Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders als middel ter bestrijding van jeugdcriminaliteit Effectief of een middel te ver?
door Zorayda R. Koolman (ANR 73.42.92)
Doctoraalscriptie Nederlands recht Faculteit der Rechtsgeleerdheid Strafrechtelijke afstudeerrichting (Jeugdstrafrecht) Examencommissie: Mw. mr. V.M. Smits en Mw. mr. J.A.E. van Raak-Kuiper 27 juni 2006
Inhoud Inleiding............................................................................................................................................. 2 Lijst van afkortingen ........................................................................................................................ 4
1
2
3
4
5
Jeugdcriminaliteit .................................................................................................................... 5 1.1
Jeugd en criminaliteit ........................................................................................................ 5
1.2
Aard en omvang van de jeugdcriminaliteit ........................................................................ 7
1.3
Oorzaken van jeugdcriminaliteit...................................................................................... 10
1.4
Aanpak Jeugdcriminaliteit ............................................................................................... 17
1.5
Ten slotte ........................................................................................................................ 20
Wet Ouderbijdrage................................................................................................................. 22 2.1
Aanleiding wetsvoorstel .................................................................................................. 22
2.2
Wetsvoorstel: Wet Ouderbijdrage ................................................................................... 25
2.3
Doestelling wetsvoorstel ................................................................................................. 27
2.4
Aanmerkingen op het wetsvoorstel................................................................................. 29
2.5
Ten slotte ........................................................................................................................ 33
Ouderlijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ..................................................... 34 3.1
Ouderlijke verantwoordelijkheid ...................................................................................... 34
3.2
Ouderlijke aansprakelijkheid ........................................................................................... 39
3.3
Strafrechtelijke aansprakelijkheid in het buitenland........................................................ 48
3.4
Overheid en het gezin ..................................................................................................... 51
3.5
Wet Ouderbijdrage en de aansprakelijkheid van ouders ................................................ 55
Effectieve Interventies........................................................................................................... 60 4.1
Multisysteem Therapie .................................................................................................... 60
4.2
Functionele Gezinstherapie ............................................................................................ 63
4.3
Herstelrecht..................................................................................................................... 66
4.4
Een Coöperatief Model ................................................................................................... 69
4.5
Toepassing van de interventies in het jeugdsanctierecht............................................... 73
Conclusies & aanbevelingen................................................................................................ 78
Bijlagen ........................................................................................................................................... 84 Literatuurlijst................................................................................................................................... 93 Jurisprudentieregister ................................................................................................................... 96
1
Inleiding Jeugdcriminaliteit is een ongewenst verschijnsel. Het geeft veel overlast en veroorzaakt ook onveilige gevoelens. Hierdoor moet worden voorkomen dat jongeren een criminele carrière ontwikkelen. Jeugdcriminaliteit is een omvangrijk probleem dat veel schade toebrengt aan de jongeren zelf en aan de samenleving. Bij de aanpak van jeugdcriminaliteit richt men zich steeds meer tot de ouders. Ouders zijn van belang bij het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Als kinderen een goede band hebben met hun ouders, kan dat helpen voorkomen dat kinderen op het verkeerde pad terechtkomen.
Probleemstelling In de justitiebegroting van 2004-2005 lanceerde Minister Donner een plan, om ouders op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot de opvoeding en verzorging van hun minderjarige kinderen te wijzen, door de mogelijkheid te introduceren om hen een financiële heffing op te leggen bij de tenuitvoerlegging van jeugdsancties. Uitgangspunt van dit plan is dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor het verzorgen en opvoeden van hun kinderen, en dat er geconstateerd moet worden dat sommige ouders in hun verantwoordelijkheid tekortschieten. Dit heeft tot gevolg dat jeugdigen ontsporen of bedreigd worden in hun opvoeding. Wanneer ouders deze verantwoordelijkheid niet naar behoren vervullen, is het de plicht van de overheid om in actie te komen. De Minister van Justitie heeft zijn voornemens in een concept-wetsvoorstel vastgelegd, de Wet Ouderbijdrage. Het wetsvoorstel biedt een wettelijke basis om van ouders van jeugdigen die een jeugdsanctie opgelegd hebben gekregen, een geldelijke bijdrage te vragen in de kosten die door Justitie worden gemaakt. De Minister hoopt dat ouders door de heffing meer bewust zullen raken van hun eigen verantwoordelijkheid bij het grootbrengen van hun kinderen, zodat op den duur minder kinderen in aanraking komen met Justitie. De centrale vraagstelling die ik wil behandelen is: “ Kunnen ouders aansprakelijk worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen en zo ja, op grond waarvan, en zal door het aansprakelijk stellen van de ouders de beoogde doelen van het wetsvoorstel bereikt worden?”. Het bovengenoemde plan van de Minister heeft verschillende vragen doen rijzen, zoals:
2
* Kunnen ouders eventueel aansprakelijk worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen? * Hoe ver kan eventueel de aansprakelijkheid van ouders worden doorgetrokken? * Is het wetsvoorstel noodzakelijk en evenredig aan het doel dat wordt nagestreefd? Het doel van mijn scriptie is te onderzoeken of ouders aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun minderjarige kinderen en dus onderzoeken of het plan van de minister om een financiële heffing aan ouders op te leggen wel op zijn plaats is. Om tot een antwoord op de centrale vraag en de deelvragen te komen, heb ik een literatuuronderzoek verricht, naar de onderwerpen die in het kader van deze scriptie van belang zijn. Leeswijzer Hoofdstuk 1 is bedoeld als een algemene inleiding van de scriptie. Er wordt in hoofdlijnen ingegaan op het verschijnsel jeugdcriminaliteit. Daarnaast komen de aard en omvang van dit probleem en de oorzaken hiervan aan de orde. Ook wordt ingegaan op de aanpak van jeugdcriminaliteit. In hoofdstuk 2 behandel ik het concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage. In dit hoofdstuk wordt de aanleiding die tot het wetsvoorstel heeft geleid uiteengezet, alsook de doelstellingen van het wetsvoorstel. Er zullen ook enkele kritische opmerkingen met betrekking tot het conceptwetsvoorstel worden gemaakt. Onderwerpen als ouderlijke verantwoordelijkheid en ouderlijke aansprakelijkheid komen in hoofdstuk 3 aan de orde. Er wordt voornamelijk uitgelegd wat deze termen inhouden. Ook behandel ik de strafrechtelijke aansprakelijkheid in het buitenland, en heb ik gekozen om de Verenigde Staten en Engeland en Wales als voorbeeld te nemen. Er zal ook aandacht besteed worden aan de overheid, en de rol die de overheid speelt in het gezin. Ik richt mij ook op het wetsvoorstel en kijk naar de aansprakelijkheid van ouders die hierin wordt gecreëerd, en trek ik mijn conclusies over het wetsvoorstel. In hoofdstuk 4 behandel ik enkele interventies, die effectief blijken te zijn bij het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Deze interventies zijn: multisysteem therapie, functionele gezinstherapie, herstelrecht en een coöperatief model van het jeugdstrafrecht. Ik bespreek ook de mogelijkheden die er zijn of die kunnen worden gecreëerd, om de interventies in te zetten wanneer jongeren een sanctie opgelegd hebben gekregen. Deze interventies zouden dan in plaats van het wetsvoorstel opgelegd kunnen worden. Kortom: er wordt gezocht naar een plek voor deze interventies in het jeugdsanctierecht. Ik sluit mijn scriptie af met mijn conclusies die ik heb geformuleerd naar aanleiding van de verrichte literatuuronderzoek. Als laatste zet ik mijn aanbevelingen uiteen, en probeer ik hiermee duidelijk te maken dat er toch andere manieren zijn om tot hetzelfde resultaat te komen. Vele wegen leiden naar Rome. Ik wens u veel leesplezier!
3
Lijst van afkortingen
Atw
Arbeidstijden wet
BW
Burgerlijk Wetboek
CBS
Centaal Bureau voor de statistiek
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden
FFT
Functional Family Therapy
FGC
Family Group Conferencing
IVRK
Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind
LBIO
Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen
Lpw
Leerplicht wet
MST
Multisysteem therapie
OM
Openbaar Ministerie
PIJ
Plaatsing in een justitiële jeugdinrichting
Sr
Wetboek van Strafrecht
Sv
Wetboek van Strafvordering
WED
Wet op de economische delicten
WJz
Wet op de jeugdzorg
WODC
Wetenschappelijk onderzoeks- en documentatie centrum
4
1
Jeugdcriminaliteit
Jeugdcriminaliteit is een veelbesproken onderwerp. Het is een onderwerp dat voor veel verontrusting zorgt en dat veel aandacht van de media krijgt. Men is ook steeds vaker van mening dat jeugdcriminaliteit de laatste jaren is toegenomen en dat er sprake is van meer gewelddadige delicten. Maar hoe staat het in werkelijkheid met de jeugdcriminaliteit in Nederland? Ziet het er inderdaad slecht uit? Om een beeld te krijgen van de jeugdcriminaliteit kunnen bijvoorbeeld cijfers van de politie geraadpleegd worden. Van belang is om te verduidelijken wat onder jeugdcriminaliteit wordt verstaan, zodat men een beter beeld heeft van wat zoal onder dit fenomeen valt. Ook belangrijk om aan te geven is wat onder de term jeugd valt, zodat er een duidelijke en afgebakende groep ontstaat en men precies weet over welke leeftijdscategorie er gesproken wordt. Deze onderwerpen zullen aan de orde komen in dit hoofdstuk, waarbij ook aandacht zal worden besteed aan de oorzaken van jeugdcriminaliteit en de interventies die door de overheid zijn ontwikkeld om dit probleem aan te pakken.
1.1
Jeugd en criminaliteit
Om te verduidelijken wat onder de term “jeugd” valt, is het van belang om een definitie van deze term te geven. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen een civielrechtelijk begrip jeugd en het begrip jeugd in een strafrechtelijke zin. De term jeugd in civielrechtelijke zin gaat ervan uit dat ieder minderjarig kind onder de term jeugd valt. Artikel 1:233 BW definieert minderjarigheid als volgt: “minderjarigen zijn zij, die de ouderdom van achttien jaren niet hebben bereikt (…)”. Het jeugdstrafrecht hanteert echter een meer specifieke categorie. Het begrip jeugd in strafrechtelijke zin betreft voornamelijk de leeftijdscategorie jongeren van twaalf tot achttien jaar (art. 77a Sr.). Dit betekent dat in het Nederlandse strafrecht de leeftijdsgrens van strafrechtelijke vervolgbaarheid bij twaalf jaar ligt. Doch er bestaat ook de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht, in bepaalde gevallen, toe te passen op jongeren in de leeftijd van achttien tot en met eenentwintig jaar (art. 77c Sr.). Met andere woorden, het jeugdstrafrecht kan ook worden toegepast op jongeren die meerderjarig zijn. Dit is echter een uitzondering op de hoofdregel in art. 77a Sr. Hiertegenover bestaat ook de mogelijkheid om op minderjarigen van zestien en zeventien jaar, het volwassenstrafrecht toe te passen (art. 77b Sr.). Geconcludeerd kan worden dat het jeugdstrafrecht de leeftijdscategorie van twaalf tot eenentwintig jaar beslaat. Het jeugdstrafrecht hanteert in tegenstelling tot het BW geen strikte definitie van minderjarig- en meerderjarigheid en kan dus niet worden volstaan met de definitie van het BW. Het jeugdstrafrecht gaat uit van bepaalde leeftijdsgrenzen, waarbij soms meerderjarigen onder het jeugdstrafrecht vallen, of omgekeerd minderjarigen onder het volwassenstrafrecht vallen.
5
Omdat de jeugd een bijzondere categorie is, heeft de wetgever gekozen voor een aparte regeling in het Sr. De regeling is opgenomen in Titel VIII A van Boek I Sr.: “Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen”. In deze titel zijn belangrijke zaken geregeld, zoals de leeftijdsgrenzen die in het jeugdstrafrecht gelden, welke straffen en maatregelen opgelegd kunnen worden en dergelijke. Een aparte jeugdstraf(proces)recht wordt gerechtvaardigd door de gedachte dat jeugdigen in de strafrechtspleging anders dan volwassenen moeten worden behandeld. Bij de veroordeling van jeugdigen, in tegenstelling tot in het volwassen strafrecht, staat de vergelding als strafdoel niet voorop, maar prevaleert de speciale preventie waarbij de bevordering van de ontwikkeling en 1
maatschappelijke integratie van de jeugdige voorop staan. In dit kader wordt gesproken over het 2
pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht. Waarom een pedagogische benadering van de jeugdige dader? Men gaat direct denken aan het feit dat de jeugdige dader onvolwassen en jong is, en de grenzen van wat maatschappelijk acceptabel is nog moet verkennen. Maar er ligt meer achter deze gedachte. “Niet het feit als zodanig dat het om een nog niet volwassen dader gaat noemen we pedagogisch. Pedagogisch is de benadering van die onvolwassen dader”.
3
Aan het begin van dit hoofdstuk is aangegeven dat wanneer er over het onderwerp jeugdcriminaliteit wordt gesproken zorgelijk wordt gereageerd. Een uitleg van wat allemaal onder dit begrip valt zou dan ook op zijn plaats zijn. Wat kan men onder jeugdcriminaliteit verstaan? Door het beantwoorden van deze vraag kan er een beter beeld gevormd worden van wat dit probleem allemaal inhoudt. Jeugdcriminaliteit is een verzamelbegrip voor tal van strafbare gedragingen door jongeren gepleegd, waarbij de groep van twaalf tot achttien jaar centraal staat. Het kan gaan om graffiti spuiten of een kleine winkeldiefstal, maar het kan ook gaan om ernstige en gewelddadige delicten. Er kunnen redenen genoeg opgesomd worden waarom een jongere voor crimineel gedrag kiest. Denk aan bijvoorbeeld, om deel te kunnen maken van een groep die crimineel gedrag als groepsnorm hanteert of om een dure levenstijl na te houden. Maar met de jongeren gaat het in het algemeen goed, zo wordt er vermeld in het actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006: Jeugd Terecht. Ze groeien op in evenwichtige gezinsverhoudingen, in goede gezondheid en psychisch welzijn, doen het goed op school en hebben gunstige vooruitzichten op de 4
arbeidsmarkt.
Niet iedere jeugdige is een delinquent, het is maar een klein groepje dat echt de verkeerde kant op gaat. Van alle minderjarigen in Nederland, is slechts 5,4% wel eens met justitie in contact 5
gekomen. Het is inderdaad zo dat jongeren zich wel eens schuldig maken aan het plegen van een strafbaar feit, maar het is ook zo dat de meeste jongeren vanzelf ophouden met crimineel gedrag.
