig en woest van aard en stak, wat zijn verstand betrof, ver boven het gros van zijn soortgenoten uit, zooals men uit zijn minder terugwijkend voorhoofd trouwens wel kon opmaken. Reeds zag Go-lat in dezen jongen aap een eventueelen betwister van zijn koningschap en
114 bijgevolg was hij, waar het Zu-tag betrof, erg onverdraagzaam. Waarschijnlijk kwam het vooral hierdoor, dat Zu-tag zoo vaak alleen op jacht uittoog; bovendien kende hij geen vrees. Door deze eenzame tochten nam zijn vindingrijkheid zeer toe en ontwikkelden zich eveneens zijn verstand en zijn opmerkingsgave. Hij was dien dag in Zuidelijke richting op jacht getrokken en volgde op zijn terugtocht een pad langs de rivier, dat hij dikwijls nam, omdat het langs het dorp van de Gomangani leidde, wier vreemde levenswijze zijn belangstelling en nieuwsgierigheid had opgewekt. Zooals hij ook bij vroegere gelegenheden gedaan had, klom hij in een boom, vanwaar hij in het dorp kon zien en de zwarten bij hun bezigheden in de straat gadeslaan. Zu-tag had nog nauwelijks een goed plaatsje in den boom uitgekozen, toen hij, evenals de zwarte dorpsbewoners, werd opgeschrikt, doordat Tarzan plotseling uit een der andere boomen naar beneden stortte. Hij zag de negers op den gevallene toetreden en deze naar de hut dragen. Hij verhief zich thans in zijn volle lengte op den tak, waarop hij eerst gehurkt gezeten had, stak den kop omhoog en wilde in zijn verontwaardiging een vervaarlijken kreet uitstooten, want hij had in den door de zon gebruinden Tarmangani den vreemden, blanken aap herkend, die een paar nachten geleden hen bij hun Dum-Dum overvallen had, en die, door met zulk een gemak den grootste hunner de baas te worden, den eerbied en de bewondering van Zu-tag had opgewekt. Voor hij echter aan zijn verontwaardiging lucht gaf, kwam het denkbeeld in hem op, om dezen wonderlijken, blanken aap uit de handen van den gemeenschappelijken vijand, de Gomangani, te bevrijden, en dus hield hij zijn kreet in, wijselijk van meening, dat door omzichtigheid en behoedzaamheid meer tot stand gebracht zou kunnen worden dan met geweld van spieren en klauwen. Eerst dacht hij erover, om alleen het dorp te betreden en den Tarmangani te ontvoeren; toen hij echter zag, hoe talrijk de krijgers waren, en dat verscheidene hunner vlak voor den ingang van de hut zaten, waarheen zij den gevangene gebracht hadden, begreep hij, dat dit meer een werkje voor velen dan voor éen was, en dus sloop hij, even geruischloos als hij gekomen was, door het gebladerte naar het Noorden.
115 Zijn stam toefde nog steeds in de nabijheid van de hut, die Tarzan en Bertha Kircher gebouwd hadden. Sommigen der apen waren aan den boschrand naar voedsel aan het zoeken, terwijl weer anderen in de schaduw der boomen gehurkt zaten. Het meisje had haar tranen afgedroogd en stond thans buiten de hut in zuidelijke richting naar de j u n g l e te staren, waarin Tarzan verdwenen was. Nu en dan wierp zij een achterdochtigen blik naar de kolossale, ruige menschapen, die zich op zoo korten afstand van haar bevonden. Hoe gemakkelijk zouden die groote dieren zich een weg door de b o m a kunnen banen en haar dooden! Hoe hulpeloos zij, ondanks de speer, die de blanke man haar achtergelaten had, was, besefte zij, toen zij voor de zooveelste maal de breede schouders, den stevigen nek en de groote spieren opmerkte, die zij onder de glanzende vacht kon zien bewegen. Nooit, meende zij, had zij een dergelijke belichaming van dierlijke kracht aanschouwd als bij deze kolossale apen. Die reusachtige handen zouden haar speer door midden kunnen breken, alsof het een lucifer ware, terwijl zij haar met een enkelen slag tot bewusteloosheid of erger zouden kunnen brengen. Terwijl deze neerslachtige gedachten zich aan haar opdrongen, liet zich plotseling op het open terrein een reusachtige, jonge mannetjesaap uit een boom vallen. Voor Bertha Kircher zagen alle apen er toen nog ongeveer gelijk uit; eerst later begon zij in te zien, dat er een even groot onderscheid tusschen de verschillende exemplaren bestaat, als bij de menschen het geval is. Toch viel de wonderbaarlijke kracht en vlugheid van dit groote dier haar op, en toen het haar naderde, moest ze ondanks zichzelf den glans van zijn dichte, zwarte, met zilver doorschoten vacht bewonderen. Blijkbaar was het dier aan een groote opwinding ten prooi, die het slechts met moeite bedwong. Dit werd het meisje reeds van verre gewaar, en zij was niet de eenige, die het opmerkte, want toen zij hem zagen aankomen, stonden verscheidenen van de apen op en kwamen met overeind staande haren grommend op hem af. Go-lat bevond zich onder hen, en terwijl hij den ander naderde, uitte hij een zacht gegrom en ontblootte de tanden, want wie kon zeggen, of Zu-tag in vrede kwam of niet? De oude koning had gedurende zijn koningschap menigen jongen aap aldus op zich af zien komen, vastbesloten, om het opperhoofd de heer-
116 schappij te ontnemen. Bovendien had hij menig mannetje op het punt amok te maken, plotseling uit de j u n g l e zien aankomen en op zijn stamgenooten aanvliegen, en Go-lat wilde op alles voorbereid zijn. Was Zu-tag bedaard naderbij gekomen, dan had hij hen kunnen bereiken, zonder argwaan op te wekken, maar toen de aap zoo overhaast kwam aanzetten, blijkbaar aan een nauwelijks te bedwingen aandoening ten prooi, begonnen de anderen op te passen. Er werd dus heel wat gegromd en gesist, voor men van weerskanten tot de ontdekking kwam, dat er geen vijandelijke bedoelingen in het spel waren, en toen vertelde Zu-tag aan Go-lat, wat hij bij de Gomangani gezien had. Go-lat gromde en wendde zich af. „Laat de blanke aap maar op zichzelf passen,” zei hij. „Het is onze vriend,” zei Zu-tag. „Hij kwam om in vrede met den stam van Go-lat te leven. Laten wij hem uit de handen van de Gomangani bevrijden.” Go-lat gromde opnieuw en liep nog verder weg. „Zu-tag zal wel alleen teruggaan, om hem te bevrijden,” riep de jonge aap uit, „als Go-lat bang is voor de Gomangani.” De koning der apen draaide zich woedend om, terwijl hij luider begon te grommen en zich op de borst sloeg. „Go-lat is niet bang,” gilde hij, „maar hij wil niet gaan, omdat de blanke aap niet tot zijn stam behoort.” „Zu-tag zal gaan, „en hij zal het wijfje van den Tarmangani en al de mannetjesapen van Go-lat, die geen lafaards zijn, meenemen.” Dit zeggende zag de jonge aap met een vragenden blik de anderen aan. „Wie wil met Zu-tag meegaan, om de Gomangani te bestrijden en onzen broeder te redden?” vroeg hij. Acht apen in hun volle kracht kwamen zich bij Zu-tag voegen, maar de oudere mannetjes, die met de jaren meer conservatief en voorzichtig geworden waren, schudden het hoofd en waggelden achter Go-lat aan. „Mooi zoo!” riep Zu-tag uit. „We hebben geen oude wijven noodig, om met ons de Gomangani te bevechten, want dat is het werk van de strijders van den stam.” De oude apen sloegen geen acht op zijn gebluf, maar de acht, die zich vrijwillig aangemeld hadden, om hem te vergezellen, waren zoo zelfbewust van trots, dat zij een kring om hem vormden,
117 terwijl zij zich op de borst sloegen, hun tanden ontblootten en luide krijgskreten slaakten, die door de j u n g l e weerkaatst werden. Al dien tijd stond Bertha Kircher vol ontzetting toe te kijken bij een schouwspel, dat, naar zij meende, slechts in een afschuwelijk gevecht tusschen de vreeselijke dieren kon eindigen. Toen Zu-tag en diens volgelingen hun ijzingwekkende strijdkreten begonnen te slaken, sidderde het jonge meisje van angst, want van al de geluiden van de j u n g l e is er geen zoo ontzettend als dat, hetwelk de groote mannetjesaap weet uit te stooten. Waar zij reeds zoo beangst was, daar was zij bijna verlamd van schrik, toen zij Zu-tag en diens volgelingen de b o m a zag naderen. Met de lenigheid van een kat sprong Zu-tag over de beschermende haag heen en stond eensklaps voor haar. Ze trachtte hem met haar speer, die zij op zijn borst richtte, op een afstand te houden. Hij begon te brabbelen en te gesticuleeren, en ofschoon zij slechts weinig van de manieren der menschapen afwist, begreep ze toch, dat hij haar niet bedreigde, want hij ontblootte de tanden niet en de uitdrukking van zijn gelaat en zijn houding scheen erop te wijzen, dat hij een poging deed, om haar een moeilijk geval uit te leggen en haar voor een goede zaak te winnen. Eindelijk verloor hij blijkbaar zijn geduld, want hij sloeg haar eerst de speer uit de hand en greep haar toen, ofschoon niet ruw, bij den arm. Ze deinsde bevreesd achteruit en toch scheen zij zich er vaag van bewust, dat zij niets van dit groote dier te duchten had. Zu-tag begon nog luider te brabbelen en wees nu en dan naar het Zuiden. Daarop begaf hij zich naar de b o m a , het meisje met zich meetrekkend en steeds trachtend, haar zijn bedoelingen kenbaar te maken. Hij wees naar de b o m a , naar haarzelf en daarop naar het woud, en eindelijk, alsof hij een plotselinge ingeving kreeg, bukte hij zich, raapte de speer op, raakte die verscheidene malen met zijn wijsvinger aan en wees toen weer naar het Zuiden. Plotseling meende het meisje te begrijpen, dat, wat de aap trachtte haar aan ’t verstand te brengen, op de een of andere wijze in verband stond met den blanke, wiens eigendom zij meenden, dat zij was. Mogelijk verkeerde haar norsche beschermer in moeilijkheden, en toen deze gedachte eenmaal post bij haar had gevat, verzette zij zich niet langer, maar volgde
118 den jongen aap gedwee. Bij het punt in de b o m a gekomen, waar de opening geweest was, die Tarzan later versperd had, begon zij de doornstruiken weg te trekken, en toen Zu-tag zag, wat zij deed, kwam hij haar te hulp, zoodat zij na korten tijd een opening in de b o m a gemaakt hadden, waar zij doorheen konden. Onmiddellijk renden Zu-tag en zijn acht apen met zulk een vaart naar de j u n g l e , dat Bertha Kircher hen slechts met inspanning van al haar krachten zou hebben kunnen bijhouden. Ze bleef dus wat achter, tot groote teleurstelling van Zu-tag, die telkens terug kwam loopen, om haar tot wat meer spoed aan te zetten. Hij vatte haar zelfs eenmaal bij den arm en trachtte haar mee te trekken. Haar protest baatte haar niet, daar het dier niet kon begrijpen, dat het een protest was, en hij liet dan ook niet af, eer zij met haar voet in het struikgewas bleef haken en op den grond viel. Toen was Zu-tag woedend en gromde hij afschuwelijk. Zijn apen stonden aan den boschrand op hun leider te wachten. Hij begreep eensklaps, dat dit zwakke wijfje hen niet bij kon houden en dat, als zij gelijken tred met haar hielden, zij wellicht te laat zouden komen, om den Tarmangani hulp te verleenen. Zonder complimenten lichtte de reusachtige menschaap Bertha Kircher van den grond op en nam haar op zijn rug. Zij had haar armen om zijn hals geslagen; hij greep thans met zijn eenen voorpoot haar beide handen vast, zoodat ze niet vallen kon en voegde zich daarop snel bij zijn makkers. Toen hij een oogenblik later zijn weg door de lagere takken der boomen vervolgde, sloot zij de oogen en klemde zich krampachtig aan hem vast, om niet naar beneden te storten. Dien tocht door het oerwoud met de negen groote apen zag Bertha Kircher haar gansche leven door even duidelijk voor zich, alsof zij het telkens opnieuw doormaakte. Toen haar eerste aanval van vrees wat bedaard was, was zij eindelijk in staat, de oogen te openen en eens om zich heen te zien. Langzamerhand verdween haar vrees geheel, om plaats te maken voor een gevoel van veiligheid, toen zij zag, met welk een gemak deze groote dieren zich van tak tot tak slingerden. Later nam haar bewondering voor den jongen aap nog toe, toen het haar bleek, dat hij, ofschoon door haar gewicht extra belast, nog sneller dan de anderen vooruitkwam en minder teekenen van vermoeidheid aan den dag legde.
119 Zu-tag hield niet eerder stil, voor hij zich in een boom bevond, die niet ver van het inlandsche dorp verwijderd was. Zij konden het kabaal binnen de palissade duidelijk vernemen: het lachen en roepen der negers en het blaffen der honden. Door het gebladerte heen kon het jonge meisje het dorp zien liggen, waaruit zij zoo kort geleden ontsnapt was. Ze rilde bij de gedachte aan een mogelijken terugkeer en een nieuwe gevangenneming en ze vroeg zich af, waarom Zu-tag haar hierheen gebracht zou hebben. De apen zetten hun tocht thans langzaam en met groote omzichtigheid voort; zij bewogen zich even geruischloos door de boomen, alsof zij eekhorentjes waren, tot zij een punt bereikten, vanwaar zij gemakkelijk over de palissade heen in de dorpsstraat konden kijken. Zu-tag hurkte neer op een grooten tak dicht bij den stam en gaf, door de armen van het meisje van zijn hals los te maken, haar te kennen, dat zij zelf maar een geschikt plekje moest uitzoeken. Toen zij er een gevonden had, wendde hij zich tot haar en wees herhaaldelijk naar den ingang van een hut aan den overkant der straat. Door allerlei gebaren scheen hij te trachten haar iets uit te leggen, en eindelijk begon zijn bedoeling tot haar door te dringen – de blanke man, dien zij kende, zat daar gevangen. Beneden hen was het dak van een hut, waarop zij zich gemakkelijk kon neerlaten, maar wat ze zou kunnen doen, als ze eenmaal in het dorp was, wist ze niet. De duisternis viel reeds in, en de vuurtjes onder de pannen met water waren reeds aangestoken. Het meisje zag den brandstapel in de dorpsstraat en de takkenbossen, die er om heen lagen, en vol ontzetting besefte ze eensklaps, wat deze gruwelijke toebereidselen beduidden. O, indien zij slechts het een of ander wapen had, dat zij tegen de zwarten kon hanteeren. Dan zou zij niet aarzelen, om zich in het dorp te wagen en te trachten den man te redden, die haar driemaal het leven gered had. Ze wist, dat hij haar haatte, en toch voelde zij, hoeveel zij hem verplicht was. Ze kon hem niet doorgronden. Nooit van haar leven had zij iemand ontmoet, die tegelijkertijd zoo paradoxaal en toch zoo betrouwbaar was. In verscheidene opzichten was hij woester dan de dieren, met wie hij omging, en aan den anderen kant was hij even ridderlijk als een held uit vroeger dagen. Ver-
120 scheidene dagen lang was zij met hem in de j u n g l e verdwaald geweest en dus absoluut aan zijn genade overgeleverd, maar ze was zoo’n onbegrensd vertrouwen in zijn eer gaan stellen, dat de vrees, die zij eerst jegens hem gekoesterd had, snel aan het verdwijnen was. Dat hij aan den anderen kant ontzettend wreed zou kunnen zijn, was haar gebleken uit het feit, dat hij van plan was geweest, haar alleen achter te laten te midden van de gruwelijkste gevaren, die haar dag en nacht bedreigden. Zu-tag wachtte blijkbaar, tot het geheel duister was, eer hij datgene volvoerde, wat er in zijn woest brein gerijpt was, want hij zat met zijn volgelingen rustig in den boom de toebereidselen der zwarten gade te slaan. Eensklaps scheen er oneenigheid tusschen de negers te ontstaan, want een twintigtal hunner verzamelde zich om een, die het opperhoofd scheen te zijn, en allen praatten luid en gesticuleerden hevig. De discussie had ongeveer vijf of tien minuten geduurd, toen het troepje uit elkaar ging, en twee krijgers naar den overkant van het dorp renden, vanwaar zij even later terugkwamen met groote takkebossen voor den brandstapel, dien zij spoedig naast den anderen opstelden. Het meisje vroeg zich af, wat die tweede brandstapel kon beduiden, doch ze behoefde niet lang op een verklaring te wachten. Het was nu geheel donker geworden; bij het onzekere schijnsel der vuurtjes zag zij een aantal krijgers aankomen en de hut, die door Zu-tag in het oog gehouden werd, binnengaan. Een oogenblik later kwamen zij er weer uit, twee gevangenen met zich meesleepend. Een van deze twee herkende het meisje dadelijk als haar beschermer en den ander als een Engelschman in de uniform van een vliegenier. Daarom waren er dus twee brandstapels. Snel overeind komend, legde zij haar hand op Zu-tags schouder en wees naar beneden. „Kom,” zei ze, alsof zij tot een van haar eigen soortgenooten sprak, en dit zeggende, liet ze zich op het dak van de hut beneden zich neerglijden. Vandaar tot den grond was slechts een kleine sprong, en een oogenblik later sloop ze aan den kant, die het verst van de vuurtjes af was, om de hut heen, zich zooveel mogelijk in de schaduw houdend, waar zij weinig gevaar liep, om ontdekt te worden. Ze wendde zich eenmaal om, om te zien, of Zu-tag wel vlak achter haar was, en zag,
121 dat hij zich met een van zijn acht volgelingen in haar onmiddellijke nabijheid bevond. Ze vermoedde, dat ook de andere zeven niet ver af waren, en dit gaf haar een gevoel van grootere zekerheid en hoop dan tevoren. Ze keek voorzichtig om de hut heen en kreeg den ingang ervan in het oog; verderop in de dorpsstraat zag zij de zwarten zich om de gevangenen verdringen, die reeds aan de brandstapels gebonden werden. Aller oog was op de slachtoffers gericht, zoodat er weinig kans bestond, dat zij en de apen ontdekt zouden worden, eer zij vlak bij de negers waren. Ze betreurde het echter nogmaals, dat zij niet het een of ander wapen bezat, om tot den aanval te kunnen overgaan, vooral daar ze er natuurlijk niet zeker van was, of de groote apen haar zouden blijven volgen. In de hoop, dat zij in de hut misschien iets van dien aard zou kunnen vinden, begaf zij zich naar binnen, door de negen apen gevolgd. Snel om zich heen zoekend, vond ze eindelijk een speer en begaf zich, hiermee gewapend, weer naar buiten. Tarzan van de Apen en Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick waren intusschen stevig aan de voor hen bestemde staken bevestigd geworden. Geen van beiden had gedurende geruimen tijd een woord gesproken. De Engelschman wendde het hoofd zoo, dat hij zijn medeslachtoffer zien kon. Tarzan stond kaarsrecht. Er was noch vrees noch woede op zijn gelaat te lezen. De uitdrukking, die erop lag, was eerder een van onverschilligheid, schoon hij wist, dat zij beiden gemarteld zouden worden. „Vaarwel, fluisterde de jonge luitenant. Tarzan keek hem aan en glimlachte. „Vaarwel,” zei hij. „Als je er graag gauw uit wilt zijn, adem den rook en de vlammen dan zoo snel mogelijk in.” „Dank voor uw raad,” antwoordde de vliegenier, en ofschoon hij een erg leelijk gezicht trok, nam hij eveneens een kaarsrechte houding aan. De vrouwen en kinderen zaten in een wijden cirkel om de slachtoffers heen, terwijl de afschuwelijk beschilderde krijgers zich langzaam voor den doodendans gereedmaakten. Nogmaals wendde Tarzan zich tot den Engelschen luitenant. „Als je hun hun plezier wilt bederven,” zei hij, „laat het hun dan niet merken, hoezeer je ook lijdt. Als je tot het laatste toe je gezicht strak kunt houden en geen geluid uitbrengt, zul je hun al de genoegens van dit
122 gedeelte van de vertooning ontnemen. Nogmaals vaarwel, en dat het spoedig voor je gedaan moge zijn.” De jonge Engelschman gaf geen antwoord, doch de vastberaden trek om zijn mond duidde erop, dat hij zich voornam, den negers weinig genot te verschaffen. De krijgers trokken thans in een grooten cirkel om de slachtoffers heen. Weldra zou Numabo met zijn scherpe speer hun bloed doen vloeien, hetgeen het sein voor de anderen zou wezen, om diens voorbeeld te volgen. Als ieder hunner zijn eersten steek had toegebracht, zouden de takkenbossen aan de voeten der slachtoffers worden aangestoken. Dichter en dichter naderde al dansend het afschuwelijke opperhoofd, wiens gele, scherp gevijlde tanden in het schijnsel van het vuur duidelijk tusschen de dikke, roode lippen te zien kwamen. Nu eens zich dubbel buigend, dan weer verwoed op den grond stampend om vervolgens een eind in de hoogte te springen, naderde hij de brandstapels, tot hij met zijn speer de slachtoffers kon bereiken. Eindelijk prikte hij er den aapmensch mee in de borst en toen hij haar terugtrok, liep er een straaltje bloed langs de gladde, gebruinde huid. Bijna gelijktijdig klonk er vanuit den kring der vrouwen een kreet, gevolgd door een opeenvolging van afschuwelijke kreten, luid gegrom en geblaf en een algemeene opschudding aan dien kant. De slachtoffers konden niet zien, wat de reden van het kabaal was, maar zonder dat hij hen zag, wist Tarzan, dat de apen het veroorzaakt hadden. Hij begreep alleen niet, wat hen daarheen geleid had, noch wat zij met hun aanval voor hadden, want het kwam niet bij hem op, dat zij gekomen waren, om hem te bevrijden. Numabo en zijn krijgers verbraken snel den cirkel en traden naderbij, toen zij den kring der vrouwen en kinderen zagen verbreken door hetzelfde blanke meisje, dat een paar nachten geleden uit hun dorp had weten te ontkomen, en dat thans op den voet gevolgd werd door een bende kolossale, ruige menschapen, waarvoor zij zoozeer bevreesd waren. Met hun zware vuisten sloegen Zu-tag en zijn volgelingen woest om zich heen en dreven de oude negers, de vrouwen en de kinderen verschrikt uiteen. Ze kwamen, door het jonge meisje voorgegaan,
123 recht op Numabo en diens krijgers af. Toen eerst kwamen zij binnen Tarzans gezichtskring, en met groote verbazing zag deze wie het was, die de apen aanvoerde. Tegen Zu-tag schreeuwde hij: „Val jij de groote mannetjes aan, terwijl mijn vrouw deze riemen lossnijdt.” Daarop wendde hij zich tot Bertha Kircher: „Vlug! Snijd mijn riemen door. De apen zullen de negers wel zoolang in toom weten te houden.” Het jonge meisje liep snel naar hem toe. Ze had geen mes, en de riemen waren stevig geknoopt, maar ze werkte vlug en rustig door, en terwijl Zu-tag en zijn apen met de krijgers handgemeen werden, slaagde zij erin, de riemen zooveel losser te krijgen, dat Tarzan zijn handen eruit kon trekken en zich in enkele minuten er zelf verder van bevrijden kon. „Maak nu den Engelschman los!” riep hij uit, waarna hij zich bij Zu-tag en diens volgelingen voegde in hun strijd tegen de negers. Numabo en diens krijgers, die een betrekkelijk klein aantal apen tegenover zich zagen, hadden stand gehouden en trachtten met hun speren en andere wapens de indringers te overwinnen. Drie van de apen lagen reeds gedood of althans doodelijk gewond ter aarde. Tarzan, die begreep, dat de apen den strijd zouden verliezen, zon op een middel, om hun te hulp te komen. Zijn oog viel op de pannen met kokend water. Met een glimlach om de lippen lichtte hij een dezer pannen van het vuur en wierp die den krijgers in het gelaat. Gillend van schrik en pijn deinsden zij achteruit, hoewel Numabo hen nog steeds aanspoorde. Nauwelijks was de inhoud van de eerste pan kokend water over hen uitgestort, of Tarzan bezorgde hun een tweede heet stortbad; van een derde zag hij af, daar zij luid gillend reeds overhaast de wijk naar hun hutten namen. Tegen den tijd, dat Tarzan zijn eigen wapens weer opgezocht had, was het jonge meisje erin geslaagd, den Engelschen luitenant los te maken. Met de zes overgebleven apen begaven de drie Europeanen, nadat de vliegenier zich met een speer gewapend had, die een van de met brandwonden overdekte krijgers had laten vallen, zich thans langzaam naar de dorpspoort en traden in de omringende duisternis naar buiten. Numabo was niet in staat zijn doodelijk ontstelde krijgers weer in slagorde te brengen, zoodat de geredden en de redders onge-
124 moeid het dorp konden verlaten, om de j u n g l e weer op te zoeken. Tarzan liep zwijgend voort. Naast hem liep Zu-tag, de groote aap, en daar achteraan kwamen de overige menschapen met F r ä u l e i n Bertha Kircher en Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick, die van het heele geval weinig of niets begreep. In zijn geheele leven had Tarzan zich zelden verplichtingen gemaakt. Door de kracht zijner eigen spieren, de buitengewone scherpte zijner vijf zintuigen en zijn groot vernuft had hij zich steeds zelf weten te helpen. Dezen nacht was hem de grootste verplichting opgelegd, die iemand opgelegd kon worden – hem was het leven gered geworden, en Tarzan schudde het hoofd en gromde, want het was hem gered door de vrouw, die hij boven ieder ander mensch haatte.
HOOFDSTUK XI. Het vinden van de vliegmachine. Tarzan van de Apen kwam van de jacht terug met het lichaam van Bara, het hert, over zijn schouder. Aan den rand van het open terrein gekomen, keek hij van uit een grooten boom naar de twee gedaanten, die van de rivier terugkwamen, om zich naar de hut binnen de b o m a te begeven. De aapmensch zuchtte, terwijl zijn oogen naar het Westen dwaalden, en hij aan de hut dacht, waar hij geboren was. Sinds den dood van zijn vrouw was hij maar van éen groot verlangen vervuld, namelijk om terug te keeren naar de j u n g l e , waar hij de gelukkigste jaren van zijn leven had doorgebracht. Daar hoopte hij eenige vergetelheid voor zijn groote verdriet te vinden. De kleine hut was echter verscheidene dagmarschen van deze plaats vandaan, en bovendien voelde hij zich verplicht, voorloopig bij de twee jonge menschen te blijven. Het lot had drie geheel verschillende typen van het menschdom bij elkaar
125 gebracht. Een ervan was een halve wilde, de tweede een Engelsch officier en de derde een Duitsche spion. Wat moest Tarzan met den man en het meisje beginnen? Het eenige zou zijn, hen naar de Oostkust te begeleiden, maar dat was een zeer vermoeiende tocht en zou hem weer verder van zijn geliefde j u n g l e afbrengen. Toch zou hem ten slotte wel niets anders overblijven. Het tweetal was niet sterk genoeg, om hem door het onbekende land naar het Westen te vergezellen, en hij wilde hen ook liever daar niet bij zich hebben. Het gezelschap van den jongen man had hij desnoods nog kunnen verdragen, maar als hij er aan dacht, een Duitsche spion mee te nemen naar de hut, die hem zoo heilig was, begon hij onwillekeurig te grommen. Hij had er eerst over gedacht, het meisje aan haar lot over te laten, maar dat was, voordat zij hem uit de handen der Wamabo’s gered had. Het hinderde hem, dat hij zijn leven aan haar te danken had, maar in ieder geval had hij daardoor wel eenige verplichting aan haar. Terwijl hij naar de jongelieden keek, speelde er een glimlach om zijn lippen. Wat waren die twee toch hulpeloos en geheel en al ongeschikt, om den strijd met de wilde dieren der j u n g l e aan te binden. Zelfs de kleinste b a l u in den troep van Go-lat zou zich nog beter alleen in de wildernis kunnen redden dan deze twee menschen. Zonder hem zouden zij, te midden van een overvloed van wild, van honger omkomen, als zij niet reeds vóor dien tijd door het een of andere dier verscheurd waren. Dien morgen had Tarzan wat noten en pisangs voor hen gezocht, en nu bracht hij hun vleesch, terwijl het eenige, wat zij doen konden, was, water uit de rivier te halen. Zelfs nu, terwijl zij de open plek naar de b o m a overstaken, bemerkten zij niet eens, dat Tarzan in de buurt was, en dat nog een paar andere oogen hen van achter een struik dicht bij den ingang van de b o m a begluurden. Tarzan kon evenmin als zij het dier, dat daar verscholen lag, zien, maar hij wist, dat het er was, en welke plannen het had ook. Het ritselen van een paar blaadjes had hem van het gevaar op de hoogte gebracht. Daarna hadden zijn reukzenuwen Sheeta, den panter, gespeurd. De twee jongelieden hadden bijna de helft van den weg afgelegd, toen Tarzan hun toeriep te blijven staan. Verbaasd keken zij in de richting, vanwaar de stem kwam, en zagen, hoe de aapmensch zich uit een boom liet zakken en naar hen toe kwam.
126 „Loopt langzaam hierheen,” riep hij hun toe. „Gaat vooral niet vlugger, want dan zal Sheeta u zeker aanvallen.” Zij deden, wat hun bevolen werd, maar hun gelaat teekende de grootste verbazing. „Wat bedoelt u toch?” vroeg de Engelschman. „Wie is Sheeta?” maar als eenig antwoord wierp Tarzan den dooden Bara op den grond en sprong naar hen toe. Toen keken de twee jonge lieden om en zagen, dat Sheeta een wilde kat was, die snel op hen afkwam. Sheeta was nijdig geworden, toen hij den aapmensch uit den boom had zien springen. Wilde die Tarmangani hem zijn prooi ontnemen? Sheeta had honger en was niet van plan zich zoo’n smakelijk hapje te laten ontstelen. Het meisje onderdrukte met moeite een kreet van schrik, toen zij het dier met ontbloote tanden op hen af zag komen. Zij klemde zich aan den jongen man vast, hoewel deze ongewapend en even hulpeloos was als zij. De Engelschman ging voor haar staan, als om haar met zijn lichaam te beschermen, en keek den panter recht in het gezicht. Tarzan werd getroffen door zulk een moed. De panter was reeds vlak bij den jongen man, maar Tarzan was even vlug als hij. De jonge luitenant zag den aapmensch langs hen heen den tijger tegemoet snellen. Sheeta ging op zij, hij wilde zich eerst van zijn prooi meester maken, om die daarna tegen den Tarmangani te verdedigen. Tarzan sprong op den tijger los, sloeg zijn linkerarm om den nek van het dier en zijn rechterarm om diens rechter achterpoot. Toen viel hij met het dier omver. Smith-Oldwick hoorde den tijger en den aapmensch beide woeste kreten slaken, terwijl zij om en nog eens om rolden. Het meisje liet den arm van den jongen man los en riep opgewonden uit: „Kunnen wij niet iets doen? Ik ben zoo bang, dat het woedende dier hem dooden zal.” De Engelschman keek om zich heen, of hij niet iets zag, dat hij naar den panter kon werpen, maar het meisje was reeds naar de hut gesneld. „Wacht hier op mij!” riep zij, „ik zal mijn speer halen.” Smith-Oldwick zag, hoe de panter zijn best deed, een deel van het lichaam van den aapmensch met zijn klauwen te bereiken, en hoe de blanke reus al zijn krachten inspande, om dit te verhinderen.
127 Tarzan had zijn tanden in Sheeta’s nek geslagen en omklemde het achtereind van den romp van den tijger met zijn beenen, die hij onder den buik van het dier gekruist hield. Sheeta deed alle moeite, om zich van den aapmensch te ontdoen. Hij wierp zich herhaaldelijk op den grond neer en rolde dan naar dezen en dan naar dien kant. Eindelijk verhief hij zich op zijn achterpooten, om zoo zijn aanvaller van zijn rug te gooien, maar deze liet hem niet los. Steeds steviger omklemden de gespierde armen de borst van het dier. Toen kwam het meisje aangesneld met de korte speer, die Tarzan haar gegeven had. Zij gaf de speer niet aan den Engelschman, hoewel deze haar reeds tegemoet was geloopen, maar liep rechtstreeks op de vechtenden toe. Tweemaal wilde zij de speer in het lichaam van den panter steken, maar beide keeren moest zij het opgeven uit angst, den man te zullen wonden. Eindelijk lag de tijger een oogenblik stil, en hiervan maakte Bertha Kircher gebruik, om hem de speer in het hart te steken. Tarzan kwam overeind en schudde zich, zooals de wilde dieren zich na een gevecht schudden. Bertha Kircher had hem voor de tweede maal het leven gered, en hij had dus nog meer verplichting aan haar. Die gedachte was hem niet aangenaam, hoewel hij in zijn hart toch een zekere bewondering voor het meisje koesterde, want moed was iets, dat hem altijd aantrok. „Hier hebben wij wat vleesch,” zei hij, terwijl hij het doode lichaam van Bara weer opraapte. „U zult zeker uw beider aandeel willen bereiden, maar Tarzan bederft niet graag goed vleesch.” De jonge man en het meisje volgden hem tot binnen de b o m a , waar hij eenige stukken vleesch voor hen afsneed. De jonge luitenant stak een vuurtje aan, en het meisje bereidde hun eenvoudig maal. Terwijl zij ermee bezig was, sloegen de luitenant en de aapmensch haar gade. „Is zij niet bewonderenswaardig?” vroeg de jonge man. „Ze is een Duitsche en een spion,” antwoordde Tarzan. De Engelschman keek hem stom van verbazing aan. „Wat bedoelt u?” vroeg hij. „Precies, wat ik zeg. Ze is een Duitsche en een spion bovendien.” „Ik kan het niet gelooven!” riep de vliegenier uit.
128 „Dan laat u het maar,” zei Tarzan. „Het verandert niets aan de zaak. Ik heb haar zelf zien praten met een generaal van de B o c h e s in het kamp bij Taveta. Al de officieren kenden haar. Zij had den generaal papieren gebracht. Daarna zag ik haar vermomd binnen de Engelsche linie en de derde maal trof ik haar aan in Wilhelmstal in gezelschap van een Duitsch officier. Zij is een Duitsche en een spion, maar ze is tevens een vrouw, en daarom heb ik haar het leven gespaard.” „Gelooft u werkelijk, dat, wat u daar zegt, de waarheid is?” vroeg de jonge luitenant. „Ik kan het bijna niet gelooven. Ze is zoo lief en goed en zoo moedig.” De aapmensch haalde de schouders op. „Ja, moedig is ze zeker,” zei hij, „maar zelfs Pamba, de rat, heeft nog eenige goede eigenschappen. Juffrouw Kircher is een Duitsche spion, en dus haat ik haar, en u behoorde haar ook te haten.” Luitenant Smith-Oldwick verborg het gelaat in de handen. Het moge verkeerd van mij zijn,” zei hij eindelijk, „maar haten kan ik haar niet.” „Nu, ik ga weer op jacht,” zei Tarzan even later. „U hebt genoeg voedsel voor twee dagen. Tegen den tijd, dat het op is, hoop ik terug te zijn.” De twee jonge lieden keken hem na, totdat hij in het kreupelhout verdwenen was. Het meisje gevoelde zich zonder Tarzan niet geheel op haar gemak. Zoolang hij bij hen was, vreesde zij geen gevaren, en schenen de b o m a en de hut haar de veiligste plaatsen ter wereld toe. Nu zou zij het echter twee dagen zonder hem moeten stellen. Zij wendde zich tot haar metgezel. „Ik wilde, dat hij maar gebleven was,” zeide zij. „Ik ben zooveel rustiger als hij in de buurt is. Hij is erg hard en koud, en toch gevoel ik mij veiliger met hem dan met eenigen anderen man. Hij schijnt een ergen hekel aan mij te hebben en toch zorgt hij, dat geen kwaad mij genaakt. Ik begrijp hem niet goed.” „Ik evenmin,” antwoordde de Engelschman, „maar ik weet, dat wij zijn plannen in de war hebben gestuurd. Als wij er niet waren, zou hij al lang naar het Westen vertrokken zijn. Ik denk, dat hij blij zou wezen, als hij ons bij zijn terugkomst hier niet meer vond, en ik geloof, dat wij er dus verstandig aan zouden doen, te trachten een nederzetting der blanken te bereiken.
129 Zonder hem zouden we hier toch eenmaal het leven verliezen. Als we samen naar de Oostkust trekken, loopen we, geloof ik, niet meer gevaar dan hier. Als we de reis er den eersten dag zonder ongevallen afbrengen, kunnen we den volgenden in een paar uur zijn, waar we wezen willen. Vermoedelijk ligt mijn vliegmachine nog op de dezelfde plaats. Er was niemand, om er mee weg te vliegen, en ik denk niet, dat de zwarten haar vernield hebben. Zij waren er zoo bang voor, dat zij waarschijnlijk niet eens in de buurt er van hebben durven komen. Ligt de machine er nog, dan kunnen wij gemakkelijk genoeg de nederzetting bereiken.” „Maar we kunnen toch niet weggaan, voor Tarzan terug is,” zei het meisje. „We moeten eerst afscheid van hem nemen en hem bedanken, voor alles, wat wij aan hem verplicht zijn.” De jonge man keek haar eenige oogenblikken zwijgend aan. Zou zij niet weten, hoe Tarzan over haar dacht, en waarvan hij haar beschuldigde? Hoe langer Smith-Oldwick haar gadesloeg, des te minder kon hij gelooven, dat zij een vijandelijke spion was. Hij was op het punt, er haar rechtstreeks naar te vragen, maar hij kon het toch niet over zich verkrijgen en besloot, liever te wachten, totdat hij vanzelf achter de waarheid kwam. „Ik geloof,” zei hij, „dat de aapmensch heel blij zal wezen, als hij ons vertrokken vindt, en het zou dwaasheid zijn, ons leven hier nog twee dagen in gevaar te stellen, alleen om hem te bedanken. Hij is u net zoo goed veel verschuldigd, en toch laat hij zich lang niet vriendelijk over u uit.” Het meisje zag Smith-Oldwick verbaasd aan. „Wat bedoelt u?” vroeg zij. „Ik wil u zijn woorden liever niet herhalen,” antwoordde de Engelschman. „Ik wil weten, wat hij gezegd heeft,” hield zij aan. „Hij zei, dat hij u haatte, en dat hij u alleen bijgestaan had, omdat u een vrouw was.” Het meisje werd eerst doodsbleek en daarna vuurrood. „Ik ga met u mee,” zei ze. „Ik geloof, dat we verstandig zullen doen, met wat voedsel mee te nemen. Het is niet gezegd, dat we spoedig weer wat zullen vinden.” En dus liepen zij tezamen in Zuidelijke richting langs de rivier voort. De man droeg de speer, die Tarzan het meisje
130 gelaten had, en zij had slechts een korten stok als verdedigingsmiddel. Voor zij vertrokken, had Bertha er op aangedrongen, dat haar metgezel een briefje aan Tarzan achterliet. Zij moesten op hun tocht voortdurend op hun q u i v i v e zijn, daar zij het eene oogenblik niet wisten, wat zij het volgende zouden ontmoeten, en of er ook het een of ander wilde dier in het kreupelhout verscholen lag. Zij liepen daarenboven voortdurend de kans een van Numabo’s krijgers te ontmoeten, en daar het dorp juist op hun weg lag, moesten zij een grooten omweg maken. „Ik ben voor de Wamabos lang zoo bang niet als voor Usanga en zijn mannen,” zei het meisje. „Usanga is een veel gevaarlijker mensch dan Numabo, want hij heeft een militaire opleiding gehad en bezit vuurwapenen en ammunitie.” „Laat ons dan hopen,” zei de jonge man, „dat hij de vliegmachine niet vernield heeft.” Zij trokken voort, totdat zij ongeveer op een mijl afstand van het dorp waren, en gingen toen het kreupelhout in. Met de grootste moeite baanden zij er zich een weg doorheen. Soms moesten zij op handen en voeten voortkruipen, dan weer over omgevallen boomstammen klauteren. Ten zuiden van hen op een open weiland stonden een aantal zwarte krijgers om een voorwerp geschaard, dat hun aller verwondering scheen op te wekken. De zwarten waren gekleed in iets, dat vroeger een Duitsche uniform was geweest. Hun leider was de zwarte sergeant Usanga, het voorwerp, dat ze zoo aandachtig bekeken, de Engelsche vliegmachine. Usanga was, zoodra hij van de vliegmachine gehoord had, deze gaan zoeken, half uit nieuwsgierigheid en half met het doel, het gevaarlijke ding te vernielen. Toen hij de machine van naderbij zag, veranderde hij echter van gedachte. Het ding was veel geld waard, en wie weet, welk profijt hij er nog eens van trekken kon. Iederen dag was hij er weer naar gaan zien. In het begin joeg de machine hem schrik aan, maar langzamerhand begon hij zich als den eigenaar ervan te beschouwen. Hij was er al eenige malen in geklommen en werd nu door den wensch bezield, om de machine zelf te kunnen besturen. Wat moest het heerlijk zijn, met zoo’n ding omhoog te vliegen. Wat zouden zijn makkers hem bewonderen! Als Usanga maar eerst
131 vliegen kon, zouden al zijn stamgenooten in de omliggende dorpen zeker in hem een soort godheid zien! Usanga wreef zich bij deze gedachte in de handen en smakte met de lippen. Hij zou een rijk man worden en wel twaalf vrouwen kunnen nemen. Opeens dacht hij aan Naratu, zijn tegenwoordige vrouw, die hem met een ijzeren hand regeerde. Usanga trok een leelijk gezicht en zag voorloopig van de twaalf vrouwen af, maar niettegenstaande dat deed de gedachte aan zoovele vrouwen hem watertanden. Eindelijk kwam hij tot de overtuiging, dat vier en twintig vrouwen nog beter zouden zijn dan twaalf. Hij betastte de verschillende deelen van den motor, half hopende, dat hij de machine aan het vliegen zou krijgen. Hij had de Engelsche vliegeniers zoo dikwijls boven de Duitsche linies gezien en het besturen van de machine leek zoo gemakkelijk. Als hij toch maar iemand vinden kon, om hem eenige vingerwijzingen te geven. Als die blanke officier hem maar weer eens in handen viel. Het was niet onwaarschijnlijk, dat de jonge man nog eens naar zijn vliegmachine zou komen kijken, en daarom bleef Usanga maar in de buurt. Eindelijk werd zijn geduld beloond, want op zekeren dag, toen hij weer met zijn krijgers in de j u n g l e was, hoorde hij het geluid van stemmen. Hij en zijn mannen verborgen zich dadelijk in het dichte struikgewas en zagen even daarna den Engelschen officier en de blanke vrouw het pad afkomen. De neger kon nauwelijks een vreugdekreet bedwingen. De jonge man en het meisje waren zich van geen gevaar bewust. De luitenant legde zijn gezellin uit, dat daar ergens in de buurt de vliegmachine moest zijn. Zij keken recht voor zich uit, daar zij hoopten, dat het pad hen tenslotte op het weiland zou brengen. Het pad was breed, zoodat zij naast elkaar konden loopen en daardoor kregen zij tegelijk de omtrekken van de machine in het oog, die hun de vrijheid zou schenken. Zij slaakten beiden een zucht van verlichting, maar op hetzelfde oogenblik stormden Usanga en zijn krijgers uit het kreupelhout te voorschijn.
132
HOOFDSTUK XII. De zwarte vliegenier. Het meisje had door den schik en de teleurstelling bijna den moed opgegeven. Het scheen haar ondragelijk toe, dat, terwijl de redding nabij was geweest, het wreede noodlot haar op eenmaal weer alle hoop benomen had. De man was ook geheel terneergeslagen. Hij zag, dat, wat de zwarten aan hadden, eertijds deel van een uniform had uitgemaakt, en dus vroeg hij onmiddellijk, waar hun officieren waren. „Zij kunnen u niet verstaan,” zei het meisje en in de basterdtaal, waarvan de Duitschers zich tegenover de zwarten van hun kolonie bedienen, herhaalde ze de vraag van den blanken man. Usanga grinnikte. „U weet wel, waar ze zijn, blanke vrouw,” antwoordde hij. „Zij zijn dood, en als deze blanke man niet doet, wat ik zeg, zal hij ook spoedig dood zijn.” „Wat wil je dan van hem?” vroeg het meisje. „Ik wil, dat hij mij leert, als een vogel te vliegen,” antwoordde Usanga. Bertha Kircher keek hoogst verbaasd, doch zij bracht het bevel aan den luitenant over. De Engelschman dacht een oogenblik na. „Wil hij leeren vliegen?” vroeg hij. „Vraagt u hem eens, of hij ons onze vrijheid teruggeeft, als ik het hem leer.” Het jonge meisje bracht deze vraag aan Usanga over, die, altijd volkomen bereid, om iets te beloven, hetzij hij van plan was, zijn belofte gestand te doen of niet, dadelijk op het voorstel inging. „Als de blanke man mij leert vliegen, zal ik u dicht bij de nederzettingen van uw volk brengen, maar in ruil daarvoor behoud ik dezen grooten vogel,” en hij wees naar de vliegmachine. Toen Bertha Usanga’s voorwaarden aan den vliegenier over bracht, haalde deze de schouders op en trok een leelijk gezicht, doch zei ten slotte, dat hij er genoegen mee nam. „Er zal wel niets anders opzitten,” zei hij. „In ieder geval is het vliegtuig toch voor de Britsche regeering verloren. Als ik zou weigeren aan het verzoek van den schurk te voldoen, zou hij ongetwijfeld
133 korte metten met mij maken, en dan zou de machine hier blijven liggen, tot zij vergaan was. Als ik aan zijn verzoek voldoe, zal u daardoor althans in de gelegenheid gesteld worden, om naar de beschaafde maatschappij terug te keeren, en daaraan is mij meer gelegen dan aan alle vliegmachines van den Engelschen luchtdienst,” voegde hij eraan toe. Het meisje wierp hem een snellen blik toe. Dit waren de eerste woorden, door hem tot haar gericht, die haar deden begrijpen, wat zijn gevoelens jegens haar waren. Zij betreurde het, dat hij aldus gesproken had en ook hij scheen er onmiddellijk spijt van te hebben, toen hij een schaduw over haar gelaat zag trekken, en daaruit opmaakte, dat hij door zijn uitlating de moeilijke positie, waarin zij verkeerden, nog moeilijker had gemaakt. „Vergeeft u het mij,” haastte hij zich te zeggen. „Ik beloof u, dat ik geen woord meer erover spreken zal, eer wij beiden hier goed en wel vandaan zijn.” Ze glimlachte en bedankte hem voor zijn belofte, maar wat er gezegd was, was nu eenmaal gezegd, en Bertha Kircher wist thans met even groote zekerheid, als wanneer hij voor haar op de knieën was gevallen en haar zijn liefde bekend had, dat de jonge, Engelsche officier haar beminde. Usanga stond erop, dat hij zijn eerste les in de edele vliegkunst dadelijk zou krijgen. De Engelschman trachtte hem hiervan af te brengen, maar de zwarte begon hem uit te schelden, daar hij meende, dat de ander zich niet aan zijn belofte wilde houden. „Goed, je zult je zin hebben,” mompelde de Engelschman, „ik zal je een aardig lesje geven.” Daarop wendde hij zich weer tot het jonge meisje. „Ziet u hem over te halen, dat u met ons mee mag. Ik durf u hier niet alleen bij die leelijke schurken achter te laten.” Toen Bertha Kircher Usanga dit plan voorlegde, kreeg deze dadelijk achterdocht. Hij vreesde, dat de luitenant hem naar de Duitsche meesters, die hij zoo verraderlijk verlaten had, zou terugbrengen en weigerde halsstarrig, op het plan in te gaan. „De blanke vrouw moet hier blijven,” zei hij. „Mijn lieden zullen haar geen kwaad doen, als u mij hier veilig en wel terugbrengt.” „Zegt u hem,” zei de Engelschman, „dat, als u hier niet duidelijk zichtbaar midden in deze weide staat, als wij dalen, ik
134 niet land, maar Usanga naar het Engelsche kamp meeneem en hem daar laat ophangen.” Usanga beloofde alles en bedreigde zijn krijgers met de doodstraf, als zij Bertha Kircher ook maar een haar krenkten. Toen begaf hij zich, door zijn heele bende gevolgd en door den Engelschman vergezeld, naar het vliegtuig. Zoodra hij gezeten was, begon echter zijn moed te zakken, en toen de motor was aangezet, en, de groote schroef begon te snorren, gilde hij tegen den Engelschman, dat hij eruit wilde, maar de vliegenier kon hem door het geraas niet hooren en zou, al had hij hem gehoord, toch zijn woorden niet begrepen hebben. De vliegmachine vloog eerst dicht langs den grond voort; Usanga deed een poging, om eruit te springen maar werd door den riem om zijn middel tegengehouden. Eindelijk ging zij de hoogte in en bevond zich weldra boven de toppen der boomen. De zwarte sergeant stond doodsangsten uit. Hij zag, hoe de aarde snel onder hem wegzonk. Hij zag de boomen en de rivier en op eenigen afstand de open plek met de hutten van Numabo’s dorp. Hij deed zijn uiterste best, om niet aan de kans van een plotseling neerstorten te denken. Hij trachtte zijn gedachten te bepalen bij de vier en twintig vrouwen, die hij, als bezitter van dezen grooten vogel, stellig gemakkelijk zou kunnen krijgen. Het vliegtuig steeg al hooger en hooger en zweefde in een grooten cirkel boven het woud, de rivier en de weide. Na eenigen tijd bemerkte Usanga tot zijn verbazing, dat zijn angst minder werd en zelfs weldra voor een zeker gevoel van welbehagen plaats maakte, zoodat hij het durfde wagen, op het besturen van den blanken man te gaan letten. Na een half uur lang op betrekkelijk geringe hoogte allerlei zwenkingen uitgevoerd te hebben, steeg de Engelschman snel omhoog, om daarop plotseling, zonder eenige waarschuwing de machine te laten kopje duikelen en een paar minuten lang onderste boven voort te vliegen. „Ik heb mezelf beloofd, dat ik den kerel een aardig lesje zou geven, mompelde hij, toen hij boven het geraas uit de angstkreten van den neger kon hooren. Een oogenblik later had Smith-Oldwick zijn machine weer overeind gezet en was hij snel aan het dalen. Hij beschreef een paar maal achtereen een cirkel boven de weide, tot hij zich ervan vergewist had, dat Bertha Kircher
135 zich blijkbaar ongedeerd aldaar bevond, en kwam toen langzaam neer op korten afstand van de plek, waar het jonge meisje en de krijgers zijn terugkomst verbeidden. Usanga kwam doodsbleek en bevend uit de aeroplaan te voorschijn, want zijn zenuwen waren weer geheel van streek gebracht door de l o o p . Toen hij echter eenmaal vasten grond onder de voeten voelde, kreeg hij spoedig zijn zelfbeheersching terug. Trotsch als een pauw stapte hij heen en weer en trachtte zijn krijgers diets te maken, dat zoo’n vliegtochtje niets afschrikwekkends had, ofschoon het langen tijd duurde, eer hij zichzelf wist wijs te maken, dat hij van het tochtje genoten en het al ver in de vliegkunst gebracht had. Uit vrees, dat het vliegtuig hem mogelijk ontstolen zou worden, besloot Usanga, niet naar het dorp van Numabo terug te keeren, maar dicht bij de machine een kamp op te slaan. Twee dagen lang kampeerden zij daar, en telkens noodzaakte Usanga den Engelschman hem weer een lesje te geven. Smith-Oldwick, die zelf maandenlang les in het vliegen had genomen, eer hij volleerd geacht werd, moest bij zichzelf lachen om de verwaandheid van den dommen Afrikaner, die er reeds op aandrong, dat hij hem alleen een vlucht zou laten maken. „Als ik er de machine niet door zou kwijtraken,” zei de Engelschman tegen het jonge meisje, „dan zou ik den kerel zijn gang laten gaan en binnen enkele minuten zijn nek laten breken.” Ten slotte wist hij Usanga te overreden, om nog een paar dagen les te blijven nemen. De neger met zijn achterdochtigen aard begon echter meer en meer te vermoeden, dat er iets achter den raad van den blanke stak en dat deze zelf op een nacht met de vliegmachine hoopte te ontsnappen. Hij besloot dus den ander te slim af te zijn. De vier en twintig vrouwen waren een te verleidelijk lokaas, dan dat hij zich die zou laten ontgaan, en bovendien wenschte hij ook het blanke, jonge meisje tot de zijne te maken. Met deze gedachten legde Usanga zich op den avond van den tweeden dag te slapen. Gedurig echter zweefde Naratu’s beeld hem voor den geest en kwam zijn prettige overpeinzingen verstoren. Indien hij zich slechts van haar kon ontdoen! Hij was zoo bang voor zijn vrouw, dat hij alleen ’s nachts, als zij sliep, haar heimelijk zou durven naderen, om te trachten, haar het leven te benemen. Eindelijk schoot hem een plan in den zin, dat niet zoo onuitvoerbaar scheen.
136 Hij kon nauwelijks den morgen afwachten, om een begin van uitvoering aan zijn plan te geven. Toen het ochtendmaal verorberd was, haastte hij zich, verscheidene zijner krijgers tot zich te roepen, om een en ander met hen te bespreken. De Engelschman, die Usanga steeds zooveel mogelijk in het oog hield, zag dat deze iets aan zijn krijgers poogde uit te leggen, en uit zijn gebaren leidde hij af, dat Usanga hun tevens eenige instructies gaf. Verscheidene malen zag hij de blikken der negers op zichzelf en eens zelfs op het jonge meisje gericht. Uit een en ander meende de jonge Engelschman op te maken, dat er een plan gesmeed werd, dat niet veel goeds voor hen beiden beteekende. Hij kon dit denkbeeld niet van zich afzetten en sloeg de negers dus des te aandachtiger gade, hoewel hij bij zichzelf erkennen moest, dat hij toch niet bij machte zou zijn, om het noodlot af te wenden. Zelfs de speer, die hij, toen hij gevangen genomen werd, bij zich had gehad, was hem ontnomen, zoodat hij thans geheel ongewapend aan de genade van den zwarten sergeant en diens volgelingen was overgeleverd. Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick behoefde niet lang te wachten, voor hij iets omtrent Usanga’s plan te weten kwam, want bijna dadelijk nadat de sergeant zijn instructies gegeven had, naderde een aantal krijgers den Engelschman, terwijl drie hunner op het jonge meisje toetraden. Zonder eenige voorafgaande waarschuwing grepen de krijgers den jongen officier vast en wierpen hem met het gezicht voorover op den grond. Eén oogenblik deed hij moeite, om zich van hen te bevrijden, en hij slaagde er zelfs in een paar flinke klappen onder zijn aanvallers uit te deelen, maar zij waren te groot in aantal, dan dat hij kon hopen, iets anders te bereiken, dan de volvoering van hun plan wat te vertragen. Weldra bemerkte hij, dat hun opgedragen was, hem aan handen en voeten te binden. Zoodra hun dit gelukt was, keerden zij hem op zijn zij, en toen zag hij, dat Bertha Kircher eveneens gebonden terneer lag. Smith-Oldwick lag zoo, dat hij bijna de geheele weide kon overzien en ook de vliegmachine op korten afstand kon zien liggen. Usanga stond tegen het jonge meisje te praten, dat weigerend het hoofd schudde. „Wat zegt hij?” riep de Engelschman haar toe. „Hij wil me meenemen in de vliegmachine,” riep het meisje
137 terug, „naar een streek in het binnenland, waar hij zich tot koning zal laten uitroepen, en dan moet ik een van zijn vrouwen zijn!” Daarop keek zij den Engelschman tot diens verbazing glimlachend aan en vervolgde: „maar het gevaar is niet zoo heel groot, want over een paar minuten zijn we beiden dood. Als hij een paar honderd voet van den grond is, storten we zeker neer, en dan heb ik niets meer van hem te vreezen.” „Groote hemel!” riep de man uit. „Kunt u hem dat zotte plan niet uit het hoofd praten? U kunt hem alles beloven, wat u maar wilt. Ik heb meer geld, dan de kerel zich kan voorstellen, dat er in de heele wereld is. Van dat geld kan hij zich alles koopen, wat hij wenscht, mooie kleeren, lekker eten en zooveel vrouwen, als hij maar begeert. Zegt u hem dat toch en zegt u hem ook, dat, als hij u slechts met rust laat, ik dat alles voor hem zal gaan halen.” Het meisje schudde het hoofd. „Hij zou er niets van begrijpen, en als hij het wel begreep, zou hij u toch niet vertrouwen. De negers hebben zelf zoo weinig waarheidsliefde, dat zij die ook niet bij een ander veronderstellen, en ze wantrouwen bovendien speciaal alle Engelschen, omdat de Duitschers hun voorgepraat hebben, dat die het verraderlijkste en laaghartigste volk zijn, dat er bestaat. Neen, het is beter zoo. Het spijt me alleen maar, dat u niet met ons mee kunt gaan, want als hij hoog genoeg opstijgt, wacht mij een veel lichtere dood dan die, welke u waarschijnlijk wacht.” Usanga had gedurende dit korte gesprek er voortdurend op aangedrongen, dat het meisje het gesprokene voor hem zou vertalen, want hij vreesde, dat zij het een of ander plan aan het smeden waren, om het zijne in de war te sturen. Ten einde hem tevreden te stellen, vertelde zij hem, dat de Engelschman alleen maar afscheid van haar nam en haar goede reis wenschte. Eensklaps keek zij den neger recht in het gelaat. „Wil u iets voor me doen,” vroeg ze, „als ik vrijwillig met u meega?” „Wat wou u, dat ik deed?” vroeg hij op zijn beurt. Dat u uw mannen bevel geeft, den blanke, zoodra we weg zijn in vrijheid te stellen. Hij kan ons immers toch niet inhalen? Dat is alles. Als u hem zijn vrijheid teruggeeft en hem ongemoeid laat gaan, zal ik vrijwillig met u meegaan.” „U gaat in ieder geval met me mee,” bromde Usanga. „Of u vrijwillig gaat of niet is mij om het even. Ik zal weldra een
138 groot koning zijn, en dan moet u alles doen, wat ik zeg?” Hij was vastbesloten, dat hij van den aanvang af deze vrouw de baas zou zijn. Zooals het met Naratu gegaan was, zou het niet weer gaan. Ook de vier en twintig andere vrouwen zou hij met zorg uitzoeken en ze goed onder den duim houden. Van nu af aan zou Usanga baas zijn in zijn eigen huis. Bertha Kircher begreep, dat smeekbeden tegenover dezen schurk niet zouden baten. Dus besloot zij, verder haar mond te houden, schoon zij zich met smart het lot voorstelde, dat den jongen officier wachtte. Op Usanga’s bevel lichtte een van de negers haar thans van den grond en droeg haar naar de vliegmachine. Toen Usanga naar binnen geklauterd was, nam hij haar van de mannen over en zette haar achterin, waarop hij haar handen losmaakte en haar met de riemen aan de zitplaats vastbond, om vervolgens vlak voor haar te gaan zitten. Het meisje wendde den blik naar den Engelschman. Ze zag zeer bleek maar glimlachte dapper. „Vaarwel!” riep ze hem toe. „Vaarwel, en God zegene u!” riep hij met heesche stem terug – en toen – „Mag ik nu – nu ons einde zoo nabij is, zeggen, wat ik laatst niet zeggen mocht?” Haar lippen bewogen zich, maar of zij een toestemming of een weigering uitspraken, wist hij niet, want haar woorden werden door het geraas van de schroef overstemd. De neger slaagde erin den motor aan te zetten, en weldra schoof de machine over het weiland. De Engelschman kreunde van wanhoop, toen hij de vrouw, die hij liefhad, een bijna wissen dood tegemoet zag gaan. Hij zag het vliegtuig zich van den grond verheffen. Het kwam prachtig vrij, maar hij begreep, dat dit louter toeval was. Ieder oogenblik kon het ter aarde storten, en zelfs, als de neger erin slagen mocht, boven de boomen uit te komen en een goede vlucht te maken, dan was er toch niet de minste kans, dat hij ooit zou weten te landen, zonder zijn gevangene en zichzelf in den dood te storten. Doch wat was dat? Zijn hart stond bijna stil.
139
HOOFDSTUK XIII. Usanga’s straf. Tarzan van de Apen had twee dagen lang in noordelijke richting gejaagd en daarna langs een grooten omweg terugkeerend, kwam hij dicht bij de open plek, waar hij Bertha Kircher en den jongen luitenant had achtergelaten. Hij had den nacht in een hoogen boom, die gedeeltelijk over de rivier hing, doorgebracht, en nu wachtte hij, bij den rand van het water neergehurkt, op een gelegenheid om Pisah, den visch, te vangen. Hij wilde dien aan het meisje brengen, opdat zij hem voor zich en Smith-Oldwick kon toebereiden. Even bewegingloos als een standbeeld lag de aapmensch daar, want hij wist, hoe slim Pisah, de visch is. De minste beweging zou hem op de vlucht doen gaan, en hij kon dus slechts met het grootste geduld gevangen worden. Tarzan vertrouwde op de vlugheid, waarmee hij zijn arm opeens zou uitsteken, om den visch te grijpen, want hij had aas noch haak. Hij wist de juiste plek, waar hij op Pisah moest wachten. Misschien zou het maar een minuut, misschien wel een uur duren, voor de visch in den kleinen poel, waarbij hij de wacht hield, zou verschijnen. Geduldig bleef Tarzan liggen, totdat hij in de verte den glans van zilveren schubben zag. Pisah kwam eraan. Dadelijk zou hij binnen Tarzans bereik zijn, en dan zouden twee lenige handen den visch grijpen. Plotseling kraakten er een paar takken in het struikgewas achter den aapmensch. Pisah was op hetzelfde oogenblik verdwenen, en Tarzan keerde zich grommend om, om te zien welk dier hem bedreigde. Achter hem stond Zu-tag, de aap, maar deze was niet met kwade bedoelingen gekomen. „Wat wil Zu-tag?” vroeg de aapmensch. „Zu-tag komt drinken,” antwoordde de aap. „Waar is de troep?” vroeg Tarzan. „Ze zoeken pisangs en noten daar ginds in het bosch,” antwoordde Zu-tag.
140 „En waar zijn de Tarmangani, zijn zij veilig?” „Ze zijn vertrokken,” antwoordde Zu-tag. „Sedert ze weg zijn, is Kudu er al tweemaal geweest.” „Heeft de troep de Tarmangani verjaagd?” vroeg Tarzan. „Neen,” zei de aap. „We hebben hen niet zien weggaan en we weten ook niet, waarom ze vertrokken zijn.” Tarzan begaf zich dadelijk naar de open plek. De b o m a en de hut waren nog juist, zooals hij ze verlaten had, maar nergens zag hij eenig spoor van den man of het meisje. Juist toen Tarzan de hut wilde verlaten, zag hij een briefje, dat met een takje aan den wand bevestigd was. Hij nam het in de hand, en dit is, wat hij las: „Nu ik weet, hoe u over juffrouw Kircher denkt, vind ik het èn voor u èn voor haar beter, dat wij weggaan. Ik weet, dat u slechts ter wille van ons uw reis naar de kust hebt uitgesteld, en daarom willen we u niet langer in den weg staan. Wij danken u intusschen zeer voor alles, wat u voor ons gedaan hebt. Ik wilde, dat we u ook maar eenigszins uw goedheid jegens ons konden vergelden.” Het briefje was onderteekend door luitenant Harold Percy Smith-Oldwick. Tarzan haalde de schouders op, verfrommelde het papier tot een prop en gooide het weg. Het was hem een groote verlichting, dat hij nu van alle verantwoordelijkheid af was. Zij waren weg, en hij zou zijn best doen, niet meer aan hen te denken. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, want hoe hij ook probeerde, hen te vergeten, het gelukte hem niet. Hij stak de open plek weer over, maar hij bleef zich niet op zijn gemak voelen. Hij liep in noordelijke richting voort. Als hij eenigen tijd de kronkelende rivier volgde, die even verder naar het Westen liep, zou hij vanzelf op den goeden weg zijn. Verderop moest hij dan weer een andere rivier zoeken, die heelemaal naar de Westkust liep. Hij was er dan tenminste zeker van steeds water en wild genoeg te zullen hebben. Hij ging echter niet ver. Na slechts een twaalftal schreden gedaan te hebben, bleef hij staan. „ H i j is een Engelschman, en z i j is een vrouw. Ze zullen zonder mijn hulp nooit de nederzetting kunnen bereiken. Toen ik haar in mijn macht had, kon ik er niet toe komen, haar te dooden, maar als ik haar nu aan haar lot overlaat, ben ik even goed haar moordenaar, als wanneer ik mijn mes in haar hart gestoken had. Tarzan van de Apen is
141 nu eenmaal een dwaas en een laf, oud wijf, dus blijft er niets anders over dan hen te volgen.” Manu, de aap, had de beide Tarmangani twee dagen geleden voorbij zien komen, vertelde hij aan Tarzan. Zij waren in de richting van het dorp van de Gomangani gegaan, dat had Manu met zijn eigen oogen gezien. Tarzan liep dus naar het Zuiden en bemerkte aan allerlei kleinigheden, dat hij op den goeden weg was. Hij haastte zich zooveel hij kon, daartoe aangezet door een innerlijke stem, die hem zeide, dat zij hem zeer van noode hadden. Het spoor maakte een bocht ten Oosten van het dorp der Wamabos en leidde hem toen verscheidene mijlen ver langs het olifantspad bij de rivier. Eindelijk hoorde de aapmensch een vreemd geluid. Even luisterde hij aandachtig toe, toen mompelde hij: „Het is een vliegmachine,” en versnelde zijn pas aanmerkelijk. Toen Tarzan van de Apen eindelijk het weiland bereikte, waar Smith-Oldwick met zijn vliegmachine geland was, zag hij met één oogopslag, wat er aan de hand was, hoewel hij bijna niet gelooven kon, dat zijn oogen hem niet bedrogen. De Engelsche officier lag gekneveld op den grond, omringd door zwarten, allen deserteurs uit het Duitsche leger. Tarzan had deze mannen al eerder gezien en wist dus, wie het waren. De vliegmachine werd bestuurd door den zwarten Usanga en achter deze zat Bertha Kircher. Het was Tarzan een raadsel, hoe Usanga geleerd had de aeroplaan te besturen, maar hij had geen tijd, zich hierin te verdiepen. Hij begreep natuurlijk, dat de zwarte trachtte het blanke meisje te ontvoeren. Waarom hij dit echter deed, was Tarzan niet duidelijk. Usanga had haar immers toch al geheel in zijn macht, daar de eenige man, die haar had kunnen bevrijden, hulpeloos terneer lag. Tarzan wist echter niet, dat de zwarte sergeant doodsbang voor Naratu, zijn tegenwoordige vrouw, was. Hij kon natuurlijk niet vermoeden, dat Usanga van plan was, met het blanke meisje weg te vliegen en nooit meer terug te keeren, om zoodoende meteen van Naratu verlost te zijn. Usanga had dit plan aan niemand meegedeeld. Tegen zijn manschappen had hij gezegd, dat hij zijn gevangene naar een sultan, die in het Noorden woonde, brengen ging, om haar voor een groote som aan deze te verkoopen. Bij zijn terugkomst zou hij het geld met hen deelen. Tarzan zag, dat de neger met
142 het meisje trachtte weg te vliegen, en dat was hem genoeg. De machine steeg reeds langzaam van den grond omhoog. Nog éen oogenblik, en ze zou buiten zijn bereik zijn. Eerst dacht Tarzan er over, Usanga met een pijl te dooden, maar dan was de machine aan haar lot overgelaten, en zou het meisje zeker te pletter vallen. Er was maar één manier, waarop het hem misschien gelukken zou, haar te hulp te komen, maar hij liep de kans, bij die poging het leven te verliezen. Wat kwam dat er echter op aan? Usanga had hem niet opgemerkt, daarvoor was hij veel te veel vervuld van de machine, die hij te besturen had, maar de zwarten, die ernaar stonden te kijken, zagen Tarzan wel en snelden op hem toe, terwijl zij woeste kreten uitstootten en hem met hun geweren bedreigden. Zij zagen den reus uit de takken van een boom springen en naar de vliegmachine snellen. Zij zagen hem daarop een lang koord, van gras gemaakt, van de schouders nemen en dat als een lasso naar boven gooien. Hoewel de machine zich twintig voet van den grond bevond, bereikte de lus haar gemakkelijk. Het meisje, dat begreep, wat Tarzan wilde, boog zich wat voorover en greep met beide handen de lus. Op hetzelfde oogenblik werd Tarzan van den grond gelicht, en begon de machine over te hellen. Usanga greep de stuurhandle, en de machine schoot omhoog. Aan het einde van het koord zwaaide de aapmensch als een slinger heen en weer. De Engelschman, die gebonden op den grond lag, had alles gezien. Zijn hart stond bijna stil van schrik, toen hij Tarzan omhoog zag gaan. Zou hij tegen de boomen te pletter geslagen worden. Maar neen, de machine kwam reeds boven de takken uit, en Tarzan hing nog ongedeerd aan het koord. Langzaam begon hij tegen de machine op te klimmen. Het meisje spande al haar krachten in, om de lasso niet te laten glippen. Usanga, geheel onwetend van wat er gebeurd was, liet de aeroplaan steeds hooger en hooger stijgen. Bertha Kircher leek het, of al haar vingers dood waren, zelfs in haar armen had zij een dof gevoel. Hoeveel langer zij in staat zou zijn het koord vast te houden, wist zij niet. Tarzan echter, die begrepen had, hoeveel er van de krachten van het meisje gevergd werd, greep nu met de eene hand de vliegmachine vast en klom even later over den rand. Usanga in het oog houdende, bracht hij zijn mond vlak
143 bij het oor van het meisje en riep haar toe: „Hebt u wel eens een vliegmachine bestuurd?” Bertha Kircher knikte toestemmend. „Hebt u den moed, naast den zwarte te gaan zitten en het stuur te grijpen, terwijl ik mij van den man meestermaak?” Zij keek naar Usanga en rilde. „Ja,” antwoordde zij, „maar mijn voeten zijn vastgebonden.” Tarzan haalde zijn jachtmes uit de scheede en sneed de touwen, die om haar enkels zaten, door. Toen maakte zij den riem los, waarmee zij aan haar zitplaats bevestigd was. Met de eene hand greep Tarzan haar nu bij den arm en hield haar in evenwicht, terwijl zij met hen beiden naar het andere bankje kropen. Als de machine even gedoken had, zouden zij eruit geslingerd zijn. Tarzan was er zich volkomen van bewust, dat slechts een wonder hen in staat kon stellen, Usanga’s plaats in te nemen, en toch wist hij, dat hij het wagen moest. Hij had in die enkele oogenblikken reeds opgemerkt, dat de zwarte niet veel van de stuurkunst afwist, en dat, indien deze aan het stuur bleef, zij ook zeker verongelukken zouden. Usanga werd zich pas van eenig onraad bewust, toen het meisje opeens naast hem zat en de stuurhandle greep. Op het zelfde oogenblik omklemde een ijzeren hand zijn keel. Een tweede hand met een scherp mes erin, sneed den riem, die om zijn middel zat, door en tilde hem daarop van zijn zitplaats. Usanga greep woest om zich heen, maar hij was even hulpeloos als een kind. De toeschouwers, zagen de aeroplaan duiken en zich daarna weer herstellen. Het gevaarte was echter zoo hoog in de lucht, en het zonlicht zoo schel, dat zij niet konden zien, wat er in de vliegmachine plaats greep, maar even later slaakte Smith-Oldwick een kreet van ontzetting, toen hij een menschelijk lichaam naar beneden zag storten. Sneller en sneller kwam het omlaag, totdat het met een slag op den grond terecht kwam. Toen de Engelschman het eindelijk waagde, zijn oogen naar dien kant te slaan, uitte hij een dankgebed, want de vormlooze massa, die op den grond lag, was bedekt met een zwarte huid. Usanga had de gerechte straf voor zijn wandaden ontvangen. De zwarten, woedend over den dood van hun leider, uitten woeste kreten. Zij balden hun vuisten tegen de vliegmachine en zwaaiden met hun geweren.
144 Tarzan boog zich naar Bertha Kircher over en schreeuwde haar een bevel toe. Toen het meisje begreep, wat hij bedoelde, werd zij doodsbleek, maar zij klemde de lippen opeen, en haar oogen kregen een harde uitdrukking. Zij liet de vliegmachine tot op een paar voet van den grond dalen en ging er toen mee op de zwarten in. De machine kwam zoo snel op de mannen aan, dat zij geen tijd meer hadden, om te ontsnappen. Zij werden letterlijk van den grond afgemaaid. Toen de aeroplaan eindelijk aan den rand van het bosch stilhield, sprong de aapmensch er uit en snelde naar den jongen luitenant toe, terwijl hij goed om zich heen keek, om te weten, of er ook nog een zwarte was overgebleven, die hem zou kunnen aanvallen. Zij lagen echter allen dood of stervend op den grond uitgestrekt. Tegen dat Tarzan den Engelschman bevrijd had, was ook het meisje uitgestegen en stond naast hen. Zij trachtte den aapmensch te bedanken, maar deze wilde geen dank aannemen. „U hebt uzelf gered,” zei hij, „want ik zou nooit geweten hebben, hoe ik sturen moest. Het beste zal nu zijn, dat u samen zoo spoedig mogelijk in de aeroplaan vertrekt. Het is nog vroeg, en u kunt, als u gasoline genoeg hebt, gemakkelijk voor donker de nederzetting bereiken.” „Ik heb gasoline genoeg,” zei Smith-Oldwick. „Gaat u dan vooral dadelijk,” zei de aapmensch. „Geen van u beiden is voor een leven in de j u n g l e geschikt,” en terwijl hij dit zei, speelde er een glimlach om zijn lippen. Het meisje en de Engelschman glimlachten ook. „De j u n g l e is voor geen enkelen blanke als verblijfplaats bedoeld,” zei de jonge man, „waarom gaat u niet liever met ons mee?” Tarzan schudde het hoofd. „Ik geef aan de j u n g l e de voorkeur boven de beschaafde wereld,” zei hij. De vliegenier keek eenigszins verlegen naar den grond, toen zei hij stotterend: „Als het soms een kwestie van geld is – dan” – Tarzan lachte. „Neen,” zei hij, „dat is het niet. Het heeft met geld niets te maken, maar ik ben in de j u n g l e geboren en wensch er ook te sterven. Stapt nu maar gauw in, zooveel te eerder zijt gij beiden in veiligheid.” Smith-Oldwick drukte den aapmensch de hand, waarna hij op het stuurbankje klom.
145 „Vaarwel,” zei het meisje, terwijl ook zij Tarzan de hand toestak. „Zoudt u, voordat ik wegga, mij niet willen zeggen, dat u mij niet meer haat?” Tarzans gelaat werd bewolkt. Zonder een woord te zeggen, tilde hij haar op en zette haar in de machine. Bertha Kircher schoten de tranen in de oogen. Een oogenblik later begon de vliegmachine te stijgen en was weldra in oostelijke richting verdwenen. Midden op de weide stond de aapmensch haar na te kijken. „Het is jammer, dat zij een Duitsche spion is,” mompelde hij, „want het is mij bijna niet mogelijk nog haat jegens haar te koesteren.”