1
G.J.M. Corstens, Het Nederlandse Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2002. G. de Jonge & A.P. van der Linden, Jeugd en strafrecht: een leer en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2004. 3 I. Weijers, “Een pedagogisch perspectief op jeugdstrafrecht”, Delikt en Delinkwent, 2001 nr. 2, p. 192-211. 4 F. Anker en A. Lutjens, Jeugd Terecht: actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006, Den Haag: Ministerie van Justitie, 2003. 5 Bron: CBS 2
6
Jeugdcriminaliteit is meestal iets van voorbijgaande aard. Je zou kunnen zeggen dat jeugdcriminaliteit opgroeigedrag is, waarbij grenzen verkend worden en soms worden overschreden. Het is normaal voor jeugdigen om te experimenteren en hun grenzen te verkennen. Maar al is dit verschijnsel aan te merken als opgroeigedrag dat betekent niet dat dit gedrag getolereerd moet worden. Immers, dit gedrag kenmerkt zich door het overschrijden van grenzen van algemeen heersende waarden en normen en kan leiden tot het plegen van strafbare feiten. Wanneer dit gedrag van niet-voorbijgaande aard is, kan dit gedrag ernstiger vormen aannemen, en kan een jeugdige tot een stelselmatige dader uitgroeien. Jeugdcriminaliteit is een probleem voor de maatschappij, omdat het voor veel overlast zorgt en onveilige gevoelens veroorzaakt. Ook zijn de materiële en immateriële kosten voor de samenleving groot. Per jaar moeten enorme bedragen besteed worden aan het herstel van schade en aan het begeleiden en het helpen van jeugdige criminelen door politie en justitie. Het is ook een probleem voor de jongeren zelf, omdat de kans bestaat dat ze steeds zwaardere delicten zullen plegen of zelfs tot stelselmatige daders zullen groeien. De kans op een veroordeling en een criminele carrière neemt sterk toe, en maakt hun kansen om als eerlijke burgers in de maatschappij te functioneren kleiner en/of moeilijker. Zoals vermeld wordt veel aandacht besteed aan het probleem van de jeugdcriminaliteit en heerst 6
er grote bezorgdheid hieromtrent. Hiervoor zijn verschillende redenen om op te noemen : * ernstige jeugdcriminaliteit komt steeds vaker voor in de samenleving; * er zijn aanwijzingen dat jongeren op steeds jeugdiger leeftijd het criminele pad opgaan; * criminele en gewelddadige jongeren brengen veel schade toe; * het actuele aantal criminele jongeren een steeds zwaardere belasting wordt voor de politie, justitie en andere dienstverlenende instanties. In de volgende paragraaf zal aan de hand van enkele cijfers een beter beeld worden gegeven van wat de omvang van de jeugdcriminaliteit in Nederland is.
1.2
Aard en omvang van de jeugdcriminaliteit
Om de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit te beschrijven kan gebruik gemaakt worden van twee soorten gegevens, namelijk: cijfers van door de politie gehoorde minderjarige verdachten en 7
gegevens uit zelfrapportage-onderzoek . Voor de cijfers van de politie wordt gebruik gemaakt van gegevens van het CBS, en voor het zelfrapportage-onderzoek wordt gebruik gemaakt van gegevens van het WODC.
6
R. Loeber, N.W. Slot en J.A. Sergeant, Waarom moeten we ons zorgen maken over ernstig criminele en gewelddadige jongeren?, Houten/Diegem: Bohn Staflue Van Loghum, 2001, p. 27-49. 7 Zelfrapportage-onderzoek: dit houdt in dat jongeren gevraagd worden of en hoe vaak zij in een bepaalde periode strafbare feiten hebben gepleegd.
7
Er moeten wel enkele kanttekeningen worden gemaakt met betrekking tot de twee genoemde gegevensbronnen. De gegevens van de politie hebben betrekking op geregistreerde criminaliteit. De politiecijfers zeggen dus niets over de werkelijke omvang van de jeugdcriminaliteit, maar slechts over het deel dat geregistreerd is. Ook het zelfrapportage-onderzoek kent beperkingen. Het kan zijn dat jongeren wel bereid zijn om mee te werken aan een dergelijk onderzoek, maar zij zullen vaak de minder ernstige feiten aangeven. Zij zullen niet gauw aangeven dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan bijvoorbeeld geweldsdelicten of zedendelicten. Het is hierdoor moeilijk om precies en absoluut aan te geven wat de omvang van de jeugdcriminaliteit in Nederland is. Cijfers over de aard, omvang en ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit blijven altijd een benadering van de werkelijkheid. Dit betekent dat een deel van de jeugdcriminaliteit altijd een dark-number zal blijven.
Omvang jeugdcriminaliteit op grond van politiecijfers In 1999 was het aantal gehoorde minderjarige verdachten bijna 48.000. Jongens vormden het grootste gedeelte van deze groep, namelijk 86%. In 2004 was het aantal gehoorde verdachten opgelopen tot 65.053, een toename van zeker 35,5 %. Hiervan was 85% jongens en 15% meisjes. Van het totaal aantal gehoorde verdachten, kreeg in totaal 75% (49.216) een proces-verbaal uitgereikt. Uit
de
geregistreerde
politiecontacten
blijkt
dat
jeugdcriminaliteit
vooral
een
jongens
aangelegenheid is. Maar meisjes blijken toch steeds actiever te worden op dit terrein. Dit blijkt uit de oplopende cijfers met betrekking tot meisjescriminaliteit. Bij meisjes blijkt het in de meeste gevallen te gaan om vermogensdelicten, bijvoorbeeld winkeldiefstallen. Bij jongens gaat het ook meestal om vermogensdelicten, maar vaak ook om vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde. Er werd ook een toename van geweldsdelicten geconstateerd. Met betrekking tot de aard van de delicten kan worden vermeld dat vermogensdelicten, vernieling en geweldsdelicten de meest voorkomende delicten zijn. Het totaal aantal (zowel jongens als meisjes) gepleegde vermogensdelicten was in 2004 44%, het aantal vernielingen 29% en de geweldsdelicten 21%. 8
9
Interessant om te weten is de omvang van het aantal first-offenders en de twaalf-minners.
Interessant, omdat een beeld gevormd kan worden van het aantal jongeren dat voor het eerst in aanraking met de politie komt. Dit zou een voorspellende waarde kunnen hebben met betrekking tot het aantal jongeren dat uiteindelijk herhaalgedrag zal vertonen.
8 9
First-offenders: jongeren tegen wie voor de eerste keer een proces-verbaal wordt opgemaakt. Twaalf-minners: kinderen jonger dan twaalf jaar.
8
Cijfers omtrent twaalf-minners kunnen bijvoorbeeld de ontwikkeling laten zien van crimineel gedrag van kinderen jonger dan twaalf jaar. Dit zou aanleiding kunnen zijn om bijvoorbeeld de aanpak van twaalf-minners te wijzigen of zelfs de leeftijdsgrens in het jeugdstrafrecht te verlagen. Het aantal first-offenders in 2004 was 18.689, en waren meestal jongeren in de leeftijdscategorie 10
Van het totaal first-offenders was 80% jongens en 20%
11
in aanraking met justitie zijn gekomen is 2.085, waarvan
van vijftien tot en met zeventien jaar. meisjes. Het aantal twaalf-minners dat in 2004
het merendeel jongens waren. In 2001 was het aantal twaalf-minners 1.639. Meer dan de helft van de twaalf-minners hebben de leeftijd van elf jaar. Het meest voorkomend delict in deze groep zijn vermogensdelicten (zie ook bijlage 1). Als de cijfers van 1999 en 2004 met elkaar worden vergeleken, kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een stijging van het aantal gehoorde verdachten. Dit impliceert dat het aantal gepleegde delicten ook is toegenomen. Ook het aantal twaalf-minners is toegenomen. Echter, het is moeilijk om met zekerheid vast te stellen of de criminaliteit onder jongeren ook is toegenomen.
Een
toename
kan
liggen
aan
verschillende
factoren,
bijvoorbeeld
de
opsporingsinspanningen bij de politie, een verandering in de wijze van registreren of andere methoden om dit probleem te onderzoeken. Zelfrapportage-onderzoek Bij zelfrapportage-onderzoeken worden de gegevens verkregen door de jongeren zelf te vragen of ze “ooit” of “in de afgelopen twaalf maanden” bepaalde delicten hebben gepleegd. In 2002 is een “zelfrapportage meting”
12
gehouden en bij dit onderzoek is de vraag gesteld of de
jeugdige “ooit” een delict gepleegd heeft. De leeftijdscategorie van de ondervraagden was twaalf tot en met zeventien jaar. Het totaal aantal ondervraagden was 1.056. Op de vraag of “ooit” een delict is gepleegd, heeft 30% aangegeven dat hij ooit een winkeldiefstal heeft gepleegd. Winkeldiefstal is een van de meest voorkomende feiten in deze rapportage. Op de vraag “iemand dreigen hem/haar in elkaar te slaan” en ”iemand slaan zodat deze gewond raakt”, hebben een percentage van respectievelijk 29,4% en 25,6% bevestigend beantwoord. De geweldsdelicten vormen ook een van de meest voorkomende feiten. Verder heeft 4,8% van de jongeren aangegeven “een wapen te dragen tijdens uitgaan”. Uit dit onderzoek is gebleken dat winkeldiefstal het meest gepleegde delict was.
10
M. Blom, A.M. van der Laan en G.L.A.M. Huijbregts, Monitor Jeugd Terecht 2005, Den Haag: WODC, 2005. Gegevens verkregen op http://www.halt.nl/ 12 M. Kruisink en A.A.M. Essers, Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de periode 1990-2001, Den Haag: WODC, 2004. 11
9
In 2005 is ook een meting gehouden, waarbij dit keer ook jongeren van tien en elf jaar zijn geënquêteerd.
13
Het totaal aantal ondervraagde jongeren was 1.460. Hiervan hebben 35,7%
aangegeven ooit een winkeldiefstal te hebben gepleegd en 25,5% ooit iemand opzettelijk te hebben verwond. Als de metingen van 2001 en 2004 met elkaar worden vergeleken blijkt dat er geen grote verschillen zijn, er kan een lichte stijging worden geconstateerd van het aantal jongeren die aangeeft een delict te hebben gepleegd. Het zelfrapportage-onderzoek komt wel overeen met de geregistreerde politiecijfers, namelijk dat vermogensdelicten het meest voorkomend delict zijn. Toename of géén toename, jeugdcriminaliteit blijft een probleem dat opgelost moet worden. Achter ieder probleem gaat een oorzaak schuil en in de volgende paragraaf zal aandacht besteed worden aan de oorzaken van jeugdcriminaliteit.
1.3
Oorzaken van jeugdcriminaliteit
Om een probleem aan te kunnen pakken, moet men er eerst achter komen wat de oorzaken zijn van het desbetreffende probleem. Waarom kiest een jongere voor delinquent gedrag? Waardoor ontstaat crimineel gedrag? Het is belangrijk om de oorzaken van jeugdcriminaliteit te kennen zodat vroegtijdig en gepast kan worden ingegrepen, waarbij eerste delicten voorkomen kunnen worden. Er zijn dan ook verschillende theorieën ontwikkeld die crimineel gedrag proberen te verklaren, gebaseerd op diverse onderzoeken naar de oorzaken van dit fenomeen. De theorieën die aan de orde zullen komen zijn: de social control-theory, het gezin als risico factor en de invloed van de peergroup op jongeren. Ook zijn er verschillende rapporten verschenen die in opdracht van de Ministerie van Justitie zijn opgemaakt. De rapporten die aan bod zullen komen zijn: het rapport Kleine Criminaliteit en Met de neus op de feiten.
Theorieën * Social control-theory Eén van de theorieën die vaak aangehaald wordt ter verklaring van criminaliteit is de “social control-theory” of de bindingstheorie van de Amerikaan Travis Hirschi. Deze theorie zoekt een verklaring voor crimineel gedrag in factoren die het plegen van delicten tegenhouden. Dit in tegenstelling tot andere theorieën die criminaliteit proberen te verklaren middels factoren die dit gedrag juist stimuleren.
13
M. Blom, A.M. van der Laan en G.L.A.M. Huijbregts, Monitor Jeugd Terecht 2005, Den Haag: WODC, 2005.
10
De grondgedachte van de bindingstheorie is dat delinquent gedrag kan ontstaan wanneer de 14
binding met de maatschappij verbroken of verzwakt is.
Hirschi veronderstelt dat bindingen met
andere mensen en instituten remmend werken op delinquent gedrag. Individuen met sterke persoonlijke en/of institutionele bindingen zullen volgens hem niet snel crimineel gedrag vertonen omdat zij het risico lopen hierdoor deze bindingen te verliezen. Hirschi onderscheidt vier verschillende manieren waarop mensen zijn gebonden aan de samenleving, hij noemt ze “de elementen van de binding”. Deze zijn: Attachment (gehechtheid), dit element wordt vaak aangeduid als gehechtheid aan andere personen. Het is de mate waarin iemand rekening houdt met de wensen en verwachtingen van anderen. De banden die iemand ontwikkelt met andere personen zijn van wezenlijk belang.
15
Commitment (betrokkenheid), hierbij gaat het om de rationele, calculerende kant van de binding met de samenleving. Mensen houden zich ook aan regels uit angst voor de gevolgen die ontstaan wanneer zij dat niet doen. Wie normen overtreedt, zet zijn opgebouwde positie op het spel. Betrokkenheid verwijst dus naar de investering in tijd en energie die een persoon heeft gedaan in de samenleving. Betrokkenheid wordt niet alleen bepaald door wat men heeft, maar ook door wat 16
men hoopt te bereiken: ambities en aspiraties.
Involvement (gebondenheid), dit is de gebondenheid aan conventionele activiteiten. Volgens Hirschi is er sprake van gebondenheid wanneer iemand veel tijd besteedt aan conventionele activiteiten. Hierdoor is men gebonden aan afspraken, deadlines, werkuren en dergelijke. Gebondenheid aan activiteiten waaraan men belang hecht, beperkt het individu het plegen van delicten.
17
Beliefs (overtuigingen), hierbij gaat het om opvattingen over de mate waarin de regels van de maatschappij gehoorzaamd dienen te worden. Afwezigheid van de overtuigingen dat men zich aan de regels behoort te houden, vermindert de remmingen om regels niet te overtreden.
18
Hirschi stelt dat deze vier elementen niet los van elkaar staan. Personen die op één manier gebonden zijn aan de maatschappij, zullen dat ook zijn op de andere manieren.
* Gezin als risicofactor Eind 1998 is door Van der Heiden-Attema en Bol een onderzoek verricht naar het verband tussen de aanwezigheid van risico- en protectieve factoren en de latere ontwikkeling van delinquent gedrag.
19
In dit onderzoek zijn delinquente jongeren vergeleken met niet-delinquente jongeren.
14
T. Hirschi, Causes of delinquency, Berkeley: University of California Press, 1969. Idem, p. 16. 16 Idem, p. 20. 17 Idem, p. 21. 18 Idem, p. 23. 19 N. van der Heiden-Attema en M.W. Bol, Moeilijke jeugd: risico- en protectieve factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren, Den Haag: WODC, 2000. 15
11
Een groot aantal factoren in de ontwikkeling en opvoeding van kinderen en jeugdigen lijkt bij te dragen aan het plegen van delicten. In dit verband wordt gesproken over risicofactoren. Daartegenover staan de protectieve factoren, die kunnen helpen het kind/jeugdige te beschermen voor het plegen van delinquent gedrag. In het onderzoek worden vier verschillende niveaus onderscheiden waarop risico en protectieve factoren zich voor kunnen doen (zie ook bijlage 2), dit zijn: 1. het individuele niveau 2. het gezinsniveau 3. het niveau van school en leeftijdsgenoten 4. het niveau van maatschappij en cultuur Voorbeelden van risico factoren zijn: een lage IQ, agressief gedrag, gebrek aan toezicht, ouders met verslavingsproblemen, rondhanggedrag, armoede en dergelijke. Blootstelling aan één risicofactor is niet genoeg, maar de combinatie van en de interactie tussen factoren speelt een rol. Naar de mening van de onderzoekers zal het veel uitmaken op welke leeftijd een kind voor het eerst aan een risicofactor blootstaat, welke factor dat is en hoe lang deze blootstelling blijft voortduren. De uitkomst is afhankelijk van het aantal risicofactoren en van de aard van de factoren. Ook staat het vast dat de leeftijd waarop het eerste delict wordt gepleegd, één van de beste voorspellers is voor het verloop van een criminele carrière: hoe lager de leeftijd, hoe meer delicten iemand pleegt en hoe langer hij daarmee door blijft gaan.