HOOFDSTUK XIV. De zwarte leeuw. Numa, de leeuw, had honger. Hij was uit de woestijn naar het Oosten getrokken, naar een land van overvloed, maar, ofschoon hij jong en vlug was, hadden de behoedzame graseters, telkens als hij meende, dat hij een hunner zou kunnen dooden, aan zijn machtige klauwen weten te ontkomen. Numa, de leeuw, had honger en was dientengevolge nijdig. In twee dagen had hij niet gegeten en nu was hij in een zeer kwade luim op jacht gegaan. Hij liet geen uitdagend gebrul hooren, maar sloop zoo zacht mogelijk voort, opdat zelfs niet het kraken van een twijgje zijn nabijheid aan de prooi, die hij zocht, zou kunnen verraden. Op het veel betreden wildspoor, dat Numa volgde, speurde hij weldra het versche spoor van Bara, het hert. Nog geen uur geleden was Bara daar langs gekomen, en dus sloop de groote leeuw met nog meer omzichtigheid voort dan in het begin. Een zacht koeltje dreef den geur van het hert naar den carnivoor, wiens honger hierdoor tot een knagende pijn werd. Toch liet Numa zich niet tot een te haastigen uitval verleiden, zooals onlangs toen hem daardoor het sappige vleesch van
146 Pacco, den zebra, ontgaan was. Zijn gang slechts een weinig versnellend, volgde hij het kronkelende pad, tot hij plotseling, kort voor zich uit, een jongen hertebok gewaar werd. Numa mat den afstand met zijn scherpe oogen, die nu als twee kolen vuur gloeiden. Hij was er zeker van, dat hij het dier thans zou kunnen bespringen. Met een ontzettend gebrul zou hij het arme schepsel daar voor hem eerst zoo doen ontstellen, dat het als aan den grond genageld zou blijven staan, dan zou hij zich snel op het hert werpen, en zijn honger eindelijk stillen. Zijn staart met den fraaien pluim ging plotseling recht overeind staan. Dit was het sein voor den aanval, en hij opende reeds den muil, om een oorverdoovend gebrul uit te stooten, toen, als een bliksemstraal uit een helderen hemel, Sheeta, de panter, plotseling op het pad sprong tusschen Numa en het hert in. Sheeta’s sprong was verre van geluidloos geweest, want toen hij het struikgewas langs het pad deed kraken, wierp Bara een enkelen, verschrikten blik achter zich en was het volgende oogenblik uit het gezicht verdwenen. Het gebrul, dat het hert van schrik had moeten verlammen, gold thans Sheeta, die Numa van zijn prooi had beroofd, en de aanval, die voor Bara bestemd was, werd thans op den panter gedaan; doch ook hierin zou Numa teleurgesteld worden, want zoodra hij begon te brullen, sprong Sheeta in een boom buiten zijn bereik. Een halfuur later kwam een thans hevig vertoornde Numa op het spoor van een mensch. Tot dusverre had de heer van de j u n g l e het onsmakelijke menschenvleesch steeds versmaad. Dergelijk vleesch was goed voor oude, tandelooze, afgeleefde schepsels, die niet meer op jacht konden gaan. Bara, het hert, Horta, het zwijn, en vooral Pacco, de zebra, die het moeilijkst te vangen was, waren voor de jonge, sterke en vlugge leeuwen, maar Numa had honger, had grooter honger dan hij ooit gedurende zijn vijfjarig bestaan gekend had. Wat deed het er in zulk een geval toe, of hij jong, krachtig en slim was? Nu de honger zoo nijpend was, werd hij gelijk de ouden, tandeloozen en afgeleefden. Hij was razend van den honger en het schuim stond hem op den bek. Of het hertenvleesch of menschenvleesch was, wat deed dat er toe, als het maar warm, rood, sappig vleesch was? Zelfs Dango, de hyena,
147 die zich met lijken voedt, zou hij op dat oogenblik als een lekkernij beschouwd hebben. De groote leeuw kende de gewoonten en zwakheden van den mensch, ofschoon hij nooit eerder jacht op deze gemaakt had. Hij kende den verachten Gomangani als het langzaamste, domste en onbeholpenste wezen, dat er bestaat. Bij de jacht op den mensch was geen omzichtigheid of slimheid noodig, bovendien zou de hongerige Numa die thans toch niet betracht hebben. Zijn toorn hield bijna gelijken tred met zijn honger, zoodat, nu hij een mensch in de nabijheid speurde, hij, den kop buigend, een hevig gebrul uitstootte en snel, zonder te letten op het kabaal, dat hij maakte, het spoor van zijn prooi volgde. Majestueus en met vorstelijke minachting voor zijn omgeving, schreed deze koning der dieren langs het veelbetreden pad. De omzichtigheid, die allen schepselen der wildernis aangeboren is, had hij prijsgegeven. Wat had hij, heer van de j u n g l e , te vreezen, en waartoe zou omzichtigheid dienen, nu hij slechts een mensch najoeg? Zoo kwam het, dat hij de kunstig met takkenbossen overdekte hinderlaag, die een omzichtiger Numa stellig ontdekt zou hebben, niet gewaar werd, eer hij in den kuil viel, dien de slimme Wamabos tot dit doel in het midden van het wildspoor hadden gegraven. Tarzan van de Apen stond op de open plek het vliegtuig na te staren, dat aan den oostelijken hemel hoe langer hoe kleiner afmetingen scheen aan te nemen. Een zucht van verlichting was aan zijn borst ontvloden, toen hij het veilig en wel met den Engelschen vliegenier en F r ä u l e i n Bertha Kircher de hoogte in had zien gaan. Wekenlang had hij gezucht onder de verantwoordelijkheid voor hen in deze wildernis, waar hun volstrekte hulpeloosheid hen gemakkelijk ten prooi had kunnen doen vallen aan de woeste verscheurende dieren of de wreede Wamabos. Tarzan van de Apen hield van ongebonden vrijheid, en eerst nu hij van de zorg voor deze twee menschen af was, kon hij zijn reis naar de Westkust en naar de hut, waar zijn ouders gewoond hadden, voortzetten. En toch, terwijl hij het kleine puntje in het Oosten nog stond na te oogen, ontsnapte een tweede zucht aan zijn breede borst, en ditmaal was het geen zucht van verlichting, doch eerder een
148 van spijt. Tarzan durfde het zichzelf nauwelijks te bekennen, dat hij, die in de j u n g l e was grootgebracht, die vrijwillig het gezelschap der menschen vaarwel had gezegd, om naar zijn geliefde dieren van de wildernis terug te keeren, nu bij het vertrek van de jonge lieden iets van spijt en van eenzaamheid voelde. Tarzan had Luitenant Harold Percy Smith-Oldwick graag mogen lijden, maar de vrouw, van wie hij wist, dat zij een Duitsche spion was, had hij gehaat, ofschoon hij het nooit over zijn hart had kunnen verkrijgen, om haar te dooden, niettegenstaande den duren eed, dien hij gezworen had, ten opzichte van de Hunnen. Hij had deze zwakheid toegeschreven aan het feit, dat zij een vrouw was, ofschoon hijzelf zijn haat jegens haar niet goed kon rijmen met de bescherming, die hij haar herhaaldelijk, wanneer er gevaar dreigde, verleend had. Met een ongeduldig hoofdschudden keerde hij zich eensklaps naar het Westen, alsof hij, door het snel uit het oog verdwijnende vliegtuig den rug toe te keeren, de gedachte aan de twee luchtreizigers uit zijn geest zou kunnen bannen. Bij den rand van de open plek bleef hij bij een reusachtigen boom staan. Als door een plotselinge, onweerstaanbare ingeving gedreven, trok hij zich aan de takken omhoog en wist met de behendigheid van een aap een van de bovenste takken te bereiken. Van daaruit zocht hij aan den oostelijken horizon naar het kleine stipje van de Engelsche vliegmachine. Eindelijk ontdekte zijn scherpe blik het vliegtuig, dat op vrij groote hoogte vloog. Gedurende enkele seconden sloeg hij het gade, terwijl het zijn tocht Oostwaarts rustig vervolgde, toen zag hij het tot zijn ontzetting opeens snel dalen. Een halve minuut stond hij nog op den tak te turen naar de plek, waar hij vermoedde, dat de vliegmachine moest zijn neergekomen, want nauwelijks had hij begrepen, dat het tweetal zich opnieuw in moeilijkheden bevond, of zijn aangeboren plichtsbesef spoorde hem aan, om nogmaals zijn plannen in den steek te laten en te trachten hun ter hulp te komen. Tarzan vreesde, dat het vliegtuig te midden van de bijna ontoegankelijke ravijnen was neergestort in de droge streek, die onmiddellijk grensde aan de vruchtbare kom, waarin hij zich nog steeds bevond. Hij was die verzengende en eenzame streek zelf doorgetrokken en wist uit ondervinding, dat, hoewel hij het
149 leven er niet bij ingeschoten had, geen ander menschelijk wezen in staat zou zijn, er veilig en wel vandaan te komen. Hoe duidelijk zag hij weer de verbleekte beenderen van den krijgsman voor zich, aan den voet van den steilen rotswand, waar hij zelf bijna omgekomen was. Hij zag den helm van geslagen koper, de verweerde stalen borstplaat, het lange, rechte zwaard in de scheede en het ouderwetsche vuurroer, die een zwijgende verklaring aflegden van de groote lichaamskracht en den krijgshaftigen geest van hem, die zoo slecht toegerust en van zulke onbeduidende wapenen voorzien, toch destijds reeds tot het binnenland van het woeste Afrika had weten door te dringen. En in zijn verbeelding zag Tarzan den tengeren, jongen Engelschman en het slanke, Duitsche meisje in dat zelfde noodlottige ravijn, wellicht gewond, met gebroken ledematen, indien niet reeds dood. Zijn verstand zei hem, dat dit laatste het meest waarschijnlijk was, en toch was er nog een kleine kans, dat zij, zonder groot lichamelijk letsel bekomen te hebben, geland waren. Deze kleine kans steeds voor oogen houdend, begon hij den moeizamen tocht vol ontzaglijke gevaren, ten einde, indien zij nog in leven mochten zijn, te trachten hen te redden. Hij had ongeveer een mijl afgelegd, toen zijn scherpe gehoor het geluid opving van een snelle beweging langs het wildspoor, dat voor hem uit lag. Daar het geluid steeds duidelijker werd, begreep hij, dat datgene, wat het veroorzaakte, zich in zijn richting voortbewoog. Het duurde trouwens niet lang, of zijn geoefende zintuigen gaven hem de verzekering, dat de voetstappen, die naderbij kwamen, die van Bara, het hert, waren. In Tarzans karakter waren de eigenschappen van den mensch en die der dieren op wonderlijke wijze vereenigd. De ervaring had hem geleerd, dat diegene het beste vecht en het snelst vooruitkomt, die het beste gevoed is, en daarom stelde hij, op enkele uitzonderingen na, de meest dringende zaken steeds uit, indien zich een gelegenheid voordeed, om een prooi te bemachtigen, waarmee hij zich voeden kon. Toen Bara in zijn poging, om aan de klauwen van Numa en Sheeta te ontkomen, kwam aanrennen, sloten de angst en de haast van het arme dier de mogelijkheid uit, dat het den anderen even geduchten vijand, die op den loer lag, zou speuren. Het
150 hert was thans vlak bij den aapmensch; een gespierde gedaante schoot door het struikgewas, sterke armen sloegen zich om den gladden nek van den jongen hertebok, en krachtige tanden drongen in het zachte vleesch. Het tweetal rolde samen over het pad; een oogenblik later stond de aapmensch op en, met zijn eenen voet op het doode lichaam van zijn slachtoffer, uitte hij den overwinningskreet van den mannetjesaap. Als een uitdaging klonk den aapmensch plotseling het oorverdoovend gebrul van een leeuw in de ooren, een afschuwelijk, woedend gebrul, waarin Tarzan meende, tevens iets van verbazing en angst te hooren. De bewoners van de j u n g l e hebben dit gemeen met hun meer verlichte broeders en zusters van het menschenras, dat zij zeer nieuwsgierig van aard zijn. Ook Tarzan was niet geheel vrij van dezen karaktertrek. De eigenaardige klank in het gebrul van zijn erfvijand prikkelde zijn nieuwsgierigheid; hij wierp het doode lichaam van Bara, het hert, over zijn schouder, en begaf zich snel in de richting vanwaar het geluid gekomen was. Naarmate hij naderbij kwam, nam het gebrul in hevigheid toe, waaruit hij begreep, dat het een zeer nijdige leeuw moest zijn, die dit gebrul uitstootte. Even later kwam hij bij een plek, waar een reusachtige boom zijn takken over het breede wildspoor uitspreidde, dat wellicht gedurende tallooze eeuwen door duizenden dieren betreden was. Van uit den boom, waarin hij geklommen was, zag hij den leeuwenkuil der Wamabos, en daarin een leeuw, zooals zelfs Tarzan van de Apen er nooit een aanschouwd had. Het dier wendde vruchtelooze pogingen aan, om eruit te komen. Het was een kolossaal dier, dat den aapmensch woest aanstaarde – een groot, krachtig, jong dier, met dichte, zwarte manen en een vacht veel donkerder dan Tarzan ooit van eenigen leeuw gezien had – een zwarte leeuw. Tarzan, die op het punt was geweest, om zijn gevangen vijand te hoonen en te beschimpen, werd door zijn bewondering voor de schoonheid van deze hiervan teruggehouden. Wat een prachtexemplaar! Hierbij vergeleken was de gewone woudleeuw een onbeteekenend wezen. Deze leeuw was inderdaad waard, om den koning der dieren te zijn. Bij den eersten aanblik begreep de aapmensch, dat het gebrul geen angst beduid had; verbazing ongetwijfeld wel. De stembanden
151 in die machtige keel konden nooit op vrees gereageerd hebben. Naarmate Tarzans bewondering toenam, nam ook zijn medelijden met het groote dier toe, dat door de listen der Gomangani in dezen hulpeloozen toestand verkeerde. Hoezeer hij het dier ook als zijn vijand beschouwde, toch waren de negers, die het in den val gelokt hadden, hem nog veel onsympathieker, want, ofschoon Tarzan van de Apen bij enkele Afrikaansche stammen van inboorlingen vele trouwe vrienden bezat, waren er andere, die zulk een laagstaand karakter hadden en er zulke beestachtige gebruiken op na hielden, dat hij van ze walgde, en tot deze behoorden de menscheneters, die Numabo tot opperhoofd hadden. Gedurende een oogenblik staarde Numa, de leeuw, den naakten man, die zich op den tak boven hem in balans hield, nijdig aan. De geelgroene oogen boorden zich, als ’t ware, in de heldere oogen van den aapmensch, en toen kreeg het dier eensklaps den geur van het versche bloed van Bara in den neus; zijn blik zwierf daarop naar het doode lichaam, dat over den gebruinden schouder hing, en diep uit zijn keel steeg een zacht gejammer op. Tarzan van de Apen glimlachte. Even duidelijk, alsof een menschelijke stem het hem toegevoegd had, had de leeuw tot hem gezegd: „Ik heb honger, ergen honger, ik verga van honger,” en de aapmensch keek naar den leeuw daar beneden en glimlachte. Daarop legde hij het lichaam van het hert op den tak voor zich, trok het lange jachtmes, dat zijn vader had toebehoord, uit de scheede, sneed handig een bout af, veegde het bloedige lemmet aan Bara’s zachte vacht schoon en stak het mes weer in de scheede. Numa watertandde, terwijl hij naar het verleidelijke vleesch keek en jammerde nogmaals, en de aapmensch glimlachte opnieuw, bracht den bout aan zijn mond en begroef de tanden in het malsche, sappige vleesch. Ten derdemale liet Numa, de leeuw, zijn zacht, smeekend gejammer hooren, waarop Tarzan van de Apen met een ongeduldige hoofdbeweging de rest van het doode hert oplichtte en naar het uitgehongerde dier wierp. „Tarzan van de Apen is een kindsche, oude vrouw geworden,” mompelde de aapmensch. „Daar straks ging hij bijna tranen vergieten, omdat hij Bara, het hert, gedood had, en nu kan hij het niet aanzien, dat Numa, zijn vijand, van honger omkomt.
152 Tarzans hartebloed is door den omgang met de zwakzinnige schepselen der beschaafde maatschappij in water veranderd.” Toch bleef de aapmensch glimlachen, noch had hij er spijt van, dat hij den leeuw het hert had toegeworpen. Terwijl Tarzans tanden het vleesch van dat gedeelte van zijn buit, dat hij voor zichzelf had gehouden, afscheurden, nam hij alle bijzonderheden van het schouwspel, dat zich beneden hem afspeelde, in zich op. Hij zag, met welk een gretigheid Numa het vleesch van het gedoode hert verslond en moest ondanks zichzelf de kunstige samenstelling der hinderlaag bewonderen. De gewone leeuwenkuil, zooals Tarzan dien kende, was op den bodem van staken voorzien, door welker scherpe punten de ongelukkige leeuw, die er inviel, dadelijk weerloos gemaakt werd, maar deze kuil was geheel anders van constructie. Hier waren dicht bij den bovenrand korte staken op ongeveer een voet afstand van elkaar aan den binnenwand aangebracht, welker scherpe punten naar beneden gericht waren, zoodat de leeuw ongedeerd in de hinderlaag gestort was, doch er niet weer uit kon springen, omdat telkens, als hij het probeerde, zijn kop met het scherpe uiteinde van een der staken in aanraking kwam. Blijkbaar hadden de Wamabos het er dus op gemunt, om een leeuw levend te vangen. Daar deze stam, voor zoover Tarzan bekend was, in geen enkel opzicht met blanken verkeerde, werden zij ongetwijfeld gedreven door den wensch, om het dier dood te martelen, opdat zij van zijn doodsstrijd konden genieten. Nadat hij den leeuw gevoederd had, zag Tarzan in, dat zijn daad nutteloos zou zijn, als hij het dier nu aan de genade der negers overliet, en tegelijkertijd begreep hij, dat het hemzelf meer genoegen zou geven, de zwarten teleur te stellen, dan Numa aan zijn lot over te laten. Doch hoe moest hij het dier bevrijden? Als hij twee der staken verwijderde, zou de leeuw genoeg ruimte hebben, om uit den kuil te springen daar deze niet zeer diep was. Welke zekerheid had Tarzan echter, dat Numa niet, zoodra hij zag, dat hij er ongedeerd uit kon komen, op den beganen grond zou springen, vóor Tarzan nog een goed heenkomen in de boomen had kunnen zoeken? Ofschoon de aapmensch niet die vrees voor den leeuw koesterde, die gij of ik zouden gevoelen, wist hij toch, dat hij hier de noodige omzichtigheid moest ge-
153 bruiken. Indien de noodzakelijkheid zich voordeed, durfde Tarzan den strijd met Numa wel aan, ofschoon hij niet zoo zelfingenomen was, om te meenen, het anders dan door toeval of door de grootere geslepenheid van den menschelijken geest, van een volwassen leeuw te kunnen winnen. Hij achtte het dwaasheid, zich nutteloos aan den dood bloot te stellen. Hij was nu vast besloten, Numa in vrijheid te stellen, en eenmaal aldus besloten, zou hij het volbrengen, zelfs indien hij zich daarbij persoonlijk aan ernstige gevaren zou blootstellen. Hij wist, dat de leeuw nog wel eenigen tijd in het verslinden van het hert verdiept zou blijven, maar hij wist ook, dat het dier hevig verbolgen zou zijn, als het bij deze bezigheid eenige stoornis meende te ondervinden. Tarzan zou dus met groote omzichtigheid te werk moeten gaan. Hij liet zich uit den boom zakken en begon te onderzoeken, of de staken gemakkelijk verwijderd konden worden. Terwijl hij dit deed, verbaasde hij er zich over, dat Numa bij zijn nadering geen enkel blijk van toorn gaf. Slechts eenmaal richtte hij een onderzoekenden blik op den aapmensch, om daarna weer zijn volle aandacht aan het vleesch van Bara te wijden. Tarzan slaagde er na eenige moeite in, om de klei rondom een der staken met zijn mes los te woelen, en het duurde niet lang, of hij had twee staken in zooverre losgemaakt, dat zij alleen nog niet naar beneden konden rollen. Hij sloeg daarop de lus van zijn uit gras gevlochten koord om de twee staken heen en klom snel naar den tak terug, waarop hij gestaan had. Daar aangekomen, trok hij het koord wat aan, zette zich schrap tegen den stam van den boom en begon toen uit alle macht te trekken. Langzaam lieten de staken los en gingen de hoogte in. Toen hij dit zag, begon Numa achterdocht te krijgen, en liet hij een gegrom hooren. Werd er opnieuw inbreuk op zijn rechten en op zijn laatste restje vrijheid van beweging gemaakt? Hij begreep er niets van en daar hij, als alle leeuwen, kort aangebonden was, werd hij ernstig boos. Het had hem niet zooveel kunnen schelen, toen de Tarmangani aan den rand van den kuil neergehurkt was en naar hem gekeken had, want had deze Tarmangani hem niet te eten gegeven? Nu was er echter iets anders aan de hand, en de achterdocht van het wilde dier was opgewekt. Numa zag de
154 staken langzaam een rechtstandige houding aannemen, en daarop over den rand van den kuil uit het oog verdwijnen. Onmiddellijk begreep hij, dat hierdoor waarschijnlijk een uitweg voor hem gebaand was, en wellicht giste hij zelfs, dat het menschelijke wezen dit voor hem bewerkstelligd had. De overblijfselen van Bara tusschen zijn groote kaken nemend, sprong Numa, de leeuw, behendig uit den kuil der Wamabos, terwijl Tarzan van de Apen in oostelijke richting in de j u n g l e verdween. Zoowel op den grond als in de takken der boomen ontging nooit eenig spoor van mensch of dier aan de scherpe zintuigen van den aapmensch, maar het spoor van de vliegmachine kon hij er toch niet mee volgen. Van wat voor nut waren oogen, ooren of reukvermogen bij het nagaan van iets, welks pad door de steeds wisselende luchtlagen duizenden voeten boven de boomtoppen geleid had? Tarzan kon bij het zoeken naar het gevallen vliegtuig slechts op zijn begrip van richting afgaan. Hij kon zelfs niet met zekerheid bepalen, op welken afstand het zich van hem bevond, daar hij begreep, dat het vanaf het oogenblik, dat hij het achter de heuvelen zag verdwijnen, mogelijk nog een heel eind verder was afgedreven, vóor het ter aarde was gestort. Indien de inzittenden gedood of ernstig gewond waren, zou de aapmensch langen tijd vergeefs naar hen kunnen zoeken. Er bleef hem slechts éen ding te doen over, en dat was, naar een punt te gaan, dat zoo dicht mogelijk bij de plek was, waar hij vermoedde, dat de vliegmachine was neergekomen, en dan te trachten, op zijn reukvermogen afgaand, hen te speuren. Dit deed hij. Voor hij de vallei des overvloeds verliet, maakte hij menige prooi buit, waarvan hij met achterlating der beenderen, de beste stukken vleesch meevoerde. De beplanting der j u n g l e werd aan den voet van de westelijke helling minder dicht. Naarmate Tarzan den top naderde, was er niets meer te vinden dan wat kwijnend kreupelhout en verschroeid gras, met hier en daar een enkelen knoestigen boom, die de droogte had weten te trotseeren. Vanaf den heuveltop overzag Tarzans scherpe blik het dorre landschap, dat voor hem lag. In de verte ontwaarde hij de onregelmatige lijn der ravijnen, die de breede vlakte doorsneden, die afschuwelijke ravijnen, die hem bijna het leven gekost hadden tot straf voor zou vermetelheid bij het inbreuk maken op de heiligheid van hun eenzaamheid.
155 Twee dagen lang zocht Tarzan vergeefs naar eenig spoor van het vliegtuig of de passagiers. Op verschillende punten verstopte hij gedeelten van zijn prooi, de plekken door het opstapelen van eenige rotsblokken aanduidend. Hij trok door het eerste diepe ravijn en onderzocht de heele omgeving. Nu en dan bleef hij staan en riep zoo hard hij kon; doch geen antwoord verbrak de stilte, de sombere stilte, die alom heerschte. Laat op den avond van den tweeden dag bereikte hij het welbekende ravijn, waar de beenderen van den avonturier uit aloude tijden lagen, en hier voor het eerst, ontmoette hij Ska, den gier. „Nog niet, Ska!” riep de aapmensch den roofvogel toe, „nu is Tarzan met recht Tarzan. Een poosje geleden aasde je op het skelet van een Tarmangani, en zelfs toen werd je hoop verijdeld. Verspil niet je tijd aan Tarzan van de Apen, als hij in zijn volle kracht is.” Ska, de gier, bleef echter voortdurend in groote cirkels boven Tarzans hoofd rondvliegen en ondanks zijn gesnoef, begon de aapmensch zich niet op zijn gemak te gevoelen. Steeds opnieuw klonk hem hetzelfde refrein in de ooren: „Ska vergist zich niet,” en eindelijk raapte hij, in hevige woede ontstoken, een rotsblok op, waarmee hij op het dier mikte. Tarzan liet zich daarop over den rand van het ravijn neer, bereikte half klauterend half glijdend den zandigen bodem en daar vond hij, juist zooals hij die weken geleden verlaten had, juist, zooals die daar ongetwijfeld eeuwenlang gelegen hadden, de reusachtige wapenrusting en het reusachtige geraamte. Terwijl hij ernaar stond te kijken en opnieuw bedacht, dat een ander, even krachtig wezen als hij in deze woestenij bezweken was, werd zijn aandacht plotseling getrokken door het afgaan van een vuurwapen, welk geluid uit de diepte van een ravijn ten Zuiden van hem opsteeg, en door de steile wanden van de breede kloof teruggekaatst werd.
156
HOOFDSTUK XV. Geheimzinnige voetstappen. Toen de Engelsche aeroplaan, bestuurd door luitenant Harold Percy Smith-Oldwick boven de j u n g l e omhoog steeg – de j u n g l e , waar Bertha Kirchers leven zoo dikwijls in gevaar was geweest – en zich in oostelijke richting voortbewoog, voelde het meisje een brok in haar keel komen. Het kostte haar moeite, haar tranen in te houden, want behalve het gevaarlijke land liet zij nog iets anders achter, een eenzamen man, van wien haar gedachten geheel vervuld waren. Voor haar in den stuurstoel zat een Engelsch officier, een man, dien zij wist, dat haar liefhad, en toch kostte het haar zelfs in zijn gezelschap moeite, Tarzan te vergeten. De luitenant daarentegen was in den zevenden hemel. Hij had zijn geliefde vliegmachine terug en zou weldra bij zijn vrienden zijn. Bovendien was hij in gezelschap van het meisje, dat hij beminde. Toch was de gedachte aan Bertha Kircher met bitterheid vermengd. Als zij werkelijk een Duitsche spion was, mocht hij haar niet beschermen, doch hoe zou hij haar ooit kunnen aanklagen, wetende, welk lot haar dan wachtte? Het was hem bijna niet mogelijk te gelooven, dat Tarzans beschuldiging waarheid bevatte. Het moest een vergissing wezen, een gezichtje als het hare met die reine, eerlijke oogen kon niet dat van een Duitsche spion zijn. De vliegmachine ging nog steeds in oostelijke richting. Onder hen had de j u n g l e plaats gemaakt voor een rotsachtige landstreek, kaal en onvruchtbaar en vol diepe ravijnen met steile wanden. Ska, de gier, kreeg opeens de vliegmachine in het oog. „Wat was dat voor een vreemde vogel?” dacht hij. Of Ska van plan was, den indringer op zijn domein aan te vallen, of dat hij slechts door nieuwsgierigheid gedreven werd, was moeilijk uit te maken. Zeker is het, dat hij er haastig heenvloog. De punt van het schroefblad raakte hem aan, en Ska
157 viel bloedend en deerlijk verminkt naar beneden. De bestuurder kreeg tegelijkertijd een slag tegen het voorhoofd, waardoor hij een oogenblik het bewustzijn verloor, en de machine bliksemsnel dook. Slechts even was de luitenant buiten kennis, maar toch lang genoeg, dat het hem en zijn gezellin bijna het leven gekost had. De vliegmachine had een verbazende snelheid gekregen en had gesteigerd. Er was geen tijd meer om vlak uit te glijden. Beneden hen was een ravijn, waarvan de bodem vrij effen scheen, en die met zand bedekt was. Het eenige was, daar zoo gauw mogelijk te landen, hoewel dit niet kon gebeuren, zonder de machine ernstig te beschadigen. Gelukkig bleven de inzittenden bij deze noodlanding ongedeerd, maar de toekomst zag er niet bepaald rooskleurig voor hen uit. Het was zeer de vraag, of de jonge man de vliegmachine voldoende zou kunnen repareeren, om er de reis nog verder mee voort te zetten, en de mogelijkheid, weer terug te keeren, scheen ook uitgesloten. Zij zouden hier bij gebrek aan voedsel en water omkomen, terwijl de vallei, die achter hen lag, rijk genoeg aan wild was, maar bovendien een menigte verscheurende dieren en vijandige wilden herbergde. Smith-Oldwick keek naar het meisje. Zij zag zeer bleek, maar met een moedigen glimlach zei ze: „Dit is zeker het einde.” „Neen, zeker niet,” antwoordde de Engelschman. „Hoopt u dan de machine nog in orde te kunnen maken?” „Niet geheel in orde, maar misschien kan ik haar in zooverre repareeren, dat we er nog een eind verder mee kunnen komen. De Tanga spoorweg is helaas nog een heel eind hier vandaan.” „Zoo ver zullen we stellig niet kunnen komen,” zei het meisje op hopeloozen toon. „We zijn geheel ongewapend, en dus zou zelfs een tocht door een klein gedeelte van de j u n g l e reeds veel gevaar opleveren.” „We zijn niet ongewapend,” zei Oldwick, „ik heb hier nog een pistool, dat die zwarte duivels niet opgemerkt hebben,” en hij haalde een automatisch pistool te voorschijn. Bertha Kircher barstte in lachen uit. „Die proppenschieter!” riep zij, „daar zoudt u geen wild dier mee kunnen dooden.” „In ieder geval is het een wapen,” zei de jonge man op ietwat knorrigen toon,” en een inboorling zou ik er zeker mee kunnen dooden.” „Toch alleen, als u het geluk hadt, hem te treffen,” zei het
158 meisje spottend, „en als het pistool goed werkte. Ik heb niet veel op met dergelijke pistolen, ik heb ze zelf ook meermalen gebruikt en weet er dus alles van af.” „Beter iets dan niets,” zei de jonge man. „Een jachtgeweer zou zeker beter zijn, vooral als we hier eens een olifant ontmoetten,” voegde hij er sarcastisch aan toe. Het meisje zag, dat zij hem gegriefd had, en dat speet haar. Hij was zoo goed voor haar geweest, en het was zijn schuld niet, dat hij geen beter wapen bezat. Waarschijnlijk wist hij zelf wel, dat het pistool van weinig nut was, en had hij het slechts te voorschijn gehaald, in de hoop haar wat gerust te stellen. „Het was erg hatelijk van mij, zoo te spreken,” zei ze, „maar deze laatste teleurstelling is zoo heel groot. Toen ik naar Afrika ging, was ik bereid, mijn leven voor mijn land te geven, maar ik had niet gedacht, dat ik zoo’n langzamen marteldood zou moeten sterven.” „Sterven!” riep Oldwick uit. „Wat bedoelt u? U bent toch niet ziek?” „Neen, maar vanaf het oogenblik, dat Usanga mij gevangen nam,” had ik het gevoel, alsof mijn doodvonnis geteekend was, en dat ik nooit meer in de beschaafde wereld zou terugkeeren. Mijn eenige troost is, dat ik voor mijn land gedaan heb, wat ik kon. Ik hoop, dat de dood nu maar spoedig zal komen. U denkt, dat ik heel moedig ben, maar in werkelijkheid is mijn hart voortdurend van angst vervuld. Het gebrul der verscheurende dieren maakt mij bijna waanzinnig. Iederen keer, dat ik er een hoor, is het mij, alsof ik zijn klauwen reeds in mijn lichaam voel, en zijn tanden mijn beenderen hoor stuk knagen. Ik ben in gedachten al duizend dooden gestorven. Misschien begrijpt u zoo iets niet, mannen zijn zoo anders dan wij.” „Ja, ik begrijp het wel,” zei hij, „en ik bewonder uw moed nu nog honderdmaal meer.” „Het is heel vriendelijk van u, dat te zeggen, maar ik ben werkelijk niet moedig. Ik zal echter trachten, mij zoo flink mogelijk te houden en het beste te hopen. Is er ook iets, waarmee ik u helpen kan? Het spijt mij zoo, dat ik straks zoo onaardig geweest ben.” „Het eerste, wat ons te doen staat,” antwoordde de luitenant, „is te zien, in hoever de machine beschadigd is, en of ik haar nog repareeren kan.”
159 Twee dagen lang werkte Smith-Oldwick aan de machine, hoewel hij eigenlijk van het begin af wist, dat de zaak hopeloos was. Eindelijk vertelde hij haar dit. „Ik wist het wel,” antwoordde zij, „maar ik begreep, dat u zelfs het onmogelijke probeeren wilde. Het is ook niet doenlijk, om ons te voet naar de Tanga spoorbaan te begeven. We zouden, voordat we halfweg waren, reeds van honger en dorst omgekomen zijn. Terugkeeren naar de j u n g l e beteekent eveneens een wisse dood, ofschoon weer een geheel andere.” „U is dus van meening, dat het het beste is, hier maar stil te blijven zitten, tot de dood komt?” vroeg hij. „Neen,” antwoordde zij, „zoo gauw zal ik het niet opgeven. Ik bedoel, dat we nog een anderen weg moeten zoeken. We hebben genoeg voedsel en water voor een paar dagen en in dien tijd hebben we misschien een bron ontdekt of de vruchtbare vallei, die ten Zuiden van deze plaats moet liggen. Toen Usanga mij langs de kust naar het dorp der Wamabos voerde, ging hij in Zuidelijke richting, en daar was water en wild in overvloed en bijna geen enkel verscheurend dier. Als we het geluk hadden, die streek te vinden, zouden we misschien nog wel eenmaal de kust bereiken ook.” Oldwick schudde mistroostig het hoofd. „Ik vrees, dat het ons niet lukken zal,” zei hij, „maar het trekt mij ook niet bijzonder aan, hier op den dood te blijven wachten,” en de luitenant, die tegen de vliegmachine geleund stond, staarde mistroostig naar den grond. Het meisje tuurde naar het Zuiden. Plotseling raakte zij zijn arm aan. „Kijk eens,” fluisterde zij. De jonge man volgde haar blik en zag den kop van een grooten leeuw, die hen van achter een rotsblok gadesloeg. „Die ellendelingen schijnen wel overal te zijn!” riep hij uit. „Dan moet er hier water in de buurt wezen,” zei het meisje. „Dat is best mogelijk,” klonk het op bitteren toon, „maar daar zullen wij, vrees ik, niet veel meer aan hebben.” De leeuw kwam langzaam op hen af. „Laten we in de vliegmachine klimmen,” zei Oldwick, terwijl hij het meisje er in hielp. „Kan hij ons hier niet volgen?”
160 „Ja, zeker.” „U bent niet erg opwekkend.” „Neen, dat is zoo,” en meteen haalde de luitenant zijn pistool te voorschijn. „Schiet u om ’s hemels wil niet!” riep het meisje uit. „U mocht hem eens raken.” „Ik ben niet van plan, op hem te schieten, maar ik hoop hem er schrik mee aan te jagen. Ik heb eens een dierentemmer gezien, die met een kindergeweertje en een doosje amorces de meest woeste dieren intimideerde.” Numa, de leeuw, kwam steeds naderbij. Toen hij naast de vliegmachine stond, keek hij nieuwsgierig naar boven. „Wat een prachtexemplaar!” riep de man uit. „Ja, hij is zeker heel mooi, stemde het meisje toe.” „Ik heb nog nooit een leeuw met zulk een donkere vacht gezien. Zijn haar is bijna zwart.” Het geluid van hun stemmen scheen den leeuw niet aangenaam aan te doen. Hij ontblootte de tanden en gromde nijdig. Toen maakte hij zich tot den sprong gereed. Smith-Oldwick nam het pistool weer ter hand en schoot in den grond vlak voor het woeste dier. Numa scheen door dien knal nog woedender te worden. Hij brulde luid en sprong op den jongen man af. Deze sprong op zijn beurt naar de andere zijde van de vliegmachine en riep Bertha Kircher toe, hetzelfde te doen. Numa zag, hoe het meisje buiten zijn bereik klom, maar hij liet haar stil begaan. Nadat hij bezit van de aeroplaan genomen had, scheen zijn woede bedaard. Hij liet voor het oogenblik zelfs den luitenant met rust. Het meisje, dat begreep, dat zij op het bovenvlak vrij veilig zat, kroop naar den uitersten rand en riep Smith-Oldwick toe, te trachten ook op het bovenvlak te komen, en deze gaf aan haar roep gehoor. Dat was het, wat Tarzan zag, toen hij boven den rand van het ravijn uitkwam. Het schot, dat de jonge man gelost had, had hem den weg gewezen. Het meisje was zoo geheel vervuld van de pogingen, die haar metgezel aanwendde, om op het bovenvlak te komen, en deze had het daar zoo druk mee, dat geen van beiden den aapmensch op merkten.
161 Numa zag den indringer het eerst en liet een waarschuwend gebrom hooren. Toen keken de twee jonge lieden op en zagen, wie er aankwam. „Den hemel zij dank!” riep het meisje uit, maar het volgende oogenblik schrikten zij en Oldwick hevig, want Numa was uit de vliegmachine gesprongen en ging naar Tarzan toe. De aapmensch hield zijn speer in gereedheid en trad Numa tegemoet. Hij had in hem den leeuw uit den kuil bij de Wamabos herkend, en hij zag ook, dat Numa meer uit nieuwsgierigheid dan met een kwade bedoeling op hem af kwam. Zou hij zich Tarzan nog herinneren en weten, wat deze voor hem gedaan had? Vermoedelijk wel. Numa, met zijn scherp reukvermogen, had hem zeker reeds herkend. Smith-Oldwick en het meisje zagen, hoe de aapmensch en het verscheurende dier steeds dichter bij elkaar kwamen, en de luitenant greep onwillekeurig naar het pistool, dat in zijn gordel stak. Het meisje klemde de handen ineen en staarde verstijfd van schrik naar het angstwekkende schouwspel. Weliswaar had zij alle vertrouwen in de behendigheid van haar halfgod, maar deze ontmoeting met den koning der dieren kon wel niet anders dan noodlottig voor Tarzan afloopen. Zij had deze den strijd zien aanbinden met Sheeta, en toen was de man overwinnaar gebleven, maar zijn vlugheid zou hem in een gevecht met Numa niet veel helpen. De man en de leeuw stonden nog maar een meter van elkaar af. Het meisje zag, hoe het dier met den staart kwispelde, en zij hoorde het zacht brommen. Zij meende, dat het woedend was, maar Tarzan van de Apen wist wel beter en voelde zich vrijwel gerustgesteld. Toen ging Numa zoo dicht naar den man toe, dat zijn neus diens been aanraakte. Het meisje sloot de oogen en bedekte het gelaat met de handen. Zij verwachtte ieder oogenblik het gevecht te hooren beginnen, maar alles bleef stil, totdat zij opeens Smith-Oldwick hoorde zeggen: „Lieve hemel, hoe is het mogelijk?” Zij keek haastig op en zag, hoe de groote leeuw liefkoozend met zijn ruigen kop langs de heup van den man schuurde, terwijl Tarzan met zijn hand in de zwarte manen woelde en Numa zachtjes achter het oor krabde. Daarop ging Tarzan met Numa naast zich naar de vliegmachine toe.
162 „Ik had reeds alle hoop opgegeven, u nog te vinden,” zei hij tot de jongelieden, „maar gelukkig heb ik u nog juist ter rechter tijd ontdekt.” „Hoe wist u, dat we in gevaar waren?” vroeg Smith-Oldwick. „Ik had uw vliegmachine omlaag zien vallen,” zei Tarzan. „Is zij niet meer te repareeren?” „Neen,” zei Smith-Oldwick. „Wat zijn uw plannen nu?” Tarzan wendde zich met deze vraag tot het meisje. „We hadden gehoopt de kust te bereiken,” antwoordde zij, „maar ik vrees, dat dit nu onmooglijk zal zijn.” „Dat geloof ik niet,” zei de aapmensch. „Nu ik Numa hier heb aangetroffen, weet ik, dat er water in de buurt moet zijn. Twee dagen geleden heb ik hem in het land der Wamabos ontmoet, waar ik hem uit een diepen kuil redde. Hij moet langs een mij onbekend wildspoor hierheen zijn gekomen. Van welken kant kwam hij?” „Uit het Zuiden,” antwoordde het meisje. „Toen we hem zagen, dachten we er ook dadelijk aan, dat er dan water in de buurt moest zijn.” „Het beste zal wezen, dat we dat dan gaan zoeken,” zei Tarzan. „Maar zal de leeuw ons rustig laten vertrekken?” vroeg SmithOldwick. „Dat zullen we moeten afwachten,” antwoordde de aapmensch, „en de eenige manier, om er achter te komen, wat zijn plannen zijn, is dat u van uw verheven zitplaats naar beneden komt.” Het meisje keek naar den officier, om te zien, welke uitwerking deze woorden op den jongen man hadden. Zij zag, dat hij doodsbleek werd, maar zich toch met een glimlach om de lippen, naar beneden liet glijden. Bertha Kircher begreep, dat er heel wat moed toe behoorde, een groot gevaar zoo onder de oogen te zien. Numa, die vlak bij Tarzan stond, gromde tegen den Engelschman en keek daarop den aapmensch aan. Tarzan hield het dier bij de manen en sprak het toen in de taal der menschapen aan. Of Numa hem verstond of niet was moeilijk te zeggen, maar in ieder geval schenen de woorden indruk op hem te maken. Hij hield met grauwen op, en toen Tarzan naar Smith-Oldwick toeliep, ging Numa met hem mee en deed den officier geen kwaad.