20
Zoals vermeld bestaan naast risicofactoren ook protectieve factoren. Voorbeelden van protectieve factoren zijn: liefhebbende ouders, een hoog IQ, intensief toezicht en een hechte band met leeftijdsgenoten. Het aantal protectieve factoren zijn gering in vergelijking met de risicofactoren. Samengevat komt het er op neer dat het bestaan van meerdere risicofactoren, niet zonder meer tot een grotere kans op crimineel gedrag leidt. Met name de aard van de risicofactoren speelt daarbij een rol, hoe meer risicofactoren van een bepaalde groep, hoe groter de kans om later delinquent gedrag te vertonen. De criminologe Junger-Tas brengt jeugdcriminaliteit in verband met de opvoeding en de 21
ontwikkeling van jonge kinderen. In haar rapport, Jeugd en Gezin , wordt de aandacht gevestigd op de mogelijkheid dat bepaalde gezinsfactoren met jeugdcriminaliteit samenhangen. De kwaliteit van het gezinsleven zou bijvoorbeeld een belangrijke oorzaak zijn van het vertonen van crimineel gedrag. Zij besteedt aandacht aan factoren gelegen in het gezin, meer in het bijzonder aan opvoedingsfactoren. Ouders hebben ten aanzien van hun kinderen een bepaalde taak te vervullen. Zij zijn verantwoordelijk voor het verzorgen en opvoeden van hun kinderen. Zij hebben zowel een 20
N. van der Heiden-Attema en M.W. Bol, Moeilijke jeugd: risico- en protectieve factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren, Den Haag: WODC, 2000. 21 J. Junger-Tas, Jeugd en Gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag: Ministerie van Justitie, 1996.
12
wettelijke als een maatschappelijke opvoedingstaak. Deze opvoedingstaak kan ook aangemerkt worden als de ouderlijke verantwoordelijkheid. De wettelijke opvoedingstaak van ouders is vastgelegd in art. 1:247 lid 1 BW, die als volgt luidt: “Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden”. 22
De maatschappelijke opvoedingstaak van ouders kan als volgt worden omschreven : * ouders moeten voldoende om hun kind geven om te investeren in zijn opvoeding; * ze behoren het gedrag van hun kind te begeleiden en te sturen; * van belang is dat ze afwijkend gedrag herkennen; * en behoren ze hun kinderen te straffen als zij onaanvaardbaar gedrag en/of delinquent gedrag vertonen. Als ouders hun taak goed vervullen is de kans dat hun kind crimineel gedrag gaat vertonen kleiner dan in het geval dat dit niet zo is. Volgens Junger-Tas zijn structurele gezinsfactoren van invloed op mogelijk crimineel gedrag van kinderen. Een structurele factor die in het rapport wordt genoemd is het gebroken gezin, vooral wanneer dit veroorzaakt is door scheiding of verlating. Door scheiding/verlating ontstaan één-ouder gezinnen, waarbij deze gezinnen specifieke problemen ontmoeten die hun opvoedingstaak kunnen bemoeilijken. Er is dus een samenhang geconstateerd tussen onvolledige gezinnen en delinquentie. Overigens blijkt dat delinquent gedrag het meest voorkomt in twee-ouder gezinnen, waar de ouders voortdurende met elkaar in conflict zijn, met name als die conflicten met geweld gepaard gaan.
23
Dit zou erop wijzen dat niet zozeer
de structuur van het gezin, maar de kwaliteit ervan van beslissend belang is. Ook in gebroken gezinnen waar de moeder weinig affectie voor haar kinderen heeft komt ook delinquent gedrag 24
vaak voor.
Kwalitatieve gezinsfactoren blijken ook belangrijk te zijn. Ze zijn zelfs belangrijker dan de structurele factoren. In dit verband moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen toezicht en controle op kinderen, en de relatie tussen ouders en kinderen. Een gebrekkig toezicht op kinderen is een van de sterkste voorspellers van jeugdcriminaliteit. Slecht opvoedingsgedrag van ouders, criminaliteit van de ouders en van broers/zusters vormen ook belangrijke oorzaken voor delinquent gedrag.
25
22
J. Junger-Tas, Jeugd en Gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1996, p. 25. 23 Idem, p. 25. 24 Idem, p. 25. 25 Idem, p. 25.
13
Verder is het zo dat zowel te weinig controle en disciplinering als juist veel controle en discipline samenhangen met een grotere frequentie van delinquent gedrag. Te vaak, te streng en te hard straffen met gebruik van geweld lijkt crimineel gedrag zelfs te stimuleren.
26
De kwaliteit van de relatie tussen ouders en kind blijkt van groot belang te zijn. Emotionele aspecten blijken een grote rol te spelen, sterke negatieve gevoelens van het kind ten aanzien van zijn ouders hangen samen met crimineel gedrag. De belangrijkste elementen in dit verband zijn: * acceptatie, respect en vertrouwen in het kind; * de afwezigheid van conflicten tussen ouders en kinderen; * goede communicatie tussen ouders en kind met betrekking tot gevoelens, gedachten en problemen. Andere factoren die voorspellers kunnen zijn van crimineel gedrag zijn: lage economische status, ouders met alcohol- en/of drugsproblemen, werkloosheid, slechte woonbuurt, allochtone status, hebben van delinquente vrienden en dergelijk. Sommige factoren zijn van groter belang dan anderen en het is ook zo dat bepaalde factoren andere factoren faciliteren. Hoewel opvoedings-, sociaal-economische en omgevingsfactoren van belang zijn bij het ontstaan van delinquent gedrag spelen kindfactoren ook een belangrijke rol. Enkele voorbeelden van kindfactoren zijn: moeilijk temperament, concentratiestoornissen, storend en impulsief gedrag. * De invloed van de peergroup In tegenstelling tot de opvatting over gezinsfactoren die van invloed kunnen zijn op kinderen, is de psychologe Judith R. Harris van mening dat de persoonlijkheid van een kind niet per se door zijn ouders gevormd of gewijzigd wordt. Volgens
Harris
hebben
27
ouders
géén
duurzame
en
betekenisvolle
invloed
op
de
persoonlijkheidsontwikkeling van hun kind. In haar boek schrijft ze over het thema “nature or nurture”, natuur of opvoeding. Welke van die twee prevaleert bij de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen? Ouders hebben natuurlijk wel degelijk een zeer belangrijke functie en kunnen invloed uitoefenen, maar de invloed van ouders wordt in veel opzichten overgeschat. Deze invloed wordt geringer naarmate de kinderen ouder worden. Harris betoogt dat de persoonlijkheid van kinderen door hun “peer group”, de sociale groep van het kind, wordt beïnvloed en dus niet door de ouders. Leeftijdsgenoten hebben een grotere invloed op elkaar, dan ouders op hun kinderen. Als een kind met verkeerde vrienden omgaat, zal hij door deze vrienden beïnvloed worden en kan hij hetzelfde verkeerde gedrag gaan vertonen.
26 J. Junger-Tas, Jeugd en Gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1996, p. 26. 27 J.R. Harris, The nurture assumption: Why children turn out the way they do, New York: The Free Press, 1998.
14
Dit zijn enkele theorieën die een uitleg proberen te geven aan het verschijnsel van jeugdcriminaliteit. Natuurlijk zijn er nog meerdere mogelijke oorzaken en theorieën voor het ontstaan van jeugdcriminaliteit, maar het zijn teveel om op te noemen.
Rapporten * Rapport Kleine Criminaliteit In 1983 werd de Commissie Kleine Criminaliteit (Commissie Roethof) ingesteld. De commissie kreeg tot taak de Minister van Justitie van advies te dienen over mogelijke verbeteringen bij de voorkoming en bestrijding van kleine criminaliteit. In 1984 bracht de commissie haar interimrapport uit dat aandacht besteed aan de ernst van het probleem alsook aan de maatschappelijke achtergronden ervan.
28
Eén van de vraagstellingen van
de commissie was: welke zijn de oorzaken of achtergronden van het als ongewenst beschouwde gedrag? Crimineel gedrag kan verschillende oorzaken hebben, waarbij uiteenlopende factoren een rol spelen. De belangstelling van de commissie ging uit naar causale factoren, waarvan de werking door de overheid leek te kunnen worden beïnvloed. Het rapport noemt de volgende factoren die oorzaak kunnen zijn van criminaliteit: * duwende * aantrekkende en * remmende factoren Duwende factoren zijn factoren die iemand aanzetten tot het plegen van delicten. Deze kunnen van verschillende aard zijn, bijvoorbeeld medisch, psychiatrisch of psychologisch. Enkele factoren die genoemd worden zijn drugsverslaving, alcohol misbruik en werkloosheid.
29
Aantrekkende factoren zijn factoren die betrekking hebben op de gelegenheid. Sommige vormen van criminaliteit ontstaan door het simpele feit dat de gelegenheid ertoe wordt geboden. Volgens deze benadering vindt men het hoogste niveau van criminaliteit niet in samenlevingen waarbinnen de motivatie om delicten te plegen het sterkst is, maar daar waar de meeste gelegenheid hiertoe wordt geboden. Factoren die de gelegenheid bieden zijn, onvoldoende bewaking of toezicht op goederen en weinig bereidheid van omstanders om op te treden wanneer zij iemand een delict zien plegen.
30
28
H.J. Roethof, Interimrapport van de Commissie Kleine Criminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1984. Idem, p. 23. 30 Idem, p. 26. 29
15
Remmende factoren zijn factoren, in tegenstelling tot de twee bovengenoemde factoren, die iemand afhouden van het plegen van delicten. Deze benadering staat bekend als de “sociale controle benadering”, ook wel de bindingstheorie genoemd. Deze benadering stelt dat jongeren van criminaliteit worden afgehouden door de persoonlijke banden die zij hebben met hun ouders, leraren en dergelijke. Naarmate jongeren een betere verstandhouding hebben met hun ouders en overige opvoeders en zich meer betrokken voelen bij school of verenigingen, zijn zij minder geneigd delicten te plegen.
31
In tegenstelling tot de andere twee factoren, bevorderen deze factoren niet de criminaliteit, maar remmen het juist af. De bindingstheorie die in dit rapport wordt gebruikt, is overigens de theorie van Hirschi die even tevoren werd behandeld. Als aanbeveling stelde de commissie om met koepelorganisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, overleg te voeren over de wegen waarlangs kan worden bereikt 32
dat preventieve toezicht op jongeren kan worden versterkt. * Rapport Met de neus op de feiten
In 1993 werd de Commissie Jeugdcriminaliteit (Commissie Van Montfrans) geïnstalleerd, met als taak onder ander advies uit te brengen over de meest effectieve en efficiënte aanpak van jeugdcriminaliteit. In het rapport “Met de neus op de feiten”
33
werd geconcludeerd dat aan
jeugdcriminaliteit verschillende factoren ten grondslag liggen. Bij haar beschrijving van de achtergrondfactoren van jeugdcriminaliteit sluit de commissie voor een belangrijk deel aan bij de uitgangspunten van de Commissie Roethof. Enkele factoren, in het rapport genoemd, die tot jeugdcriminaliteit zouden kunnen leiden zijn: * Ontoereikend normbesef het gaat erom dat jeugdigen de algemeen geldende norm van respect voor andermans lichamelijke en geestelijk integriteit en eigendommen onvoldoende geïnternaliseerd hebben. * Gebrek aan binding met de samenleving banden met gezin, instituten, school, werk en dergelijk, wegen onvoldoende zwaar om jeugdigen van het plegen van criminaliteit te weerhouden. * Onvoldoende vaardigheden die zijn van belang om maatschappelijk adequaat te kunnen functioneren. Het gaat om zowel sociale vaardigheden als ook het functioneren op school en werk. De commissie benadrukt dat het niet zo is dat de genoemde factoren bij iedereen noodzakelijk tot jeugdcriminaliteit leiden. Deze factoren verhogen de kans op afglijden naar delinquent gedrag.
31
H.J. Roethof, Interimrapport van de Commissie Kleine Criminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1984, p. 27. H.J. Roethof, Eindrapport Commissie Kleine Criminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1986. 33 Commissie Van Montfrans, Met de neus op de feiten: aanpak jeugdcriminaliteit, Rapport van de Commissie Jeugdcriminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1994. 32
16
Op de aanbevelingen die in dit rapport zijn gegeven met betrekking tot het aanpak van de jeugdcriminaliteit, zal in de volgende paragraaf worden ingegaan.
1.4
Aanpak Jeugdcriminaliteit
Jeugdcriminaliteit is een verschijnsel dat gepaard gaat met het overschrijden van grenzen van algemeen heersende waarden en normen. Wanneer deze waarden en normen worden overschreden, zal daarop ook gereageerd worden door justitie. * Jeugdsancties Op gepleegde strafbare feiten wordt gereageerd middels het opleggen van straffen en/of maatregelen die in het Wetboek van Strafrecht zijn neergelegd. Dit zijn bijzondere sancties voor jongeren en wijken sterk af van de sancties voor volwassenen.
34
De wet verdeeld de straffen voor jongeren in hoofdstraffen en bijkomende straffen (art 77h lid 1 Sr.). De hoofdstraffen zijn: In geval van een misdrijf: jeugddetentie, taakstraf of geldboete. In geval van een overtreding: taakstraf of geldboete. De bijkomende straffen zijn: * verbeurdverklaring; * ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Het is mogelijk om naast straffen ook maatregelen op te leggen (art. 77 lid 4 Sr.), deze zijn: * plaatsing in een inrichting voor jeugdigen; * onttrekking aan het verkeer; * ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel; * schadevergoeding. Sancties zijn negatieve reacties op gedrag die onwenselijk zijn, welke reactie bestaat uit een bewuste aantasting van een of ander rechtsgoed van de betrokkene. Rechtsgoederen zijn door de rechtsorde beschermde belangen zoals eigendom en vrijheid. Sancties hebben als doel: * Generale preventie gericht op de maatschappij, zowel afschrikkend als normbevestigend. * Speciale preventie gericht op toekomstig gedrag van de ene bepaalde persoon. * Beveiliging van de maatschappij. 34
G. de Jonge en A.P. van der Linden, Jeugd en strafrecht: een leer en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2004, p. 59.
17
* Vergelding vereffening op gelijk niveau; géén wraakneming. * Leedtoevoeging. Jeugdsancties zijn meer gericht op het (her)opvoeden van de daders, dan op leedtoevoeging. Sancties voor jongeren dienen derhalve een pedagogisch karakter te hebben. Voorkomen is beter dan genezen. Daarom is het belangrijk om jeugdcriminaliteit tegen te gaan en vroegtijdig in te grijpen. Door de jaren heen zijn verschillende preventieve programma’s ontwikkeld voor zowel de jongeren die risico’s lopen, als voor de ouders. * Aanbevelingen rapport Met de neus op de feiten Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Van Montfrans (1994) wordt geprobeerd om vroegtijdig, snel en consequent te reageren op jeugdcriminaliteit.
35
Deze commissie was van
mening dat jeugdcriminaliteit een intensieve, veelvormige aanpak behoeft die gekenmerkt wordt door een pedagogische benadering. In het kader van de drie kernbegrippen, vroegtijdig, snel en consequent, hanteert de commissie het uitgangspunt dat delinquent gedrag bij ontdekking altijd gevolgd moet worden door een reactie. Deze reactie moet door de betrokken jeugdige op zijn minst als een indringende waarschuwing worden ervaren dat dergelijk gedrag volstrekt niet wordt geaccepteerd.
36
In het rapport, “Met de neus op de feiten”, worden verschillende aanbevelingen gedaan om tot een pedagogisch verantwoorde en adequate aanpak van jeugdcriminaliteit te komen. Enkele van deze aanbevelingen zijn: sterkere aandacht voor twaalf-minners, meer en systematischer aandacht voor de
preventie
van
jeugdcriminaliteit
van
de
zijde
van
schoolorganisaties,
bijzondere
arbeidsvoorzieningen voor risicogroepen en ex-delinquente jeugdigen, verdere uitbouw van taakstraffen en etnische groepen en hun organisaties actief inschakelen bij de preventie en bestrijding
van jeugdcriminaliteit. Ook
gaf
het
rapport
adviezen over
organisatorische
randvoorwaarden voor de uitvoering van de aanbevelingen. * Nota Vasthoudend en effectief In 2002 wordt de nota “Vasthoudend en effectief” (Nota Kalsbeek) uitgebracht met voorstellen voor de aanpak van jeugdcriminaliteit.
37
Kenmerkend voor de plannen is het streven om de ouders meer
bij de preventie en afdoening van jeugdcriminaliteit te betrekken. Enkele beleidsvoornemens zijn: handhaving van de leerplichtwet, experimenten met herstelrechtelijke bemiddeling, invoeren van stelselmatige en verplichte nazorg en invoering van procesbewaking door het OM.
35
Commissie Van Montfrans, Met de neus op de feiten: aanpak jeugdcriminaliteit, Rapport van de Commissie Jeugdcriminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1994. 36 Idem, p. 27. 37 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28292, nr.2, Nota: Vasthoudend en effectief: versterking van de aanpak van de jeugdcriminaliteit (Nota Kalsbeek).
18
Ook opvoedingsondersteuning werd aanbevolen, waarbij met alle aangehouden jongeren en ouders een signaleringsgesprek wordt gevoerd. Daar waar de achterliggende problematiek bij het gezin ligt wordt de vorm van gedwongen gezinsinterventie toegepast.
* Actieprogramma Jeugd terecht Voortbouwend op de nota Kalsbeek wordt in 2003, in het kader van het veiligheidsprogramma “Naar een veiliger samenleving”, een actieprogramma ontwikkeld waarin het beleid voor de aanpak 38
van jeugdcriminaliteit wordt geschetst. In dit actieprogramma “Jeugd Terecht 2003-2006” , wordt het accent gelegd op onder andere het belang van snel optreden en heropvoeding. Dit is van belang voor alle jongeren die crimineel gedrag vertonen, maar met name voor die jongeren waarvan het risico groot is dat ze afglijden naar criminaliteit. De algemene doelstelling van het actieprogramma is het voorkomen van eerste delicten en het terugdringen van recidive. Dit wil men bereiken door een gerichte aanpak in de opsporingsfase, snel en samenhangend reageren van alle betrokken partijen in de jeugdstrafrechtketen, effectief straffen in termen van bestraffing gericht op resocialisatie en heropvoeding. Er wordt een landelijk criminaliteitskaart ingevoerd, met onder ander meer aandacht voor veelplegers, groepscriminaliteit, probleemwijken en high-crime-areas. De verantwoordelijkheid van de ouders wordt sterker dan voorheen benadrukt en dwang bij opvoedingsondersteuning wordt niet uitgesloten.
* Gezinsfactoren 39
Sinds het rapport van Junger-Tas , dat de aandacht heeft gevestigd op de mogelijkheid dat bepaalde gezinsfactoren met jeugddelinquentie samenhangen, wordt de laatste tijd veel aandacht besteed aan de gezinssituatie. Hierbij wordt vroegtijdig ingegrepen in problematische gezinssituaties en wordt gereageerd op risicosignalen vanuit de omgeving van het kind en het gezin. Een manier om het probleem van jeugdcriminaliteit aan te pakken is volgens Junger-Tas, om een specifiek preventief beleid te ontwikkelen dat gericht is op kwetsbare gezinnen en kinderen. Zij pleit voor programma’s die zich zowel op de ontwikkeling van het kind als op de opvoeding door de ouders richten. Een manier om ouders te ondersteunen is door middel van opvoedingsondersteuning. Opvoedingsondersteuning is een verzamelbegrip voor activiteiten, maatregelen, interventies en voorzieningen die gericht zijn op het verbeteren van het gezinsfunctioneren en de opvoedingscompetenties van de ouders vergroten.
40
38
F. Anker en A. Lutjens, Jeugd Terecht: actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006, Den Haag: Ministerie van Justitie, 2003. 39 J. Junger-Tas, Jeugd en gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief. Directie Beleid van het Ministerie van Justitie, 1996. 40 M. Beker, Opvoedingsondersteuning en ontwikkelingstimulering: preventieve gezinsgerichte programma’s, in: Rapportage Jeugd 2002, hoofdstuk 9, Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2003.
19
Ouders zijn in meerdere opzichten van belang bij het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Een goede band met de ouders kan ertoe bijdragen dat kinderen niet op het verkeerde pad belanden. Maar het is ook zo, dat sommige ouders geen enkele invloed op hun kinderen hebben. Opvoedingsondersteuning is gericht op specifieke categorieën ouders en kinderen, namelijk ouders en kinderen in achterstandssituaties en die een verhoogd risico lopen op maatschappelijke problemen. Aangenomen wordt dat deze interventies er niet alleen voor zorgen dat de sociale en cognitieve ontwikkeling van jongeren gunstiger verloopt, maar ook dat daardoor het plegen van strafbare feiten wordt tegengegaan.
41
Een paar voorbeelden van programma’s die in het kader van
jeugdcriminaliteitspreventie gebruikt worden zijn: Moeders-Informeren-Moeders, Home-start en Families First.
1.5
Ten slotte
Resumerend zijn de volgende onderwerpen in dit eerste hoofdstuk behandeld: Onder de term “jeugd” in strafrechtelijke zin vallen jongeren van twaalf tot en met zeventien jaar, en als uitzondering op de hoofdregel, meerderjarigen van achttien tot en met twintig jaar. Jeugdcriminaliteit is opgroeigedrag die meestal van voorbijgaande aard is. Hierbij worden grenzen verkend en soms overschreden. Het is normaal voor jongeren om te experimenteren, maar als dit gedrag ernstige vormen aanneemt, waarbij jongeren stelselmatig strafbare feiten gaan plegen, is dit reden voor ernstige zorgen. Voorkomen moet worden dat jongeren naar een criminele carrière afglijden. In het algemeen gaat het met de jongeren goed, niet iedere jeugdige is een delinquent en het is maar een klein groepje die echt de verkeerde kant op gaat. Op grond van geregistreerde cijfers is een stijging geconstateerd van het gehoorde verdachten, maar het is moeilijk te zeggen of de criminaliteit onder jongeren ook is toegenomen. Een toename kan liggen aan verschillende factoren, bijvoorbeeld een verandering in de wijze van registreren. Er zijn verschillende theorieën die het verschijnsel van jeugdcriminaliteit proberen te verklaren, en zijn er diverse onderzoeken verricht naar de oorzaken van jeugdcriminaliteit. Eveneens zijn er verschillende rapporten in opdracht van de Ministerie van Justitie verschenen. Deze rapporten werden opgesteld met het oog op het bestrijden en voorkomen van jeugdcriminaliteit. Naar aanleiding van het rapport van Junger-Tas, dat de aandacht heeft gevestigd op de mogelijkheid dat bepaalde gezinfactoren met jeugddelinquentie samenhangen, wordt de laatste tijd meer aandacht besteedt aan gezinssituaties. Hierbij wordt vroegtijdig ingegrepen in problematische gezinssituaties en wordt gereageerd op risicosignalen vanuit de omgeving van het kind en het gezin.
41
K. Wittebrood, Preventieve en strafrechtelijke interventies ter voorkoming van jeugdcriminaliteit, in: Rapportage jeugd 2002, hoofdstuk 11, Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2003.
20
De laatste tijd wordt de verantwoordelijkheid van ouders streng in de gaten gehouden. Ouders zijn verantwoordelijk voor hun minderjarige kinderen, en wanneer ze in hun verantwoordelijkheid falen vindt men het gerechtigd om ouders hierop aan te spreken. Hierdoor worden steeds de mogelijkheden bekeken om ouders voor hun falen te straffen. De meest recente mogelijkheid die de overheid van plan is te introduceren, is het heffen van een bijdrage van de ouders van kinderen die in aanraking met justitie zijn gekomen. Door het opleggen van een heffing wil de Minister ouders aanspreken op hun verantwoordelijkheid om kinderen een goede opvoeding te geven. In het volgende hoofdstuk zal meer aandacht besteed worden aan het plan van de Minister, en zal onder ander worden toegelicht wat de precieze aanleiding is, om een dergelijk regeling te introduceren en wat de doelstellingen hiervan zijn.
21
2
Wet Ouderbijdrage
In het vorige hoofdstuk werden enkele oorzaken vermeld die tot jeugdcriminaliteit kunnen leiden. Met het analyseren van deze oorzaken worden de problemen rond jeugdcriminaliteit echter niet opgelost. Daarvoor moeten maatregelen worden genomen. De aanpak van jeugdcriminaliteit en de bescherming van jeugdigen tegen aantasting van een goede opvoedings- en leefsituaties vormen een bijzondere verantwoordelijkheid voor Justitie.
42
Wanneer een minderjarige pleger is van strafbare feiten of dreigt te worden, heeft Justitie daarbij de wettelijke verplichtingen en bevoegdheden om in te grijpen.
43
De Minister van Justitie hanteert dan ook als algemene beleidsdoelstelling de bescherming van jeugdigen tegen aantasting van een goede opvoedings- en leefsituaties en het bestrijden en voorkomen van jeugdcriminaliteit. In het kader van haar beleidsdoelstelling is de minister van plan om ouders op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen te wijzen door ouders een financiële heffing op te leggen. Deze heffing zal opgelegd worden wanneer minderjarigen in aanraking komen met Justitie. Eén van de achterliggende gedachte hiervoor is dat een dergelijke heffing een gunstig effect kan hebben op de inspanningen
van
ouders,
en
hierdoor
zullen
ouders
meer
bewust
raken
van
hun
verantwoordelijkheid. De Minister heeft zijn plannen in een concept-wetsvoorstel vastgelegd: de Wet Ouderbijdrage. In dit hoofdstuk zal het concept-wetsvoorstel uiteen worden gezet en zal voornamelijk aandacht besteed worden aan de aanleiding en doelstelling van dit wetsvoorstel. Ten slotte zullen er enkele opmerkingen worden gemaakt bij het wetsvoorstel.
2.1
Aanleiding wetsvoorstel
In de begroting van 2004-2005 heeft de Minister van Justitie aangekondigd om van ouders een geldelijke bijdrage te willen vragen voor de bemoeienis van Justitie met de opvoeding van hun kinderen.
44
Eind 2004 heeft de Minister zijn plannen vastgelegd in een concept-wetsvoorstel, de
Wet Ouderbijdrage. Het wetsvoorstel biedt een wettelijke basis om van ouders van jeugdigen die een jeugdsanctie opgelegd hebben gekregen, een geldelijke bijdrage te vragen in de kosten die door Justitie worden gemaakt. De achterliggende gedachte die tot dit wetsvoorstel heeft geleid is, dat het door de Minister redelijk wordt geacht om een heffing op ouders te leggen zodat zij een bijdrage leveren aan de kosten die de overheid maakt bij de uitvoering van sancties die aan jongeren worden opgelegd.
42
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 300 VI, nr. 2, p. 81. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 VI, nr. 2, p. 77. 44 Idem, p. 79. 43
22
Ouders zijn verantwoordelijk voor het verzorgen en opvoeden van hun kinderen. Helaas heeft de Minister van Justitie geconstateerd dat sommige ouders in die verantwoordelijkheid tekortschieten en dat, mede tengevolge daarvan, teveel jeugdigen ontsporen of bedreigd worden in hun opvoeding.
45
Soms gebeurt dat in zodanige mate dat het jeugdstrafrecht ingezet moet worden.
Deze interventies kosten het rijk geld. Deze kosten zijn onvermijdelijk en moeten gezien worden als een investering in de jeugdige en als noodzakelijk om een jeugdige te beschermen. Dit betekent echter niet, volgens de minister, dat aan ouders geen geldelijke bijdrage kan worden gevraagd in deze kosten. Zoals aangegeven hebben ouders ten opzichte van hun kinderen zowel het recht en de plicht om hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden (1:247 BW). De ouderlijke 46
verantwoordelijkheid omvat dus twee elementen: een verzorgingsplicht en een opvoedingsplicht.
Deze twee elementen vormen het uitgangspunt voor de nieuwe ouderbijdrageregeling. In het concept-wetsvoorstel worden de twee principes uitgewerkt om een beter beeld te geven van de achterliggende gedachte voor het wetsvoorstel. Verzorgingsplicht Het begrip verzorging omvat behalve de basale levensbehoeften zoals voeding, kleding en onderdak, ook de zorg voor onderwijs, medische behandeling en dergelijke. Bij het opgroeien van kinderen kunnen situaties ontstaan waarbij het niet langer gewenst is dat de jeugdige thuis verblijft. Dan wordt jeugdige onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst (art. 1:254 BW). Ook kan in het kader van een bevel voorlopige hechtenis, jeugddetentie of de PIJ-maatregel, de jeugdige in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst. In deze situaties verblijft het kind buiten het gezin en neemt het rijk de kosten voor de verzorging van de jeugdigen over van de ouders. “Kosten die normaliter voor rekening zouden komen van de ouders en die uit hun inkomen worden betaald”.
47
Ouders ontvangen een tegemoetkoming in de kosten voor verzorging en opvoeding van hun kinderen in de vorm van kinderbijslag. Wanneer de verzorging door Justitie wordt overgenomen omdat bijvoorbeeld een jeugdige voorlopig wordt gehecht of wordt veroordeeld tot een intramurale sanctie, dragen de ouders niet of nauwelijks bij aan de verzorging van hun kind en ontvangen ze, volgens de minister ten onrechte, een tegemoetkoming voor deze niet gemaakte kosten. 48
De ouders verkrijgen voordeel uit de situatie, wat ongewenst is.
In een beperkt aantal gevallen is
zelfs sprake van een dubbele betaling door de overheid, namelijk in die gevallen waarin de jongeren voor een beperkte tijd in een jeugdinrichting verblijven.
49
In die gevallen ontvangen de
ouders immers kinderbijslag terwijl de overheid in de kosten van verzorging voor deze jongeren voorziet.