163 „Wat hebt u tegen hem gezegd?” vroeg het meisje. Tarzan glimlachte. „Ik heb tegen hem gezegd,” zei hij „dat ik Tarzan van de Apen ben, een machtig jager en Heer van de j u n g l e , en dat gij mijn vrienden zijt. Ik weet niet, of hij de taal der apen verstaat, maar Tantor, de olifant, verstaat ieder woord, dat ik in die taal tot hem spreek. In de j u n g l e is al wat wij zeggen, met bedreigingen en grootspraak vermengd. Numa kon aan den toon van mijn stem wel hooren, wat ik bedoelde. Komt u nu echter ook naar beneden, juffrouw Kircher.” Bertha Kircher vond het vreeslijk zich in de buurt van de groote tanden en scherpe klauwen te moeten wagen, maar toch gehoorzaamde zij dadelijk. Numa gromde weer even, maar liet haar verder ongemoeid. „Zoolang ik er bij ben, hebt u, geloof ik, niets van hem te duchten,” zei de aapmensch. „Het beste, wat u doen kunt, is, niet de minste notitie van hem te nemen en vooral geen vrees te toonen. Hij zal straks wel uit zichzelf weggaan, en vermoedelijk zien we hem dan niet meer terug.” Tarzan raadde hun nu aan, het voedsel en het water, dat zij nog hadden, te voorschijn te halen. Ieder nam daarop een gedeelte van den last en toen sloegen zij den weg naar het Zuiden in. Numa volgde hen niet, doch keek hen na, totdat een bocht in het ravijn hen aan zijn oog onttrok. Tarzan had Numa’s spoor gespeurd, en dat volgden zij nu, daar zij overtuigd waren, zoodoende water te zullen vinden. In het zand, dat op den bodem van het ravijn lag, kon Tarzan de afdrukken van Numa’s pooten gemakkelijk zien, maar een eind verder ontdekte hij de sporen van nog een groot aantal andere leeuwen en ten slotte iets, dat hem vol verbazing deed stilstaan. De jongelieden zagen hem vragend aan, en Tarzan wees, als eenig antwoord, naar den grond. „Ziet u dat?” riep hij uit. Eerst zagen Smith-Oldwick en het meisje niets, maar daarna ontdekte ook Bertha Kircher, wat Tarzan gezien had, en er ontsnapte een uitroep van verbazing aan haar lippen. „Het zijn voetsporen van menschen!” riep zij uit. Tarzan knikte. „Maar ik zie toch geen sporen van teenen,” zei Smith-Oldwick.
164 „De menschen, die hier langs zijn gegaan, hadden sandalen aan,” legde Tarzan uit. „Dus moet hier ergens een dorp van inboorlingen in de buurt zijn.” „Ja,” antwoordde Tarzan, „maar andere inboorlingen, dan men hier zou verwachten. Ik heb nog nooit in Afrika inboorlingen aangetroffen, die geschoeid waren, behalve de deserteurs van het Duitsche leger, en die droegen soldatenschoenen. Dit zijn geen negers op sandalen geweest, want de negers loopen meer op den bal van hun voet.” „Denkt u dus, dat het blanken zijn geweest?” „Het heeft er tenminste wel wat van,” zei Tarzan. Plotseling liet hij zich op de knieën vallen en rook aan het spoor. Hij deed dit over een oppervlakte van verscheidene vierkante meters en kwam toen weer overeind. „Het is niet het spoor van de Gomangani,” zei hij, „maar het gelijkt ook niet geheel op dat der blanken. Er zijn hier drie personen langs gegaan. Het waren mannen, maar tot welk ras zij behooren, weet ik niet.” Het ravijn, waarin zij nu kwamen, was dieper dan het vorige. Zij daalden erin af en waren nu omringd door hooge, steile wanden. Hier en daar in die wanden waren grotten, door de natuur gevormd. Vlak bij hen was ook zulk een grot, waarvan de bodem met zand bedekt was. „We zullen, geloof ik, verstandig doen, hier te overnachten,” zei Tarzan. Zij gebruikten een karig maal en toen zei Tarzan tegen het meisje: „U moet in de grot gaan slapen, de luitenant en ik zullen voor den ingang de wacht houden.”
165
HOOFDSTUK XVI. De nachtelijke aanval. Toen het meisje zich omwendde om hun goedennacht te wenschen, meende zij in het hen omringende duister een schimachtige gedaante te bespeuren en bijna gelijktijdig steelsche bewegingen te hooren. „Wat is dat?” fluisterde ze. „Er beweegt zich daar iets in het donker.” „Ja,” zei Tarzan, „het is een leeuw. Hij is daar al een poosje. Hadt u hem nog niet eerder gezien?” „O!” riep het meisje uit, terwijl ze een zucht van verlichting slaakte, „is het onze leeuw dan?” „Neen,” zei Tarzan, „onze leeuw is het niet; het is een andere leeuw, die op de jacht is.” „Zou hij plan hebben ons te besluipen?” vroeg het meisje. „Ja,” hernam de aapmensch. Smith-Oldwick greep naar zijn pistool. Tarzan merkte de onwillekeurige beweging op en schudde het hoofd. „Laat dat ding maar zitten, luitenant,” zei hij. De officier lachte zenuwachtig. „Ik greep er onwillekeurig naar,” zei hij, „uit instinct tot zelfbehoud.” „In het gegeven geval zou het blijken een instinct tot zelfvernietiging te zijn,” zei Tarzan. „Er zijn daar drie leeuwen, die ons beloeren. Als we een vuurtje hadden, of als het lichte maan was, zoudt ge hen duidelijk kunnen zien. Het is mogelijk, dat ze ons zullen aanvallen, maar er is meer kans van niet. Als u uw pistool afvuurt en een van hen treft, komen ze zeker op ons af.” „En als ze dat doen?” vroeg Bertha Kircher. „We kunnen nergens heen.” „We zouden den strijd met hen moeten aanbinden,” antwoordde Tarzan. „Wat zouden wij met ons drieën tegen hen kunnen uitrichten?” vroeg het meisje.
166 De aapmensch haalde de schouders op. „We moeten immers toch eenmaal sterven,” zei hij. „U lieden komt een dergelijke dood ongetwijfeld vreeselijk voor; maar Tarzan van de Apen heeft altijd verwacht, eenmaal zulk een dood te zullen sterven. In de j u n g l e sterven er weinigen van ouderdom, ook zou ik dat geenszins begeeren. Wat voor verschil maakt het, hoe men sterft, en of het vannacht of het volgend jaar of over tien jaar gebeurt?” Het meisje rilde, toen zei ze op hopeloozen toon: „U hebt gelijk, wat komt het er ook eigenlijk op aan?” Daarop begaf ze zich in de grot en ging op het zand liggen. Smith-Oldwick zette zich voor den ingang neer en leunde tegen de rots. Tarzan deed hetzelfde. „Mag ik rooken?” vroeg de officier aan Tarzan. „Ik heb een paar sigaretten bij me, en als die ellendige dieren daarginds er niet door aangetrokken worden, zou ik er nog graag een enkele rooken voor ik er voor goed uitstap. Houdt u me soms gezelschap?” en hij hield den aapmensch zijn sigarettenkoker voor. „Neen, dank u,” zei Tarzan; „maar u kunt gerust rooken, als u er lust in hebt. Geen enkel wild dier is bijzonder op tabaksrook gesteld, dus worden ze er stellig niet door aangelokt.” Smith-Oldwick stak een sigarette aan en begon te rooken. Hij had het jonge meisje er ook een aangeboden, maar zij had ervoor bedankt, en zoo zaten hij en Tarzan eenigen tijd zwijgend bij elkaar. De nachtelijke stilte werd nu en dan verstoord door het zachte knarsen van het zand van het ravijn. Het was Smith-Oldwick, die eindelijk het zwijgen verbrak. „Houden ze zich niet buitengewoon stil voor leeuwen?” vroeg hij. „Neen,” antwoordde de aapmensch, „de leeuw, die brullend door de j u n g l e trekt, is niet op prooi uit. „Ze zijn heel rustig, als ze die besluipen.” „Ik wou maar, dat ze brulden,” zei de officier. „Ik had nog liever, dat ze tot een aanval overgingen, dan dat ze zich zoo koest houden. Het feit, dat ze daar zijn, en dat we nu en dan een schim in de duisternis zien en zachte voetstappen hooren, maakt me zenuwachtig. Ik hoop, dat ze tenminste niet alle drie tegelijk tot den aanval zullen overgaan.” „Alle drie?” zei Tarzan. „Er zijn er op het oogenblik zeven.” „Genadige hemel!” riep Smith-Oldwick uit.
167 „Zouden we niet een vuurtje kunnen stoken, om hen weg te jagen?” vroeg het jonge meisje. „Ik geloof niet, dat ze er door weg zouden gaan,” zei Tarzan, „het komt me voor, dat deze leeuwen tot een zeer bijzondere soort behooren, en wel, omdat ik dezelfde eigenaardigheden bij hen opmerk, die mij ook bij den zwarten leeuw opvielen, een zekere gedweeheid in het bijzijn van een mensch. Er bevindt zich namelijk een man daarginds bij die leeuwen.” Maar dat is onmogelijk!” riep Smith-Oldwick uit. „Ze zouden hem immers aan stukken scheuren.” „Waarom denkt u, dat er een man bij hen is?” vroeg het meisje. Tarzan glimlachte. „Ik vrees, dat u het toch niet zou begrijpen, als ik u uitlegde, waarom ik dat denk,” antwoordde hij. „Wat bedoelt u daarmee?” vroeg de officier. „Wel,” zei Tarzan, „als u blind geboren was, zoudt u niet kunnen begrijpen, wat zien beteekent, en daar geen van u beiden mijn scherpe reukvermogen bezit, vrees ik, dat u niet zult kunnen begrijpen, hoe ik kan weten, dat zich daar een man ophoudt.” „Bedoelt u, dat u hem speuren kunt?” vroeg het meisje. Tarzan knikte bevestigend. „En stelt uw reukvermogen u ook in staat het aantal leeuwen, dat zich ginds bevindt, vast te stellen?” vroeg de officier. „Ja,” zei Tarzan. „Want niet alleen zijn er geen twee leeuwen die er hetzelfde uitzien, maar er zijn er ook geen twee, die een gelijken geur verspreiden.” De jonge Engelschman schudde het hoofd. „Neen,” zei hij, „daar kan ik met mijn verstand niet bij.” „Ik betwijfel het echter, of de leeuwen en de man wel hierheen gekomen zijn, om ons kwaad te doen,” zei Tarzan, „want dan hadden ze er reeds lang alle gelegenheid toe gehad. Ik heb wel een vermoeden, maar dat is eigenlijk al te belachelijk.” „Wat is dat dan?” vroeg het meisje. „Ik denk, dat ze hierheen gekomen zijn,” hernam Tarzan, „om ons te verhinderen, naar een bepaalde plek te gaan, waar ze ons niet willen hebben; met andere woorden, dat we slechts gesurveilleerd worden, en ze, als we maar niet naar die plek trekken, ons ongemoeid zullen laten.” „Maar hoe kunnen we weten, welke plek dat is?” vroeg SmithOldwick.
168 „Dat kunnen we niet weten,” antwoordde Tarzan, „en het is natuurlijk best mogelijk, dat de plek, waarnaar wij zoeken, juist die is, waar ze ons niet willen hebben.” „Bedoelt u daar, waar het water is?” vroeg het meisje. „Ja,” antwoordde Tarzan. Gedurende eenigen tijd zwegen zij weer. Ongeveer een uur later stond de aapmensch zachtjes op en trok zijn lange mes uit de scheede. Smith-Oldwick zat tegen den rotswand van den ingang der grot te dutten, terwijl het meisje, door opwinding en vermoeienis uitgeput, in een diepen slaap verzonken was. Even nadat Tarzan opgestaan was, werden Smith-Oldwick en het meisje uit hun slaap opgeschrikt door een ontzettend gebrul, en het dreunen van den grond onder de voetstappen der leeuwen. Tarzan van de Apen stond met het mes in de hand voor den ingang van de grot den aanval af te wachten. Hij was op zulk een gezamenlijk optreden geenszins voorbereid geweest. Wel had hij eenigen tijd tevoren bemerkt, dat er zich meerdere mannen bij de leeuwen gevoegd hadden, en hij was overeind gekomen, toen hij bemerkte, dat de leeuwen en de mannen behoedzaam naderbij slopen. Hij had gemakkelijk aan hen kunnen ontkomen, want hij meende best kans te zien den rotswand boven den ingang van de grot te beklimmen. Mogelijk ware het wijzer geweest, als hij het geprobeerd had, want hij begreep nu, dat zelfs hij tegenover zulk een overmacht niets zou kunnen uitrichten; toch hield hij stand, schoon hij zelf misschien niet wist waarom. Hij was het meisje, dat daar in de grot sliep, volstrekt geen hulp verschuldigd, bovendien zou hij haar noch haar metgezel thans meer kunnen beschermen. Toch was er iets, dat hem deed blijven. De groote Tarmangani had echter zelfs niet de voldoening, dat hij althans een poging tot zelfverdediging kon aanwenden. Een woeste horde stormde op hem af en liep hem van de been. Bij zijn val sloeg hij met het hoofd tegen den rotswand, waardoor hij het bewustzijn verloor. Het was reeds dag, toen hij weer bijkwam. Hij hoorde allerlei verwarde geluiden, die hij langzamerhand als het brullen van leeuwen begon te herkennen en daarop herinnerde hij zich pas, wat er gebeurd was, voor hij bewusteloos werd. Hij nam duidelijk den geur van Numa, den leeuw, waar en
169 voelde de vacht van het een of ander dier tegen zijn been. Langzaam sloeg Tarzan de oogen op. Hij lag op zijn zijde en zag dat hij zich tusschen de pooten van een grooten leeuw bevond, die afschuwelijk brulde tegen iets, wat Tarzan niet zien kon. Toen Tarzan weer geheel bijgekomen was, zei zijn reukvermogen hem, dat het beest, dat over hem heen stond, Numa uit de hinderlaag der Wamabos was. Aldus gerustgesteld begon de aapmensch tegen den leeuw te praten en maakte terzelfdertijd een beweging, alsof hij overeind wilde komen. Onmiddellijk stapte Numa terzijde. Toen Tarzan het hoofd oprichtte, zag hij, dat hij nog op dezelfde plek lag, waar hij gevallen was, voor den ingang van de grot, waarin het meisje had liggen slapen, en dat Numa hem blijkbaar verdedigde tegen twee andere leeuwen, die op korten afstand steeds heen en weer liepen. Toen sloeg Tarzan een blik in de grot en zag, dat zoowel het meisje als Smith-Oldwick verdwenen waren. Zijn zelfopofferende daad was dus voor niets geweest. Met een nijdig hoofdschudden wendde de aapmensch zijn blik opnieuw naar de twee leeuwen. Numa uit den leeuwenkuil wreef met zijn kop langs Tarzans lichaam en grauwde daarop woest tegen diens twee belagers. „Ik geloof,” zei Tarzan tegen Numa, „dat wij beiden het die twee daar heel onplezierig kunnen maken.” Hij sprak in het Engelsch, waarvan Numa natuurlijk niets kon verstaan, maar er was zeker iets geruststellends in den klank zijner stem, want Numa jankte smeekend en liep telkens in dezelfde richting als hun tegenstanders heen en weer. „Kom,” zei Tarzan eensklaps, en terwijl hij met zijn linkerhand den leeuw bij de manen vastgreep, begaf hij zich, met het groote roofdier aan zijn zijde, naar de andere leeuwen. Naarmate dit ongelijksoortige tweetal voorwaarts schreed, traden de twee leeuwen achteruit, om ten slotte uiteen te wijken. Tarzan en Numa gingen tusschen hen door, maar noch de groote, zwarte leeuw noch de man wendde den blik ook slechts voor éen oogenblik van het dier, dat het dichtst bij hem was, af, zoodat zij beiden op hun q u i v i v e waren, toen, als op een afgesproken teeken, de twee leeuwen tegelijk uit tegenovergestelde richting op hen afsprongen.
170 De aapmensch weerde den aanval van zijn tegenstander op dezelfde wijze af als bij vroegere ontmoetingen met Numa en Sheeta. Met uitgeslagen klauwen en ontblootte slagtanden wilde het dier zich op de borst van den aapmensch werpen. Tarzan was den leeuw echter te slim en te vlug af. Hij hief zijn linkerarm op en pakte daarmee het dier om den linkerpoot, terwijl hij tegelijkertijd zijn schouder onder het zware lichaam van den leeuw zette en zijn mes in de geelbruine huid onder den schouder dreef. Met een gebrul van pijn, trachtte Numa zich los te wringen, om zich opnieuw op den verwaanden mensch te werpen, die durfde te denken, dat hij den koning der dieren kon weerstaan. Doch hij had buiten den waard gerekend; want Tarzans vingers hielden zijn manen in een ijzeren greep, en het mes werd nogmaals diep in zijn lichaam gestoken. Toen werd Numa wild van woede en pijn. Op hetzelfde oogenblik sprong de aapmensch op zijn rug. Meermalen had Tarzan kans gezien zijn beenen onder den buik van een leeuw vast ineen te strengelen, terwijl hij zich aan de lange manen van het dier vastklemde, om het daarna zijn mes in het hart te drijven. Zoo goed was hem dit steeds gelukt, dat het hem bepaald ergerde, dat hij het thans, doordat het dier zulke onverhoedsche bewegingen maakte, niet gedaan kon krijgen. Van tijd tot tijd nam de leeuw eensklaps zulk een sprong, dat Tarzan hevig heen en weer geslingerd werd. Eindelijk liet hij zich van den rug van het dier glijden en trachtte, vóor de leeuw zich op hem kon werpen, weer op de been te komen. Dezen keer was Numa hem echter te vlug af. De aapmensch had zich nog niet geheel opgericht, toen hij met een grooten poot zulk een slag tegen zijn hoofd kreeg, dat hij omver gegooid werd. In zijn val zag hij den zwarten leeuw op zijn tegenstander afkomen. Zich onder de strijdende leeuwen uit werkend, wist Tarzan, hoewel hij nog duizelig van den vreeselijken slag was, overeind te komen. Achter zich zag hij een bloedenden, levenloozen leeuw op het zand liggen, en voor zich zag hij, hoe Numa uit den kuil den tweeden leeuw hevig toetakelde. Het zwarte dier was veel grooter, krachtiger en woester dan zijn tegenstander en slaagde er ten slotte in, zijn klauwen in den hals van den ander te slaan. Daarop schudde hij zijn slachtoffer heen en weer, zooals een kat een muis heen en weer schudt, en
171 toen zijn stervende vijand een poging deed, om onder te komen en zijn achterklauwen in den buik van den overwinnaar te slaan, was de ander hem te vlug af en reet hem met kracht den buik open, zoodat de strijd spoedig beslist was. Toen Numa, na zijn tweeden vijand verslagen te hebben, overeind kwam en zijn kop trotsch verhief, raakte Tarzan opnieuw in bewondering voor den fraaien bouw van het dier. De verslagen leeuwen waren zelf ook prachtexemplaren, en Tarzan merkte op, dat hun manen, evenals die van Numa uit den kuil, donkerder waren dan die van den gewonen, donkeren leeuw. Hij begreep, dat zij tot een geheel andere soort behoorden, dan hij ooit gezien had en vermoedde, dat zij misschien van een kruising tusschen den woudleeuw, dien hij kende, en het ras, waarvan Numa uit den kuil der Wamabos, het type was, afstamden. Nu zijn weg niet meer versperd was, besloot Tarzan te trachten, het spoor van het meisje en Smith-Oldwick te vinden, ten einde erachter te komen, welk lot hun getroffen had. Hij bemerkte eensklaps, dat hij een ontzettenden honger had en terwijl hij in het warnet van ontelbare sporen naar dat van zijn protégés zocht, liet hij werktuigelijk het klagend gejank van een hongerig dier hooren. Onmiddellijk stak Numa uit den kuil de ooren op en na den aapmensch een oogenblik met vasten blik aangekeken te hebben, beantwoordde hij den jammerkreet en begaf zich met versnelden tred in zuidelijke richting, nu en dan stilstaand, om te zien, of Tarzan hem wel volgde. De aapmensch, die begreep, dat het dier hem aan voedsel wilde helpen, volgde het op den voet en zocht onderwijl met scherpen blik en wijd opengesperde neusgaten naar eenig spoor van den man en het meisje. Toen zij eindelijk de vele leeuwensporen achter zich gelaten hadden, ontdekte Tarzan de voetstappen van lieden, die sandalen aan de voeten hadden gehad, en speurde hij tevens den geur van het hem onbekende menschenras, waarvan hij den avond tevoren enkele leden in gezelschap der leeuwen gezien had. Even later speurde hij het jonge meisje en kort daarop ook Smith-Oldwick. Hij kon nagaan, dat zij naast elkaar waren voortgegaan, en dat er zoowel rechts en links, als voor en achter hen, menschen en leeuwen hadden geloopen. De aapmensch wist niet welke gevolgtrekkingen hij uit een en ander moest maken.
172 Het ravijn liep nog steeds tusschen steile rotsen voort. Hier en daar was het iets breeder, om daarna weer smaller en steeds dieper te worden. Verderop liep het steil naar beneden af en vertoonde het de sporen van vroegere watervallen. Het pad dat steeds moeilijker begaanbaar werd dateerde blijkbaar uit de grijze oudheid; hier en daar ontdekte Tarzan het werk van menschenhanden eraan. Zij hadden ongeveer drie kwart mijl afgelegd, toen Tarzan bij een bocht van het ravijn diep in de rotsbedding een smalle vallei ontdekte, die aan den Zuidkant door hooge bergreeksen begrensd werd. Hoe ver zij zich naar rechts en naar links uitstrekte, kon hij niet zien, maar van Noord naar Zuid besloeg zij schijnbaar niet meer dan drie of vier mijl. Dat het een vruchtbare, waterrijke vallei was, bleek uit den weelderigen plantengroei, die den bodem bedekte. Over den rand der rotsen, vanwaar de aapmensch in de vallei keek, was een pad uitgehouwen, dat naar beneden voerde. Door den leeuw voorafgegaan, daalde Tarzan in de vallei af, die op dit punt met groote boomen beplant was. Het pad liep tot in het midden van de vallei door. Vogels van schitterende pluimage kwetterden om het hardst met de ontelbare, kleine apen, die zich, evenals zij, in de boomen boven zijn hoofd ophielden. Het woud was een en al leven, en toch overviel den aapmensch een gevoel van groote eenzaamheid, zooals hij in zijn geliefde j u n g l e nooit gekend had. Alles leek hem zoo onwerkelijk toe – in de eerste plaats de vallei zelf, die daar te midden van wat hij voor een dorre woestenij gehouden had, verborgen lag. De vogels en de apen, vertoonden, evenals de plantengroei, ook eenige afwijkingen. Het was hem te moede, alsof hij plotseling naar een andere wereld was overgebracht, en hij werd door een vreemd gevoel van onrust bevangen, dat op naderend gevaar scheen te wijzen. Er hingen allerlei vruchten aan de boomen, waarvan hij zag, dat Manu, de kleine aap, at. Daar hij nog steeds honger had, trok hij zich aan de laag afhangende takken op en begon onder het luide gesnap der apen er ook van te eten. Toen hij zijn honger tendeele gestild had, want hij kon zonder vleesch dien niet geheel en al stillen, bemerkte hij, om zich heen ziende, dat zijn vriend Numa verdwenen was.
173
HOOFDSTUK XVII. De ommuurde stad. Nadat Tarzan zich op den grond had laten zakken, vond hij het spoor van het meisje en haar ontvoerders spoedig terug. Het bracht hem langs een veelbetreden pad, en weldra kwam hij aan een beekje, waar hij zijn dorst kon lesschen. Daarna had hij slechts de rivier, die naar het Zuidwesten liep, te volgen. Telkens kwam hij dwarspaden tegen, die alle de sporen van leeuwen en tijgers droegen. Met uitzondering van een paar kleine knaagdieren scheen er in de vallei niet veel wild te zijn. Nergens speurde hij Bara, het hert, of Horta, het wilde zwijn, of Gorgo, den buffel, of Buto, Tantor en Duro. Histah, de slang, was er wel, en eens speurde hij, bij een met riet begroeiden poel, Gimla, den krokodil. Met deze had de Tarmangani echter niet graag zijn maal gedaan. Daar hij toch zeer naar vleesch verlangde, schonk hij meer aandacht aan de vogels boven zijn hoofd. Zijn aanvallers van den vorigen nacht hadden hem niet ontwapend. Misschien hadden ze hem te midden der leeuwen niet opgemerkt, of wel gedacht, dat hij dood was. Hoe het ook zij, hij bezat zijn wapens nog: zijn speer, zijn lange mes, zijn pijl en boog en zijn lasso. Hij zette een pijl op zijn boog en wachtte een gelegenheid af, om een van de groote vogels te schieten. Toen hem dit lukte, en het schitterend gekleurde dier omlaag stortte, begonnen de andere vogels en de kleine apen in de buurt hevig te protesteeren. De lucht werd vervuld van een verward gillen, schreeuwen en krijschen. Tarzan, die er niets van begreep, werd woedend. Wat had dat oproer te beteekenen? Hij kreeg grooten lust, hun uitdaging, zooals hij het noemde, te beantwoorden en opeens liet hij den overwinningskreet der groote apen hooren. De uitwerking, die dit op de hem omringende dieren had, was verwonderlijk. Alle geluid verstomde. Plotseling heerschte alom een doodsche stilte. Deze maakte een onaangenamen indruk op den man en deed zijn woede nog toenemen. Hij raapte den vogel op en borg den pijl weer in zijn pijlenkoker. Daarop plukte hij den vogel en begon hem op te eten, terwijl hij nu en dan nijdig gromde. Hij gaf niet veel om het vleesch van vogels, maar het
174 was beter dan niets. Wat zou hij echter gesmuld hebben aan een bout van Gorgo, den buffel, of van Pacco, den zebra. Hij watertandde, als hij daaraan dacht. Hij had zijn prooi nog maar gedeeltelijk verorberd, toen hij in het kreupelhout iets hoorde bewegen. Even later speurde hij Numa, en daarop vernam hij van alle kanten den zachten tred van naderende leeuwen. Wat een domme dieren moesten het zijn, om zoo duidelijk hun nadering aan te kondigen. Langzamerhand bemerkte hij, dat hij inderdaad door leeuwen omringd was. Zij waren blijkbaar zoo zeker van hun prooi, dat zij alle omzichtigheid uit het oog verloren. Hij vroeg zich af, wat hen daar zoo opeens gebracht had. Het scheen wel wat dwaas, om te denken, dat zij op het angstgeschreeuw der vogels waren afgekomen, toch had het er wel wat van. Hij wachtte, midden op het pad staande, kalm hun komst af, terwijl hij zich afvroeg, op welke wijze zij hem zouden aanvallen. Even later kwam er een leeuw met prachtige manen uit het kreupelhout te voorschijn. Zoodra deze den man zag, bleef hij staan. Het dier geleek veel op den leeuw, die hem dien morgen had aangevallen, en was evenals deze wat donkerder dan de leeuwen in de j u n g l e s , waar Tarzan vroeger verblijf had gehouden. Weldra verschenen er nog meer leeuwen. Zij sloegen ieder op hun beurt den aapmensch opmerkzaam gade, maar bleven op eenigen afstand van hem staan. Wanneer zouden zij hun aanval beginnen? Tarzan at rustig voort, maar hij was op zijn q u i v i v e . Een voor een legden de leeuwen zich neer, hun oogen steeds op den aapmensch gericht. Zij gromden noch brulden, en dit maakte Tarzan zoo knorrig, dat hij, zoodra hij met zijn maal klaar was, den leeuwen beleedigingen begon toe te roepen, iets wat hij in zijn jeugd van de apen geleerd had. Dangos, lijkeneters noemde hij hen en vergeleek hen daarna met Histah, de slang, het afschuwelijkste dier van de geheele j u n g l e . Eindelijk wierp hij handjes aarde en afgebroken takjes naar hen toe, „Lafaards,” zei hij hoonend, „jullie zijn nog banger dan Bara, het hert.” Hij vertelde hun daarop, wie hij was, en blufte op alles, wat hij reeds gedaan had en nog doen zou, maar de leeuwen bleven hem onverstoord aankijken. Een half uur later hoorde Tarzan in de verte het geluid van naderende voetstappen. Het waren de voetstappen van een menschelijk wezen. Hij behoefde niet lang te wachten. Weldra verscheen er
175 een man, die achter de leeuwen, die Tarzan het eerst gezien had, bleef staan. Zoodra Tarzan den nieuwaangekomene in het oog kreeg, zag hij, dat deze geheel verschillend was van andere menschen. De man was stevig gebouwd, en zijn huid geleek op geel geworden perkament. Zijn haar, dat koolzwart en wel tien centimeter lang was, stond recht overeind; zijn oogen waren dicht bij elkaar geplaatst, de iris was zwart en zeer klein, waardoor het wit van het oog bijzonder opviel. De man had baard noch snor, maar slechts een paar haartjes op zijn bovenlip en aan zijn kin. De neus was gebogen en mooi gevormd; maar de lage inplanting van het haar gaf een terugstootende uitdrukking aan het gelaat. De bovenlip was kort en goed van vorm, maar de onderlip dik en eenigszins naar beneden hangend. De kin liep wat terug. Het geheel deed iemand denken aan een mooi gelaat, dat door een slecht leven gedegenereerd was. De armen van den man waren vrij lang, zijn beenen kort, maar verder goed gevormd. Hij had een nauwsluitende broek aan, gemaakt van de vellen van knaagdieren, en droeg een loshangend buis van gele stof, zonder mouwen, dat tot aan zijn knieën reikte. Aan zijn voeten had hij sandalen, die met kruisbanden bevestigd waren. Hij droeg een korte, zware speer, en aan zijn zijde hing een wapen, waarover de aapmensch zoo verbaasd was, dat hij nauwelijks zijn oogen gelooven kon – het was een sabel in een leeren scheede. Het viel Tarzan op, hoe weinig notitie de man van de leeuwen nam, en hoe onverschillig die ook voor zijn tegenwoordigheid waren. De man drong door de leeuwen heen en bleef op twintig passen afstand van Tarzan staan, waarna hij deze toesprak in een taal, die geheel onverstaanbaar voor den Tarmangani was. Hij gesticuleerde druk, wees op de leeuwen, raakte de speer met den wijsvinger van de linkerhand aan en sloeg tweemaal de rechterhand aan het zwaard. Tarzan nam den man onderwijl aandachtig op. Gek was hij zeker, te oordeelen naar zijn gelaatstrekken en vorm van hoofd, maar zijn stem en gebaren waren die van een ontwikkeld mensch. De man had uitgesproken en wachtte blijkbaar op Tarzans antwoord. De aapmensch sprak hem nu in de taal der groote apen aan, maar de onbekende verstond hem niet. Daarna probeerde Tarzan het met verscheidene dialecten der inboorlingen,
176 maar geen van alle scheen den man bekend. Tarzan begon eindelijk het geduld te verliezen. Hij hief zijn speer op en kwam naar den ander toe. Deze taal verstond de krankzinnige zeer goed. Hij hief ook zijn speer op en riep den leeuwen iets toe, die daarop begonnen te brullen en op Tarzan aandrongen. De man grijnsde. Toen zag Tarzan, dat hij zeer lange, scherpe boventanden had. Hij zag die echter slechts een oogenblik, want het volgende oogenblik sprong hij, tot groote verbazing van de leeuwen en hun meester in een boom en verdween tusschen de takken, terwijl hij met luider stem riep: „Ik ben Tarzan van de Apen, een machtig jager en krijgsman. Niemand in de j u n g l e is zoo sterk en listig als Tarzan.” Even verder ontdekte Tarzan het spoor van Bertha Kircher en luitenant Smith-Oldwick en zette zijn tocht voort. Eerst voerde het spoor hem langs een pad en daarna bracht het hem bij een open vlakte, waarop de verbaasde aapmensch een ommuurde stad zag. Vlak voor hem in den muur zag Tarzan een laag poortje. Op de open plek tusschen het bosch en de stadsmuren groeiden van allerlei groenten, terwijl aan zijn voeten een beekje kabbelde. De gronden waren keurig onderhouden, kleine kanalen liepen tusschen de rijen groenten door. Er waren verscheidene menschen aan het werk. De stadsmuur was ongeveer dertig voet hoog en had slechts hier en daar uitkijkgaten. Boven den muur staken de tempelvormige daken der huizen uit, en ontelbare minarets teekenden zich tegen de lucht af. Het dak van het grootste gebouw, dat juist in het midden stond, was verguld, de andere daken waren rood, blauw of geel. De muur was witgepleisterd, onderaan stonden goed onderhouden struiken en aan den oostelijken kant was hij met wingerd begroeid. Terwijl Tarzan dit alles nauwkeurig opnam, bemerkte hij, dat de man en de leeuwen er aan kwamen. Hij verdween daarop in de boomen en vond weldra een flinken gaffel, waarop hij kon gaan zitten, om vandaar de poort in den muur in ’t oog te houden en onderwijl uit te kijken naar zijn vervolgers. Weldra kwamen zij eraan, de vreemde man gevolgd door de leeuwen, die als honden achter hem aanliepen. De man sloeg met het achtereinde van de speer op de poort, en toen deze geopend werd, ging hij met de leeuwen naar binnen. Tarzan kon nog juist
177 zien, dat er nog meer menschelijke wezens woonden, toen werd de poort weer gesloten. Hij begreep, dat het meisje en de jonge man ook door deze poort binnen de stad waren gevoerd. Met welk doel was dit gebeurd, en waar bevonden zij zich nu? Dat was moeilijk te zeggen, maar éen ding wist hij, dat hij eerst trachten moest binnen den muur te komen. Daarna zouden zijn scherp ontwikkelde zintuigen hem waarschijnlijk wel verder den weg wijzen. Het was reeds laat in den namiddag, toen Tarzan de mannen van de tuinen en akkers terug zag keeren. Eerst kwam er een, die de kanaaltjes, die tusschen de rijen groenten en planten liepen, met klepjes afsloot. Achter hem kwamen de andere tuinlieden, die groote, gevlochten manden met versche groenten op den schouder droegen. Tarzan had niet opgemerkt, dat er zooveel menschen aan het werk waren, maar nu zag hij een lange rij naar de stad terugkeeren. Om nog een ruimer uitzicht te verkrijgen, klom de aapmensch naar de bovenste takken van den boom. Hij kon nu over den muur heen zien. De stad was lang en smal. De muur vormde een langwerpig vierkant, maar de straten waren vol bochten. Ongeveer in het midden van de stad bevond zich een laag wit gebouw, waar omheen de andere huizen gebouwd waren. Tarzan meende ook in de stralen der ondergaande zon ergens water te zien schitteren, maar hij was daar niet zeker van. Plotseling viel de avond, en werd de stad in het duister gehuld. In de huizen brandde echter licht, dat door de ramen naar buiten scheen. Tarzan had opgemerkt, dat de meer gewone huizen platte daken hadden. Slechts die van de groote gebouwen waren tempelvormig. Hoe deze stad hier midden in de wildernissen van Afrika kwam, was den aapmensch een raadsel. Kwamen de bewoners nooit met de buitenwereld in aanraking? Maar hoe hadden zij dan geleerd akkers te bebouwen, moestuinen aan te leggen, kleederen te weven en meer dergelijke? Zoodra het donker was, weerklonk overal in de j u n g l e het gebrul van Numa, dat door de leeuwen, die zich in de stad bevonden, beantwoord werd. Hoe moest Tarzan binnen de stad komen? De eenige weg was langs den wingerd, die op den oostelijken muur groeide, maar
178 zou die sterk genoeg zijn? Om bij den muur te komen, moest Tarzan daarenboven ongeveer een kwart mijl ver door de akkers gaan, waar geen enkele boom groeide. Tarzan wist, dat als een van de groote leeuwen hem daar in ’t oog kreeg, het zeker met hem gedaan zou zijn. Hij had niets om op te vertrouwen dan zijn behendigheid, de vlugheid zijner bewegingen en de sterkte van den wingerd. Hij ging behoedzaam voort, totdat hij recht tegenover den begroeiden muur stond. Toen wachtte hij even en snoof in het rond, om er zeker van te zijn, dat er geen leeuw vlak bij hem in de buurt was. Daarop liet hij zich op den grond zakken en liep behoedzaam tusschen de groenten door. De maan was opgekomen en verlichtte het terrein, en daardoor kwam het, dat een leeuw, die aan den rand van het bosch op jacht was, halverwege tusschen het bosch en den muur de gestalte van een man ontdekte. Plotseling hoorde Tarzan een waarschuwend gebrom. Het was niet het brullen van een hongerigen, maar van een woedenden leeuw, en toen Tarzan in de richting keek, vanwaar het geluid kwam, zag hij een reusachtig dier, dat uit het donkere bosch naar hem toekwam. Zelfs op dien grooten afstand kon Tarzan zien, dat de leeuw buitengewoon groot was en zwarte manen had. Even dacht hij erover, naar het bosch de vlucht te nemen, maar toen dacht hij aan het meisje, dat in de stad gevangen zat, en zonder een oogenblik te aarzelen, draaide Tarzan zich om en snelde naar den muur. Numa volgde hem met groote sprongen. Een leeuw kan gedurende een korten tijd heel vlug loopen, vlugger dan eenig ander dier, maar hij wordt gauw moe. Tarzan daarentegen kon het heel lang volhouden, maar hij kon niet zoo snel vooruitkomen als Numa. Het was nu maar de vraag of de voorsprong dien de aapmensch had, groot genoeg was, om hem in staat te stellen, intijds te ontkomen. Het werd een spannende wedloop. Numa kwam steeds dichter bij Tarzan, maar deze naderde ook meer en meer den muur. Eenmaal keek de man om, Numa was zoo vlak bij hem, dat de man niet anders verwachtte, of hij zou hem het volgende oogenblik met zijn klauwen grijpen, en hij haalde zijn mes reeds te voorschijn, om zich tenminste vóor zijn dood nog te wreken. Maar Numa geraakte uitgeput. Hoewel hij de vervolging nog niet opgaf, kwam hij steeds meer achter. Tarzan begreep, dat zijn leven nu van de sterkte van den wingerd afhing.
179 Eerst hadden alleen de maan en de sterren den wedloop aanschouwd, maar nu waren er nog twee zwarte oogen, die den man en den leeuw begluurden. Tarzan was, toen hij den muur bereikte, Numa ongeveer twaalf meter vooruit. Er was geen tijd, om eerst te onderzoeken, welke de sterkste takken waren. Hij nam een flinken aanloop en klom als een kat tegen den muur op, om zich boven aan den rand vast te grijpen. Op dat oogenblik waagde ook Numa den sprong.