45
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 741, nr. 4, p. 1. Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 7. 47 Idem, p. 7. 48 P. M. Schuyt, Sanctionering van mislukte opvoeding, Sancties 2005 afl. 1, p. 3-7. 49 Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 7. 46
23
Opvoedingsplicht De opvoedingsplicht van ouders ziet op het veilig en onbedreigd laten opgroeien van hun kind naar volwassenheid. Daartoe worden inspanningen verwacht in het bieden van bescherming, van het bijbrengen van normen en waarden in het dagelijkse leven, het laten volgen van onderwijs en dergelijke. Indien ouders daarin in ernstige mate tekortschieten zal ingrijpen van de overheid noodzakelijk
zijn.
Dit
ingrijpen,
kan
door
middel
van
bijvoorbeeld
het
treffen
van
(her)opvoedingsmaatregelen bij een jongere die is afgegleden naar criminaliteit. Met betrekking tot jongeren staat immers de heropvoeding als strafdoel centraal. “De overheid treft in deze gevallen in plaats van de ouders de pedagogische maatregelen, die noodzakelijk zijn voor de jongeren om op termijn op een veilige en verantwoorde manier naar de volwassenheid te kunnen groeien en 50
voor de ouders om hun opvoedingsverantwoordelijkheid weer op te kunnen nemen”.
Net als bij de verzorgingsplicht wordt in dit geval ook een deel van de taken van de ouders overgenomen, en ontvangen ze ten onrechte een tegemoetkoming. Aanleiding wetsvoorstel De gedachte van de Minister, dat ouders van een kostenbesparing zouden genieten indien jegens hun kind een strafrechtelijke sanctie wordt getroffen, is de eerste reden waarom de Minister een dergelijke heffing wil introduceren.
51
De kostenbesparing van de ouders zou immers middels de
regeling van de ouderbijdrage worden weggenomen. Hiermee wil de Minister ook bereiken dat ouders meer bewust worden van het feit dat de kosten die gemoeid zijn bij of met het overnemen van de opvoeding van jeugdigen aanzienlijk zijn.
52
Volgens een voorlopige schatting van de opbrengsten die gebaseerd is op een bijdrage voor alle sancties en maatregelen, bedraagt de totale opbrengst circa € 8 miljoen.
53
De tweede reden die door de Minister wordt genoemd is dat strafrechtelijk verboden handelen van een kind (mede) het gevolg kan zijn van het tekortschieten van de ouders in hun verzorging en opvoedingsverantwoordelijkheid. Volgens de Minister is de noodzaak tot het ingrijpen door de overheid, bijvoorbeeld door straffen of maatregelen op te leggen, te zien als het falen van de opvoeding door de ouders. Dit wordt als volgt in de Memorie van Toelichting bij het conceptwetsvoorstel verwoord: “Indien (…) jeugdsancties opgelegd moeten worden, kan in redelijkheid gesteld worden dat er in de opvoeding van de jeugdige het nodige mis is gegaan. Daarop wordt de 54
ouder aangesproken, voor die opvoeding is hij immers verantwoordelijk”.
De Minister wil de
ouders als het ware sanctioneren voor het mislukken van de opvoeding. Het onderhavige concept-wetsvoorstel wordt, volgens de Minister, gerechtvaardigd door twee redenen: ten eerste wordt er van uitgegaan dat er sprake is van een kostenbesparing aan de zijde van de ouders ingeval er straffen en/of maatregelen op hun kinderen worden gelegd en dat een 50
Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 8. Idem, p. 7. 52 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 741, nr. 4, p. 2. 53 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 VI, nr. 8, p. 60. 54 Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 9. 51
24
dergelijke situatie ongewenst is. Ten tweede wordt verondersteld dat strafbaar handelen van jeugdigen het gevolg kan zijn van het falen van ouders in hun ouderlijke verantwoordelijkheid, en dat ouders op hun verantwoordelijkheid nadrukkelijker dan voorheen moeten worden gewezen. Door deze twee redenen wordt het door de Minister van Justitie redelijk geacht dat ouders een geldelijke bijdrage leveren aan de kosten die de overheid maakt bij de uitvoering van sancties die aan hun minderjarige kinderen worden opgelegd. De doelstelling die met de regeling van de ouderbijdrage bereikt wil worden zal in de volgende paragraaf becommentarieerd worden.
2.2
Wetsvoorstel: Wet Ouderbijdrage
Het concept-wetsvoorstel bevat de nieuwe regeling van de ouderbijdrage die tot wijziging leidt van het Wetboek van Sr, Sv, de WJz, en de WLBIO (zie bijlage 3). Het wetsvoorstel biedt een wettelijke basis om van ouders van jeugdigen die een jeugdsanctie opgelegd hebben gekregen, een geldelijke bijdrage te vragen in de kosten die door Justitie worden gemaakt. Zoals aangegeven wordt de regeling van de ouderbijdrage gebaseerd op het principe van de verzorgings- en de opvoedingsplicht. Deze principes zijn dan ook toepasbaar als de jeugdige in aanraking komt met het jeugdsanctiestelsel. Het jeugdstrafrecht kent een aantal afdoeningsmodaliteiten die gericht zijn om op pedagogische wijze bij jongeren een gedragsverandering te bewerkstelligen. Hierbij moet worden gedacht aan onder ander door de rechter opgelegde jeugdstraffen en maatregelen, die zowel intramuraal als extramuraal kunnen worden uitgevoerd. Bij een intramurale sanctie verblijft de jeugdige niet meer thuis maar is opgenomen in een justitiële jeugdinrichting en komen praktisch alle kosten van verzorging en opvoeding voor rekening van de Staat. Bij extramurale sancties worden de opgelegde sancties buiten de muren van justitiële inrichtingen voltrokken, en ook hierbij worden de opvoedtaken van de ouders ten dele overgenomen. 55
De afdoeningsmodaliteiten waarbij het mogelijk is om een ouderbijdrage op te leggen zijn : * Jeugddetentie (art. 77h lid 1 Sr.) * Taakstraffen (art. 77h lid 2 Sr.) * PIJ-maatregel (art. 77s Sr.)
55
Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 9.
25
* HALT-afdoening (art. 77e Sr.) * Taakstraffen in het officiersmodel (art. 74 jo. 77 Sr.) * Ingeval een voorwaardelijke sanctie wordt opgelegd en hierbij de bijzondere voorwaarde in art. 77z lid 2 Sr. wordt gesteld. (De jeugddetentie, geldboete en PIJ-maatregel kunnen geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd (art. 77x Sr.). De bijzondere voorwaarde die in art 77z is neergelegd betreft de mogelijkheid dat de veroordeelde zich laat opnemen in een inrichting gedurende een door de rechter te bepalen termijn.) * Ingeval van voorlopige hechtenis (art. 63 e.v. Sv.) (Ook wanneer de jeugdige in voorlopige hechtenis is gesteld, verblijft hij in een justitiële jeugdinrichting en geldt in dit geval ook een verplichting voor de ouders om een bijdrage in de 56
kosten die de Staat maakt te leveren. ) * Ingeval schorsing van de voorlopige hechtenis (art. 80 Sv.) Een schorsing geschiedt altijd onder voorwaarden, die er in de praktijk op neerkomen dat van de jongere wordt verwacht dat hij zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclasseringsafdeling.
57
Bij de nieuwe regeling van de ouderbijdrage zoekt de minister van Justitie een aanknopingspunt bij de reeds bestaande regeling van de ouderbijdrage neergelegd in de WJz. Het lijkt de overheid redelijk om een bijdrage van vergelijkbare hoogte te vragen van ouders van jongeren die een intramurale sanctie ondergaan.
58
De hoogte van de in te voeren ouderbijdrage ten aanzien van de
afzonderlijke straffen en maatregelen staat niet precies aangegeven in het concept-wetsvoorstel. Naar aanleiding van Kamervragen heeft de minister hierop als volgt gereageerd: “Het is thans nog te vroeg om een definitieve prijsstelling te geven omdat daarvoor duidelijkheid moet zijn op punten als, ten aanzien van welke maatregelen en sancties precies een ouderbijdrage zal worden geheven, de uitkomsten van het wetstraject en de kosten die gemoeid zijn met de inningen van de bijdragen”.
59
Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gegeven betreffende de hoogte van de bijdrage. Deze kan afhankelijk worden gesteld van de aard van de straf of maatregel en de intensiteit van de bemoeienis van justitie-instellingen bij de opvoeding en/of verzorging van de jeugdige.
60
56
Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 12. G. de Jonge en A.P. van der Linden, Jeugd en strafrecht: een leer en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2004. 58 Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 8. 59 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 VI, nr. 8, p. 60. 60 Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 11. 57
26
Verder kan de bijdrage verschillen op grond van de leeftijd van de jeugdige. In het geval de overheid ten aanzien van meerdere kinderen in een gezin in het kader van het straf- of civiele recht een taak verricht kan de bijdrage worden gematigd.
61
Dit geldt ook indien ten aanzien van de
jeugdige wanneer zowel in het kader van het civiele recht een maatregel is uitgesproken en hij in die periode bijvoorbeeld een taakstraf moet verrichten. De ouderbijdragen betreffen zowel eenmalige als maandelijkse bijdragen en in een aantal gevallen voor enkele maanden en in andere gevallen met looptijden van enkele jaren.
62
Degenen die als
bijdrageplichtig aangemerkt zullen worden zijn de ouders met gezag of degene die niet-ouder is en het gezag gezamenlijk met de ouder uitoefent. Er is gekozen voor de ouder met gezag, omdat degene die met het gezag belast is, ongeacht of dit de natuurlijke ouder is, in de positie verkeert om invloed op het gedrag van de jeugdige uit te oefenen.
63
Ook worden de kosten van verzorging
en opvoeding primair door deze ouders gedragen. De inning zal geschieden door het LBIO.
2.3
Doestelling wetsvoorstel
De beleidsdoelstelling van Justitie in dit geval is het beschermen van jeugdigen tegen aantasting van een goede opvoeding- en leefsituaties en het bestrijden van jeugdcriminaliteit. In het kader van dit beleid valt het concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage zowel onder de noemer “bescherming van jeugdigen” als het “bestrijden/voorkomen van jeugdcriminaliteit”. Zoals aangegeven zijn de belangrijkste redenen om de heffing te introduceren: ouders krijgen een financieel voordeel wanneer hun kinderen een sanctie opgelegd krijgen, en ouders schieten tekort in hun ouderlijke verantwoordelijkheid. De eerste doelstelling van het wetsvoorstel is dan ook het wegnemen van de kostenbesparing aan de zijde van de ouders. Een manier om deze kostenbesparing weg te nemen is door middel van de voorgestelde regeling van de ouderbijdrage. Het ligt voor de hand dat als de overheid de kosten voor verzorging en opvoeding voor zijn rekening neemt, de ouders in dit soort situaties géén kinderbijslag moeten ontvangen, of anders die kinderbijslag moeten aanwenden om in de door de overheid gemaakte kosten bij te dragen.
64
De WJz kent al een ouderbijdrage gebaseerd op het principe van de onderhoudsplicht (art 69 WJz e.v.). Ouders zijn gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van art. 1:392 BW. Ouders zijn aan het rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een vorm die verzorging en verblijf omvat, bijvoorbeeld wanneer sprake is van uithuisplaatsing van een minderjarige (art. 1:254 BW e.v.).
61
Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 11. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 VI, nr. 8, p. 60. 63 Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 12. 64 Idem, p. 7. 62
27
Het komt de regering alleszins redelijk voor, om een bijdrage van vergelijkbare hoogte te vragen van ouders van kinderen die een jeugdsanctie ondergaan. In de WJz wordt de ouderbijdrage niet opgelegd met het doel het verantwoordelijk stellen van de ouders wanneer iets fout is gegaan met de jongeren, maar wordt aangeknoopt aan het principe dat ouders een onderhoudsplicht hebben ten aanzien van hun kinderen. In een informatie brochure van het LBIO over de ouderbijdragen in de jeugdhulpverlening
65
staat vermeld dat het ontvangen van kinderbijslag belangrijk is om de
ouderbijdrage te kunnen voldoen. Men raad ouders zelfs aan om, als ouders niet meer of geen kinderbijslag ontvangen, dit (opnieuw) aan te vragen. Dit betekent dat kinderbijslag toch een belangrijke rol speelt wanneer ouderbijdragen opgelegd worden. Het kan zo zijn dat ouders zonder de kinderbijslag de ouderbijdrage niet zouden kunnen voldoen, aangezien ze de draagkracht daarvoor niet hebben. Volgens de Minister sluit het heffen van een ouderbijdrage, ingeval de tenuitvoerlegging van jeugdsancties, beter aan bij de reeds bestaande regeling in de WJz en is bovendien beter dan het inhouden van de kinderbijslag.
66
Immers, ouders zijn onderhoudsplichtig of ze wel of geen
kinderbijslag ontvangen. Het is hierom onjuist om de heffing afhankelijk te stellen van het ontvangen van kinderbijslag. De heffing zal dan toegepast worden op zowel ouders die wel kinderbijslag ontvangen, als ouders die géén kinderbijslag ontvangen. Met het opleggen van de heffing wil de Minister de ouders erop wijzen dat zij zich meer bewust dienen te zijn van het feit dat de kosten die gemoeid zijn met het behulpzaam zijn bij of met het overnemen van de opvoeding van jeugdigen aanzienlijk zijn.
67
Bovendien past het plan van de
minister in de golf van bezuinigingen en kostenbesparing aan de zijde van de overheid. Het tweede doel dat het concept-wetsvoorstel beoogt, is ouders aanspreken op en bewuster maken van hun ouderlijke verantwoordelijkheid. Sommige ouders schieten tekort in de uitoefening van hun verantwoordelijkheden, tengevolge waarvan jeugdigen ontspoord raken of bedreigd worden in hun ontwikkeling. Eén van de gevolgen van het ontsporen van jeugdigen kan zijn dat ze crimineel gedrag gaan vertonen. De Minister gaat ervan uit dat wanneer jongeren crimineel gedrag vertonen, de opvoeding door de ouders mislukt is. In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat wanneer een jeugdsanctie opgelegd moet worden, het nodige mis is gegaan in de opvoeding van de jeugdige.
68
Op dit
moment neemt de overheid de opvoedtaak van de ouders over in de vorm van het opleggen van jeugdsancties. Blijkens het voorgaande kan gesteld worden dat de belangrijkste reden voor het invoeren van de heffing is, niet zozeer het voorkomen van onterecht verkregen financieel voordeel, maar het
65
http://www.lbio.nl/documenten/OB-brochure.doc Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 8. 67 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 741, nr. 4, p. 2. 68 Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage, Memorie van Toelichting, p. 9. 66
28
sanctioneren van de falende ouder.
69
De Minister sanctioneert als het ware de ouders voor het
mislukken van de opvoeding, alsook voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen. Door het sanctioneren van de ouders, hoopt de Minister dat ouders meer doordrongen raken van hun eigen verantwoordelijkheid bij het grootbrengen van hun kinderen. Bovendien worden ouders door dit sanctioneren ook heropgevoed zodat de kinderen op hun beurt ook beter door hen zullen worden opgevoed.
70
Door het opleggen van de heffing worden ouders nadrukkelijker dan voorheen op hun verantwoordelijkenheden ten opzichte van hun kinderen gewezen.
71
Hiermee wil de minister
duidelijk maken dat ouders hun verantwoordelijkheden moeten nemen en dat het nalaten hiervan consequenties heeft. Het heffen van een ouderbijdrage wordt zo als preventief middel toegepast. In dit geval heeft de ouderbijdrage zowel generale preventie als speciale preventie tot doel. Generale preventie omdat de regeling gericht is op de maatschappij, waarbij de regeling zowel afschrikkend als normbevestigend moet werken. Speciale preventie omdat de regeling gericht is op het voorkomen van toekomstig gedrag van de ene bepaalde persoon. Met het laatst genoemde doel hoopt de Minister dat ouders, wanneer aangesproken op hun ouderlijke verantwoordelijkheid, sneller hulp zullen gaan zoeken of accepteren waardoor zowel de ouders als de kinderen ondersteund kunnen worden. Dit kan bijdragen tot het voorkomen dat kinderen naar de criminaliteit afglijden. Dit betekent dat naast de twee genoemde doelen, een derde doel met het wetsvoorstel bereikt wil worden namelijk, het voorkomen/bestrijden van jeugdcriminaliteit. Geconcludeerd kan worden dat het wetsvoorstel drie doelen voor ogen heeft en dat de voornaamste reden voor het invoeren van de heffingsregeling, het sanctioneren van de falende ouder is. Bij de argumenten die de Minister voert om een dergelijke heffing te rechtvaardigen, kunnen de nodige aanmerkingen worden gemaakt. In het volgende hoofdstuk zullen deze aanmerkingen aan de orde komen.
2.4
Aanmerkingen op het wetsvoorstel
Aan het voornemen van de Minister om een heffing te introduceren als reactie op het falen van ouders in het opvoeden van hun kinderen, kunnen veel vraagtekens gezet worden. De Minister hoopt dat de regeling van de ouderbijdrage een gunstig effect zal hebben op de ouders en dat zij hierdoor sneller hulp zullen gaan zoeken wanneer zich problemen bij de opvoeding voordoen. De verwachting van de Minister is dat op den duur minder kinderen in aanraking komen 72
met justitie.
69
P. M. Schuyt, Sanctionering van mislukte opvoeding, Sancties 2005 afl. 1, p. 3-7. Idem. 71 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 741, nr. 4, p. 2. 72 Idem. 70
29
Maar zal het sanctioneren van de ouders inderdaad helpen met het bestrijden van de jeugdcriminaliteit? Naar aanleiding van Kamervragen, of de ouderbijdrage een sanctie of een eigenbijdrageregeling is, heeft de minister uitdrukkelijk aangegeven dat de ouderlijke bijdrage niet als sanctie moet worden aangemerkt, maar onderschrijft echter dat: “inherent aan deze financiële prikkel is dat dit door ouders als een (extra) last of zelfs als een sanctie kan worden ervaren”.
73
Doch naar mijn mening is er toch sprake van het sanctioneren van ouders, immers in de Memorie van Toelichting staat nadrukkelijk aangegeven dat, indien een jeugdsanctie opgelegd moet worden, in redelijkheid kan worden gesteld dat er in de opvoeding van de jeugdige het nodige mis is gegaan, en daarop wordt de ouder aangesproken omdat hij immers voor die opvoeding verantwoordelijk is. Het is de falende ouder die met de regeling van de ouderbijdrage wordt gestraft. De vraag is dan hoe het mogelijk is om jeugdcriminaliteit te bestrijden door middel van een regeling die de ouders direct raakt, en niet de jeugdige zelf. Het is namelijk de jeugdige die een strafbaar feit heeft gepleegd en in aanraking met Justitie is gekomen, niet de ouders. Het kan inderdaad zo zijn dat door de regeling op den duur minder jeugdigen in aanraking komen met Justitie, maar de ouders worden onterecht gesanctioneerd omdat zij in feite niets hebben misdaan. Het zijn hun kinderen die de strafbare feiten hebben gepleegd. Weliswaar is het zo dat sommige ouders in hun opvoedtaken tekortschieten, maar er zijn ook ouders die zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheden en die hun kinderen goed opvoeden. Gaat de Minister zulke ouders ook straffen? Zij worden dan dubbel gestraft: zij hebben geen strafbare feiten gepleegd en ook niet gefaald in hun opvoedingstaak. Als de grondslag voor het opleggen van een heffing het nalaten van het opvoeden van kinderen is, betekent het in deze gevallen dat er geen grondslag is voor het opleggen van de heffing. Geen sprake van nalatigheid, dus ook geen grondslag voor de regeling. Als de overheid toch overgaat tot het straffen van de ouders, omdat hun kinderen in aanraking met Justitie zijn gekomen, wordt het door de ouders als onrechtvaardig ervaren en kan dit juist averechts werken. De ouder-kind relatie kan verslechteren en ouders zullen minder bereidwillig zijn om met Justitie verder samen te werken. Verder wordt door Schuyt in haar artikel “Sanctionering van mislukte opvoeding”, opgemerkt dat wanneer de overheid de opvoedingstaken van de ouders overneemt, de overheid in feite een poging tot heropvoeding doet. Hierbij stelt zij de belangrijke vraag: “Wat zijn de consequenties als die heropvoeding mislukt. Gaat de overheid dan meebetalen aan de gevolgen van de mislukte heropvoeding?”.
74
Een ander punt dat naar voren gebracht kan worden, is het feit dat de regeling ouders kan treffen die in een zwakke financiële positie verkeren en dus ook weinig draagkracht hebben. In het vorige hoofdstuk is een relatie geconstateerd tussen sociaal-economische factoren en jeugdcriminaliteit.
75
73
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 VI, nr. 8, p. 60. P. M. Schuyt, Sanctionering van mislukte opvoeding, Sancties 2005 afl. 1, p. 3-7. 75 Zie hoofdstuk 1.
74
30
Dit betekent dat een dergelijke regeling gezinnen kan treffen waarbij juist de financiële situatie aanleiding tot problemen is en zal het opleggen van de heffing tot meer problemen leiden. Ook kan de vraag gesteld worden, waarom ouders op hun verantwoordelijkheid worden gewezen middels een negatieve prikkel. Er kan namelijk meer bereikt worden door het stimuleren van de ouders door middel van positieve reacties, dan door het alsmaar straffen. Het gewenste effect, namelijk dat ouders hun opvoedtaak beter zullen uitvoeren, kan beter bereikt worden door bijvoorbeeld het bieden van hulp wanneer iets mis is gegaan in de opvoeding. Er kan ook gesteld worden dat de voorgestelde regeling de pedagogische opzet van jeugdsancties ernstig onder druk zet. Een deel van de behandeling van jeugdige delinquenten heeft een pedagogische opzet. Deze opzet kan als volgt worden omschreven: “De sleutel voor een pedagogische benadering (...) ligt in de poging de jongere aan te spreken op het besef van de morele betekenis van zijn daad, hem te helpen zich te realiseren welke publieke normen en waarden door zijn daad met voeten zijn getreden en welke pijnlijke gevolgen zijn wangedrag heeft voor het slachtoffer, voor zijn omgeving en voor zichzelf als moreel persoon”.
76
Het gaat erom dat
de jongeren zelf moeten worden aangesproken op hetgeen ze hebben uitgehaald. Wanneer de ouders gesanctioneerd worden voor wat hun kinderen hebben gedaan, komt de opzet van de verantwoordelijkheid nemen van de jeugdige in het gedrang. Op het moment dat de ouders gestraft worden, worden zij als het ware verantwoordelijk gesteld voor wat hun kinderen gedaan hebben, en krijgen de kinderen het gevoel dat als ze iets mis hebben gedaan het toch de ouders zullen zijn die op het matje worden geroepen. De jongeren krijgen de kans om hun eigen verantwoordelijkheid op de schouders van hun ouders te schuiven. Het is juist het leren van verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen handelingen dat van wezenlijk belang is voor het bevorderen van hun normbesef. Een ander punt dat tot twijfels leidt of de voorgestelde regeling van de ouderbijdrage wel zal slagen, is het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat de ouders beter hun verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kinderen zullen nemen wanneer de heffing opgelegd wordt. De vaste commissie voor Justitie, die belast is met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, heeft dit zelf bevestigd naar aanleiding van Kamervragen: “Er zijn geen bijzondere aanwijzingen dat ouders hun opvoedingstaken bij een verplichte geldelijke bijdrage beter zullen invullen, anders dan dat Justitie langs deze weg duidelijk maakt dat het haar ernst is met de stelling dat ouders hun 77
verantwoordelijkheden moeten oppakken”.
Het is alleen maar een verwachting dat de Minister
heeft, dat op termijn een gunstig effect kan optreden.
76 77
I. Weijers, “Een pedagogisch perspectief op jeugdstrafrecht”, Delikt en Delinkwent 2001 nr. 2, p. 192-211. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VI, nr. 21, p. 23.
31
De raad voor de rechtspraak (verder raad) werd ook in de gelegenheid gesteld om advies te geven 78
over het voornemen van de minister.
79
In dit advies werd gesteld dat uit cijfers
betreffende
jeugdcriminaliteit, blijkt dat een groot deel van de jongeren die in contact komt met justitie firstoffenders zijn. De raad is van mening dat voor deze groep jongeren, gesteld kan worden dat er sprake is van “een met de adolescentie samenhangend incident”, en dat er geen sprake is van het falen van de opvoeding. Hieromtrent stelt de raad: “De in de Memorie van Toelichting getrokken conclusie dat er bij de oplegging van jeugdsancties “in redelijkheid gesteld kan worden dat het een en ander mis is gegaan in de opvoeding” behoeft dan ook nuancering”.
80
De raad is van mening dat “indien redelijkerwijs niet gesproken kan worden van een tekortschieten in
de
opvoeding,
en
de
ouders
ook
geen
besparingen
genieten,
er
onvoldoende
rechtvaardigingsgrond is voor oplegging van enige (mee) betalingsverplichting aan de ouders voor de strafrechtelijke sanctie (…) die hun kind wordt opgelegd”.
81
De raad adviseert dan ook, om in
deze gevallen geheel van oplegging van een ouderlijke bijdrage af te zien. Omtrent de kostenbesparing die door de minister aangevoerd wordt, merkt de raad op dat ingeval de jongere een leer- of taakstraf door de rechter opgelegd heeft gekregen, dan wel indien hij in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke sanctie een behandeling dient te volgen, er geen sprake is van kostenbesparing.
82
In al deze gevallen blijft de jongere immers thuis
wonen. De raad voert aan dat in het eerstgenoemde geval de kosten voor de ouders zelfs hoger kunnen zijn dan in de situatie zonder sanctie en noemt als voorbeeld extra reiskosten. De Raad meent dan ook dat het argument van kostenbesparing in deze laatste gevallen de voorziene heffing van een ouderlijke bijdrage niet kan dragen.
83
Verder mist de raad in de Memorie van Toelichting een beschouwing over de mogelijke interferentie van de oplegging van een ouderbijdrage met de jeugdstrafrechtspleging. De Memorie van Toelichting erkent impliciet, dat het opleggen van een ouderbijdrage als gevolg kan hebben dat de bereidheid van ouders om mee te werken aan bepaalde afdoeningstrajecten negatief wordt beïnvloed.
84
De raad meent dat het wetsvoorstel ten onrechte voorbijgaat aan de negatieve
effecten op het jeugdstrafrecht. Ten slotte sluit de raad niet uit dat de uitvoerings- en inningskosten van het onderhavige wetsvoorstel de opbrengsten daarvan (wellicht aanzienlijk) zullen overstijgen. Het wetsvoorstel zal voorts tot een verzwaring van de werklast van de rechterlijke macht leiden, in het bijzonder van de straf- en jeugdrechter.
85
Uit het advies kan geconcludeerd worden dat de raad
niet zo positief is over het wetsvoorstel, en dat in zijn visie het wetsvoorstel op verschillende punten aangepast moet worden.
78
Wetgevingsadvies Wetsvoorstel Ouderbijdrage, Raad voor de rechtspraak. De Raad gebruikt cijfers uit een rapport van de WODC: “Criminaliteit en rechtshandhaving”, nr. 189. 80 Wetgevingsadvies Wetsvoorstel Ouderbijdrage, Raad voor de rechtspraak, p. 2. 81 Idem, p. 3. 82 Idem, p. 3. 83 Idem, p. 3. 84 Idem, p. 4. 85 Idem, p. 6. 79
32
Als laatste vraag, en naar mijn mening de belangrijkste, kan gesteld worden: kunnen ouders aansprakelijk worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen? Door de nieuwe regeling stelt de minister de ouders aansprakelijk en sanctioneert hij de ouders voor het tekortschieten in hun opvoedingsverantwoordelijkheid. Maar hoe ver reikt de verantwoordelijkheid van ouders voor de gedragingen van hun kinderen? Op deze vragen over grenzen van aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van ouders, zal dieper worden ingegaan in het volgende hoofdstuk.
2.5
Ten slotte
Ter afsluiting van dit hoofdstuk volgt een kleine samenvatting van wat aan de orde is gekomen. De Minister van Justitie is van plan om een ouderbijdrage te introduceren die opgelegd zal worden aan ouders van jongeren die in aanraking met Justitie zijn gekomen. Aanleiding tot dit wetsvoorstel is dat ouders van een financieel voordeel genieten wanneer hun kinderen een jeugdsanctie opgelegd hebben gekregen. Dit voordeel, dat zich voordoet wanneer ouders kinderbijslag ontvangen maar de kosten van verzorging en opvoeding voor rekening van de Staat komen, wil de minister wegnemen door middel van het opleggen van de ouderbijdrage. De tweede reden die wordt gegeven is dat de ouders in hun verzorging en opvoedingstaak tekortschieten, en dat dit als gevolg heeft dat jongeren afglijden naar criminaliteit. Met andere woorden, sommige ouders hebben gefaald in het opvoeden van hun kinderen en dit heeft geleid tot het vertonen van crimineel gedrag van hun kinderen. Ouders worden gesanctioneerd voor het misgaan van de opvoeding. Hiermee wil de Minister ook bereiken dat ouders bewuster worden van hun opvoedingstaak en hun verantwoordelijk hieromtrent, en dat dit op termijn tot een gunstig effect zal leiden. Volgens de Minister zullen hierdoor, op den duur, minder kinderen in aanraking komen met Justitie. Met zijn wetsvoorstel tracht de Minister drie doelstellingen te bereiken. Als laatste werden enkele aanmerkingen gemaakt met betrekking tot het wetsvoorstel.
33
3
Ouderlijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid
Het krijgen van kinderen brengt verschillende taken, verantwoordelijkheden, rechten en plichten met zich mee. Een van de belangrijkste taken is het opvoeden van de kinderen. Ouders voeden hun kinderen vaak op zoals zij zelf door hun ouders werden opgevoed. Opvoeden is in feite moeilijker dan het lijkt, er gaat namelijk nogal het één en ander mis. Hierdoor ontstaan vaak gezins- en maatschappelijke problemen. Plichten die het ouderschap met zich meebrengt zijn onder andere het zorgen voor en beschermen van het kind, zodat het kind in een gezonde, positieve en liefdevolle omgeving kan opgroeien. Naast de taken en plichten zijn ouders ook verantwoordelijk voor hun kinderen. Verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van kinderen, maar ook verantwoordelijk, in zekere mate, voor gedragingen van hun kinderen. De ouderlijke verantwoordelijkheid is ook wettelijk vastgelegd in zowel nationale als internationale regelgeving. Wanneer ouders in hun verantwoordelijkheid falen, rust er op de overheid de verplichting ieder kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig is voor haar/zijn welzijn. In dit kader kan de overheid ook beschermingsmaatregelen toepassen. Ouders zijn in zeker mate ook aansprakelijk voor de gedragingen en handelingen van hun kinderen. Dit is met name in het BW geregeld. In dit hoofdstuk zullen de juridische verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid uitvoerig worden besproken en zal ook worden ingegaan op de aansprakelijkheid die in het wetsvoorstel Ouderbijdrage wordt gecreëerd. Verder zal aandacht besteed worden aan de rol die de overheid speelt in het gezinsleven en op de gezinsautonomie, die gerespecteerd moet worden. Ook zal naar het buitenland worden gekeken, met name naar de Verenigde Staten en Engeland en Wales, waar strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders wel mogelijk is. In het bijzonder zal naar de ervaring en resultaten van deze mogelijkheid worden gekeken.