HOOFDSTUK XVIII. De stad der krankzinnigen. Toen de leeuwen haar beschermers aanvielen, trok Bertha Kircher zich in doodsangst nog verder in de grot terug. Vermengd met het gebrul der leeuwen hoorde zij het geluid van mannenstemmen en opeens werd zij vastgegrepen en meegesleurd. Het was te donker om iets te zien, doch ze begreep, dat het noch de Engelsche officier noch de aapmensch zijn kon. De man, die haar had vastgegrepen, wist door bedreigingen de leeuwen op een afstand te houden. Toen zij zich eenmaal op het licht gekleurde zand bevond, waarmede de bodem van het ravijn bedekt was, kon zij de dingen om haar heen beter onderscheiden en zag zij, dat er meerdere mannen waren, en dat twee hunner, een derde, dien zij voor Smith-Oldwick hield, voorthielpen. Gedurende eenigen tijd stelden de leeuwen wanhopige pogingen in het werk, om de twee gevangenen te bereiken, doch steeds slaagden de mannen erin, deze pogingen te verijdelen. Zij schenen niet in het minst bevreesd voor de groote dieren, die grommend en grauwend om hen heen sprongen. Langs de bedding der rivier, die vroeger door het ravijn had geloopen, dreven zij de leeuwen voor zich uit, en toen een flauw schijnsel aan den oostelijken horizon den dageraad verkondigde, hielden zij een oogenblik halt aan den rand van een ravijn, dat in het vreemde licht
180 van den scheidenden nacht het jonge meisje een groote bodemlooze afgrond toescheen. Eenmaal onder de groote woudreuzen aangeland, was zij opnieuw nauwelijks in staat, iets om zich heen te onderscheiden, voor de zon eindelijk van achter de rotsen omhoog steeg, en zij zag, dat zij zich op een breed, veelbetreden wildspoor bevonden. De grond onder haar voeten was buitengewoon droog voor een Afrikaansch woud, en het kreupelhout was, ofschoon dicht van gebladerte, ook niet zoo ondoordringbaar, als zij het in dergelijke wouden meermalen aangetroffen had. Het was, alsof de boomen en struiken aan een geheel drogen bodem ontsproten waren, en er hing ook niet die muffe geur van rottende bladeren, noch trof zij er de myriaden kleine insecten aan, die aan vochtige streken eigen zijn. Naarmate zij verder trokken, en de zon hooger steeg, begonnen de woudbewoners om hen heen wakker te worden. Ontelbare kleine apen schetterden en gilden in de takken boven hun hoofd, terwijl vogels van schitterende pluimage krijschend her- en derwaarts vlogen. Ze bemerkte, dat hun bewakers meermalen vreesachtige blikken naar de vogels wierpen en telkens het woord tot de gevleugelde bewoners van het woud schenen te richten. Eén voorval maakte in het bijzonder indruk op haar. De man, die vlak voor haar uit ging, had een heldhaftige gestalte, en toch viel hij, telkens als een schitterend gekleurde papegaai op hem afschoot, op de knieën, bedekte het gelaat met de handen, en boog zich voorover tot zijn hoofd den grond raakte. Na enkele minuten waagde de man het dan om op te kijken, en zoodra hij zag, dat de vogel verdwenen was, kwam hij overeind en vervolgde zijn weg. Het was gedurende zulk een kort oponthoud, dat Smith-Oldwick door de mannen, die hem ondersteund hadden, bij haar gebracht werd. Hij was in het ravijn door een der leeuwen danig toegetakeld, maar kon toch nu weer alleen voortgaan, ofschoon hij door het bloedverlies zeer verzwakt was. „Ik zie er mooi uit, vindt u niet?” merkte hij met een ietwat pijnlijken glimlach op, terwijl hij op zijn bebloed gelaat wees. „Het is vreeselijk,” zei het meisje. „U bent toch niet erg gewond, hoop ik.” „Niet zoo erg, als ik eerst vreesde,” antwoordde hij, „maar ik
181 voel me zoo akelig zwak. Wat zouden dit toch voor menschen zijn?” „Ik weet het werkelijk niet,” hernam zij, „ik vind, dat ze er hoogst eigenaardig uitzien.” De jonge man beschouwde een hunner bewakers een oogenblik aandachtig en vroeg daarop, zich tot het meisje wendend: „Is u ooit in aanraking met krankzinnigen geweest?” Ze keek hem ontsteld aan en zei toen: „Ja, dat is het!” „Ze hebben er tenminste alle kenteekenen van,” zei hij. „De kleine iris, het rechtopstaande haar, dat laag op het voorhoofd is ingeplant – zelfs in loop en houding verraden zij den krankzinnige.” Het meisje rilde. „Wat mij ook niet normaal toeschijnt,” vervolgde de Engelschman, „is hun angst voor papegaaien en hun onbevreesdheid voor leeuwen.” „Ja, dat is zeker vreemd,” zei het meisje, „en hebt u wel opgemerkt, dat de vogels absoluut niet bang voor hen zijn, doch integendeel eenige minachting voor hen aan den dag leggen? Hebt u er eenig idee van, wat voor taal zij spreken?” „Neen,” zei de jonge man, „ik heb getracht er uit wijs te worden, maar ze gelijkt in geen enkel opzicht op een der inlandsche dialecten, die ik ken.” „Neen, ik vind ook, dat ze niet op de taal der inboorlingen gelijkt,” zei het meisje, „en toch komt ze mij niet geheel onbekend voor. Telkens heb ik het gevoel, alsof ik op het punt ben te begrijpen, wat zij bedoelen, of liever gezegd, alsof ik hun taal vroeger wel eens gehoord had; maar ten slotte kan ik er toch niet uit wijs worden.” „Ik betwijfel het, of u hun taal vroeger ooit gehoord kan hebben,” zei de jonge man. „Deze menschen moeten hierin deze afgelegen vallei reeds eeuwenlang gewoond hebben, en zelfs indien zij de oorspronkelijke taal hunner voorouders intact behouden hadden, hetgeen zeer onwaarschijnlijk is, dan zou dit toch allicht een taal zijn, die nergens anders ter wereld gesproken wordt.” Op een punt, waar het pad door een stroom gekruist werd, hield het gezelschap halt, en leschten de leeuwen en de mannen hun dorst. Zij beduidden hun gevangenen, dat deze ook gerust
182 konden gaan drinken, doch toen Bertha Kircher en Smith-Oldwick plat op den grond lagen, om een koelen dronk tot zich te nemen, werden zij plotseling opgeschrikt door het hevige gebrul van een leeuw, dat op korten afstand weerklonk. Onmiddellijk beantwoordden de andere leeuwen dien roep en begonnen onrustig heen en weer te loopen, terwijl zij hun blik nu eens in de richting, vanwaar het gebrul gekomen was, dan weer naar hun meesters wendden, tegen wie zij zich in hun angst aandrukten. De mannen trokken hun sabels half uit de scheede; daarop grepen zij hun speren beet. Terwijl zij niet de minste vrees voor de leeuwen, die hen vergezelden, aan den dag legden, had het geluid van dezen nieuweling blijkbaar een heel andere uitwerking op hen, schoon de mannen toch nog minder beangst leken dan de leeuwen zelf. Geen van allen scheen echter van plan, op de vlucht te gaan; het geheele gezelschap begaf zich integendeel langs het wildspoor in de richting van het dreigende gebrul. Het duurde niet lang, of een reusachtige, zwarte leeuw stond eensklaps midden op het pad. Smith-Oldwick en het jonge meisje hielden hem voor den zelfden leeuw, waarvan Tarzan hen bevrijd had. Het was echter geenszins Numa uit den kuil, ofschoon hij er sprekend op geleek. Het zwarte dier stond midden op het wildspoor met zijn staart te slaan en nijdig tegen het naderende gezelschap te grommen. De mannen trachtten hun eigen leeuwen voor zich uit te drijven, doch deze gromden en jankten en durfden niet tot den aanval over te gaan. Hun tegenstander werd blijkbaar ongeduldig, plotseling althans schoot hij met opgeheven staart op hen af. De leeuwen deden een poging om hem den pas af te snijden, doch zij hadden even goed kunnen trachten, een sneltrein tegen te houden, want het groote beest wierp ze van zich af en sprong naar een der mannen. Een twaalftal speren werd op hem gericht en een twaalftal sabels werd uit de scheede getrokken; het waren glanzende, vlijmscherpe wapenen, die echter voor het oogenblik door de razende vaart van het aanvallende dier hun doel misten. Slechts twee der speren drongen hem in het lichaam; hij ontstak hierover echter in zulk een woede, dat hij zich met duivelsch gebrul op den ongelukkigen man stortte, dien hij als zijn prooi had uitgekozen. Hij sloeg zijn tanden in den schouder van den
183 krankzinnige, keerde zich daarop bliksemsnel om en werd in een oogwenk met zijn slachtoffer door het dichte gebladerte van het struikgewas, dat langs het wildspoor groeide, aan aller oog onttrokken. Zoo snel was dit alles in zijn werk gegaan, dat geen van het gezelschap de vlucht zou hebben kunnen nemen, en nu de leeuw zich met zijn prooi uit de voeten had gemaakt, scheen geen der mannen plan te hebben, hem na te zetten. Zij riepen een paar leeuwen, die zich verscholen hadden, terug, en zetten hun tocht daarop weder voort. „Ze schijnen zich niet veel van het geval aan te trekken,” merkte Smith-Oldwick tegen het meisje op. „Neen,” zeide ze. „Het schijnt hen vrijwel koud te laten, en blijkbaar zijn zij ervan overtuigd, dat de leeuw, nu hij zijn buit bemachtigd heeft, hen niet verder lastig zal vallen.” „Ik heb altijd gemeend,” zei de Engelschman, „dat de leeuwen uit het Wamabo land de meest woeste waren, die er bestonden, maar bij die groote, zwarte dieren vergeleken, zijn het gewoonweg cypersche poesjes.” Nog eenige oogenblikken zetten zij hun gesprek over het voorgevallene voort, tot zij opeens buiten het bosch stonden, en zich een ommuurde stad en een groote uitgestrektheid bebouwd land aan hun oog vertoonden. De jonge lieden slaakten een uitroep van verrassing. „Die muur daar is een waar juweeltje van bouwkunst!” riep SmithOldwick uit. „En kijkt u eens naar die koepelvormige daken en minarets,” zei het meisje. „Er moet een beschaafd volk achter dien muur wonen. Waarschijnlijk is het een geluk voor ons, dat wij in hun handen gevallen zijn.” Smith-Oldwick haalde de schouders op. „Ik hoop het,” zei hij, „ofschoon ik niet veel vertrouwen stel in lieden, die met leeuwen rondreizen en bang voor papegaaien zijn. Er moet toch iets niet in den haak wezen.” Het gezelschap vervolgde zijn weg door een veld, tot het aan een boogvormige poort kwam, die, toen een der bewakers met zijn speer op de zware houten paneelen sloeg, geopend werd. Door de poort kwamen zij in een smalle straat, die slechts een voortzetting van het wildspoor scheen. Aan weerskanten was de
184 smalle straat door gebouwen begrensd, en zij was zoo vol bochten, dat men niet ver voor zich uit kon zien. De huizen hadden feitelijk slechts twee verdiepingen; de benedenverdieping sprong een meter of drie terug, terwijl de bovenverdieping door kolommen en bogen gesteund werd, die aan weerskanten van den smallen verkeersweg een galerij vormden. Het midden der straat was ongeplaveid, maar het plaveisel der galerij bestond uit gehouwen steenen van allerlei vorm en grootte, die echter zonder behulp van kalk alle zorgvuldig aan elkaar gepast waren. Dit plaveisel was blijkbaar al heel oud, want in het midden was het een heel eind verzakt onder den tred der tallooze met sandalen bekleede voeten, die er waarschijnlijk gedurende vele eeuwen overheen waren gegaan. Op dit vroege uur waren er slechts weinig menschen bij de hand, en deze weinigen waren van hetzelfde type, als de bewakers. Eerst merkten de jongelieden alleen maar volwassen mannen op, doch toen zij verder de stad in kwamen, ontdekten zij enkele naakte kinderen, die in het stof van den weg speelden. Verscheidene der bewoners bekeken de gevangenen met de grootste verbazing en nieuwsgierigheid en vroegen blijkbaar aan hun bewakers, hoe zij aan hen gekomen waren. „Ik wou, dat wij hun brabbeltaal konden verstaan!” riep SmithOldwick uit. „Ja,” zei het meisje, „ik zou hun zoo graag willen vragen, wat ze eigenlijk met ons voor hebben.” „Dat heb ik mezelf ook al zoo dikwijls afgevraagd.” „Ik vind die scherp gevijlde tanden van hen zoo griezelig,” zei het meisje. „Ze doen me daardoor aan kannibalen denken.” „U gelooft toch niet, dat dit ook kannibalen zijn?” vroeg de jonge man. „Ik heb nooit van blanke kannibalen gehoord, u toch zeker ook niet?” „Zijn dit dan blanken?” vroeg het meisje. „Het zijn tenminste geen negers, dat is zeker,” antwoordde de jonge man. „Hun huid ziet geel maar gelijkt toch niet precies op die der Chineezen, en hun gelaatstrekken hebben ook niets Chineesch?” Op dit oogenblik werden de gevangenen voor het eerst een vrouw gewaar. Zij geleek in vele opzichten op de mannen, ofschoon ze kleiner was en een meer symmetrisch figuur had.
185 Haar gelaatsuitdrukking was nog afstootender dan die der mannen, hetgeen wellicht hieraan toe te schrijven was, dat bij een vrouw de leelijke oogen, de hanglip, de scherp gevijlde tanden en het rechte, laag op het voorhoofd ingeplante haar nog meer opvielen. Het haar was echter langer dan dat der mannen en veel zwaarder. Het hing haar om de schouders en werd door een stukje gekleurd kantachtig weefsel bijeen gehouden. Haar eenige kleedingstuk was een doorschijnend gewaad van eigenaardig maaksel, bij elkaar gehouden door gouden gespjes. De vrouw droeg verder geenerlei sieraden. Haar bloote armen waren evenals haar handen en voeten mooi gevormd. De gevangenen hadden alle gelegenheid om haar goed op te nemen, daar zij een eindweegs met hun bewakers meeliep, die echter geen acht op haar sloegen. „Ze heeft een mooi figuur,” merkte Smith-Oldwick op, „maar het gelaat is meer dan afschuwelijk.” De straat, waardoor zij liepen, werd telkens door zijstraatjes gekruist, die al evenveel bochten vertoonden als de hoofdstraat. De huizen geleken alle veel op elkander. Door de veelal openstaande ramen en deuren, die zeer klein waren, konden zij zien, dat de muren der huizen zeer dik waren. Dit was natuurlijk met het oog op de hitte, die in deze diep in een Afrikaansche woestijn liggende vallei, zeker zeer groot moest zijn. In de verte werd hun oog getrokken door grootere gebouwen, die, blijkbaar tot het voornaamste gedeelte der stad behoorden. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij tusschen de grootere huizen verscheidene kleine winkels en bazaars, boven welker deur menig uithangbord prijkte, waarop letters waren aangebracht, die aan Grieksche letters herinnerden. Smith-Oldwicks wonden begonnen hem thans meer pijn te doen, en hij had erg te kampen met de zwakte, door het geleden bloedverlies veroorzaakt. Hij wankelde telkens op zijn beenen, zoodat het meisje hem eindelijk haar arm tot steun aanbood. „Neen,” zei hij, „u heeft zelf veel te veel doorgemaakt, dan dat ik u nog tot last zou willen zijn.” Doch ofschoon hij een dappere poging deed, om hun bewakers bij te houden, kwam hij telkens achter en eindelijk begon hun dit zeker te vervelen. Een groote kerel, die links van SmithOldwick liep, had den Engelschman al een paar maal bij den arm gevat en hem vrij onzacht
186 opnieuw voortgeduwd, doch toen de gevangene hoe langer hoe langzamer begon te loopen, ontstak de kerel plotseling in hevigen toorn. Hij sprong op den gewonde af, sloeg hem met de vuisten in het gezicht, duwde hem op den grond, greep hem met zijn linkerhand hij de keel en trek onder luid gegil met zijn rechterhand zijn lange, scherpe sabel. De anderen bleven stilstaan en sloegen met bijzondere belangstelling de schermutseling gade. Doch indien hun bewakers onverschillig onder het geval bleven, niet aldus Bertha Kircher. Ofschoon de vurige oogen, het woest vertrokken gelaat en het afschuwelijke gegil van den man haar angst aanjoegen, riep de verwoede aanval op den gewonde het moederlijke gevoel, dat iedere vrouw aangeboren is, bij haar wakker. Alles vergetend, behalve het feit, dat deze zwakke man, die zich niet verdedigen kon, voor haar oogen meedoogenloos vermoord zou worden, vloog zij SmithOldwick te hulp, greep den opgeheven arm van het gillende wezen en trok het uit alle macht achterover, zoodat de man op zijn rug op het plaveisel terecht kwam. In zijn poging, om zich tegen haar te verweren, had hij zijn sabel losgelaten; nauwelijks was deze op den grond gevallen, of Bertha Kircher raapte haar op. Met het vlijmscherpe zwaard in de hand stond zij naast den gevallen Engelschen officier en tegenover hun vijanden. Ondanks haar bevlekte en gescheurde rijcostuum en haar verward kapsel zag zij er toch nog aantrekkelijk uit. De man, dien zij op den grond had getrokken, sprong snel overeind en nam opeens een geheel andere houding aan. Zijn duivelsche woede ging plotseling over in een hysterisch gelach, en het jonge meisje wist nauwelijks, wat zij angstwekkender vond. Zijn makkers stonden met een grijns op hun gelaat toe te kijken, toen de kerel, wiens wapen het meisje bemachtigd had, luidkeels lachend op en neer begon te springen. Indien Bertha Kircher niet reeds overtuigd was geweest, dat zij en SmithOldwick in handen van krankzinnigen waren gevallen, dan zou de eigenaardige handelwijze van den man op dit oogenblik haar voldoende bewijs daarvan geleverd hebben, Plotseling wierp zij het wapen op den grond aan de voeten van den lachenden gek, keerde zich vol walging van hem af, en knielde naast den Engelschman neer.
187 „Het was bewonderenswaardig van u,” zei hij, „maar u hadt het niet moeten doen. U moet hen niet tegen ons in het harnas jagen. Ik geloof, dat ze allemaal gek zijn, en u weet, dat men zegt, dat men een gek altijd zijn zin moet geven.” Ze schudde het hoofd. „Ik kon hem u toch niet laten dooden,” zei ze. De oogen van den man lichtten plotseling op; hij stak zijn hand uit en vatte die van het meisje. „Geeft u dan toch een beetje om me?” vroeg hij. Ze trok haar hand niet terug, doch schudde treurig haar hoofd. „Vraagt u het mij maar liever niet,” zei ze. „Het spijt me, dat ik niet zooveel van u houden kan, als u verlangt.” Het licht in zijn oogen stierf weg, en hij liet haar hand los. „Vergeef me,” fluisterde hij. „Ik had me vast voorgenomen, geduldig te wachten, tot u weer veilig bij uw vrienden terug was. Het kwam zeker door den onverwachten aanval en door de wijze, waarop u mij ter hulp kwam. Ik kon er ook niets aan doen, en bovendien maakt het nu niet zoo veel verschil meer, wat ik nog tot u zeg.” „Wat bedoelt u daarmee?” vroeg ze snel. Hij haalde de schouders op en glimlachte treurig. „Ik zal deze stad niet meer levend verlaten,” zei hij. „Ik zou er niet over spreken, indien ik niet begreep, dat u dit even goed moet beseffen als ik. De leeuw had mij al danig te pakken gehad, en nu heeft die kerel het door het dier begonnen werk zoo ongeveer voltooid. Ik zou de hoop nog niet geheel en al opgeven, indien we ons te midden van beschaafde menschen bevonden, maar, zelfs indien deze afschuwelijke wezens ons goed gezind waren, wat voor verzorging zou ik van hen kunnen verwachten?” Bertha Kircher wist, dat hij de waarheid sprak, en toch wilde zij tegenover zichzelf niet erkennen, dat Smith-Oldwick zeer waarschijnlijk sterven zou. Ze hield veel van hem, ze betreurde het inderdaad, dat zij hem niet haar geheele hart kon schenken. Het scheen haar toe, dat het voor ieder ander meisje zoo gemakkelijk zou zijn, om luitenant Harold Percy Smith-Oldwick lief te krijgen, den telg uit een oud geslacht, jong, knap van uiterlijk, prettig in den omgang en bovendien rijk. Wat kon zij meer begeeren, dan dat zulk een man haar liefhad, en dat SmithOldwick haar liefhad wist zij immers. Ze zuchtte, daarop legde zij haar hand op zijn voorhoofd en
188 fluisterde: „Geeft u nog maar niet allen moed op. Tracht ter wille van mij in het leven te blijven, dan zal ik mijn best doen, u lief te krijgen.” Het was den man, alsof hem nieuw leven door de aderen stroomde. Zijn gelaat verhelderde en tot zijn eigen groote verbazing wist hij zich langzaam op te richten. Het meisje verleende hem steun bij zijn eerste wankele schreden. Zij waren hun omgeving voor het oogenblik geheel vergeten, en toen Bertha eindelijk een blik op hun bewakers sloeg, zag zij, dat deze weer tot hun gewone onverschilligheid teruggekeerd waren. Op een teeken van een hunner werd de tocht weer voortgezet, alsof er niets bijzonders gebeurd was. Bertha Kircher begon nu te vreezen, dat zij in de vervoering van het oogenblik den Engelschman meer beloofd had, dan zij misschien zou kunnen volbrengen, want ze besefte, dat het onwaarschijnlijk was, dat zij ooit op de manier, zooals hij begeerde, van hem zou kunnen gaan houden. Doch wat had zij eigenlijk beloofd? Alleen maar dat zij zou trachten, hem lief te krijgen, en daarmee had zij toch niets miszegd. Ze begreep, dat er weinig hoop bestond, dat zij nog in de beschaafde maatschappij zouden terugkeeren. Zelfs indien deze lieden hen ten slotte in vrede mochten laten gaan, hoe zouden zij dan ooit hun weg naar de kust terugvinden, nu zij Tarzan, naar zij meende, levenloos aan den ingang van de grot had zien liggen, en zij dus zijn hulp zouden moeten ontberen. Het tweetal had sinds hun gevangenneming den aapmensch nauwelijks genoemd, want elk voor zich besefte ten volle, wat zijn verlies voor hen beteekende. Zij hadden alleen gesproken over die enkele oogenblikken, die onmiddellijk den aanval waren voorafgegaan, en waren tot de conclusie gekomen, dat zij ongeveer hetzelfde hadden waargenomen. Smith-Oldwick had, toen hijzelf door het gebrul der dieren gewelkt werd, den leeuw op Tarzan zien springen, en ofschoon het een donkere nacht was geweest, had hij toch gezien, dat de aapmensch zich daarna niet meer bewogen had. Had Bertha Kircher dan ook gedurende de laatste weken haar toestand als bijna hopeloos beschouwd, nu moest ze erkennen, dat zij zeker alle hoop kon laten varen. De straten der stad werden langzamerhand meer bevolkt. Overal
189 zag men nu haar zoo vreemdsoortige manlijke en vrouwelijke bewoners. Sommigen hunner schenen veel belang in Bertha en Oldwick te stellen, anderen daarentegen liepen, onnoozel voor zich uit starend, langs hen heen. Opeens hoorden zij in een zijstraat een afschuwelijk gegil en zagen een man, ten prooi aan een even onbedwingbaren toorn, als waaraan de aanvaller van Smith-Oldwick ten prooi was geweest. Deze kerel was bezig zijn dolzinnige woede te koelen aan een kind, dat hij herhaaldelijk sloeg en beet, slechts nu en dan even hiermee ophoudend, om zijn afschuwelijk gegil te laten hooren. Ten slotte, juist voor zij de zijstraat voorbij waren, zagen zij hem het slappe lichaam van het kind hoog boven zijn hoofd oplichten, om het daarna uit alle macht naar beneden op het plaveisel te gooien, waarna hij luid gillend door de bochtige straat wegvloog. Twee vrouwen en verscheidene mannen hadden naar het wreede schouwspel staan kijken. Zij bevonden zich op een te grooten afstand van de Europeanen, dan dat deze konden zien, of er medelijden of woede op hun gelaat te lezen stond. Enkele meters verder lag een afschuwelijke, oude vrouw uit het raam van een tweede verdieping geleund en maakte lachend allerlei grimassen tegen de voorbijgangers. Sommigen der bewoners echter gingen even rustig hun gang als normale menschen. „Wat een vreeselijk oord,” mompelde Smith-Oldwick. Het meisje wendde zich eensklaps tot hem. „U heeft uw pistool toch nog?” vroeg zij. „Ja,” antwoordde hij. „Ik heb het in den zak van mijn jas geborgen. Ze hebben me niet nagezocht en het was te donker, dan dat ze konden zien, of ik wapens bij me had of niet.” Ze trad dichter op hem toe en vatte zijn hand. „Bewaart u dan, als het u blieft, éen patroon voor mij?” verzocht ze. Smith-Oldwick keek op haar neer en knipte eenige malen snel met de oogen. Ze waren plotseling vochtig geworden. Hij had natuurlijk wel begrepen, dat zij zich in een allesbehalve benijdenswaardige positie bevonden, maar het was feitelijk toch nog niet tot hem doorgedrongen, dat mogelijk iemand dit lieve, mooie meisje kwaad zou willen doen. Dat het misschien beter voor haar zou kunnen zijn, het leven ontnomen te worden en nog wel door hem, dat was al te afschuwelijk; het was eenvoudig ondenkbaar!
190 „Ik geloof niet, dat ik daartoe in staat zou zijn, Bertha,” zei hij. „Zelfs niet, om mij voor erger te behoeden?” vroeg ze. Hij schudde het hoofd. „Ik zou het niet kunnen,” antwoordde hij. De straat, waarin zij liepen, kwam plotseling uit in een breede laan, en voor hen strekte zich een kleine, prachtige lagune uit, wier oppervlak het heldere blauw van het uitspansel weerkaatste. Hier wijzigde zich ook de verdere omgeving. De gebouwen waren hooger en meer geornamenteerd. Het straatplaveisel was in een vreemdsoortig maar prachtig mozaïek uitgevoerd. In de versiering van de huizen was meer kleur aangebracht en iets verwerkt, wat aan bladgoud deed denken; bovendien was veelal het motief van de papegaai toegepast en minder veelvuldig dat van den leeuw en den aap. Hun bewakers brachten hen langs het meer en daarop door een poort in een gebouw, dat op de laan uitzag. Ze kwamen daarop in een groot vertrek met massieve banken en tafels, waarvan verscheidene in beeldhouwwerk het papegaaimotief en soms ook het leeuw- en aapmotief vertoonden. Aan een der tafels zat een man, die, voor zoover de gevangenen zagen, in geen enkel opzicht van de lieden, die hen hierheen gebracht hadden, verschilde. Het gezelschap bleef voor deze tafel staan, en een der mannen bracht blijkbaar verslag uit. Of zij zich voor een rechter, voor een militair, of voor een burgerlijk ambtenaar bevonden, konden zij niet uitmaken, doch zeker was de man een autoriteit, want nadat hij rustig toegeluisterd en de twee gevangenen ondertusschen nauwlettend gadegeslagen had, deed hij een enkele vruchtelooze poging om een gesprek met hen aan te knoopen en gaf daarop eenige korte bevelen aan dengene, die het verslag had uitgebracht. Bijna onmiddellijk daarop traden twee der mannen op Bertha Kircher toe en beduidden haar, hen te volgen. Smith-Oldwick wilde met haar meegaan maar werd door een der bewakers tegengehouden. Toen zij dit bemerkte, keerde het meisje op haar schreden terug; ze keek den man, die aan de tafel gezeten was, aan en trachtte deze door bewegingen met de handen te beduiden, dat zij verlangde dat Smith-Oldwick haar zou vergezellen; de man schudde echter slechts met het hoofd en gaf een teeken, dat men haar zou wegvoeren. De Engelschman wendde opnieuw een poging aan, om haar te volgen, doch werd hierin nogmaals verhinderd. Hij
191 was te veel verzwakt, om te trachten zijn zin door te drijven. Hij dacht aan het pistool, dat hij in den zak van zijn linnen jas had, doch begreep, dat hij met die enkele patronen niet de overwinning op een geheele stad zou kunnen behalen. Als hij den aanval, door dien eenen kerel op hem gedaan, uitzonderde, hadden zij geen reden om te gelooven, dat zij niet volgens recht en billijkheid behandeld zouden worden, en daarom, aldus redeneerde hij, was het misschien wijzer, als hij zich niet tegen hen verzette, vóór hij bemerkte, dat zij vijandelijke bedoelingen jegens hen hadden. Hij zag, hoe het meisje buiten het gebouw werd gebracht, en dat ze juist voor zij uit het gezicht verdween, zich omwendde en hem toewuifde. „Houd maar goeden moed!” riep ze hem toe. De leeuwen, die ook mee naar binnen waren gegaan, waren gedurende het onderhoud met den man aan de tafel door een deur naar buiten gedreven. Naar deze deur leidden de mannen thans SmithOldwick. Hij bevond zich daarop in een lange gang, waarop aan weerskanten meerdere deuren uitkwamen, die naar hij vermoedde tot andere vertrekken toegang gaven. Aan het uiteinde der lange gang zag hij een zwaar hekwerk, waarachter een open binnenplaats lag. Hierheen werd hij nu door twee bewakers gebracht. De plaats had veel weg van een tuin, daar er een aantal boomen en bloeiende struiken stonden. Onder verscheidene der boomen waren banken geplaatst, en er was ook een bank langs den geheelen, zuidelijken muur. Wat echter vooral zijn aandacht trok, was het feit, dat de leeuwen, die geholpen hadden, om hen te overmeesteren, hier kalm op den grond zich in de zon lagen te koesteren of langzaam heen en weer liepen. Nauwelijks binnen het hek gekomen, bleven de bewakers staan, wisselden enkele woorden met elkaar en keerden toen naar de gang terug. De Engelschman kwam vol ontzetting tot het besef van het afschuwelijke lot, dat hem te wachten stond. Hij wendde een poging aan, om het hek te openen, doch bemerkend, dat dit vergeefsche moeite was, riep hij den mannen toe, hem vrij te laten. Het eenige antwoord, dat hij ontving, was een onnoozel lachen; toen verdwenen de twee mannen door de deur aan het andere einde der gang en was hij met de leeuwen alleen.
192
HOOFDSTUK XIX. De geschiedenis van de Koningin. Ondertusschen was Bertha Kircher naar het groote gebouw op het midden van het plein gebracht. Het was zeer breed en verscheidene verdiepingen hoog. Naar den hoofdingang leidde een prachtige stoep met aan iederen kant een reusachtigen steenen leeuw. Naast de deur stonden twee zuilen met een groote steenen papegaai erop. Boven de deur en op de muren waren afbeeldsels van papegaaien, leeuwen en apen, sommige in b a s r e l i e f , andere in mozaïek of geschilderd. De kleuren van deze laatste waren eenigszins verbleekt door ouderdom en daardoor bijzonder mooi. Het beeldhouwwerk en de mozaïek waren zeer artistiek uitgevoerd. In tegenstelling met het eerste gebouw, waar zij heengevoerd was, en dat geen enkele deur bezat, waren hier zeer mooie, zware deuren. Op de stoep en ook ernaast stonden een twintigtal soldaten. Hun buizen waren hooggeel en op de borst en den rug was, in schelle kleuren een papegaai geborduurd. Een van deze mannen hield, toen zij boven op de stoep stonden, de geleiders van het meisje tegen, en wisselde een paar woorden met hen. Het viel Bertha Kircher op, dat deze soldaten nog meer het uiterlijk van krankzinnigen hadden, dan de mannen, die haar gevangen genomen hadden. Hun steile haar was vlak boven de wenkbrauwen ingeplant, terwijl de iris van hun oogen nog kleiner was dan bij de anderen en nog meer wit liet zien. Na een weinig heen en weer gepraat, sloeg de poortwachter met het achtereinde van zijn speer op het paneel en riep tegelijkertijd zijn makkers iets toe, waarop deze naderbij kwamen. De zware deuren werden langzaam geopend, door, zooals het meisje nu bemerkte, een twaalftal naakte negers, die met halsketenen aan de deuren bevestigd waren. Haar geleiders waren bij de deur teruggekeerd, en hun plaats werd ingenomen door een zestal soldaten. Zij ging nu door een prachtige, breede hal met in het midden een vijver. Overal waren weer de afbeeldsels van leeuwen, apen en papegaaien aangebracht. In de muren van de hal bevonden
193 zich verscheidene poortjes, die toegang gaven tot een reeks ruime vertrekken. De hal was geheel ongemeubeld, maar de kamers aan weerszijden bevatten tafels en banken. De muren waren met tapijten behangen, terwijl op de vloeren vachten van leeuwen en luipaarden lagen, benevens dikke tapijten, zeer mooi van kleur en teekening. In het eerste vertrek aan den rechterkant waren verscheidene soldaten bijeen, en aan de muren hingen talrijke speren en sabels. Aan het einde van de hal leidde een kleine trap naar een gesloten deur. Hier hielden haar geleiders stil. De deur werd door een wachter geopend, die een korte vraag stelde en de deur daarna weer sloot. Het duurde meer dan een kwartier, voor hij terugkwam en het meisje binnenliet. Zij moest nog door drie vertrekken en drie bewaakte deuren, voor zij in een betrekkelijk kleine kamer kwam, waarin een man heen en weer liep, gekleed in een vuurrood buis, met eveneens op de borst en den rug een papegaai geborduurd. De man droeg een wonderlijk hoofdtooisel, met een opgezette papegaai er op. De muren van dit vertrek waren behangen met tapijten, waarop duizenden papegaaien geborduurd waren. De vloer was ingelegd met gouden papegaaien, en de zoldering was beschilderd met schitterend gekleurde papegaaien met uitgespreide vleugels. De man was zeer groot. Zijn perkamentachtig vel was gerimpeld van ouderdom, en hij was heel gezet. Zijn bloote armen getuigden van groote kracht, en zijn gang was ook niet die van een oud man. Bertha Kircher vond hem het afschuwelijkste menschelijke wezen, dat ze nog ooit gezien had. De eerste oogenblikken scheen hij zich niet van haar tegenwoordigheid bewust en bleef rusteloos heen en weer loopen. Toen, geheel onverwachts, terwijl hij zich aan het andere einde der kamer bevond, met den rug naar haar toegekeerd, draaide hij zich om en stormde op haar af. Onwillekeurig stak het meisje beide handen uit, als om hem af te weren, maar de twee wachters, die haar naar de kamer geleid hadden, grepen haar armen vast. Hoewel de man zoo woest op haar aan was gerend, raakte hij, toen hij vlak bij haar was, haar niet dadelijk aan. Zijn afschuwelijke oogen rustten onderzoekend op haar, en daarop barstte
194 hij in een waanzinnig lachen uit. Dit lachen duurde enkele minuten, en daarop kwam de man nog wat dichter naar zijn gevangene toe. Hij streek met zijn hand langs heur haar en haar gelaat en onderzocht tusschen vinger en duim van welke stof haar kleeren gemaakt waren, waarna hij haar te kennen gaf, dat zij haar mond meest opendoen. Hij wees de bewakers op haar tanden en liet haar toen zijn eigen, puntig geslepen tanden zien. Het duurde daarna geruime tijd, voor hij weer aan haar dacht, en toen hij zich eindelijk weer van haar tegenwoordigheid bewust werd, gaf hij aan haar bewakers een kort bevel, die haar daarop onmiddellijk wegvoerden. Zij brachten haar door een reeks gangen en vertrekken naar een kamer op de tweede verdieping, waar voor de kleine deur een naakte neger stond, gewapend met een speer. De neger opende de deur en liet haar in een laag vertrek met getraliede vensters. De kamer was op gelijke wijze gemeubeld en behangen als de kamers beneden. Alles was echter wat eenvoudiger. In een hoek stond een lage rustbank, en daarop zat een oude vrouw. Het was een blanke vrouw. Het lieve gelaat was zeer gerimpeld, in den mond bevond zich geen enkele tand meer, maar de doffe, blauwe oogen, die diep in hun kassen lagen, toonden aan, dat de bezitster ervan goed bij haar verstand was. Zoodra de oude dame het meisje in het oog kreeg, stond zij op en kwam met wankele schreden op haar af, zich steunende op een stok, die ze met beide handen vasthield. Een van de bewakers zei een paar woorden tot haar, en daarop verlieten de mannen de kamer. Het meisje bleef bij de deur staan en wachtte af, wat er nu weer gebeuren zou. De oude vrouw bleef voor haar staan en nam het jonge, frissche gezichtje van de nieuwaangekomene nieuwsgierig op. Toen zei ze in zuiver Engelsch: „Kunt u Engelsch verstaan?” „Engelsch? Natuurlijk versta ik Engelsch,” zei het meisje. „Den hemel zij dank!” riep de oude vrouw uit. „Zestig jaar lang heb ik niets dan hun brabbeltaal gehoord en die ook gesproken.” „Bent u een Engelsche?” vroeg Bertha Kircher, „en bent u hier zestig jaar geweest?” De oude vrouw knikte. „Ja,” zeide zij, „en in die zestig jaar heb ik geen voet buiten dit paleis gezet. Kom naast mij op de rustbank zitten. Ik ben te oud, om zoolang te staan.”
195 Het meisje greep de haar toegestoken hand en geleidde de oude dame naar de rustbank, waar zij met haar plaatsnam. „Arm kind,” zei de oude dame met een zucht. „Het was gelukkiger geweest, als ze je gedood hadden, inplaats van je hier te brengen. Al die zestig jaar ben ik blijven hopen, dat er iemand zou komen, om mij te verlossen, maar er is niemand verschenen. Vertel mij nu, wie je bent.” Het meisje vertelde in ’t kort, al wat er gebeurd was, en op welke wijze men haar gevangen genomen had. „Is er dus nog iemand, die bij je hoort, in deze stad?” vroeg de oude dame. „Ja,” zei het meisje, „maar ik weet niet, waar hij is, en wat zij met hem voor hebben. Natuurlijk weet ik evenmin, wat mijn lot zal zijn.” „Dat weet niemand,” zei de oude dame. „Ze weten zelf het eene oogenblik niet, wat ze het volgende zullen doen, maar éen ding is zeker, je vrienden zul je nooit terugzien.” „Maar zij hebben u toch ook het leven gespaard,” zei het meisje. „Ze zullen je ook niet dooden, hoewel je, voor we veel verder zijn, misschien alles zoudt willen geven, om te mogen sterven.” „Wat zijn het toch voor menschen, die in deze stad wonen?” vroeg Bertha Kircher. „Ze zijn geheel verschillend van alle rassen, die ik tot nog toe ontmoet heb, en hoe bent u toch hier gekomen?” „Het is heel, heel lang geleden,” begon de oude dame. „Ik was pas twintig, en naar men zei, heel mooi. Mijn vader was zendeling in het binnenland van Afrika, en op zekeren dag kwam er in het dorp, waar wij woonden, een troep Arabische slavenkoopers. Ze maakten zich van verscheidene inboorlingen meester en voerden ook mij mee. Zij waren voornemens eerst naar het Westen te gaan, omdat zij gehoord hadden, dat het land daar rijk aan ivoor was, en vervolgens dachten zij naar het Noorden te trekken, waar zij mij aan den een of anderen zwarten sultan wilden verkoopen. Ze hoopten een groote som gelds voor mij te krijgen en ontzagen mij daarom op alle mogelijke manieren. Zij zorgden, dat ik mij niet te veel vermoeide, en gaven mij voedsel in overvloed. De Arabieren wisten echter niet goed den weg in dit gedeelte van het binnenland, en weldra waren wij verdwaald en kwamen wij in een soort woestijn vol ravijnen en bergpassen, waar bovendien water noch voedsel te vinden was.
196 De arme slaven, die als lastdragers gebruikt werden, stierven de een voor de ander na. De Arabieren doodden hun paarden, ten eerste om voedsel te hebben en ten tweede, omdat de dieren toch niet tegen de steile rotswanden konden opklimmen. De slaven, die over waren, moesten nu ook dat vleesch meedragen. En steeds trokken wij voort. Er waren nog slechts enkele slaven over. De Arabieren begonnen nu ook gebrek aan voedsel en drinken te krijgen. Wij werden voortdurend door gieren gevolgd, wat geen wonder was, daar zich iederen dag een paar leden van onze karavaan neerlegden om te sterven. Al het ivoor, dat het Arabisch opperhoofd meevoerde, was langzamerhand achtergelaten en verder ook alles, wat tot het kamp behoorde en de tuigage van honderden paarden. Ik hield mij goed. Toen de paarden gedood waren, en wij verder te voet de reis moesten voortzetten, was ik degeen, wie dit het gemakkelijkst viel. Wij, Engelschen, zijn gewoon, lange wandeltochten te maken, terwijl de Arabieren altijd te paard zitten. Eindelijk bereikte een handjevol van ons een diepe rotskloof, maar wij waren te uitgeput, om nog te trachten de tegenoverliggende zijde te beklimmen. Wij volgden dus, wat vroeger waarschijnlijk de bodem van een rivier was geweest, en zagen eindelijk in de verte een vallei liggen. Wij waren toen nog maar met ons beiden van de geheele karavaan over, het opperhoofd en ik. Ik behoef je niet te vertellen, welke vallei het was. Je hebt haar ook gezien. Wij werden oogenblikkelijk gevangen genomen; het was, alsof de inwoners van de stad reeds op ons gewacht hadden, en later hoorde ik, dat dit werkelijk zoo was. Zij moeten eveneens vooruit geweten hebben, dat jij er aankwam. Je zult in het bosch wel veel apen en papegaaien gezien hebben en opgemerkt hebben, hoe het afbeeldsel van die dieren en ook van den leeuw overal in dit paleis als versiering aangebracht is. In Engeland heeft men natuurlijk ook papegaaien, die praten, maar die zeggen alleen maar na, wat ze hooren, deze spreken evengoed als de menschen. Men zegt, dat de apen hun allerlei nieuwtjes vertellen, en dat zij dan naar de stad vliegen, om daar mee te deelen, wat zij gehoord hebben. Al is het ook bijna niet te gelooven, toch is het waar. Ik kan het weten, want ik heb zestig jaar in het koninklijk paleis gewoond. Zij brachten mij net als jou rechtstreeks hierheen. Het Arabische opperhoofd werd ergens anders heengevoerd. Ik weet niet, wat er van hem
197 geworden is. Ago, de vijf en twintigste, was hier toen koning. Hij heeft al heel wat opvolgers gehad. O, het was een vreeslijke man, maar dat zijn ze hier allen.” „Hoe komen ze toch zoo vreemd?” vroeg het meisje. „Wel, het is een ras van krankzinnigen,” antwoordde de oude dame. „Heb je dat niet al begrepen? Er zijn onder de inwoners uitstekende handwerkslieden en goede landbouwers, maar gek zijn ze niettemin allemaal. Zij aanbidden alle vogels, maar de papegaai is hun voornaamste godheid. Er is er een, die in het paleis een prachtig vertrek bewoont. Hij is zeer oud. Als het waar is, wat Ago mij verteld heeft, moet hij nu ongeveer drie honderd jaar oud zijn. De godsdienstige ceremonieën zijn walgelijk, en ik denk dat daardoor het geheele ras geworden is, zooals het is. Toch bezitten zij ook goede eigenschappen. Zij beweren, dat hun voorvaderen een zestal menschen waren, die ergens uit het Noorden kwamen en in de wildernis verdwaald waren geraakt. Zij vonden hier een kale, dorre landstreek, waar het zelden of nooit regende, en toch slaagden zij erin een groot bosch in het leven te roepen en vruchtbare akkers te maken. Door middel van kleine kanalen werd langzamerhand de geheele vallei van water voorzien. Ago vertelde mij ook, dat zij zulk een groot bosch hadden weten te krijgen, door, zoodra de wortels der boomen groot genoeg waren, om het voedsel diep uit den grond op te zuigen, den loop der kanalen voor nieuwe aanplantingen te verleggen. Ik weet natuurlijk niet, of dit waar is, maar het is wel mogelijk, dat er hier te weinig regen valt, om er zulk een dicht bosch te hebben. Niet alleen wat hun godsdienst betreft zijn deze menschen hoogst eigenaardig. Wonderlijk is het zeker ook, dat zij leeuwen fokken, zooals wij in Engeland koeien en varkens. Ik meen, dat zij eerst slechts leeuwenvleesch aten bij hun godsdienstige ceremoniën, maar het langzamerhand zoo lekker begonnen te vinden dat zij geen ander vleesch meer wilden eten. Vogels eten zij vanzelf niet en apenvleesch ook niet. De plantenetende dieren fokken zij alleen ter wille van de melk en de huiden. Aan de Zuidzijde van de stad zijn groote weiden, waar deze plantenetende dieren gefokt worden. De wilde zwijnen, de herten en de antilopen worden voornamelijk voor het voederen der leeuwen gebruikt, maar de geiten dienen, om melk te verschaffen aan de inwoners dezer stad.”
198 „U zegt, dat u hier zestig jaar bij deze krankzinnigen gewoond hebt, en toch hebben ze u geen kwaad gedaan?” „Ik zeg niet, dat ze mij geen kwaad gedaan hebben. Zij hebben nooit getracht mij te dooden, dat is alles.” „Kunt u mij niet wat meer bijzonderheden van uw leven hier vertellen?” vroeg het meisje. „Het is geen nieuwsgierigheid, die mij dit doet vragen, maar de overtuiging, dat uw lot ook het mijne zal zijn.” „Dat is inderdaad zeer waarschijnlijk, tenminste, als ze je uit de handen der vrouwen kunnen houden.” „Wat bedoelt u daarmee?” „Zestig jaar lang heb ik geen vrouw gezien. Zij zouden mij vermoord hebben, ja, dit zelfs nu nog doen, als zij mij in handen konden krijgen. De mannen zijn vreeselijk, maar de hemel beware je voor de vrouwen.” „Bedoelt u, dat de mannen mij geen kwaad zullen doen?” „Ago, de vijf en twintigste, nam mij tot vrouw,” zei de oude dame, „maar hij had reeds vele vrouwen. Tien jaar later werd hij vermoord. Toen nam zijn opvolger mij tot vrouw, en zoo ben ik van den een op den ander overgegaan. Ik ben nu de oudste koningin. De vrouwen hier bereiken geen hoogen leeftijd. Niet alleen worden zij dikwijls vermoord, maar zij plegen tengevolge van zwaarmoedigheid ook menigmaal zelfmoord.” Zij wees nu op het getraliede venster. „Deze kamer is eigenlijk een gevangenis,” zei ze. „Een eunuch houdt steeds de wacht buiten de deur. De vrouwen worden, op een enkele uitzondering na, allen zoo bewaakt.” Gedurende enkele minuten sprak geen van beiden een woord, toen zei het meisje: „Is er geen kans op ontsnappen?” De oude vrouw schudde het hoofd. „Je zoudt er nooit in slagen, het paleis te verlaten, en zelfs al bereikte je de straat, dan zou je nog niet buiten den muur kunnen komen. Bovendien al ontsnapte je door de poort dan nog zou je door de groote, zwarte leeuwen verscheurd worden. Neen, wie hier eenmaal is, moet hier wel blijven. Gedurende de zestig jaar, die ik hier ben, heeft behalve jou en je geleider nooit iemand van buiten af deze stad betreden, en vóor de Arabier en ik hier gebracht werden, was hier ook sinds menschenheugenis geen vreemde ooit geweest. Er is een legende, die van vader op zoon overgegaan is, en die
199 zegt, dat hier eeuwen geleden op zekeren dag een reusachtige krijgsman verscheen, die een harnas droeg en een helm op het hoofd had. Hij kwam door het bosch hierheen en versloeg de mannen, die hem gevangen wilden nemen. Hij at van de groenten, die in de tuinen groeiden, en van de vruchten aan de boomen en dronk water uit de rivier, daarna keerde hij naar het gebergte terug. Hoewel hij daar veilig aankwam, stierf hij er tenslotte van gebrek. De legende luidt verder, dat de koning, bevreesd, dat de reus nog eens terug zou komen, hem een aantal van zijn krijgers achterop stuurde. Drie weken duurde het, voor zij hem ontdekten, want zij waren eerst den verkeerden kant uitgegaan. Toen vonden zij zijn beenderen, die door de gieren geheel schoon gevreten waren. Ik weet natuurlijk niet, of die legende op waarheid berust. Ze hebben hier zooveel legenden.” „Deze geschiedenis is waar,” zei het meisje. „Ik heb zelf de wapenrusting van den reus gezien.” Op dat oogenblik werd de deur opengeworpen, en trad een neger binnen met twee bladen vol kleine schaaltjes. Hij zette die op een tafel neer en vertrok. Toen het meisje den geur van gebraden vleesch in den neus kreeg, voelde zij pas, hoe hongerig zij was. De schaaltjes waren van geslagen goud, de vork en de lepel van een zeer vreemd model, maar toch goed bruikbaar. De tanden van den vork waren van staal, maar het handvat en de lepel waren van goud. Er was een soort ragout van vleesch en groenten, een schaaltje versche vruchten, verder een kom melk en een schaaltje, gevuld met iets, wat op marmelade geleek. Zoo uitgehongerd was het meisje, dat zij niet eens wachtte, tot de oude vrouw ook gezeten was, maar dadelijk op haar eigen blad aanviel. De oude dame kwam nu ook naderbij, nam tegenover Bertha plaats en schikte de schaaltjes voor zich op tafel. Terwijl zij het meisje spottend aankeek, zei ze: „Honger is de beste saus.” „Wat bedoelt u?” vroeg Bertha Kircher. „Een paar maanden geleden, zou je misschien van kattenvleesch gerild hebben, en nu smul je erin.” „Kattenvleesch?” vroeg het meisje verbaasd.
200 „Ja,” zei de oude dame, „de leeuwen behooren immers tot de familie der katten.” „Ik heb dus leeuwenvleesch gegeten?” „Ja, en je zult moeten toegeven, dat het, op deze wijze toebereid, zeer smakelijk is.” „Het heeft veel van lamsvleesch,” antwoordde het meisje. „Ik vind het nog lekkerder,” hernam de oude dame, „maar je moet ook niet vergeten, dat deze leeuwen gefokt worden.” Bertha Kircher stilde dus haar honger met leeuwenvleesch, vruchten en geitenmelk. Nauwelijks was het maal afgeloopen, of de deur ging weer open, en een soldaat in een geel buis trad binnen. Hij zei een paar woorden tegen de oude dame, die deze voor het jonge meisje vertolkte. „De koning beveelt,” zei ze, „dat je je klaar maakt, om voor hem te verschijnen, en hij laat mij tegelijkertijd zeggen, dat je dit vertrek met mij deelen moet. Hij weet wel, dat ik niet ben als de andere vrouwen. Herog, de zestiende, heeft nu en dan heldere oogenblikken.” „Wat bedoelt hij met mij klaar te maken?” vroeg Bertha. „Je moet je baden en daarna een gewaad aandoen, gelijk aan het mijne.” „Is er geen ontkomen meer mogelijk?” vroeg het meisje. „Zou het niet beter zijn, als ik mij nu maar het leven benam?” De oude vrouw reikte haar de vork toe. „Dit is het eenige wapen, waarmee je het zoudt kunnen probeeren,” zei ze, „en zooals je ziet, zijn de tanden heel kort en stomp.” Het meisje rilde. De oude vrouw legde vertroostend de hand op haar schouder. „Het kan best gebeuren,” zei ze, „dat hij alleen maar even naar je kijkt en je dan weer wegstuurt. Ago de vijf en twintigste zond indertijd ook om mij, maar toen hij bemerkte, dat hij mij en ik hem niet verstond, stuurde hij mij weg, om eerst de taal van zijn volk te leeren spreken. Hij vergat mij daarop gedurende een geheel jaar. Soms zie ik nu ook den koning in geen jaren. Eens heeft hier een koning vijf jaren geregeerd, en al dien tijd heb ik hem nooit gezien. Je moet altijd maar het beste blijven hopen. Dat doe ik zelfs nog na al die zestig jaren.” De oude dame geleidde Bertha Kircher nu naar een aangren-
201 zend vertrek, waar in het midden een bassin was. Hierin moest het meisje een bad nemen en daarna kreeg ze een gewaad aan van doorschijnende stof, die haar mooie vormen nog meer deed uitkomen. „Daar,” zei de oude dame. „Nu zie je er werkelijk als een koningin uit.” Het meisje keek naar het kleed, dat haar maar nauwelijks bedekte, en riep op wanhopigen toon uit: „Moet ik zoo in de tegenwoordigheid van al die mannen verschijnen?” De oude vrouw glimlachte. „Daar zul je wel aan gewend raken,” zei ze. „Vergeleken bij alles, wat je misschien nog zult moeten doormaken, is dit maar een kleinigheid.” Het duurde geruime tijd, vóor het meisje, dat in angstige spanning heen en weer liep, bevel kreeg, bij den koning te komen. Het was intusschen avond geworden, en de olielampen waren reeds aangestoken, toen twee boden kwamen zeggen, dat Herog haar dadelijk bij zich verwachtte, en dat de oude dame, die ze Xanilla noemden, haar moest vergezellen. Het meisje slaakte een zucht van verlichting, toen ze hoorde, dat ze niet alleen behoefde te gaan, hoewel de oude vrouw haar zeker niet voor veel zou kunnen beschermen. De boden geleidden haar naar een klein vertrek een verdieping lager. Xanilla legde Bertha uit, dat dit de anti-chambre van de troonzaal was, waar de koning zich gewoonlijk met zijn geheele hofhouding ophield. Een aantal soldaten van de garde in hun gele buizen zaten op de banken, die rondom tegen den muur stonden. De meesten van hen hielden de oogen op den grond gericht en zagen er zwaarmoedig en gedrukt uit. Slechts enkelen namen eenige notitie van de vrouwen. Terwijl Xanilla en Bertha Kircher in de anti-chambre wachtten, trad er een jonge man binnen, gekleed als de soldaten van de garde, behalve dat hij een gouden hoofdtooisel droeg, waarop in het midden een papegaaienveer rechtop stond. Toen hij binnenkwam, verhieven de soldaten zich van hun zitplaatsen. Het is Metak, een van de zonen van den koning,” fluisterde Xanilla het meisje in. De prins was op weg naar de troonzaal, toen opeens zijn blik op Bertha Kircher viel. Hij bleef staan en keek eenige oogenblikken zwijgend naar haar. Het meisje werd verlegen onder
202 dien blik en sloeg de oogen naar den grond, terwijl zij zich half afwendde. Opeens begon Metak van het hoofd tot de voeten te beven en sprong zonder de minste waarschuwing met een heeschen schreeuw op het meisje toe, dat hij stijf in zijn armen klemde. Dadelijk ontstond er een waar pandemonium. De twee boden, wien opgedragen was, het meisje voor den koning te brengen, dansten schreeuwend en gillend om den prins heen. Zij zwaaiden met de armen en riepen op smeekenden toon Metak iets toe. Hem aanraken durfden zij niet, omdat hij van koninklijken bloede was. De andere soldaten trokken de sabels en snelden naar den prins toe, als om deze bij te staan. Het meisje worstelde, om los te komen uit de afschuwelijke omhelzing van den krankzinnige, maar hij had de linkerhand om haar heen geslagen en hield haar daarmee even gemakkelijk vast, als ware zij een klein kind geweest. Met zijn rechterhand haalde hij zijn zwaard uit de scheede. Een van de boden werd het eerste slachtoffer, want de prins doodde hem met een enkelen slag van het zwaard. Metak liep daarop achterwaarts naar de deur. Twee der soldaten hadden, zoodra zij bloed zagen, hun zwaard neergeworpen en gingen in een aanval van krankzinnigheid elkaar met handen en tanden te lijf. In een hoek van de kamer zat een van de krijgslieden luidkeels te lachen, en juist, toen Metak erin geslaagd was Bertha naar de deur te sleepen, zag zij, hoe een der andere soldaten naar het lijk van den bode vloog en zijn tanden in het vleesch zette. Gedurende al die vreeslijke tooneelen was Xanilla dicht bij het meisje gebleven, maar bij de deur gekomen, kreeg Metak haar plotseling in het oog, en zich omwendend, sloeg hij met zijn zwaard naar haar. Gelukkig was Xanilla reeds half in de gang, zoodat Metaks zwaard slechts de steenen post van de deur raakte. Xanilla, die begreep, dat ze verder toch niets zou kunnen uitrichten, nam de vlucht, zoo haastig als haar oude beenen haar dit toelieten. Metak stak de sabel weer in de scheede en het meisje in de armen nemend, snelde hij met haar weg.
203
HOOFDSTUK XX. De komst van Tarzan. Op dienzelfden avond, even voor donker, kwam een bijna uitgeputte vliegenier in het hoofdkwartier van kolonel Capell aan. „Zoo, Thompson,” zei de kolonel, „hoe is het gegaan? De anderen zijn allemaal al terug. Ze hebben Oldwick en zijn vliegmachine heelemaal niet gezien. Ik vrees, dat we het zullen moeten opgeven, tenzij jij meer succes hebt gehad.” „Ik heb de vliegmachine tenminste gevonden.” „Werkelijk!” riep kolonel Capell uit. „Waar?” „Op de afschuwelijkste plek, die ik ooit gezien heb, een heel eind het binnenland in. Ik zag de machine duidelijk in een ravijn liggen, maar kon haar niet bereiken, daar er steeds een reusachtige, zwarte leeuw om heen zwierf. Ik landde dicht bij den rand van het ravijn en wilde erin afdalen, om te zien, of de machine erg beschadigd was. Die leeuw bleef echter meer dan een uur in de buurt, zoodat ik het eindelijk wel moest opgeven.” „Denk je, dat Oldwick door den leeuw verslonden is?” vroeg de kolonel. „Ik betwijfel het,” antwoordde luitenant Thompson, „ik zag tenminste nergens menschelijke overblijfselen. Ik steeg weer op en verkende den omtrek. Verscheidene mijlen verder Zuidwaarts ontdekte ik een kleine, boschrijke vallei, in het midden waarvan – denkt u, als het u blieft, niet, dat ik gek ben geworden – een stad ligt met vele straten en in het midden een plein. Er waren prachtige gebouwen met koepelvormige daken en minarets.” De oudere officier keek meewarig naar den jongen man. „Je bent totaal overspannen, Thompson,” zei hij. „Je moet eens flink lang uitslapen, want je zenuwen zijn je de baas, vrees ik.” De jonge officier schudde een beetje ongeduldig het hoofd. „Neemt
204 u mij niet kwalijk, kolonel, dat ik u tegenspreek,” zei hij, „maar ik heb u niets anders dan de waarheid verteld. Ik kan me onmogelijk vergissen. Ik ben er verscheidene keeren overheen gevlogen. Het kan best zijn, dat Oldwick er heen is gegaan, of dat die menschen hem gevangen genomen hebben.” „Waren er dan menschen in die stad?” vroeg de kolonel. „Ja, kolonel.” „Zou je denken, dat die vallei door cavallerie bereikt zou kunnen worden?” vroeg de kolonel. „Neen,” antwoordde Thompson, „de heele streek is door diepe ravijnen doorsneden. Zelfs de infanterie zou er zwaar werk aan hebben, want er is geen spoor van water te ontdekken.” Op dit oogenblik hield een groote auto voor het hoofdkwartier stil, en even later stapte generaal Smit uit en kwam binnen. Kolonel Capell stond op en salueerde zijn meerdere, terwijl de jonge luitenant eveneens aansloeg. „Ik kom in het voorbijgaan even een praatje maken,” zei de generaal. „Hoe staat het met het onderzoek naar luitenant SmithOldwick? Thompson was, meen ik, een van degenen, die naar hem zouden zoeken?” „Ja,” zei Capell. „Hij is de laatste, die teruggekomen is. Hij heeft de vliegmachine van den luitenant gevonden.” Hierop deelde hij mede, wat luitenant Thompson hem verteld had. De generaal zette zich aan de tafel en met behulp van den vliegenier teekenden de twee hoofdofficieren op de kaart ongeveer de ligging aan van de stad, die Thompson zeide ontdekt te hebben. „Het is een verbazend onherbergzame streek,” merkte Smit op, „maar we zullen alles in het werk stellen, om den jongen man te vinden. We zullen een kleine troepenmacht uitzenden van één of hoogstens twee compagnieën met motorlorries om de rantsoenen en het water te vervoeren. Stel een flink iemand aan het hoofd, kolonel, en laat dien zoover mogelijk naar het Westen, als de motors kunnen komen, een stelling inrichten. U kunt de eene compagnie daar dan laten blijven en de andere verder laten trekken. Ik vermoed, dat u de stelling op een afstand van ongeveer een dagmarsch van de stad zult kunnen vinden, en als dat het geval mocht zijn, dan zou de compagnie, die u verder laat trekken, geen gebrek aan water behoeven te hebben, daar
205 in de onmiddellijke nabijheid van de stad natuurlijk water te vinden is. Stuurt u een paar vliegmachines ter verkenning uit, dan kunnen die tevens de verbinding, tusschen de stelling en de vooruitgezonden compagnie in stand houden. Wanneer kunt u de compagnieën uitzenden?” „We kunnen de lorries vannacht opladen,” antwoordde Capell „en tegen morgenmiddag éen uur kan er afgemarcheerd worden” „Best,” zei de generaal, „houd me vooral op de hoogte,” en het saluut der beide anderen beantwoordend, vertrok hij. Toen Tarzan tegen den wingerd opsprong, bemerkte hij, dat de leeuw vlak bij hem was, en dat zijn leven afhing van de sterkte der klimplanten, die zich tegen den stadsmuur bevonden. Tot zijn groote geruststelling zag hij, dat ze stammen hadden van de dikte van een arm, en dat de ranken zich zoo stevig gehecht hadden, dat zijn gewicht op den stam geen noemenswaardige uitwerking kon hebben. Hij hoorde Numa’s teleurgesteld gebrul, toen deze na zich met zijn klauwen een eindweegs tegen een wingerd te hebben opgetrokken, naar beneden gleed. Met de behendigheid van een aap bereikte Tarzan in een oogenblik den bovenrand van den muur. Een paar voet beneden hem was het platte dak van een aangrenzend gebouw, en toen hij zich daarop neerliet, had hij achter zich een nis, met een opening die uitzicht gaf op de tuinen en het daarachter gelegen woud. In deze duistere nis, zat een gedaante gehurkt, die door Tarzan echter niet was opgemerkt. Nauwelijks waren de voeten van den aapmensch in aanraking met het dak gekomen, of een zwaar lichaam wierp zich van achteren op hem, en gespierde armen omsloten zijn middel. De aapmensch, aldus onverhoeds aangevallen en van den grond gelicht, was voor het oogenblik weerloos. Wat voor een wezen het ook was, dat hem aangegrepen had, het handelde blijkbaar volgens een weloverwogen, plan, want het droeg hem naar den rand van het dak, waaruit Tarzan begreep, dat het hem naar beneden op het plaveisel wilde werpen – een afdoende manier, om zich van een indringer te ontdoen. Indien zijn aanvaller dit plan
206 ten uitvoer wist te brengen, zou Tarzan òf ernstig gewond òf gedood worden. Hij besloot een uiterste poging te doen, om dit te verijdelen. Zijn armen en beenen waren vrij, maar doordat hij gedragen werd, had hij er niet de geheele beschikking over. Zijn eenige hoop was hierin gelegen, dat hij den man misschien het evenwicht zou kunnen doen verliezen, en met dit doel voor oogen, leunde Tarzan zoo ver mogelijk achterover, om zich daarna plotseling voorover te buigen. Het resultaat was zoo verrassend, als hij maar had kunnen hopen. Het groote gewicht van den aapmensch dat plotseling verplaatst werd, deed diens aanvaller voorover slaan, hetgeen ten gevolge had, dat hij Tarzan onwillekeurig losliet, ten einde zelf op de been te blijven. De aapmensch wierp zich nu op zijn tegenstander. Deze was bijna even groot als hijzelf en was bovendien gewapend met een sabel, die hij nu uit de scheede trok. Tarzan echter was niet van plan, hem van dit geduchte wapen gebruik te laten maken, en dus dook hij naar de beenen van den ander, en toen deze hem met zijn sabel te lijf wilde gaan, wist hij hem verscheidene meters achteruit te sleepen, om hem daarop met een zwaren slag op het dak te doen neerkomen. Nauwelijks lag de man daar op zijn rug, of de aapmensch zat reeds op zijn borst en greep met zijn eene hand de sabel beet, terwijl hij met de andere de keel van den soldaat dichtkneep. Tot dusverre had de kerel stilzwijgend gevochten, maar juist, toen Tarzans vingers zijn hals aanraakten, uitte hij een enkelen doordringenden kreet, die echter bijna dadelijk gesmoord werd. De soldaat trachtte zich aan den greep van zijn aanvaller te ontworstelen, maar hij had even goed kunnen trachten, aan de klauwen van Numa, den leeuw, te ontkomen. Langzamerhand namen zijn krachten af, de oogen puilden hem uit het hoofd, en zijn gezwollen tong hing uit den met schuim bedekten mond. Toen hij zich eindelijk niet meer verroerde, stond Tarzan op, zette zijn eenen voet op het doode lichaam en was op het punt, om zijn overwinningskreet te slaken, toen de gedachte, dat het werk, dat nog voor hem lag, de grootste omzichtigheid eischte, hem de lippen stijf opeen deed klemmen. Hij liep naar den rand van het dak en keek naar beneden in de straat. Op den hoek van iedere dwarsstraat brandde een olie-
207 lampje dat aan den muur op iets meer dan manshoogte was aangebracht. Het grootste gedeelte van ieder straatje lag dus in het donker, en zelfs in de onmiddellijke nabijheid der olielampjes was de verlichting verre van schitterend. Vanaf het punt waar hij stond, kon Tarzan flauw enkele gedaanten onderscheiden, die zich in de nauwe straten voortbewogen. Ten einde zijn nasporingen naar den jongen officier en het meisje te kunnen voortzetten, moest hij zich vrijelijk door de stad kunnen bewegen. Daar echter alleen zijn lendenen omgord waren, en hij verder geheel naakt was, en zijn uiterlijk bovendien op in ’t oog vallende wijze van dat der inwoners van de stad verschilde, begreep hij, dat hij zich daar niet kon vertoonen, zonder gevaar van ontdekking te loopen. Terwijl deze gedachten door zijn brein flitsten, en hij op een uitvoerbaar plan zon, viel zijn blik op het lijk, dat dicht bij hem op het dak lag, en onmiddellijk kwam het denkbeeld bij hem op, om zich in de kleeding van zijn overwonnen tegenstander te steken. In enkele oogenblikken had de aapmensch de broek, de sandalen en het met het embleem der papegaai versierde gele buis van den dooden soldaat aangetrokken. Om zijn middel gespte hij den gordel, waaraan de scheede van den sabel bevestigd was, doch het jachtmes van zijn vader borg hij onder het lange buis. Van zijn andere wapens wilde hij ook niet graag afstand doen, dus liet hij ze tusschen het gebladerde aan den voet van den muur vallen. Op het laatste oogenblik viel het hem hard, om van het touw te scheiden, waarvan hij, evenals van zijn mes, zooveel dienst gehad had. Hij deed den gordel nog even af en wond het touw toen onder het buis om zijn middel, waarna hij den gordel weer aandeed. Toen hij zich eindelijk volkomen naar zijn zin vermomd had, trachtte hij een middel te vinden, om de straat te bereiken. Hij durfde wel uit de dakgoot naar beneden te springen, doch vreesde daardoor te zeer de aandacht van mogelijke voorbijgangers op zich te vestigen. Het was dus beter, over de daken te ontvluchten. De omringende gebouwen waren weliswaar niet allemaal van gelijke hoogte, maar toch kon hij gemakkelijk van het eene dak op het andere komen. Plotseling zag hij vlak voor zich verscheidene personen boven op een der daken liggen.
208 In elk dak had hij openingen ontdekt, die blijkbaar toegang tot de daaronder gelegen vertrekken gaven. Hij besloot, het erop te wagen te trachten, de straat door een der gebouwen heen te bereiken. Zich over een der openstaande luiken van het dak heenbuigende, stak hij het hoofd naar binnen en luisterde, of hij soms eenig teeken van leven in het vertrek kon opvangen. Noch met zijn gehoor, noch met zijn reukvermogen speurde hij echter eenig levend wezen, zoodat hij zonder verdere aarzeling door de opening heen kroop. Juist wilde hij naar beneden springen, toen zijn voet met de sport van een ladder in aanraking kwam, waarvan hij onmiddellijk gebruik maakte, om den vloer der kamer te bereiken. Daar heerschte bijna volslagen duisternis, en eerst toen zijn oogen er wat aan gewend waren, kon hij zich ervan vergewissen, dat er zich niemand dan hij in het vertrek ophield. Hij besloot thans naar een trap naar de benedenverdieping te gaan zoeken. In de donkere gang, waarop het vertrek uitkwam, vond hij tot zijn voldoening een smalle steenen trap, die onmiddellijk naar de straat voerde. Het geluk diende hem, want hij bereikte de galerij zonder een der bewoners van het huis tegen te komen. Toen hij eenmaal op straat was, behoefde hij zich niet te bedenken, welke richting hij uit wilde, want hij had het spoor der twee Europeanen feitelijk tot aan de stadspoort kunnen nagaan en wist thans met betrekkelijke zekerheid het punt in de stad te bepalen, waar hij hun spoor weer zou kunnen terugvinden. Eerst echter moest hij een straat zoeken, die paralel liep met den noordelijken muur, opdat hij zich in de richting van de poort kon begeven, die hij van uit het woud gezien had. Begrijpende, dat hij de meeste kans van slagen zou hebben als hij niet al te aarzelend te werk ging, vervolgde hij zijn weg door de galerij waar hij ook andere voetgangers zag loopen. De enkele personen, die hij tegenkwam, sloegen geen acht op hem, en hij had bijna de eerstvolgende zijstraat bereikt, toen hij verscheidene mannen naderbij zag komen, allen gekleed in een geel buis gelijk aan het zijne. Ze kwamen recht op hem af, en de aapmensch begreep, dat, als hij voortliep, hij hen juist in het licht van het olielampje op den hoek der zijstraat zou tegenkomen. Eerst was hij van plan dit toch te doen, want persoonlijk zag hij niet tegen een schermut-
209 seling met hen op. De gedachte aan het meisje echter, thans wellicht een hulpelooze gevangene in handen dezer lieden, deed hem op een minder gewaagd plan zinnen. Hij was bijna uit de schaduw der galerij in het licht van de olielamp getreden, en de mannen waren nog slechts enkele meters van hem verwijderd, toen hij plotseling neerknielde en het deed voorkomen, alsof hij zijn sandalen beter wilde bevestigen. Hij lag nog geknield, toen de soldaten vlak bij hem waren. Evenals die, welke hij van tevoren tegengekomen was, schonken ook deze in het geheel geen aandacht aan hem en zoodra zij voorbij waren, vervolgde hij zijn weg en sloeg de eerste zijstraat rechts in. Deze zijstraat had zooveel bochten, dat zij voor het grootste gedeelte niet door de olielampjes, die aan weerskanten op den hoek waren aangebracht, verlicht werd, en Tarzan feitelijk op den tast den weg door de galerij moest vinden. Voor hij het volgende olielampje bereikte, werd de straat juist wat rechter, en toen hij er vlak bij was, zag hij in het schijnsel de silhouet van een leeuw. Het dier kwam langzaam naderbij. Vlak voor het dier stak een vrouw de straat over, doch de leeuw sloeg geen acht op haar noch zij op den leeuw. Een oogenblik later holde een klein kind achter de vrouw aan en ging zoo dicht voor den leeuw heen, dat het dier een stap uit den weg moest gaan, om niet in botsing met den kleine te komen. De aapmensch grinnikte en stak ook snel de straat over, want zijn scherpe zintuigen zeiden hem, dat hij, wilde hij niet door het dier gespeurd worden, moest zorgen, boven den wind te komen. Tarzan was wijs genoeg, om te weten, dat, terwijl hij het gezichtsvermogen van mensch en dier zou kunnen bedriegen, Numa dadelijk zou ruiken, dat er zich een wezen van een ander menschenras, dan dat, waartoe de inwoners der stad behoorden, in de buurt bevond. De leeuw zou beseffen, dat hij een vreemde en dus een vijand was, en Tarzan wenschte niet door een gevecht met een woesten leeuw opgehouden te worden. Zijn list slaagde volkomen, want de leeuw wierp hem in het voorbijgaan slechts een zijdelingschen blik toe. Een klein eindje verder had Tarzan ongeveer het punt bereikt, waar hij veronderstelde de straat te zullen vinden, die naar de
210 stadspoort leidde, toen hij plotseling het spoor van het meisje en van Smith-Oldwick terug vond. Terwijl hij door de straat liep, waardoor het tweetal vroeger op den dag gevoerd was, merkte ook hij op, dat de huizen hier van een ander type waren. Terwijl hij tot nog toe enkel woonhuizen had aangetroffen, zag hij thans slechts winkels en bazaars om zich heen. Het aantal olielampjes was ook grooter dan eerst, en hij kwam meer menschen tegen. De winkels waren open en verlicht. Het aantal leeuwen, dat vrij op straat rondzwierf, nam hier eveneens toe, en Tarzan merkte thans voor het eerst de eigenaardigheden der bevolking op. Eenmaal werd hij bijna omver geloopen door een naakten man, die luidkeels gillend door de straat voortholde. Even later viel hij haast over een vrouw, die zich op handen en voeten door de galerij voortbewoog. Eerst meende de aapmensch, dat zij naar iets aan het zoeken was, maar toen hij wat terzijde trad, om haar gade te slaan, zag hij, dat dit niet zoo was, en dat ze er blijkbaar slechts de voorkeur aan gaf, zich aldus voort te bewegen. Bij een ander blok huizen gekomen, zag hij, hoe twee lieden op het dak van een gebouw aan het vechten waren, tot een van hen, zich aan den greep van den ander wist te ontworstelen en zijn tegenstander zulk een geweldigen duw gaf, dat deze op het plaveisel beneden terecht kwam en daar roerloos bleef liggen. De wilde overwinningskreet van den ander werd in de nauwe straten vele malen weerkaatst, en een oogenblik later wierp de kerel zich met het hoofd naar beneden naast het lichaam van zijn slachtoffer op straat. Uit de diepe schaduw van een portiek kwam daarop een leeuw te voorschijn, die op de twee bloedige en levenlooze lichamen toetrad. Tarzan vroeg zich af, welke uitwerking de geur van het bloed op het dier zou hebben en was verbaasd te zien, dat het slechts even aan de lijken en het warme, roode bloed rook en zich toen naast de twee dooden neervlijde. Een eindje verder werd Tarzans aandacht getrokken door een man, die zich omzichtig neerliet van het dak van een gebouw aan de Oostzijde van de straat.