3.1
Ouderlijke verantwoordelijkheid
Ouders dragen de eerste verantwoordelijkheid voor de gezonde en evenwichtige ontwikkeling van het kind. Primair zijn zij degenen die voor hun kinderen moeten zorgen en deze grootbrengen. Dit is vastgelegd in zowel nationale als internationale regelgeving. Nationale regelgeving In nationale wetgeving is de verantwoordelijkheid van ouders neergelegd in het BW. Deze verantwoordelijkheid omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 lid 1 BW). Volgens de Parlementaire Geschiedenis brengt de plicht tot verzorging en opvoeding ook een rechtsplicht jegens derden met zich mee tot het treffen van maatregelen ter voorkoming van nadeel door gedragingen van het kind.
86
86
Parl. Gesch., Boek 6, p. 676.
34
Opgemerkt dient te worden dat een wetsvoorstel aanhangig is om art 1:247 BW aan te passen. Aan lid 2 van dit artikel wordt een zin toegevoegd, die luidt: “In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe”.
87
Het wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren aan de preventie van kindermishandeling. Preventie van kindermishandeling is onbegonnen werk, zolang we het alledaagse geweld als opvoedingsmiddel blijven accepteren en toepassen.
88
Het wetsvoorstel verbiedt naast de toepassing van geestelijk geweld of vernederende behandeling, de fysieke bestraffing van kinderen. Aan de ouders wordt de verplichting opgelegd om hun kinderen te verzorgen en op te voeden zonder toepassing van geweld. De ouderlijke verantwoordelijkheid wordt gekoppeld aan de ouders die belast zijn met het ouderlijke gezag. Uit dit gezag vloeit de verantwoordelijkheid van ouders voort en het betreft een 89
aantal bevoegdheden die nodig zijn voor de verzorging en opvoeding van het kind.
De ouders
kunnen bijvoorbeeld de opvoeding naar eigen inzicht doen verrichten, de verblijfplaats van het kind bepalen, de school kiezen en dergelijke. Het gaat niet enkel om de dagelijkse zorg, maar ook om het begeleiden en stimuleren van de minderjarige in zijn ontwikkelings- en ontplooings- activiteiten en het bieden van ruimte daartoe en creëren van mogelijkheden daarvoor, met name in de sfeer van scholing en opleiding.
90
Het uitgangspunt is dat het gezag in het belang van het kind wordt
uitgeoefend. Dit heeft de Hoge Raad ook in een uitspraak uit 1998 geformuleerd: het ouderlijke gezag is een aan ouders toekomend recht maar dit recht is gegeven in het belang van het kind en kan daarom niet los worden gezien van de verplichting dit belang te dienen.
91
Uit jeugdstrafrechtelijk oogpunt is het interessant om te weten dat de ouder wettelijk bevoegd, maar niet verplicht is, om zijn kinderen te corrigeren. Dit wordt in art. 1:249 BW vermeld: “de minderjarige dient rekening te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, alsmede met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt”. De regeling houdt in dat het kind beslissingen van zijn ouders dient op te volgen; hij dient het correctierecht van zijn ouders te accepteren.
92
Het gaat
hier om wederzijds respect tussen de leden van het gezin in het algemeen, en de ouders en het kind in het bijzonder.
93
Een en ander komt erop neer dat het kind beslissingen van zijn ouders, die
in overeenstemming met art. 1:247 BW zijn genomen, dient op te volgen.
87
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30316, nr. 2, p. 1. Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30316, nr. 3, p. 2. 89 J.H. Nieuwenhuis, Personen- en familierecht: de tekst van Boek 1 van het BW, verwante regelgeving en IPR voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer, 2004. 90 C. Asser en J. de Boer, Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer: Kluwer, 2002, nr. 818. 91 HR 25 september 1998, NJ 1999, 379. 92 J.H. Nieuwenhuis, Personen- en familierecht: de tekst van Boek 1 van het BW, verwante regelgeving en IPR voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer, 2004, p. 296. 93 C. Asser en J. de Boer, Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer: Kluwer, 2002, nr. 819a. 88
35
Internationale regelgeving Ook in internationale regelgeving staan regelingen opgenomen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het IVRK gaat van het uitgangspunt, dat de primaire verantwoordelijkheid bij de ouders ligt. Dit staat in art. 18 lid 1 IVRK vermeld en luidt als volgt: “Ouders (…) hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun aller eerste zorg”. Dit artikel moet in nauwe samenhang worden gelezen met art. 5 IVRK . Deze bepalingen geven aan dat ouders de eerst verantwoordelijken zijn. Art. 18 is een uitwerking van art. 5 over de rol van de ouders om hun kind te voorzien van passende leiding en begeleiding bij de uitoefening van de rechten uit het IVRK, hierbij ondersteund door de overheid.
94
Art. 5 gaat over de eerbiediging van het gezag over het kind. Naast de opvoedingsverantwoordelijkheden van de ouders kent art. 5 de ouders het recht toe om zelf de opvoeding van hun kinderen vorm te geven. Ouders moeten, op grond van dit artikel, hun kinderen passende leiding geven. De term passend, betekent dat de ouders rekening moeten houden met de ontwikkeling van het kind. Dit betekent dat hoe ouder het kind is, de ouders een steeds minder leidende rol hebben.
95
De ouderlijke verantwoordelijkheden zijn dan ook begrensd en zeker niet
onbeperkt. In het oorspronkelijke wetsvoorstel uit de jaren negentig bevatte art. 1:247 BW een derde lid, waarin werd bepaald dat “de ouder in de uitoefening van het gezag in toenemende mate en in aanmerking nemend de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind, rekening dient te houden met de mening van het kind alsmede met diens toenemende bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten”.
96
Deze bepaling werd uiteindelijk niet in
het BW opgenomen. Gelet op art. 5 IVRK kan worden geconcludeerd dat dit derde lid thans het geldende recht weergeeft. De ouderlijke rechten en plichten dienen te worden gelezen in samenhang met een aan kinderen toekomend recht op een behoorlijke opvoeding. De rechten van kinderen houden plichten voor volwassenen in; zij zijn degenen die moeten zorgen dat kinderen voeding en onderdak hebben, zodat kinderen kunnen opgroeien tot volwaardige leden van de samenleving.
97
In de preambule
van het IVRK staat namelijk: “(…) dat het kind voor zijn volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip”. Door ratificatie van het IVRK heeft de Nederlandse regering zich verplicht zich te houden aan de internationale minimum normen ter bescherming en bevordering van de rechten van jeugdigen.
98
94
S. Meuwese e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2004, p. 151. Idem, p. 69. 96 Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23 012, nr. 11. 97 S. Meuwese e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2004, p. 11. 98 Idem, p. 15. 95
36
Hierdoor is een beroep op rechten uit het IVRK mogelijk binnen het nationale recht. Voor de toepassing van het verdrag in concrete zaken is het van belang of het betreffende artikel rechtstreekse werking heeft. Om vast te stellen of een bepaling rechtstreekse werking heeft, houdt de rechter rekening met de formulering van het artikel, de ratificatie en de daarbij gehouden 99
discussies, alsmede met de rechtspraak.
Met betrekking tot art. 5 IVRK kan worden vermeld dat, hoewel door de regering opgemerkt is dat dit artikel van belang is voor de uitleg van de gehele verdrag en niet mag worden uitgesloten dat het artikel door de rechter rechtstreeks zou kunnen worden toegepast, speelt het in de rechtspraak nauwelijks een rol .
100
Art. 18 IVRK is, voor zover bekend, nog niet voor de rechter ingeroepen of door de rechter 101
toegepast, en aan het artikel is door de rechter nog geen rechtstreekse werking toegekend.
In
de jurisprudentie is het artikel nog niet te vinden. De verantwoordelijkheid van de overheid Dat ouders de eerst verantwoordelijken zijn, zowel op basis van nationale als internationale wetgeving, impliceert dat wanneer ouders hun verantwoordelijkheid niet naar behoren vervullen de overheid in het gezin kan ingrijpen. De overheid draagt ook een zekere verantwoordelijkheid. Op de overheid rust de verplichting ieder kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor haar/zijn welzijn. Als de ouders de verplichting om hun kinderen te verzorgen en op te voeden niet naar behoren vervullen, neemt de overheid maatregelen om bescherming van het kind mogelijk te maken zonodig met behulp van de kinderrechter. In dit geval kan een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken worden en dit betekent dat het ouderlijk gezag beperkt wordt. De ouders bezitten weliswaar alle bevoegdheden die nodig zijn hebben ter vervulling van de plicht en het recht tot verzorging en opvoeding, maar deze bevoegdheden worden begrensd door de verschillende kinderbeschermingsmaatregelen. De overheid mag echter niet lichtvaardig in de opvoeding ingrijpen, en dient de autonomie van het gezin zoveel mogelijk te respecteren.
102
Aan de overheid worden ook, zowel door internationale als nationale regelgeving, plichten opgelegd. Enkele voorbeelden hiervan zijn: * Art. 3 IVRK draagt de Staat op, om het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van de ouders, en hiertoe passende maatregelen te nemen. Dit artikel gaat uit het uitgangspunt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Nationale wetgeving op het terrein van artikel 3 zijn bijvoorbeeld, de WJz. Art. 3 WJz geeft kinderen en ouders recht op
99
S. Meuwese e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2004, p. 4. Idem, p. 78. 101 Idem, p. 157. 102 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27197, nr. 1, p. 4. 100
37
jeugdzorg. Ook kan in het belang van het kind, de kantonrechter op grond van art. 1:250 BW een bijzondere curator aanwijzen wanneer de belangen van het met het gezag belaste ouder in strijd zijn met die van de minderjarige. * In art. 18 IVRK is een duidelijke verplichting opgelegd aan de verdragspartijen, waarin is bepaald dat kinderen en ouders recht hebben op voorzieningen ter ondersteuning van de verzorging en opvoeding. Ook dient de overheid instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorgen te ontwikkelen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kinderopvang, naschoolse opvang, consultatiebureaus en peuterspeelzalen. Dit houdt onder meer ook een voortdurende evaluatie in van bestaande voorzieningen en bestudering van de wenselijkheid tot het ontwikkelen van nieuwe voorzieningen ter ondersteuning van de opvoeding van kinderen.
103
In nationale wetgeving is de
verplichting uit art. 18 in verschillende wetten geregeld, zoals, WJz, Wet op Kinderbijslag, Wet op Kinderopvang, en ook in de jeugdbescherming. * Art. 19 IVRK draagt de Staat op om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijke of geestelijke geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouders. In nationale regelgeving is dit in de grondwet vastgelegd, namelijk art. 11, maar ook in de WJz is de positie van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling vastgelegd. Reikwijdte verantwoordelijkheid van de ouders Zoals aangegeven wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid door zowel nationaal als internationaal recht ingevuld, en leggen ze rechten en plichten aan de ouders en overheid op. Een belangrijke vraag die gesteld kan worden is hoe ver de verantwoordelijkheid van ouders reikt. In het kader van deze scriptie is deze vraag met name van belang in het geval kinderen crimineel gedrag vertonen. Kunnen ouders voor alles wat hun kinderen doen, verantwoordelijk worden gesteld op basis van hun ouderlijke verantwoordelijkheid? Kinderen hebben ook plichten tegenover hun ouders, gedacht kan worden aan art. 1:249 BW waarin een correctierecht aan de ouders toekomt. Kinderen dienen hun ouders te gehoorzamen wanneer er aanwijzingen aan hen worden gegeven bij de uitoefening van de bevoegdheden die ouders hebben in het kader van hun ouderlijke verantwoordelijkheid. Art. 5 IVRK vermeldt dat ouders in toenemende mate rekening moeten houden met het ontwikkelingsniveau van het kind en dat rekening dient te worden gehouden met de mening van het kind over zaken die hem betreffen. Dit gegeven staat in nauw verband met art. 12 IVRK, waarin bepaald is dat de mening van het kind belangrijk is en dat naar deze mening moet worden geluisterd. Ook de Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van hetgeen het belang van
103
S. Meuwese e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2004, p. 151.
38
het kind meebrengt, de vraag wat het kind daarover zelf vindt en wenst, naarmate het ouder en rijper wordt, steeds meer gewicht in de schaal gaat leggen.
104
Dit betekent dat de ouderlijke bevoegdheid afneemt naar de mate dat het eigen inzicht en mogelijkheden van de minderjarige sterker worden.
105
De minderjarige zal in dit geval zijn eigen
verantwoordelijkheid moeten dragen met betrekking tot de keuzes die hij zelf heeft gemaakt, aangezien er rekening moet worden gehouden met zijn toenemende mondigheid en zijn ontwikkelende vermogens. Daar waar de bevoegdheid van de ouders stopt of geen invloed meer heeft, begint de eigen verantwoordelijkheid van kinderen voor hun handelingen. In dit geval is de leeftijd en rijpheid van het kind van belang. Geconcludeerd kan worden dat bij de uitoefening van hun bevoegdheden, ouders rekening moeten houden met de mate waarin de capaciteiten van het kind zich hebben ontwikkeld. Hierbij zijn van belang de leeftijd en rijpheid van het kind. Dit betekent dat ouders niet zonder meer verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor iedere gedraging van hun minderjarige kinderen. Naarmate kinderen volwassener worden, neemt de ouderlijke bevoegdheid af en dus ook de invloed die ouders op hun kinderen hebben. Aangezien rekening moet worden gehouden met de toenemende mondigheid van kinderen, zullen zij ook op hun eigen verantwoordelijkheid moeten worden aangesproken.
106
Wanneer kinderen zich verkeerd gaan gedragen en dit een gevolg is van hun onvermogen, kunnen ouders hiervoor zelfs aansprakelijk worden gesteld. Omtrent de aansprakelijkheid van ouders voor de gedragingen van hun kinderen zal in de volgende paragraaf uitvoerig worden ingegaan.
3.2
Ouderlijke aansprakelijkheid
Minderjarige kinderen kunnen tot op zekere leeftijd niet verantwoordelijk worden gesteld voor hun handelingen. Het zijn de ouders die deze verantwoordelijkheid dragen en voor de door het kind veroorzaakte
schade
aansprakelijk
kunnen
worden
gesteld.
107
Volgens
de
ouderlijke
verantwoordelijkheid hebben ouders een rechtplicht om maatregelen te treffen ter voorkoming van nadeel door gedragingen van het kind.
108
Wanneer ouders deze rechtsplicht niet nakomen worden
zij voor de nadelige gevolgen die uit de handelingen van de kinderen zijn voortgevloeid aansprakelijk gesteld.
104
HR 25 september 1998, NJ 1999, 379. C. Asser en J. de Boer, Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer: Kluwer, 2002, nr. 818. 106 Idem, nr. 818. 107 J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer, 2000, nr. 77. 108 C. Asser en J. de Boer, Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer: Kluwer, 2002, nr. 818.