211
HOOFDSTUK XXI. In de alkoof. Toen luitenant Smith-Oldwick bemerkte, dat hij alleen en vrijwel ongewapend in een rondom van tralies voorziene ruimte was, vol groote leeuwen, kreeg hij, daar hij lichamelijk zeer verzwakt was, bijna een zenuwtoeval van angst. Hij klemde zich, om zich staande te houden, aan de ijzeren staven vast, maar hij durfde het hoofd niet omwenden naar de dieren, die hij wist, dat zich achter hem bevonden. Hij voelde zijn knieën knikken en werd duizelig en onpasselijk. Opeens werd hem alles zwart voor de oogen, en zonk hij bij de tralies neer. Hoe lang hij daar bewusteloos gelegen had, wist hij niet, maar toen hij een weinig bijkwam, meende hij, dat hij in een heerlijk, koel bed lag op een zonnige, vroolijke kamer. Aan de eene zijde vlak bij hem was een open raam, waarvan de zachtgetinte gordijnen door een koeltje heen en weer bewogen werden. Door het raam kon hij een moestuin zien, die op dat oogenblik in het zonlicht baadde; een ouderwetsche moestuin was het, waarin frisch groen gras tusschen de volgeladen boomen groeide. Op een groot grasveld vlak bij het raam, speelde een klein kind met een jongen hond. „Ik heb zeker nachtmerrie gehad,” dacht de jonge man, en toen was het hem, als voelde hij, hoe een hand zijn voorhoofd en wang streelde, een koele, zachte hand, die zijn verward brein tot kalmte scheen te brengen. Eenige minuten lang bleef Smith-Oldwick doodstil liggen, toen voelde hij opeens, dat de hand niet zacht was maar ruw, niet langer koel, maar warm en vochtig, en, toen hij de oogen weer opende, zag hij naast zich den kop van een leeuwin. Luitenant Smith-Oldwick was een moedig officier, maar toen hij besefte, dat het heerlijke tafreel slechts een droombeeld was geweest, en dat hij zich in werkelijkheid nog op dezelfde vreeselijke plaats bevond, waar hij het bewustzijn had verloren, en dat een leeuwin bezig was, zijn gelaat te likken, sprongen de tranen hem in de oogen en rolden hem langs de wangen. De ontgoocheling was te wreed. Hij sloot de oogen weer en hield zich, alsof hij dood
212 was, terwijl de leeuwin, die opgehouden was met likken, zijn lichaam besnuffelde. Toen bedacht de Engelschman, dat een plotselinge dood te verkiezen was boven deze spanning, die hem ongetwijfeld weldra krankzinnig zou maken. Zich aan de tralies optrekkend, kwam hij langzaam overeind. De leeuwin bromde even, maar daarna nam zij geen notitie meer van den man, en toen Smith-Oldwick eindelijk op zijn voeten stond, liep de leeuwin onverschillig weg. De jonge man draaide zich nu om en keek eens rond. In de schaduw der boomen lagen op een lange bank, die aan de Zuidzijde stond, de groote dieren te rusten, met uitzondering van twee of drie hunner, die onrustig heen en weer liepen. Deze vreesde de man het meest, maar toen zij een paar maal langs hem heengegaan waren, zonder ook maar eenige aandacht aan hem te schenken, begon hij wat kalmer te worden. Hij bedacht, dat deze dieren aan de nabijheid van menschen gewend waren. Toch durfde hij zich niet van het traliehek verwijderen. Terwijl hij zijn omgeving nog wat nauwkeuriger opnam, zag hij, dat een der boomen met zijn takken vlak bij een open raam kwam. Als hij dien boom bereiken kon en kracht genoeg had, om erin te klimmen, zou hij misschien door dat raam kunnen ontsnappen. Om bij den bewusten boom te komen, moest hij echter een heelen weg afleggen, en bij den stam van den boom lagen twee leeuwen te slapen. Een half uur lang staarde hij verlangend naar den boom, toen verhief hij zich in zijn volle lengte, wierp het hoofd in den nek en stak met vasten tred de cour over. Een van de leeuwen, die heen en weer liepen, kwam naar hem toe, maar Smith-Oldwick deed, alsof hij hem niet opmerkte en liep kalm door. Even gromde de leeuw en liet zijn tanden zien. Smith-Oldwick haalde zijn pistool te voorschijn. „Als hij toch van plan is mij te verscheuren, komt het er niet opaan, of ik hem woedend maak of niet,” dacht hij. Nauwelijks had de luitenant echter het wapen ter hand genomen, of de leeuw scheen van gedachten veranderd, en liep, nog steeds grommende, weg. Weldra stond de Engelschman vlak bij den boom, maar tusschen hem en den stam lag een groote leeuw te slapen. Boven hem hing een dikke tak, als hij dien met een sprong bereiken kon, was hij gered. In een ander geval zou hem dit niet de minste
213 moeite gekost hebben, maar nu, verzwakt als hij was door pijn en bloedverlies, twijfelde hij eraan, of hij het wel zou kunnen volbrengen. Misschien zou hij niet eens de kracht hebben, om in den boom te klimmen. Een van de breede takken was gemakkelijk van den grond te bereiken, maar het ongeluk wilde, dat hij, om er bij te komen, over den leeuw moest heen stappen. Hij haalde diep adem en zette éen voet tusschen de pooten van het dier en toen den tweeden over het dier heen. Als de leeuw eens wakker werd! Smith-Oldwick rilde, als hij eraan dacht. Ongemerkt kwam hij over het dier heen, de leeuw sliep voort. Nu klom hij op den lagen tak en wist zich naar boven te werken buiten het bereik der verscheurende dieren. Een paar van hen keken nog even op, maar bekommerden zich verder niet om hem. De Engelschman slaakte een zucht van verlichting. Voor hem was het open raam. Hij keek naar binnen en zag, dat er niemand in de kamer was. Een oogenblik later was hij naar binnen gesprongen. Hij bevond zich in een ruim vertrek, waarvan de vloer met een kleurig tapijt bedekt was. De meubelen geleken op die, welke hij in de benedenkamer gezien had, toen hij en Bertha Kircher daar waren binnengelaten. Aan de eene zijde van de kamer was een soort alkoof door zware gordijnen afgesloten. Tegenover het raam en vlak bij de alkoof was een deur. Smith-Oldwick bemerkte, dat de schemering begon te vallen, en vroeg zich af, wat het beste zou zijn, te wachten, tot het geheel donker was, of nu dadelijk te trachten, het huis en de stad te ontvluchten. Hij kwam tenslotte tot het besluit, dat het in ieder geval geen kwaad kon, om eens rond te kijken, en daarna bij zichzelf te overleggen, op welke wijze hij het best ontsnappen kon. Te dien einde liep hij in de richting van de deur, maar hij had nog slechts een paar stappen gedaan, toen de portière van de alkoof op zijde geschoven werd, en de gedaante van een vrouw in de opening verscheen. Zij was jong en schoon gevormd, maar haar gelaat was dat van een waanzinnige. Smith-Oldwick verwachtte niet anders dan dat zij om hulp zou roepen, maar dit gebeurde niet. De jonge vrouw kwam integendeel glimlachend naar hem toe, en, toen zij vlak bij hem was, raakte zij met haar slanke vingers liefkoozend de mouw van zijn gescheurde linnen jas aan, en zooals een kind een nieuw stuk speelgoed bekijkt, zoo nam zij hem van het hoofd tot de voeten op. Daarop sprak zij hem aan met
214 een zachte, welluidende stem, die een scherp contrast vormde met de onnoozele uitdrukking op haar gelaat. Smith-Oldwick kon geen woord verstaan van wat zij zei, maar hij antwoordde haar toch. Zijn stem scheen haar ook aangenaam aan te doen, want eer hij begreep, wat zij wilde, en voor hij het verhinderen kon, had zij beide armen om zijn hals geslagen en kuste hem hartstochtelijk. De man trachtte aan haar liefkoozingen te ontkomen, maar zij omklemde hem steeds vaster. Toen herinnerde hij zich, dat hij altijd gehoord had, dat men gekken zooveel mogelijk moest toegeven, en dat hij misschien door middel van haar zou kunnen ontsnappen. Hij sloot dus de oogen en beantwoordde haar kussen. Juist op dat oogenblik werd de deur geopend, en trad er een man binnen. Smith-Oldwick deed snel zijn oogen weer open, maar hoewel hij trachtte, het meisje van zich af te duwen, begreep hij, dat de nieuwaangekomene reeds genoeg gezien had. Het meisje, dat met den rug naar de deur stond, scheen eerst niet te bemerken, dat er iemand binnen was gekomen, maar opeens wendde zij het hoofd om en zag den man, wiens gelaat van woede vertrokken was. Dadelijk vluchtte zij gillende naar de alkoof. De Engelschman bleef verlegen staan. Een uitlegging kon hij niet geven aan den man; in wien hij nu de persoon herkende, die hem in de benedenkamer ontvangen had. Het gelaat van den man was meer dan afgrijselijk, en had op dat oogenblik veel van een wild dier. Opeens slaakte hij een woesten kreet, trok zijn kromme sabel en wierp zich op den Engelschman. Oldwick greep zijn pistool en schoot den man door het hart. Zonder een geluid te geven, viel deze aan Oldwicks voeten neer. Gedurende eenige seconden heerschte er een doodsche stilte in het vertrek. De Engelschman hield, met het pistool in de hand, de oogen op de deur gezicht. Hij verwachtte niet anders dan dat er wel dadelijk iemand zou komen, om te onderzoeken, wat het pistoolschot beduidde, maar er verscheen niemand. Even later stak het meisje haar hoofd tusschen de portière door. Vol verrassing en ontzag keek zij naar het lichaam, dat op den vloer uitgestrekt lag. Zij ging erheen en betastte het, daarop keerde zij het om. Eén blik op het gelaat overtuigde haar, dat de man werkelijk dood was. Zij barstte in schaterlachen uit en sloeg met de handen op de borst en het gelaat van den doode. Opeens staakte zij haar uitingen van blijdschap, schoof den grendel op
215 de deur en zei iets tegen den Engelschman, terwijl zij op het lijk wees. Toen de luitenant haar niet begreep, werd zij razend en wilde hem aanvliegen. Smith-Oldwick richtte daarop onmiddellijk zijn pistool op haar. Zij scheen te begrijpen, wat dit beteekende, en werd dadelijk kalm. Haar stem nam weer een zachten klank aan. Zij wees hem, wat zij van hem verlangde en wenkte hem, haar naar de alkoof te volgen. Deze was zoo groot als een gewoon vertrek, de wanden waren met tapijten behangen, er lagen fraai gekleurde kleedjes op den vloer, en er stonden verscheidene lage rustbanken met zachte kussens langs den wand. Het meisje liet den Engelschman zien, dat er onder een dier rustbanken een opening was en beduidde hem het lijk daarheen te brengen. Met groote moeite kregen Smith-Oldwick en het meisje dit gedaan. De luitenant rilde over de koude onverschilligheid, waarmee het meisje alles deed. Zij raapte een kleedje op, dat met bloed bevlekt was en drapeerde het over een stoel op zulk een wijze, dat de vlekken niet zichtbaar waren. Zij haalde daarop een ander kleedje uit de alkoof, om het eerste te vervangen. Weldra was er niets meer te zien van het treurspel, dat er zich had afgespeeld. Het meisje trok nu den Engelschman met zich mee, ging met hem op de rustbank zitten, waaronder het lijk verborgen was, en sloeg de armen om Oldwicks hals. Deze rilde van haar liefkoozingen, maar de zucht naar zelfbehoud maakte, dat hij zich niet verzette. Opeens werd er luid op de kamerdeur geklopt. Het meisje sprong op, greep den luitenant bij den arm en trok hem mee naar den muur. Daar gekomen schoof zij een der tapijten wat op zij, wees den Engelschman de nis, die er achter was, duwde hem erin en liet het tapijt weer zakken. Daarop begaf zij zich naar de deur en schoof den grendel weg. Oldwick vernam het geluid van een mannestem. Het meisje antwoordde den nieuwaangekomene, en hun stemmen klonken geheel als die van normale menschen. De Engelschman vreesde, dat hij niet lang meer veilig zou zijn in zijn schuilplaats. Hij hoorde, hoe de twee krankzinnigen de alkoof binnenkwamen, en daar hij niet anders verwachtte, dan dat hij zich weldra zou moeten verdedigen, en den man wilde zien, die zijn tegenstander zou zijn, keek hij door een kier van de tapijten en zag, dat de man en het meisje op de rustbank hadden plaats genomen met de armen om elkaar
216 heen. Het meisje overlaadde den jongen man met kussen, totdat haar opeens iets in de gedachte scheen te komen. Zij fronste het voorhoofd en begon even later haar bezoeker iets in te fluisteren, terwijl zij met het hoofd een beweging in de richting van de nis maakte. Daarop bemerkte Smith-Oldwick aan haar gebaren, dat zij den man het pistool trachtte te beschrijven. Zij was dus bezig hem te verraden, en de luitenant begreep, dat hij niet beter kon doen, dan te trachten te ontsnappen. Hij keek om zich heen en begon de nis wat nauwkeuriger te onderzoeken. De jonge man en het meisje fluisterden nog eenige oogenblikken, toen stond de man op, trok zijn sabel en sloop naar den wand toe, waarin zich de nis bevond. Het meisje volgde hem en wees hem de juiste plek aan. Haar bezoeker hief zijn sabel op en plotseling vooruitspringend, stak hij haar door het tapijt heen tot aan den achterwand van de nis. Bertha Kircher bemerkte weldra, dat haar worstelen, om vrij te komen vergeefsche moeite was, en dat zij dus beter deed, haar krachten daaraan niet te verspillen. Wie weet, hoe noodig zij ze nog zou hebben, als zij door het een of andere toeval aan Prins Metak zou weten te ontsnappen. De prins snelde met haar voort door de half verlichte gangen van het paleis en door verscheidene vertrekken. Het meisje begreep, dat hij, hoewel hij de zoon van den koning was, toch vreesde, gevangen genomen en voor zijn daad gestraft te zullen worden. Hij keek telkens angstig om, of hij nog niet achtervolgd werd, en scheen geheel de kluts kwijt, wat geen wonder was, daar het paleis veel van een doolhof had. Verscheidene malen kwamen zij weer in dezelfde gang uit. De prins scheen nog in het onzekere, waar hij het beste een schuilplaats zou kunnen vinden. Opeens opende hij een deur en stond met het meisje in de armen op den drempel van een schitterend verlichte zaal vol officieren en soldaten. Aan het einde van de zaal was een troon, waarop de koning gezeten was, en op een troon naast hem zat een prachtige leeuwin. Nauwelijks kreeg de koning Metak en het meisje in het oog, of hij stond van zijn troon op snelde door de zaal. Hij scheen zijn geheele waardigheid te vergeten en schreeuwde en tierde als een echte krankzinnige. Hij riep steeds weer hetzelfde tegen zijn
217 lijfwacht, waarschijnlijk was het het bevel, om den prins te grijpen. Deze wachtte dit echter niet af, maar sloeg weer op de vlucht nu gevolgd door een honderdtal soldaten. Hij wist deze te ontkomen en bereikte een vertrek onder den grond, dat helder door flambouwen verlicht werd. In het midden ervan was een vijver. De prins sprong er met het meisje in en verdween met haar onder het water. De soldaten bleven nog geruimen tijd wachten, om te zien, of hij nog boven zou komen, doch dit gebeurde niet. Toen Smith-Oldwick zich omdraaide, om de nis, waarin hij zich bevond, nauwkeurig te onderzoeken, voelde hij het houten paneel van een gegrendelde deur. Hij schoof den grendel voorzichtig op zijde en opende de deur. Hij ging er door heen, sloot haar geluidloos achter zich en zocht daarop tastend zijn weg door een nauwe gang, waar het volslagen donker was. Weldra stuitte hij op een ladder. Achter de ladder voelde hij een muur. Blijkbaar was dit het einde van de gang, en er bleef hem dus, wilde hij niet teruggaan, niets anders over dan de ladder op te klimmen. Hij deed dit dan ook, terwijl hij met de rechterhand zijn pistool omklemd hield. Hij was pas enkele sporten op, toen zijn hoofd op pijnlijke wijze met iets in aanraking kwam. Hij voelde met zijn linkerhand, wat het wezen kon en bemerkte, dat het een luik was, dat hij met geringe moeite verschuiven kon. Toen het open was, zag hij den met sterren bezaaiden hemel boven zich. Met een zucht van verlichting schoof hij het luik geheel op zijde, en toen hij zag, dat er zich, voor zoover hij oordeelen kon, niemand in de buurt bevond, klom hij door de opening. Hij bevond zich op het dak van een laag gebouw. Aan den eenen kant grensde het aan een gebouw, dat wel drie verdiepingen hooger was, aan de andere zijde zag hij een flauw verlichte straat en hij besloot dus naar dien kant te vluchten. Hij keek eens over den rand van het dak en zag toen op de stad der krankzinnigen neer. Hij zag mannen, vrouwen, kinderen en leeuwen, en weldra werd het hem, uit alles, wat hij zag, duidelijk, dat alleen de leeuwen bij hun verstand waren. Bij het licht der sterren oriënteerde hij zich en kwam tot de overtuiging, dat de straat, waarop hij neerzag, dezelfde was, waardoor Bertha Kircher en hij dien morgen vroeg gegaan waren. Als hij den
218 grond kon bereiken, zou hij er misschien in slagen, steeds in de schaduw van de galerij blijvend, de poort der stad te bereiken. Hij begreep, dat hij het meisje toch niet zou kunnen redden. Wat baatten hem zijn pistool en de weinige patronen, die hij nog had, in een stad vol gewapende krijgslieden? Als hij buiten de stad kwam, zou het nog een wonder wezen, als hij aan de leeuwen ontsnapte, en bereikte hij de rotsachtige streek, dan nog zou hij zeker van honger omkomen. Toch was dit nog beter dan langer in deze afschuwelijke stad vol krankzinnigen te blijven. Hij zag, dat het gebouw, waarop hij zich bevond, aan de achterzijde aan een lange rij huizen met platte daken grensde, en daar er vlak bij hem een olielampje was, scheen het hem wel zoo gewenscht, een eind verder pas omlaag te gaan. Hij klom over verscheidene daken, voor hij een plek vond, die hem geschikt voorkwam. Daar moest hij toch nog geruimen tijd wachten, voor hij het wagen durfde, naar beneden te gaan, want telkens weer hoorde hij voetstappen naderen. Tenslotte meende hij, dat het oogenblik gekomen was, om zich omlaag te laten zakken, en even later stond hij onder de galerij. Hij wenschte zich reeds geluk met het welslagen zijner onderneming, toen opeens een forsche krijgsman voor hem stond.
HOOFDSTUK XXII. Otobu. Numa, de leeuw, gromde van teleurstelling en woede, toen hij, na een vergeefsche poging om den vluchtenden aapmensch naar beneden te trekken, op den grond onderaan den muur terugviel. Hij herstelde zich en wilde een tweede poging wagen, toen hij iets bekends speurde. Terwijl hij langs den grond snoof, dien Tarzans voeten nauwelijks hadden aangeraakt, ging Numa’s gegrom in een zacht gejank over, want hij had den geur herkend van het menschelijke wezen, dat hem uit den kuil der Wamabos bevrijd had.
219 Welke gedachten gingen er door zijn brein? Wie zal het zeggen? Zijn woede scheen bedaard, toen hij zich afwendde en met majestueusen tred in oostelijke richting den muur volgde. Aan het Oosteinde der stad gekomen zette hij zijn weg voort langs den zuidelijken muur, waarlangs de weiden lagen, waarin het vee graasde, dat den getemden leeuwen in de stad tot voedsel moest dienen. De groote, zwarte leeuwen van het woud voedden zich bijna even graag met het vleesch der gras-etende dieren als met dat der menschen. Evenals Numa uit den kuil trokken zij soms dwars de woestijn door naar de vruchtbare vallei der Wamabos, maar als regel deden zij zich te goed aan het vleesch van de kudden der ommuurde stad van Herog, den krankzinnigen koning en nu en dan aan dat zijner ongelukkige onderdanen. Rondom de omheinde terreinen, waarin het vee was opgesloten, was een dichte palissade, waarin op regelmatige afstanden hekken waren aangebracht, waardoor de kudden des daags naar de weiden ten Zuiden van de stad gevoerd werden. Toen Numa uit den kuil den geur van zijn weldoener herkend had, sloop hij, daar hij hem volgen wilde, met steelschen tred langs de buitenzijde der palissade, ieder hek met zijn klauw aanrakend, tot hij er eindelijk een vond, dat minder stevig dicht was. Met den grooten kop naar beneden gericht, wierp hij zich met zijn volle gewicht tegen het hek, met het gevolg, dat het openvloog, en Numa zich binnen de omheining bevond. De kudde geiten, door het onverwachte bezoek van het roofdier opgeschrikt, nam overhaast de vlucht naar de andere zijde, die door den zuidelijken muur der stad begrensd werd. Numa was reeds eerder op zulk een omheind terrein geweest, zoodat het hem bekend was, dat er zich ergens in den muur een poortje bevond, waardoor de geitenhoeder van uit de stad zijn kudde kon bereiken. Of het met opzet of bij toeval was, dat Numa zich naar dit poortje begaf, valt moeielijk te zeggen, ofschoon men uit hetgeen daarna plaats had zou kunnen opmaken, dat het dier volgens een weloverwogen plan handelde. Ten einde het poortje te bereiken, moest hij zich een weg door de kudde banen, die van angst dicht opeengedrongen ervoor stond en bij zijn nadering verschrikt uiteen stoof. Indien Numa volgens een bepaald plan te werk ging, dan had hij er geen beter
220 kunnen bedenken, want nauwelijks had hij het poortje bereikt of het ging open, en de herder keek om den hoek, blijkbaar om eens te zien, waarom zijn kudde zooveel rumoer maakte. Voor hij er op verdacht was, bracht een groote klauw den man zulk een hevigen slag toe, dat hem het hoofd bijna van het lichaam gescheiden werd. Binnen een seconde was de man dood, en vervolgde Numa zijn weg door de flauw verlichte straten der stad. Smith-Oldwicks eerste ingeving, toen hij door de gedaante in het gele buis werd aangehouden, was, om den man dood te schieten en zich daarop zoo snel mogelijk uit de voeten te maken. Hij begreep, dat hij anders opnieuw gevangen gemaakt zou worden. Het zou gemakkelijk genoeg zijn, om den man te schieten zonder het pistool uit den zak te halen, en tot dit doel stak de Engelschman reeds zijn hand in zijn zijzak, toen zijn pols met kracht vastgegrepen werd en een zachte stem hem in het Engelsch influisterde: „Luitenant, ik ben het, Tarzan van de Apen.” Nu de zenuwachtige spanning, waarin Smith-Oldwick zoo lang verkeerd had, aldus verbroken werd, voelde hij zich plotseling zoo zwak als een kind, zoodat hij genoodzaakt was, zich tot steun aan den arm van den aapmensch vast te grijpen en toen hij zijn stem meester was, kon hij niets anders uitbrengen dan: „U? U? Ik dacht, dat u dood was!” „Neen, dood ben ik niet,” hernam Tarzan, „en jij bent het evenmin, zie ik. Maar hoe is het met Fräulein Kircher?” „Sinds we hierheen gevoerd zijn, heb ik haar niet meer gezien,” antwoordde de Engelschman. „We werden naar een gebouw op het hier dichtbij gelegen plein gebracht, waarna men ons elk afzonderlijk wegvoerde. Ik werd op een binnenplaats gebracht, waar zich een groot aantal leeuwen bevond. Sedert heb ik haar niet meer gezien.” „Hoe heb je weten te ontkomen?” vroeg de aapmensch. „De leeuwen lieten mij ongemoeid, zoodat ik erin slaagde, de lage takken van een boom te bereiken en vandaar door een openstaand raam in een vertrek op de tweede verdieping te komen. Ik had een kleine schermutseling met een der gekken en werd vervolgens door een vrouw een schuilplaats in een nis in den muur aangewezen. Zij verried me daarop weer aan een anderen gek, die toevallig binnenkwam, maar ik slaagde er toch in naar
221 het dak te ontkomen, waar ik een heelen tijd op het geschikte oogenblik heb zitten wachten, om ongezien de straat te bereiken. Dat is alles. Ik heb er echter niet het minste idee van, waar ik juffrouw Kircher zou moeten zoeken.” „Waar was je van plan heen te gaan?” vroeg Tarzan. Smith-Oldwick aarzelde even. „Ja, ziet u, op mijn eentje kon ik hier toch niets uitrichten, dus wou ik probeeren de stad te ontvluchten, om op de een of andere manier de Engelsche troepen te bereiken en hulp te gaan halen.” „Dat zou je nooit kunnen volbrengen,” zei Tarzan. „Zelfs als je levend door het bosch wist te komen, zou je toch niet zonder voedsel of water door de woestijn kunnen trekken.” „Wat moeten we dan doen?” vroeg de Engelschman. „We zullen eerst probeeren, of we het meisje kunnen vinden,” antwoordde de aapmensch, en toen, als was hij de tegenwoordigheid van den Engelschman vergeten, vervolgde hij: „Ze moge dan een Duitsche spion zijn, ze is in ieder geval een vrouw – een blanke vrouw – en ik kan haar hier niet achterlaten.” „Maar hoe zullen we haar vinden?” vroeg de ander. „Ik heb haar spoor tot hiertoe weten na te gaan,” antwoordde Tarzan, „en tenzij ik me zeer vergis, zal ik het nog verder weten te volgen.” „Maar ik kan u in deze kleeren niet vergezellen zonder ons beider leven in de waagschaal te stellen,” bracht Smith-Oldwick in het midden. „Dan zullen we je van andere kleeren voorzien,” zei Tarzan. „Hoe in vredesnaam?” vroeg de Engelschman. „Als je teruggaat naar het dak naast den stadsmuur, vanwaar ik in de stad gekomen ben,” antwoordde de aapmensch met een glimlach, „kun je aan den naakten doode, die daar ligt, vragen, hoe ik aan mijn vermomming ben gekomen.” Smith-Oldwick wierp zijn metgezel een snellen blik toe. „Ik snap het,” riep hij uit, „en ik weet ook wel ergens een man te vinden, die zijn kleeren niet meer noodig heeft. Als we op het dak kunnen komen, waarover ik ontsnapt ben, en vandaar weer in het huis, zullen wij ons wel van zijn kleeren kunnen meester maken. Er bevinden zich weliswaar een jonge man en een meisje in het vertrek, maar die zullen wij gemakkelijk baas kunnen worden.”
222 „Wat bedoel je?” vroeg Tarzan. „Hoe weet je, dat die man zijn kleeren niet meer noodig heeft?” „Dat weet ik heel zeker,” antwoordde de Engelschman, omdat ik hem zelf gedood heb.” „O!” riep de aapmensch uit,” „nu begrijp ik het. En het is waarschijnlijk op die manier het eenvoudigste.” „Maar hoe zullen we het dak weer bereiken?” vroeg Smith-Oldwick. „Langs denzelfden weg, waarlangs je er afgekomen bent,” antwoordde Tarzan. „Dit dak is vrij laag; sommige daken zouden veel meer moeilijkheden opleveren.” Smith-Oldwick keek naar de dakgoot op. „Ja, hoog is het niet,” zei hij, „maar ik vrees toch, dat het mij niet lukken zal. Ik zal het echter probeeren – ik voel me wel wat verzwakt, ziet u; eerst heeft een leeuw me te pakken gehad, toen ben ik door die kerels steeds maar voortgedreven en bovendien heb ik sinds gisteren geen eten gehad.” Tarzan dacht even na. „Je zult toch met me mee dienen te gaan,” zei hij, „want ik durf je hier niet alleen achter te laten. Zonder mijn hulp kun je niet ontkomen, maar we moeten eerst het meisje zien te vinden.” „Daarbij wil ik u heel graag behulpzaam zijn, en mogelijk zullen we met ons tweeën daarin beter slagen dan alleen.” „Best,” zei Tarzan, „vooruit dan maar,” en voor de Engelschman begreep, wat de ander van plan was; had Tarzan hem reeds van den grond gelicht en over zijn schouder geworpen. „Houd je goed vast,” fluisterde de aapmensch, en daarop klom hij, na een kleinen aanloop genomen te hebben, met de behendigheid van een aap tegen een kolom van de galerij op. Zoo vlug was dit in zijn werk gegaan, dat de Engelschman nauwelijks den tijd had gehad om te beseffen, wat er eigenlijk gebeurde, voor hij al veilig op het dak was aangeland. „Ziezoo,” merkte Tarzan op. „Breng me nu naar het vertrek, waarvan je gesproken hebt.” Smith-Oldwick slaagde er weldra in het luik, waardoor hij ontkomen was, terug te vinden. Het op zijde schuivend, boog de aapmensch zich diep over de opening heen, legde het oor te luisteren en snoof de lucht op. „Kom maar mee,” zei hij na enkele oogenblikken, terwijl hij zich door de opening liet zakken.
223 Smith-Oldwick volgde hem, en tezamen kropen ze nu door de duisternis naar de deur in den achterwand van de nis, die het meisje den Engelschman tot schuilplaats aangewezen had. Zij vonden de deur op een kier staan en haar verder openduwend, zag Tarzan een streep licht vallen tusschen de tapijten door, die de nis van de alcoof scheidden. Zijn oog vlak voor de opening brengend, zag hij het meisje en den jongen man, van wie de Engelschman gesproken had, tegenover elkaar aan een lage tafel gezeten, waarop eenige schotels met gerechten stonden. Een reusachtige neger bediende hen, en op deze lette de aapmensch het meest. Daar hij van de kenmerken van een groot aantal Afrikaansche stammen op de hoogte was, wist de Tarmangani met vrij groote zekerheid uit welk gedeelte van Afrika deze slaaf afkomstig was, en welk dialect daar gesproken werd. De mooglijkheid was echter niet uitgesloten, dat men hem reeds als kind gevangen genomen had, en dat hij dus misschien zijn moedertaal niet meer kon spreken. Tarzan wachtte geduldig, tot de zwarte bij het vervullen van zijn plichten een tafeltje naderde, dat dicht bij de nis stond, waarin Tarzan en de Engelschman zich schuil hielden. Toen de slaaf zich over een schotel, die op het tafeltje stond, heen boog, was zijn oor dicht bij de opening waardoor Tarzan keek. Plotseling hoorde de neger, naar hij meende, uit den muur zelf, want hij kende het bestaan van de nis niet, in de taal van zijn stamgenooten deze gefluisterde woorden: „Als je naar het land der Wamabos terug wilt keeren, spreek dan niet, maar doe, wat ik je zeg.” De oogen rolden den zwarte bijna uit het hoofd. De aapmensch kon hem zien beven en was een oogenblik bang, dat de man in zijn doodsangst hem zou verraden. „Vrees niets,” fluisterde hij, „we zijn vrienden.” Eindelijk fluisterde de neger, zoo zacht, dat zelfs de aapmensch met zijn scherp gehoor de woorden nauwelijks verstaan kon: „Wat kan de arme Otobu doen voor de godheid, die uit den muur tot hem spreekt?” „Alleen dit,” antwoordde Tarzan. „We komen met ons tweeën in dit vertrek. Help ons mee, te beletten, dat deze man en vrouw ontsnappen of om hulp roepen.” „Ik zal u helpen,” hernam de neger.
224 Tarzan zag hem nu naar de tafel gaan, waarop hij nog een gerecht neerzette. Toen plaatste hij zich achter den jongen man en hief de oogen op naar het punt in den muur, vanwaar de stem van den aapmensch hem toegesproken had, met een blik, die beduidde: „Bwana, ik ben gereed.” Zonder verder uitstel schoof Tarzan de tapijten vaneen en betrad het vertrek. De jonge man sprong verschrikt van tafel op, doch werd onmiddellijk door den zwarten slaaf vastgegrepen. Het meisje, dat met haar rug naar hem toe zat, was zich eerst niet van hun tegenwoordigheid bewust, maar vloog, toen zij den slaaf haar minnaar zag aanvallen, van haar stoel op, om dezen laatste met een luiden gil ter hulp te snellen. Tarzan legde een zware hand op haar arm, voor zij nog iets had kunnen uitrichten. Eerst keek zij den aapmensch woedend aan, maar weldra glimlachte zij tegen hem, zooals zij ook tegen SmithOldwick gedaan had, en begonnen haar slanke vingers hem te streelen. Toen zij bijna dadelijk daarop Smith-Oldwick gewaar werd, was er verbazing noch woede op haar gelaat te lezen. „Let u even op haar,” zei Tarzan tot den Engelschman, „terwijl ik haar metgezel ontwapen.” Hij begaf zich daarop naar den jongen man, dien Otobu niet meester kon worden, en nam hem zijn sabel af. „Zeg hun,” beval hij den neger, „dat we hun geen kwaad zullen doen, als ze ons met rust laten en ongehinderd laten vertrekken.” De neger had met groote oogen van verbazing naar Tarzan gekeken, blijkbaar niet begrijpend, hoe een godheid in menschelijke gedaante kon verschijnen, met de stem van een blanke en in de uniform der soldaten der stad. Desniettegenstaande was zijn vertrouwen in de stem, die hem de vrijheid beloofd had, niet geschokt, en deed hij, wat Tarzan hem beval. „Zij vragen, wat u nog meer verlangt,” zei Otobu, nadat hij Tarzan’s woorden aan de jongelieden had overgebracht. „Zeg hun, dat we in de eerste plaats wat te eten moeten hebben,” zei Tarzan „en bovendien nog iets, dat zich in deze kamer bevindt. Neem de speer, Otobu, die daar in den hoek staat. En neemt u deze sabel, luitenant.” Toen, zich weer tot Otobu wendend, ging hij voort. „Ik zal den jongen man in het oog houden, terwijl jij onder die rustbank vandaan haalt, wat je daar zult vinden.”
225 Otobu, gewend om te gehoorzamen, deed, wat hem bevolen werd. De oogen van den jongen man en het meisje volgden hem, en toen hij het overhangende kleed van de rustbank oplichtte en het lijk van den man, dien Smith-Oldwick verslagen had, te voorschijn haalde, slaakte de minnaar van het meisje een luiden gil en trachtte zich naar het lijk te begeven. Tarzan greep hem echter nog bijtijds, en toen begon de man zich met handen en tanden te verweren. Het kostte Tarzan eenige moeite hem eindelijk meester te worden, en terwijl Otobu het lijk van de bovenkleeren ontdeed, verzocht Tarzan den neger den jongen man te vragen, waarom hij bij het zien van het lijk zoo opgewonden raakte. „Dat kan ik u wel zeggen, B w a n a ,” antwoordde Otobu. „Die man was zijn vader.” „Wat zegt hij nu tegen het meisje?” vroeg Tarzan. „Hij vraagt, of zij wist, dat het lijk van zijn vader onder de rustbank lag. En ze zegt, dat ze het niet wist.” Tarzan bracht het gesprokene aan Smith-Oldwick over. Deze kon een glimlach niet onderdrukken. „Als de kerel eens gezien had, hoe zij alle sporen van het gebeurde trachtte uit te wisschen en het kleed van de rustbank goed aftrok, opdat het lijk niet zichtbaar zou zijn! In sommige opzichten zijn ze nog zoo gek niet, naar het mij toeschijnt,” zei hij. De neger had den doode intusschen van de bovenkleeren ontdaan, en Smith-Oldwick haastte zich ze aan te trekken. „Ziezoo,” zei Tarzan, „nu zullen we eerst wat eten. Met een ledige maag kan men weinig uitrichten.” Terwijl zij aten, trachtte de aapmensch met Otobu als tolk een gesprek met de twee jongelieden te voeren. Hij vernam, dat zij zich in het paleis bevonden, dat aan den verslagene toebehoorde. Deze had de een of andere hooge betrekking bekleed. Toen Tarzan hun naar Bertha Kircher vroeg, zeide de jonge man, dat zij naar het paleis van den koning gevoerd was, en toen hem gevraagd werd, waarom, antwoordde hij: „Voor den koning, natuurlijk.” Gedurende dit gesprek leken zoowel de jonge man als het meisje zeer normaal van begrip; ze stelden zelfs eenige vragen omtrent het land, vanwaar hun ongenoode gasten gekomen waren, en toonden groote verbazing, toen zij vernamen, dat buiten hun vallei nog een bewoonde wereld lag.
226 Toen Otobu, op verzoek van Tarzan, den jongen man vroeg, of hij den weg wist in het koninklijk paleis, luidde het antwoord bevestigend. Hij vertelde, dat hij een vriend van Prins Metak, een van ’s konings zonen, was, dat hij vaak ten paleize kwam, en dat Prins Metak ook dikwijls bij hem op bezoek kwam. Al etende zon Tarzan op een plan, om met behulp van den jongen man toegang tot het paleis te krijgen; hij had er echter nog geen kunnen bedenken, dat hem uitvoerbaar voorkwam, toen er op de kamerdeur geklopt werd. Eén oogenblik sprak niemand een woord, daarop verhief de jonge man zijn stem en riep dengenen, die buiten stonden, iets toe. Onmiddellijk sprong Otobu op hem af en hield hem de hand voor den mond. „Wat zei bij?” vroeg Tarzan. „Hij zei, dat ze de deur maar moesten forceeren, want dat hij en het meisje door twee vreemden overvallen en gevangen genomen waren. Als ze binnenkomen, zullen ze ons zeker dooden.” „Zeg hem,” zei Tarzan, „dat hij zijn mond moet houden, want dat het anders met hem gedaan is.” Otobu volgde dit bevel op, en de jonge man verviel in een norsch stilzwijgen. Tarzan liep de alkoof door en begaf zich naar de deur der eigenlijke kamer, om te zien, of deze tegen het geweld der aanvallers bestand zou zijn. Smith-Oldwick volgde hem, Otobu achterlatend, om de wacht bij de gevangenen te houden. De aapmensch zag, dat de paneelen het niet lang meer zouden uithouden. „Ik had door middel van den jongen man toegang tot het koninklijk paleis willen zien te krijgen,” zei hij tegen Smith-Oldwick, „maar ik vrees, dat we langs denzelfden weg, dien we gekomen zijn, terug zullen moeten keeren. We zullen er niets bij winnen, als we hier blijven wachten, tot die kerels binnen zijn. Naar het kabaal te oordeelen, zijn er wel een dozijn. Kom, ga jij maar vooruit, dan volg ik.” Toen het tweetal weer de alkoof betrad, aanschouwden zij een geheel ander tooneel dan dat, hetwelk zij enkele minuten geleden aanschouwd hadden. Op den grond lag de zwarte slaaf schijnbaar levenloos uitgestrekt, terwijl de twee gevangenen verdwenen waren.
227
HOOFDSTUK XXIII. De vlucht uit Xuja. Toen Metak Bertha Kircher naar den rand van den vijver droeg, begreep het meisje eerst niet, wat hij met haar voor had, maar toen hij, terwijl zij den vijver naderden, zijn vaart nog niet verminderde, begreep zij de vreeslijke waarheid. Het volgende oogenblik sprong hij met haar in het water. Zij sloot de oogen en prevelde een gebed, want zij meende, dat de krankzinnige van plan was, zich met haar samen te verdrinken. De zucht naar zelfbehoud is echter zoo sterk bij den mensch, dat Bertha zelfs nu, hoewel zij wist, dat het doelloos was, alles deed, wat zij kon, om zich uit den greep van den gek los te maken. Zij hield den adem in, om zoo lang mogelijk te verhinderen, dat het verstikkende water in haar longen zou stroomen en bleef niettegenstaande den vreeslijken toestand, waarin zij verkeerde, toch op haar qui-vive. Zij bemerkte nu, dat de man met haar onder water voort zwom. Hij deed ongeveer een twaalftal slagen en kwam toen weer met haar boven. Zij opende de oogen en zag, dat zij in een soort overdekte gang waren, waarin van boven af het licht door tralies naar binnen viel. De gang had verscheidene bochten en was voor twee derden met water gevuld. De man zwom met forsche slagen voort, terwijl hij zorgde, dat het hoofd van het meisje boven water bleef. Gedurende tien minuten vervolgde hij op deze wijze zijn weg, toen hoorde Bertha hem iets zeggen, maar zij verstond niet, wat hij zei. Hij scheen dit te begrijpen, want terwijl hij zich even liet drijven, raakte hij met de vingers van de eene hand haar neus en mond aan. Zij begreep nu, wat hij bedoelde, en haalde zoo diep mogelijk adem. Daarop trok hij haar weer onder water en zwom zoo een eind met haar voort. Toen zij opnieuw aan het oppervlak kwamen, zag Bertha Kircher, dat zij in een kleine lagune waren, en dat de sterren aan den hemel schitterden. Aan weerszijden op den oever teekenden zich gebouwen, met koepelvormige daken en minarets, scherp tegen de lucht af. Metak zwom snel naar de noordelijke zijde van de lagune, waar, door middel van een ladder, het tweetal tegen den kant opklom.
228 Er bevonden zich verscheidene menschen op het plein, maar deze sloegen niet veel acht op de druipnatte, bemodderde personen. Terwijl Metak snel met het meisje voortliep, kon Bertha Kircher er slechts naar raden, wat de man met haar voorhad. Zij zag nog geen kans, om te ontsnappen, en liep dus maar gedwee mee, echter zelfs nu nog de hoop niet opgevend, dat zij eventueel haar vrijheid zou herkrijgen. Metak geleidde haar naar een gebouw, dat Bertha, toen zij binnentraden, herkende als dat, waarin zij en luitenant Smith-Oldwick gebracht waren. Er zat nu niemand achter den gebeeldhouwden lessenaar, maar in het vertrek bevonden zich een twaalftal mannen, gekleed in de uniform van het huis, waartoe zij behoorden, in dit geval wit met als wapen een leeuw op de borst en den rug. Toen Metak binnentrad, en de mannen hem herkenden, stonden zij op, en in antwoord op een vraag, die hij hun deed, wezen zij naar een boogvormige deur aan het einde van het vertrek. Hierheen geleidde Metak het meisje, maar toen, alsof hij de zaak opeens niet recht vertrouwde, kregen zijn oogen een sluwe uitdrukking, en gaf hij den soldaten een bevel, waarop deze hem voorgingen, door een smalle deur en daarna een hooge trap op. De trap en de bovengang waren verlicht door olielampen, waardoor in de gang verscheidene deuren zichtbaar waren. Naar een van deze gingen de soldaten den prins voor. Bertha Kircher hoorde hen aankloppen en een stem antwoord geven. Dadelijk daarop ontstond er een groot tumult in de gang. Op bevel van den prins begonnen de soldaten hevig tegen de deur te bonzen, wierpen zich met hun geheele gewicht er tegenaan en trachtten met hun sabels de paneelen in te hakken. Het meisje begreep niet, wat er aan de hand kon zijn. Zij zag, dat de deur weldra bezwijken zou, maar wat zij niet zag, was, dat de twee mannen, die alleen in staat waren, haar te redden, het vertrek uitslopen en na een aangrenzende alkoof te zijn doorgegaan, in een duistere gang verdwenen. Toen de deur eindelijk openvloog, en de soldaten, gevolgd door den prins, die Bertha nog steeds vasthield, naar binnen stormden, vonden zij het vertrek leeg en in de alkoof de lijken van den eigenaar van het paleis, en daarnaast dat van den zwarten slaaf Otobu op den grond uitgestrekt. De prins snelde naar het raam en keek naar buiten, maar daar de kamer op het verblijf der
229 leeuwen uitzag, en er langs dien weg dus niemand kon ontsnapt zijn, begreep hij er niets van. Geen van allen ontdekte de nis in de alkoof. De prins kreeg weldra genoeg van het zoeken. Hij beval den soldaten er mee op te houden en hem alleen te laten. Zoodra deze aan zijn bevel gevolg hadden gegeven, kwam hij grijnzend op Bertha Kircher af. Deze, die in den ingang van de alkoof stond, week vol afschuw achteruit steeds gevolgd door den krankzinnige, die zijn vingers reeds tot klauwen kromde, gereed, om zich op haar te werpen. Opeens stootte haar voet tegen de speer, waarmee Otobu gewapend was geweest. Zij bukte zich en raapte het wapen bliksemsnel op, waarna zij het met de punt op den krankzinnige richtte. De uitwerking was ontzettend. Metak barste in een luid geschater uit en terwijl hij zijn sabel greep, begon hij voor het meisje heen en weer te dansen, dat de speer steeds dreigend op hem gericht hield. Het hysterische lachen ging weldra in kreten van woede over, terwijl de grijnslach op zijn gelaat plaats maakte voor een uitdrukking van haat. Hij kwam telkens weer op Bertha toegesneld, steeds zorgdragend de punt van de speer te ontwijken en met de sabel er op loshakkend met zulk een kracht, dat het meisje steeds meer achteruit moest wijken. Zij stond eindelijk tegen de rustbank in de alkoof gedrukt, toen Metak opeens een voetbankje optilde en haar naar het hoofd wierp. Zij hief de speer op, om het af te weren, maar dit gelukte haar niet geheel. Zij voelde een slag tegen het hoofd en viel achterover op de rustbank. Het volgende oogenblik wierp Metak zich op haar. Tarzan en Smith-Oldwick bekommerden zich er niet om, wat er van de twee gevangenen geworden was. Zij waren weg en zouden wel niet terugkomen. Tarzans eenige wensch was, de straat te bereiken. Daar hij en Smith-Oldwick beiden vermomd waren, hadden zij waarschijnlijk zonder de aandacht te trekken het paleis kunnen verlaten, om daarna elders naar het meisje te gaan zoeken. Tarzan vond het echter verstandiger, over het dak te ontvluchten Smith-Oldwick ging voor Tarzan uit, en toen zij de ladder bereikt hadden, klom hij naar boven, om het luik weg te schuiven. „Hebben we straks het luik achter ons dichtgeschoven?” vroeg hij, zich tot Tarzan wendende.
230 „Neen,” zei deze, „ik weet heel zeker, dat we het opengelaten hebben.” „Het is nu dicht, en ik kan het niet verwikken of verwegen. Wilt u het misschien even probeeren?” zei Oldwick, terwijl hij de ladder weer afkwam. Maar zelfs Tarzan wilde het niet gelukken, hoewel hij zulk een kracht zette, dat een der sporten van de ladder brak, en hij bijna naar beneden viel. Terwijl hij nog even stond na te denken, wat hij nu doen zou, hoorde hij stemmen op het dak. Hij fluisterde dit Oldwick in en keerde daarna, door den jongen man gevolgd, naar de nis terug. Zij hadden juist de deur, die er toegang toe gaf, geopend, toen zij een vrouwenstem in doodelijken angst hoorden uitroepen: „O, mijn God, help mij!” De aapmensch schoof het gordijn op zijde en sprong in de alkoof. Zoodra Metak hoorde, dat er iemand binnenkwam, keek hij om en toen hij zag, dat deze de uniform van zijns vaders garde droeg, werd hij woedend; maar toen hij Tarzans gelaat in het oog kreeg, vloog hij, zonder te denken aan zijn sabel, die naast hem lag, als een razende op den aapmensch aan. Metak was zeer gespierd en in zijn drift nu nog dubbel sterk, bovendien had hij dadelijk iets op Tarzan voor. Deze was namelijk, toen de krankzinnige op hem aanstormde, teruggeweken, over het lijk dat op den grond lag, gestruikeld en achterover gevallen. Metak stortte zich nu op hem en trachtte met zijn scherpe tanden de keel van den aapmensch te bereiken. Het gelukte hem echter slechts zijn tanden in diens schouder te zetten, terwijl hij met zijn vingers naar Tarzans hals greep. Tarzan, die vreesde, dat hij het onderspit zou moeten delven, riep Smith-Oldwick en het meisje toe, te vluchten. Bertha Kircher riep echter op hartstochtelijken toon uit: „Neen, als u sterft, wil ik ook sterven, laat de luitenant maar alleen vluchten, ik blijf.” Tarzan had intusschen weer overeind weten te komen, maar de krankzinnige hield hem nog stevig omklemd. Plotseling riep het meisje uit: „Waar is uw pistool, waarom schiet u niet, meneer Oldwick?” Smith-Oldwick haalde zijn pistool te voorschijn, maar Tarzan en Metak vormden, al vechtende, zoo volkomen éen geheel, dat
231 hij niet durfde schieten. Bertha Kircher had de sabel van den prins opgeraapt, maar ook zij zag geen kans Metak te raken. Eindelijk kreeg Tarzan Metaks keel te pakken. De oogen van den krankzinnige puilden hem uit het hoofd, en zijn tanden lieten Tarzans schouder los. De aapmensch greep hem en wierp hem door het geopende venster midden tusschen de leeuwen. Toen wendde hij zich tot Bertha Kircher. Het meisje stond nog met de sabel in de hand. Haar oogen, die nog eens zoo groot leken, stonden vol tranen, haar lippen beefden, en men kon zien, dat het haar moeite kostte, haar zelfbeheersching te bewaren. „Als we nog vluchten willen, mogen we het wel gauw doen,” zei Tarzan. „Uitstel dient nergens toe. De vraag is nu maar, hoe ons dit het beste gelukken zal. De man en het meisje zijn waarschijnlijk naar het dak gevlucht, en hebben het luik achter zich gesloten, zoodat wij langs dien weg niet meer ontsnappen kunnen, en of we het wagen durven naar beneden te gaan, weet ik werkelijk niet.” „Onder aan de trap is een kamer vol soldaten,” zei het meisje. Op dat oogenblik ging Otobu overeind zitten. „Je bent dus niet dood?” riep de aapmensch uit. De oude neger stond voorzichtig op, bewoog zijn armen en beenen en voelde naar zijn hoofd. „Otobu is heelemaal niet gewond, Bwana,” antwoordde hij, „alleen doet zijn hoofd hem pijn.” „Gelukkig, dat het niet erger is,” zei Tarzan, „maar zeg mij, Otobu, zou je graag naar je dorp terugkeeren?” „Ja, Bwana.” „Wijs ons dan den veiligsten weg, om buiten de stad te komen.” „Er is geen veilige weg,” antwoordde de neger, „want al gelukt het ons, de poort te bereiken, dan nog zullen wij nooit door de wacht heenkomen. Ik kan u, zonder dat we iemand ontmoeten, naar een zijstraat brengen, verder moeten we het er maar op wagen. Gelukkig bent u beiden gekleed als de inwoners van de stad.” „Breng jij ons maar tot aan de poort,” zei Tarzan, „dan zorgen wij wel voor de rest.” Otobu geleidde hen door verscheidene kamers en gangen en eindelijk langs een trap naar een deur, die in een zijstraat uitkwam. Twee mannen, een vrouw en een neger trokken niet buiten-
232 gewoon de aandacht en bovendien zorgden zij ervoor, zooveel mogelijk in de schaduw van de galerij te blijven. De vluchtelingen waren reeds dicht bij de poort, toen zij opeens een groot tumult in de stad hoorden. „Wat kan dat beteekenen?” vroeg Tarzan aan Otobu, die op zijn beenen stond te trillen. „Bwana,” antwoordde deze, „zij hebben zeker gemerkt, wat er in het paleis van Ocza, den burgemeester, heeft plaats gehad. Zijn zoon en het meisje hebben, denk ik, de soldaten gewaarschuwd.” „Ik ben benieuwd, of zij den man gevonden hebben, dien ik uit het raam heb gegooid,” zei Tarzan. Bertha Kircher, die genoeg van het negerdialect verstond, om hun gesprek gedeeltelijk te kunnen volgen, vroeg nu aan Tarzan, of hij wel wist, dat het de zoon van den koning was, dien hij tusschen de leeuwen geworpen had. De aapmensch lachte. „Neen,” zei hij, „dat wist ik niet, maar dat maakt de zaak zeker nog wat ingewikkelder, tenminste als zij hem vinden.” Opeens weerklonk er hoorngeschal. Otobu versnelde zijn pas. „Haast u, meester!” riep hij, „het is nog erger, dan ik gedacht had.” „Wat bedoel je?” vroeg Tarzan. „De garde van den koning en de leeuwen worden opgeroepen. Ik vrees, Bwana, dat het met ons gedaan is, maar waarom de garde opgeroepen wordt, begrijp ik niet.” Maar als Otobu het niet wist, Tarzan begreep maar al te goed, dat zij ook het lijk van den prins gevonden hadden. Nogmaals weerklonk het hoorngeschal. „Roepen ze nog meer leeuwen op?” vroeg Tarzan. „Neen, meester,” antwoordde Otobu. „Ze roepen nu de papegaaien op.” Daarna liepen de vluchtelingen eenige minuten zwijgend door, totdat hun aandacht getrokken werd door het geklapwiek van vleugels. Zij keken omhoog en zagen een papegaai in een cirkel boven hun hoofd vliegen. „Daar komen de papegaaien, Otobu,” zei Tarzan lachend. „Zijn die dwazen van plan, ons door middel van papegaaien te dooden?”
233 De neger kreunde van angst, toen de vogel opeens in de richting, van de poort vloog. „Nu zijn we zeker verloren, meester,” jammerde hij. „De vogel is de wacht gaan waarschuwen.” „Kom, Otobu, wat een onzin praat je toch, ben je ook al door den waanzin van de anderen aangestoken?” „Neen, meester, ik ben niet gek, maar u kent de papegaaien niet. Die vreeslijke vogels spreken dezelfde taal als de inwoners van Xuja. Het zijn duivels, meester, en als zij maar met een groot genoeg aantal waren, zouden ze ons zelfs durven aanvallen.” „Hoe ver zijn we nog van de poort vandaan?” vroeg Tarzan nu. „Niet zoo heel ver meer,” antwoordde de neger, „als we aan het eind van de straat den hoek omslaan, zijn we er vlak bij, maar de vogel heeft de wacht al gewaarschuwd.” Dit bleek inderdaad het geval te zijn, want zij hoorden bij de poort opeens het geluid van stemmen. Men was daar dus reeds op zijn q u i v i v e . De vervolgers, waaronder een groot aantal brullende leeuwen, kwamen ook steeds naderbij. Opeens zagen de vluchtelingen, toen zij langs een smalle dwarsstraat kwamen, in de verte een reusachtigen leeuw. Otobu was als verstijfd van schrik. „Kijk, meester,” jammerde hij, „daar hebt u al een van die zwarte leeuwen uit het bosch.” Tarzan trok zijn sabel. „Wij kunnen niet teruggaan, dus voorwaarts maar.” Toen de leeuw op een paar meter afstands van hen gekomen was, hoorde Tarzan hem zachtjes janken. Hij slaakte een zucht van verlichting. „Het is mijn vriend uit den kuil,” zei hij, en zich nu tot Otobu wendend, voegde hij er in het negerdialect bij: „Wees maar niet bang, deze leeuw zal ons geen kwaad doen.” Numa kwam naar den aapmensch toe en liep naast hem voort. Weldra kwam de poort in het gezicht, en nu zagen de vluchtelingen bij het licht van verscheidene flambouwen een groep van minstens twintig gewapende mannen, die hen klaarblijkelijk reeds stonden op te wachten, terwijl van de tegenovergestelde zijde het gebrul van leeuwen en het gekrijsch van papegaaien tot hen doordrong. Tarzan bleef staan en wendde zich tot den Engelschman.
234 „Hoeveel ammunitie hebt u nog?” vroeg hij. „Ik heb nog zeven kogels op mijn pistool en een stuk of twaalf patronen in den zak van mijn jas.” „We moeten hen overrompelen,” zei Tarzan. „Otobu, blijf jij bij deze dame. Oldwick, jij en ik zullen vooruitgaan, jij aan mijn linkerzijde. Ik geloof, dat we Numa niet behoeven te zeggen, wat hij doen moet.” Het groote dier had reeds de tanden ontbloot en gromde tegen de soldaten. „Los nu een schot, om hen aan het schrikken te maken, Oldwick,” zei Tarzan, „en schiet verder iederen keer, als het noodig is. Klaar? Vooruit dan maar,” en hij stapte recht op de poort aan. Op hetzelfde oogenblik schoot Smith-Oldwick, en een soldaat in een geel buis stortte dood neer. Gedurende éen oogenblik scheen het, alsof er een paniek zou ontstaan, maar een officier riep de mannen tot de orde terug. „Kom,” zei Tarzan, „nu allen te gelijk, en hij snelde naar de poort. De leeuw deed hetzelfde en vloog op de wachters aan. Twee ervan sloegen op de vlucht, hoewel de officier alles gedaan had, wat hij kon, om hun moed in te spreken. Numa richtte ondertusschen een groote verwoesting onder de poortwachters aan. Tarzan liet zich ook niet onbetuigd, en Smith-Oldwick schoot steeds raak. De officier was voor het oogenblik de gevaarlijkste tegenstander. Hij ging met opgeheven sabel Tarzan te lijf. Deze had ook een sabel gegrepen, maar hij was niet zeer bedreven in het hanteeren van dit wapen. Smith-Oldwick durfde niet te vuren uit angst zijn vriend te treffen, en op eens zag hij tot zijn grooten schrik Tarzans wapen de lucht in vliegen. De Xujaansche officier had zijn tegenstander ontwapend. Met een luiden schreeuw hief de waanzinnige nu zijn sabel nogmaals op, en het scheen reeds, of het weldra met Tarzan gedaan zou zijn, toen de officier opeens stokstijf bleef staan. Hij liet het wapen vallen, zijn oogen rolden in hun kassen, en het schuim kwam hem op den mond. Doodsbenauwd, naar lucht snakkend, greep hij om zich heen en stortte voor Tarzans voeten neer. Tarzan bukte zich, raapte het wapen van den doode op en keek den jongen Engelschman vragend aan.
235 „De kerel leed zeker aan toevallen,” zei deze, „en als dat geen bof voor ons is, dan weet ik het niet.” De soldaten verloren nu geheel en al het hoofd. Zij schreeuwden en gilden en drongen zich angstig tegen elkaar aan. Er stonden nog soldaten bij de poort. Hun wapenen schitterden in het licht der flambouwen, hun gelaat was vertrokken van woede en vrees. Numa achtervolgde de twee vluchtende soldaten door de straat, die gedeeltelijk paralel met den muur liep. De aapmensch wendde zich tot Smith-Oldwick. „Je zult nu weer van je pistool gebruik moeten maken,” zei hij, „want we moeten langs die kerels heen zien te komen.” Terwijl de jonge Engelschman vuurde, vloog Tarzan op de poortwachters af met een élan, alsof hij niet reeds ontdekt had, dat hij met zijn sabel tegen deze geoefende strijders niet opgewassen was. Bij de eerste twee schoten van Smith-Oldwick vielen er twee soldaten, daarop miste er een schot; van de vier overgebleven tegenstanders stortten zich nu twee op den vliegenier en twee op Tarzan. De aapmensch werd handgemeen met een zijner tegenstanders, waardoor de sabel van den ander niet veel kon uitrichten. SmithOldwick joeg een van zijn aanvallers een kogel in het hart en trok den haan over, om den tweeden een gelijk lot te doen ondergaan, maar het schot ging niet af. Blijkbaar was de voorraad patronen uitgeput; de soldaat met de vlijmscherpe, glanzende sabel wierp zich nu op hem. Tarzan hief zijn eigen wapen slechts eenmaal op, n.l. om te voorkomen, dat hij een leelijken sabelhouw in zijn gezicht zou krijgen. Hij wierp zich daarna op zijn tegenstander en voor deze zijn evenwicht kon herkrijgen, had Tarzan hem reeds bij de keel gegrepen. Tarzans tweede tegenstander probeerde nu met zijn sabel den aapmensch in den nek te treffen, maar deze wist met het lichaam van den anderen Xujaan den stoot op te vangen. Het staal zonk diep in het vleesch van den krijgsman, die éen enkelen doordringenden kreet slaakte, en daarop door Tarzan zijn makker in het gelaat werd geslingerd. Smith-Oldwick had reeds alle hoop opgegeven, toen als een pijl uit een boog de zwarte leeuw, die teruggekeerd was, op zijn tegenstander afsprong. De Xujaan stortte ter aarde het gelaat geheel opengereten door de scherpe tanden van Numa uit den kuil.
236 In de enkele seconden, waarin deze elkaar snel opvolgende gebeurtenissen plaatsgrepen, had Otobu Bertha Kircher naar de poort gedragen, die hij ontgrendeld en opengeworpen had, zoodat, na de overwinning op den laatste der poortwachters, het heele gezelschap Xuja, de stad der waanzinnigen, kon ontvluchten. Op hetzelfde oogenblik kwam een zestal leeuwen de laatste bocht der straat om, en toen Numa hen gewaar werd, keerde hij zich om en stormde op hen af. De stadsleeuwen bleven even staan, maar voor het reusachtige dier zich op hen kon storten, sloegen zij ijlings op de vlucht, terwijl Tarzan en zijn tochtgenooten zich snel in de richting van het duistere woud begaven. „Zouden ze ons ook nog buiten de stad volgen?” vroeg Tarzan aan Otobu. „Vannacht niet,” antwoordde de neger. „Ik heb hier vijf jaar als slaaf gediend, maar ik heb nooit gehoord, dat de bewoners zich ’s nachts buiten de stad begaven. Als zij overdag naar het bosch getrokken zijn, wachten ze gewoonlijk het aanbreken van den volgenden dag af, voor ze naar de stad terugkeeren, daar ze na donker niet door de streek durven trekken, waar de zwarte leeuwen zich ophouden. Neen, meester, ik geloof niet, dat ze ons vannacht zullen vervolgen, maar morgen zullen ze ons zeker achterna trekken en degenen van ons, die niet aan de zwarte leeuwen ten prooi gevallen zijn, gevangen nemen.” Terwijl zij voortliepen, vulde Smith-Oldwick het magazijn van zijn pistool en legde een patroon in de kamer. Het meisje liep links van Tarzan, tusschen hem en den vliegenier in. Plotseling bleef de aapmensch staan en keerde zich naar de zoo juist verlaten stad om. Zijn forsche gestalte in de gele uniform van Herogs soldaten, was bij het licht der sterren duidelijk voor de anderen zichtbaar. Zij zagen hem het hoofd oprichten en hoorden den klagenden roep van een leeuw, die zijn makkers tot zich roept, aan zijn lippen ontsnappen. Bij het hooren ervan voer Smith-Oldwick een rilling door de leden, terwijl Otobu, die zijn oogen in angstige verbazing rollen liet, bevend op de knieën zonk. Het hart van het meisje begon echter van verrukking te kloppen, en zij trad zoo dicht op den aapmensch toe, dat haar schouder zijn arm raakte. Het was een onwillekeurige handeling en voor een oogenblik besefte zij nauwelijks, wat zij gedaan had; toen trad ze wat terzijde, dankbaar, dat het licht der sterren niet voldoende
237 was, om den anderen den blos te doen zien, die haar naar de wangen steeg. Toch schaamde ze zich niet over het gevoel, dat haar gedreven had, maar wel over de uiting ervan die, indien zij door Tarzan ware opgemerkt, dezen zeker onaangenaam zou zijn geweest. Door de open poort van de stad der krankzinnigen kwam als antwoord de roep van een leeuw. Het kleine gezelschap bleef staan wachten, tot zij de majestueuse gestalte van den zwarten leeuw langs het pad zagen naderen. Toen het dier zich bij hen gevoegd had, greep Tarzan met de eene hand zijn manen vast en vervolgde daarop zijn weg naar het bosch. Achter hen in de stad was het een helsch kabaal; het gebrul der leeuwen vermengde zich met de schorre kreten der papegaaien en het woeste gillen der krankzinnigen. Toen zij de diepe duisternis van het woud betraden, kwam het meisje onwillekeurig opnieuw dichter bij den aapmensch, en dezen keer merkte de aapmensch het op. Ofschoon zelf geen vrees kennende, begreep hij toch instinctmatig, hoe angstig het meisje moest zijn. Door een vriendelijke ingeving gedreven, vatte hij haar bij de hand, en aldus vervolgden zij hun weg door het woud. Tweemaal werden zij door leeuwen, die daar huisden, beslopen, maar het diepe gegrom van Numa uit den kuil joeg de aanvallers altijd weer op de vlucht. Verscheidene malen waren zij genoodzaakt rust te nemen, want Smith-Oldwick was telkens der uitputting nabij, en tegen den morgen moest Tarzan hem uit de vallei tegen de steile helling opdragen.
238
HOOFDSTUK XXIV. Gered. Kort nadat zij het ravijn betreden hadden, begon het reeds te dagen, maar ofschoon zij allen, behalve Tarzan, zeer vermoeid waren, begrepen zij toch, dat zij in ieder geval voort moesten gaan, tot zij een plek vonden, waar zij den steilen wand van het ravijn konden bestijgen, om op het plateau te komen. Tarzan en Otobu waren ervan overtuigd, dat de Xujanen hen niet verder dan het ravijn zouden achtervolgen, maar toen de morgen verstreken was, hadden de rotswanden aan weerskanten nog steeds geen weg ter ontkoming opgeleverd. Er waren plekken, waar wel de aapmensch den wand had kunnen beklimmen, maar geen enkele waarlangs de anderen het plateau hadden kunnen bereiken, en Tarzan, hoe krachtig en behendig hij ook was, kon hen moeilijk naar boven dragen. Den ganschen ochtend had de aapmensch Smith-Oldwick òf gedragen òf ondersteund, en nu zag hij, tot zijn teleurstelling, dat het meisje ook haast niet meer voort kon. Hij besefte maar al te goed, hoeveel ze had doorgemaakt, en hoezeer de ontberingen, de gevaren en de vermoeienis der laatste weken haar gestel moesten ondermijnd hebben. Hij zag, hoe dapper zij trachtte, hem bij te houden, maar ook hoe vaak zij struikelde en wankelde, terwijl ze door het zand en het kiezel van het ravijn voortstrompelde. Ondanks zichzelven moest hij haar doorzettingsvermogen en haar volharding bewonderen. De Engelschman had blijkbaar ook opgemerkt, dat Bertha uitgeput raakte, want kort na twaalven bleef hij eensklaps staan en ging op het zand zitten. „Ik kan niet verder,” zei hij tegen Tarzan, „maar terwille van juffrouw Kircher moet u voortgaan. U moet mij hier dus maar achterlaten.” „Neen,” zei het meisje, „dat doen we niet. We hebben nu zooveel doorgemaakt, en de kans van ontkomen is nog zoo
239 gering, dat we, dunkt me, in ieder geval bij elkaar moeten blijven. Tenzij,” en hier keek ze naar Tarzan op, „u, die zooveel voor ons gedaan en geen enkele verplichting aan ons hebt, zonder ons verder wenscht te gaan. Ik voor mij hoop, dat u dat doen zult. Het moet u wel duidelijk zijn, dat u ons niet kunt redden, want, zelfs indien u erin mocht slagen, ons buiten het bereik van onze vervolgers te brengen, dan zouden zelfs uw groote kracht en uithoudingsvermogen niet in staat zijn, om ons door de woestijn, die ons van de vruchtbare streek scheidt heen te voeren.” De aapmensch beantwoordde haar ernstigen blik met een glimlach. „U is nog niet dood,” zei hij tot haar, „en de luitenant, Otobu en ik zijn ook nog in leven. Men is òf dood òf levend, en zoolang er leven is, is er hoop. Indien we hier wat rust nemen, beteekent dat nog niet, dat we hier zullen sterven. Ik kan u niet beiden naar het land der Wamabos dragen, waar wij stellig wild en water zullen vinden maar daarom behoeven we den moed nog niet te laten zinken. Tot hiertoe hebben we ons er steeds doorheen weten te slaan. We moeten dus kalm afwachten, wat het lot ons brengt. Laat ons nu wat rust nemen, waaraan u en luitenant Smith-Oldwick althans behoefte hebt, en zoodra ge u wat sterker voelt, gaan we weer verder.” „Maar de Xujanen?” vroeg ze, „zouden die ons hierheen niet kunnen volgen?” „Waarschijnlijk wel,” zei hij. „Maar we behoeven ons daarover niet vooraf zorgen te maken.” „Ik wou,” zei het meisje, „dat ik even wijsgeerig was aangelegd als u, maar ik vrees, dat dat niet het geval is.” „Als u evenals ik in de j u n g l e te midden van wilde dieren was geboren en grootgebracht, zou u ook denken als ik.” Zij begaven zich nu naar den kant van het ravijn en legden zich in de schaduw van een overhangend rotsblok in het heete zand neer, om uit te rusten. Numa liep eerst rusteloos heen en weer, strekte zich toen een oogenblik dicht naast den aapmensch uit, om daarna weer overeind te komen, zijn weg door het ravijn te vervolgen en spoedig daarop bij een bocht uit het gezicht te verdwijnen. Een uur lang hield het kleine gezelschap rust, toen kwam Tarzan overeind, beduidde den anderen zich stil te houden en
240 luisterde. Hij stond onbewegelijk en ving blijkbaar geluiden op, die niet met het minder scherpe gehoor der anderen waarneembaar waren. Eindelijk wendde hij zich tot hen. „Wat is er?” vroeg het meisje. „Ze komen eraan,” antwoordde hij. „Ze zijn al vrij dicht bij.” „Wat zullen we doen, probeeren verder te gaan?” vroeg SmithOldwick. „Ik geloof, dat ik nu wel weer een eind voort zou kunnen. Ik ben al aardig uitgerust. En u, juffrouw Kircher?” „Ik voel me ook veel sterker en kan stellig weer zonder steun voort.” Tarzan wist, dat geen van beiden de waarheid sprak, daar men volkomen uitputting niet zoo spoedig te boven komt, maar hij wist er ook niets anders op en hoopte nog slechts, dat zij bij de volgende bocht kans zouden zien, uit het ravijn te komen. „Help jij den luitenant maar, Otobu,” zei hij, zich tot den neger wendend, „dan zal ik juffrouw Kircher wel dragen,” en ofschoon het meisje er tegen opkwam en zei, dat hij niet noodeloos zijn krachten moest verspillen, tilde hij haar van den grond en begaf zich, gevolgd door Otobu met den Engelschman, weer op weg. Ze waren nog niet veel verder, toen de anderen hun achtervolgers ook hoorden, want nu jankten de leeuwen, alsof zij hen gespeurd hadden. „Ik wou, dat nu Numa maar weer terugkwam,” zei het meisje. „Ik ook,” zei Tarzan, „maar we zullen het, vrees ik, zonder hem moeten stellen. Ik hoop, dat we spoedig een geschikte plek zullen vinden, om ons te barricadeeren. Op die manier zouden we hen misschien van ons af kunnen houden. Smith-Oldwick kan uitstekend vuren, en als ze niet met te velen zijn, zou hij hen waarschijnlijk, wel allemaal kunnen neerschieten, mits ze ons niet overrompelen.” „U geeft dus nog niet alle hoop op?” vroeg zij. „Wij leven immers nog,” was het eenige antwoord. „Kijk,” zei hij even later, „ik meende al, dat ik me dit gedeelte herinnerde.” Hij wees naar een groot rotsblok, dat blijkbaar van boven af was komen vallen en dat nu dicht bij den voet van de rots half in het zand bedolven lag. Het stak er ongeveer drie meter boven uit en de opening tusschen den rotswand en het rotsblok was ongeveer een meter breed en drie meter lang. Weliswaar zou de vijand hen nog aan twee kanten kunnen bestoken,
241 maar van voren en in den rug zouden zij er toch prachtig gebarricadeerd zijn. Ze hadden zich nauwelijks achter het rotsblok verscholen, of Tarzan ving een ander geluid op. Toen hij opkeek, zag hij een kleinen aap zitten – een afschuwelijk leelijken aap, die even naar hen zat te kijken en zich toen Zuidwaarts haastte, uit welke richting hun vervolgers kwamen aanzetten. Otobu had den aap ook gezien. „Hij gaat het aan de papegaaien vertellen,” zei de neger, „en de papegaaien vertellen het op hun beurt weer aan de krankzinnigen.” „Het doet er niets toe,” hernam Tarzan; „de leeuwen zouden ons hier toch gespeurd hebben. Het geeft niet, of we ons voor hen verschuilen.” Hij zette Smith-Oldwick met zijn pistool aan den noordelijken uitgang van hun schuilplaats op post en beval Otobu met zijn speer pal naast den Engelschman te gaan staan, terwijl hijzelf zich gereedmaakte om bij den zuidelijken ingang de wacht te houden. Het meisje kreeg bevel, om plat op het zand te gaan liggen. „Voor het geval, dat ze van hun speren gebruik mochten maken, ligt u daar het veiligst,” zei hij. De minuten, die thans verliepen, schenen Bertha Kircher een eeuwigheid toe, en zij slaakte bijna een zucht van verlichting, toen ze eindelijk het woedende gebrul der leeuwen en de kreten der krankzinnigen vlak bij hoorde. De mannen schenen een onderzoek in te stellen naar den aard van hun barricade. Ineens zag ze een leeuw op den aapmensch afspringen. Deze liet de kromme sabel, bliksemsnel op den kop van den leeuw neerkomen en spleet den schedel van het dier in tweeën. Daarop hoorde Bertha voetstappen in de richting van SmithOldwick, en toen zijn pistool afging, weerklonk er een gil en viel een lichaam met een zwaren slag neer. Blijkbaar ontmoedigd door de mislukking van zijn eersten aanval, trok de vijand zich terug, doch slechts voor korten tijd. Een tweede aanval werd gewaagd, en dezen keer vond Tarzan een man tegenover zich en trachtte een leeuw de overwinning op Smith-Oldwick te behalen. Tarzan had den jongen Engelschman den raad gegeven, geen patronen aan de leeuwen te verspillen, zoodat Otobu met de
242 speer van den Xujaan het dier afwachtte, dat niet afliet, voor hij zoowel de neger als Smith-Oldwick flink toegetakeld had, en deze laatste het dier de punt van de sabel, in het hart had gedreven. De man, die Tarzan te lijf wilde, werd door deze met omgedraaiden hals op het lichaam van den leeuw geworpen. Opnieuw trok de vijand zich terug maar ook dezen keer slechts voor korten tijd. Daarop kwamen er zes leeuwen en zes soldaten aanzetten. „Is dit het einde?” vroeg het meisje. „Neen,” riep de aapmensch uit, „want wij leven nog!” De woorden waren hem nauwelijks over de lippen, of de rest der krijgslieden kwam aangerend en bestookte hen thans van weerskanten. In zijn poging om het meisje te beschermen, werd Tarzan in den schouder getroffen, en met zulk een kracht, dat hij achterover viel. Smith-Oldwick had twee maal zijn pistool afgevuurd, toen ook hij ter aarde stortte; een speer was halverwege zijn heup en zijn knie in zijn rechterbeen gedrongen. De Engelschman, die door het geleden bloedverlies reeds zeer verzwakt was, had bij den val het bewustzijn verloren, zoodat alleen Otobu overbleef, om den vijand te weerstaan. Het meisje had het pistool opgeraapt, dat aan Smith-Oldwick’s hand ontgleden was. Toen Tarzan trachtte op te staan, sprong een der krijgers hem op de borst, duwde hem onder vervaarlijk gegil achterover en richtte de punt van zijn sabel op het hart van den aapmensch. Voor hij nog kon toe stooten, had het meisje het pistool van Smith-Oldwick in het gelaat van den zwarten duivel afgevuurd. Op hetzelfde oogenblik hoorden de aanvallers zoowel als de aangevallenen tot hun wederzijdsche verbazing een salvo van schoten uit het ravijn komen, en weldra vernamen de Europeanen de scherpe bevelen van een Engelschen sergeant. Deze klonken hun als engelenmuziek in de ooren. Het lijk van den soldaat op zijde duwend, kwam Tarzan met de speer nog in zijn schouder met groote moeite overeind. Het meisje stond ook op, en toen Tarzan het wapen uit zijn vleesch trok en van achter de barricade vandaan kwam, volgde zij hem op den voet. De schermutseling tusschen de Engelsche soldaten en hun aanvallers was spoedig afgeloopen. Het meerendeel der leeuwen had weten te ontkomen, maar alle Xujanen
243 waren verslagen. Toen Tarzan en het meisje uit hun schuilplaats te voorschijn kwamen, richtte een Engelsch soldaat zijn geweer op den aapmensch. Bertha Kircher, die begreep, dat zij Tarzan in zijn gele buis voor een Xujaan hielden, kwam tusschenbeiden. „Schiet niet,” riep ze den soldaat toe, „we zijn vrienden!” „Steek dan uw handen in de hoogte,” beval hij Tarzan, „want ik vertrouw dat gele buis niet.” Op dat oogenblik kwam de Engelsche sergeant, die het bevel over de voorhoede gevoerd had, naderbij, en toen Tarzan en het meisje hem in het Engelsch aanspraken en hem uitlegden, waarom hij en SmithOldwick aldus vermomd waren, nam hij met hun verklaring genoegen. Tien minuten later kwam de rest van de expeditie in het gezicht. SmithOldwicks wonden zoowel als die van den aapmensch werden verbonden, en binnen het halfuur waren zij op weg naar het kamp van hun redders. Dienzelfden avond nog werd besloten, dat Smith-Oldwick en Bertha Kircher den volgenden dag per vliegmachine naar het Britsche hoofdkwartier dicht bij de kust vervoerd zouden worden. Tarzan en Otobu sloegen het aanbod van den Engelschen kapitein, om met den troep over land den terugmarsch te maken, van de hand. Tarzan legde hun uit, dat hij, evenals Otobu, naar het Westen wenschte te trekken, en dat zij tot aan het land der Wamabos samen zouden reizen. „U gaat dus niet met ons mee terug?” vroeg het meisje. „Neen,” antwoordde de aapmensch. „Mijn tehuis ligt aan de Westkust. Ik zet mijn reis dus in die richting voort.” Ze wierp hem een smeekenden blik toe. „Gaat u weer naar die vreeselijke j u n g l e terug?” vroeg ze. „En zullen we u dus nooit terug zien?” Hij keek haar een oogenblik zwijgend aan. „Neen,” zei hij en zonder meer wendde hij zich van haar af. Den volgenden morgen kwam kolonel Capell uit het hoofdkwartier in een van de vliegmachines, die Smith-Oldwick en het meisje naar het Oosten zouden brengen. Tarzan stond op eenigen afstand, toen de machine landde, en de officier er uit sprong. Hij zag den kolonel den kapitein van het vooruitgeschoven detachement salueeren en daarop naar Bertha Kircher toegaan. Tarzan vroeg zich af, hoe het de Duitsche spion op dat oogen-
244 blik wel te moede zou zijn, vooral omdat er iemand bij tegenwoordig was, die wist, welke diensten zij verricht had. Hij zag kolonel Capell haar vriendelijk glimlachend beide handen toesteken, en ofschoon hij niet kon hooren, wat deze tegen haar zei, zag hij, dat de begroeting recht hartelijk was. Tarzan wendde zich vol tegenzin af en uitte een zacht gegrom. Hij wist, dat zijn land met Duitschland in oorlog was en dat, niet alleen uit plicht jegens zijn vaderland, maar ook wegens de onrechtvaardige behandeling hem persoonlijk door den vijand aangedaan en uit haat jegens alles, wat Duitsch was, hij het meisje behoorde aan te klagen. Toch aarzelde hij en omdat hij aarzelde, gromde hij – niet tegen de Duitsche spion maar tegen zichzelf, omdat hij zich zoo zwak toonde. Hij zag Bertha Kircher niet weer, voor zij in de vliegmachine plaats nam. Hij nam afscheid van Smith-Oldwick en ontving nogmaals de dankbetuigingen van den jongen Engelschman. Toen zag hij ook hem in de vliegmachine stappen, die daarop in oostelijke richting koers zette. Hij staarde deze na, tot hij niets meer zag dan een klein stipje. De Engelsche soldaten wachtten op het bevel voor den terugmarsch. Kolonel Capell, die de streek graag van nabij wilde bezichtigen, besloot den terugmarsch met de troepen te aanvaarden. Nu alles gereed was voor het vertrek, wendde hij zich tot Tarzan. „Ik wou, dat u met ons mee terugging, Lord Greystoke,” zei hij, „en als mijn verzoek u daar niet toe kan bewegen, misschien dat dat van Smith-Oldwick en de jonge dame die ons zoo juist verlaten heeft, meer effect heeft. Zij verzochten mij nl. er bij u op aan te dringen, om weer tot de beschaafde maatschappij terug te keeren.” „Neen,” zei Tarzan, „ik wensch mijn eigen weg te gaan. Juffrouw Kircher en luitenant Smith-Oldwick meenen misschien, dat het voor mijn welzijn zou wezen, maar daarin vergissen zij zich. „Juffrouw Kircher?” riep Capell lachend uit. „U kent haar dus als Bertha Kircher, de Duitsche spion?” Tarzan keek den ander een oogenblik zwijgend aan. Het ging zijn begrip te boven, dat een Engelsch officier zoo laconiek over een spion van den vijand kon spreken, en die ongehinderd had
245 laten vertrekken. „Ja,” antwoordde hij, „ik wist, dat het Bertha Kircher, de Duitsche spion was.” „Is dat alles, wat u van haar wist?” vroeg Capell. „Dat is alles,” zei de aapmensch. „Het is Lady Patricia Cauby,” zei Capell; „een van de meest gewaardeerde leden van den Engelschen Inlichtingsdienst in ZuidAfrika. Haar vader en ik zijn samen in Engelsch-Indië geweest, en ik heb haar van klein kind af gekend. Hier is een bundeltje papieren, dat zij een Duitschen officier heeft weten te ontnemen en dat zij, ondanks alles, wat zij doorgemaakt heeft, steeds bij zich heeft weten te houden. Kijk eens! Ik heb nog geen tijd gehad, om ze in te zien, maar, zooals u ziet, is er een stel militaire kaarten bij, een bundeltje rapporten en een dagboek van een zekeren Hauptmann Fritz Schneider.” „Het dagboek van Hauptmann Fritz Schneider!” herhaalde Tarzan met moeite zijn aandoening bedwingende. „Mag ik het zien, kolonel? Dat is de man, die Lady Greystoke vermoord heeft.” De Engelschman overhandigde hem zonder een woord het boekje. Tarzan doorbladerde het vlug, tot hij aan den datum kwam van den dag, waarop de wandaad bedreven was. Toen las hij haastig verder. Plotseling ontsnapte hem een kreet van ongeloof. Capell keek hem vragend aan. „Mijn God!” riep de aapmensch uit. „Kan het waar zijn? Luister!” en hij las een gedeelte van de dichtbeschreven bladzijde voor: „ „Heb een grapje uitgehaald met dien vervloekten Engelschman. Als hij thuis komt, zal hij het verkoolde lijk van zijn vrouw in haar boudoir meenen te vinden. Ik liet von Goss het lijk van de kamenier er neerleggen, nadat hij het eerst gedeeltelijk had laten verkolen en het de ringen van Lady Greystoke aan de vingers had gestoken. – Lady Greystoke zelf zal in Duitschland levend van meer waarde zijn dan dood.” ” „Ze leeft!” riep Tarzan uit. „Goddank!” zei Capell. „Dit brengt toch zeker een wijziging in uw plannen.” „Natuurlijk ga ik nu met u mee. Ik heb Lady Patricia een vreeselijk onrecht aangedaan, maar hoe kon ik het weten? Ik
246 heb zelfs aan Smith-Oldwick, die haar liefheeft, verteld, dat zij een Duitsche spion was. „Ik moet nu niet alleen terugkeeren, om mijn vrouw te zoeken, maar ook om een onrecht te herstellen.” „Maakt u zich over dat laatste maar geen zorgen,” zei Capell. „Ze heeft hem er zeker wel van overtuigd, dat zij geen vijandelijke spion was, want juist, voor ze daarstraks vertrokken, heeft hij mij verteld, dat zij beloofd had, zijn vrouw te zullen worden.”
EINDE.