105
39
Volgens een wat oudere uitspraak van een Kantongerecht houdt de opvoeding ook in dat ouders hun kinderen afhouden van het plegen van delicten.
109
Een groep minderjarige jongens, in de
leeftijdscategorie van veertien tot en met zeventien jaar, pleegden diefstal met braak op een motorschip. Zij hebben in totaal drie keren ingebroken. De ouders van de jongeren werden aansprakelijk gesteld voor de misdragingen van hun kinderen, en werden gevorderd tot betaling van de schade die is ontstaan door de inbraak. De ouders voerden verweer tegen deze vordering en stelden dat zij niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de misdragingen van de onder hun ouderlijke macht staande kinderen aangezien deze misdragingen hen niet konden worden aangerekend. In de uitspraak werd overwogen dat ouders zich niet altijd kunnen verweren door te zeggen dat zij niet voortdurend de gangen van hun kinderen kunnen nagaan. Gesteld werd dat het toezicht houden op en leiding geven aan handelingen van minderjarigen niet alleen van repressieve aard behoort te zijn, doch ook preventief. De ouder die de opvoedingsplicht verzaakt en zichzelf in de onmogelijkheid stelt misdragingen van de aan hen toevertrouwde minderjarigen te weten te komen en te beletten is volgens de Kantonrechter verantwoordelijk en blijft aansprakelijk voor deze misdragingen. Civielrechtelijke aansprakelijkheid Art. 6:169 lid 1 BW vestigt een risico-aansprakelijkheid op ouders, ten aanzien van bepaalde gedragingen van hun kinderen. Er worden wel enkele leeftijdsgrenzen gehanteerd bij de aansprakelijkstelling van de ouders. * Kinderen beneden de 14 jaar zijn zelf niet aansprakelijk voor door hen gepleegde onrechtmatige daden.
110
Op grond van art. 6:164 BW kan een gedraging van een kind dat de leeftijd van 14 jaren
nog niet heeft bereikt, aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend. Op grond van art. 6:169 lid 1 BW zijn in plaats van het kind de ouders aansprakelijk voor de door het kind veroorzaakte schade. * Voor kinderen van 14 en 15 jaar geldt een van de bovenstaande afwijkende regel. In de eerste plaats zijn zij (ook) zelf tot vergoeding van de schade gehouden wanneer aan alle voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan.
111
Dit betekent dat er sprake moet zijn van een onrechtmatige
daad welke het kind kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3 BW. Evenwel rust ook 112
op de ouders de aansprakelijkheid wanneer hun kind een fout
heeft begaan, tenzij hun niet kan
worden verweten de gedragingen van het kind niet te hebben belet.
113
In dit geval is er dus geen
sprake van risico-aansprakelijkheid, maar van schuldaansprakelijkheid. Schuldaansprakelijkheid staat voor aansprakelijkheid voor eigen fouten.
114
Ouders zijn dus naast het kind zelf, ook
109
Ktr. Amsterdam, 24 maart 1964, NJ 1966, 5. J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer, 2000, nr. 84. 111 Idem, nr. 86. 112 Het begrip ‘fout’ betekent dat er sprake moet zijn van een onrechtmatige daad welke het kind kan worden toegerekend. 113 J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer, 2000, nr. 86. 114 Idem, nr. 8. 110
40
aansprakelijk. Op de vraag of het de ouders kan worden verweten de gedragingen van het kind niet te hebben belet, zal moeten worden gelet op de leeftijd en de aard van het kind, de eisen van 115
het dagelijkse leven en de levensomstandigheden van de ouders.
De uitwerking hiervan in de
rechtspraak brengt mee dat de aangesproken ouders zich doorgaans zullen kunnen disculperen. Hierbij valt te bedenken dat ouders meestal niet in de gelegenheid zijn bij kinderen van deze leeftijd bepaalde gedragingen te beletten.
116
In verband met de belangen van het kind, dat de
nodige vrijheid behoeft, zou het vaak onwenselijk zijn om maatregelen te vergen.
117
118
* Voor minderjarigen van 16 en 17 jaar geldt de hoofdregel dat het kind zelf aansprakelijk is.
Aansprakelijkheid van het kind zal op grond van art. 1:162 BW moeten worden gebaseerd. Als men de ouders toch aansprakelijk wil stellen, zal men ook een beroep moeten doen op art. 1:162 BW. Indien de minderjarige van 16 en 17 jaar tengevolge van foutief gedrag derden schade berokkent, zal in de regel slechts het kind zelf draagplichtig zijn.
119
Opgemerkt dient te worden dat door het CDA een voorstel is ingediend, om de aansprakelijkheid van ouders te verruimen. Ouders moeten ook aansprakelijk worden gesteld voor schade die door 120
kinderen tot en met 18 jaar zijn veroorzaakt.
Het merendeel van de gezinnen zijn verzekerd tegen de wettelijke aansprakelijkheid van zowel de ouders als het kind. Ouders zijn echter rechtens niet verplicht voor hun minderjarige kinderen een WA-verzekering af te sluiten.
121
Wanneer zowel de ouders als het kind aansprakelijk zijn, rijst de vraag wie de schade moet 122
dragen. De gangbare opvatting lijkt dat de draagplicht in veel gevallen op de ouders rust. Strafrechtelijke aansprakelijkheid
In Nederland bestaat alleen de mogelijkheid om ouders civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de schade die hun kind heeft aangericht. Het is in beginsel dus niet mogelijk om ouders strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor het criminele gedrag van hun kinderen. Behoudens interventies door middel van kinderbeschermingsmaatregelen kunnen ouders niet verantwoordelijk worden gesteld voor crimineel gedrag van hun kinderen.
123
Wanneer minderjarigen een strafbaar
feit plegen worden zij zelf op grond van het jeugdstrafrecht aangesproken. De ouders worden wel door Justitie op de hoogte gehouden van de afdoening van de strafzaak tegen hun kind, maar het
115
HR 26 November 1948, NJ 1949, 149. J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer, 2000, nr. 86. 117 Parl. Gesch., Boek 6, p. 680. 118 F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Deventer: Kluwer, 1998, nr. 26. 119 Idem, nr. 32. 120 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 741, nr. 3. 121 F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Deventer: Kluwer, 1998, nr. 21. 122 J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer, 2000, nr. 86. 123 A. Hakkert, “Jongeren over de schreef: ouders aansprakelijk?”, Tijdschrift voor criminologie 1999 nr.3, p.285-301. 116
41
jeugdstrafrecht spreekt hen niet direct aan op hun wettelijke en maatschappelijke opvoedings124
taak.
Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor gedragingen van hun kinderen is wel mogelijk in het buitenland, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, Engeland en Wales en Australië. In paragraaf 3.3 zal verder worden ingegaan op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders in het buitenland. Hoewel het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders niet mogelijk is, is er toch geprobeerd om de ouderlijke aansprakelijkheid uit te breiden; naast de civielrechtelijke aansprakelijkheid moest strafrechtelijke aansprakelijkheid ook mogelijk zijn. Al in 1895 deed een lid van de Eerste Kamer bij de behandeling van de justitiebegroting, het voorstel om de ouders van kinderen die wegens hun leeftijd niet vervolgbaar waren, aansprakelijk te stellen voor strafbaar gedrag van die kinderen, bijvoorbeeld door de ouders door het opleggen 125
van boetes ertoe te brengen “zelve de correctie van hunne kinderen ter hand te nemen”.
De
toenmalige Minister van Justitie wou daar echter niet aan beginnen: “er is toch veel tegen om, wanneer de kinderen zich buiten het toezicht der ouders bevinden, die ouders strafrechtelijk 126
aansprakelijk te stellen voor alles wat hunne kinderen in die tusschentijd doen”.
In 1997 kwam de ouderlijke aansprakelijkheid in Nederland weer in de belangstelling, naar aanleiding van Engelse voorstellen die voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor crimineel gedrag van kinderen pleitte.
127
De voorstellen maakten deel uit van een beoogde
herziening van het jeugdstrafrecht in Engeland en Wales.
128
Deze herziening hield onder meer in
dat tekortschietende ouderlijk toezicht zou worden beboet en bij herhaling zelfs op gevangenisstraf kon uitlopen. In een beleidsbrief aan de Tweede kamer liet minister van Justitie Sorgdrager weten voor een dergelijke aansprakelijkheid weinig te voelen. Het Kabinet liet weten dat bij de aanpak van jeugdcriminaliteit bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor hun kinderen en dat invoering van strafrechtelijke instrumenten vooralsnog niet aan de orde was.
129
In een notitie uit 2000, betreffende niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning, werd aandacht gevraagd voor de vraag of de noodzaak bestaat om naast de bestaande kinderbeschermingsmaatregelen, een lichtere maatregel tot ondersteuning van de opvoeding in te voeren.
130
124
G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999 nr.11, p.224-232. 125 Eerste Kamer, 13e vergadering, 1 februari 1895, p. 216. 126 Idem, p. 221. 127 Hierover meer in § 3.3. 128 A. Hakkert, Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit, Den Haag: DPJS, 1999, p. 48. 129 Persbericht Ministerie van Justitie 3578, 3 november 1997. 130 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27197, nr. 1.
42
De nieuw in te voeren maatregel van opvoedingsondersteuning zou een niet-vrijblijvende aanbod bieden; het zou gaan om het onder dwang/drang ouders doen accepteren van adviezen, begeleiding of hulp bij de opvoeding van kinderen.
131
Het voorstel diende een vroegtijdige en
adequate reactie te ontwikkelen op problemen van kinderen, die ook tot jeugdcriminaliteit kunnen leiden. Bij de mogelijkheden voor niet-vrijblijvende opvoedingsondersteuning werd ook bekeken of 132
mogelijk plaats was voor het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders.
In de notitie liet het
Kabinet weten dat de wettelijke bevoegdheden van overheidsinstanties om ouders op hun opvoedingstaak aan te spreken in het BW zijn geregeld, en dat hierin ook geen verandering dient te komen. Het Kabinet handhaaft het standpunt dat in 1997 in een beleidsbrief betreffende de Engelse voorstellen werd verwoord. Strafrechtelijke vervolging van ouders in geval van normovertredend gedrag van minderjarige kinderen wordt door het Kabinet afgewezen. Het lijkt vooralsnog dus onwenselijk de verhouding tussen ouders en kinderen te criminaliseren.
133
Uitzonderingen Er zijn altijd uitzonderingen op de regel, en in het geval van strafrechtelijk aansprakelijkheid van ouders, is dit ook zo. In het Nederlandse recht, is in het kader van de Leerplichtwet en de Arbeidstijdenwet, een strafrechtelijke titel te vinden om ouders aan te spreken op het gedrag van hun kinderen. Dit betekent dat in ons wettelijk stelsel de figuur van de aansprakelijkheid van ouders voor tekortkomingen in hun zorgplicht niet totaal onbekend is.
* Leerplichtwet Volgens de Lpw zijn degenen die het gezag over een minderjarige uitoefent en met de feitelijke verzorging van de jongere zijn belast, primair verantwoordelijk voor het voorkomen van schoolverzuim. Zij zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen dat de jongere een school geregeld bezoekt (art. 2 Lpw). Degenen die verantwoordelijk zijn en met een straf worden bedreigd, zijn in ieder geval de ouders en daarnaast de leerplichtige jongere zelf, als hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt (art. 26 Lpw). Ouders riskeren een geldboete van de tweede categorie
134
of hechtenis van ten hoogste een maand. De leerplichtige jongere kan worden
gestraft met een hoofdstraf als genoemd in art. 77h lid 1 sub b Sr., te weten een taakstraf of geldboete, waarbij de geldboete ook van de tweede categorie is. In de Lpw is de zorgplicht toegespitst op de verantwoordelijkheid van ouders, voor het laten volgen van onderwijs van hun kinderen. * Arbeidstijdenwet Hoewel de Arbeidstijdenwet in beginsel kinderarbeid verbiedt, zijn er toch een aantal situaties waarbij jongeren wel mogen werken (art. 3:2 Atw). Denk bijvoorbeeld aan het bezorgen van kranten of arbeid verrichten in samenhang met het onderwijs.
131
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27197, nr. 1, p. 4. Idem, p. 11. 133 Idem, p. 12. 134 Boete tweede categorie: ten hoogste € 2.250,132
43
Op grond van het Atw kunnen ouders strafbaar worden gesteld als hun kind op een te jeugdige leeftijd arbeid verricht. Kinderen van dertien jaar en ouder mogen arbeid verrichten, mits dit niet gebeurt gedurende de schooltijd (art. 3:2 lid 2 Atw). Kinderen van twaalf jaar en ouder mogen alleen arbeid verrichten in het kader van een alternatieve sanctie, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd. Art. 2:3 lid 1 Atw vermeld dat de verantwoordelijke persoon er voorzorgt, dat een kind geen arbeid verricht. Als verantwoordelijke persoon, worden zowel de werkgever als de ouders aangemerkt. Het niet naleven van de bepaling wordt aangemerkt als een strafbaar feit (11:3 lid 1 Atw), en de strafoplegging geschiedt op grond van de Wet op economische delicten. Op grond van art. 1 sub 4 WED wordt niet naleving van art. 2:3 Atw als een economisch delict aangemerkt, meer in het bijzonder, een overtreding. Art. 6 lid 1 sub 4 WED straft degene die een economisch delict begaat, in geval van een overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie
135
. In de Atw is de zorgplicht toegespitst
op de verantwoordelijkheid van ouders voor de bescherming tegen economische exploitatie van hun kinderen. Wat de huidige strafwetgeving niet kent, is een algemene strafrechtelijke aansprakelijkheid voor ouders voor onrechtmatig gedrag van hun kinderen.
136
De mogelijkheden zijn echter wel bekeken,
om in Nederland ook de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen te introduceren. Telkens werd dit idee verworpen. Het is begrijpelijk dat wanneer een kind verdacht wordt van of veroordeeld wordt voor het plegen van een strafbaar feit er op zijn minst een vermoeden kan ontstaan van falend ouderschap.
137
Het
strafrecht zou dan een instrument kunnen zijn om ouders op hun verantwoordelijkheid te wijzen en hen actief te betrekken bij de afdoening van de strafrechtelijke interventies jegens hun kind. Het huidige jeugdstrafrecht biedt daartoe weinig mogelijkheden om ouders te betrekken. Daarnaast speelt het feit dat het jeugdstrafrecht niet op gericht is om ouders tot betere opvoeders te vormen. Naast de generale en speciale preventie, vergelding, leedtoevoeging en beveiliging van de maatschappij, heeft het jeugdstrafrecht als doel het (her)opvoeden van de daders. Het is om deze reden dat jeugdsancties een pedagogisch karakter hebben. Strafrechtelijke aansprakelijkheid in het Nederlandse strafrecht Wat houdt het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders precies in? Strafrechtelijke aansprakelijkheid betekent in feite dat de ouders gestraft worden voor het criminele gedrag van hun kind, terwijl juist het kind zelf op zijn gedrag moet worden aangesproken.
138
Past een dergelijke strafbaarstelling van ouders wel in ons strafrecht? Aan de hand van enkele beginselen zal een antwoord op deze vraag worden gegeven.
135
Boete vierde categorie: ten hoogste € 11.250,-. G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 137 G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999 nr.11, p. 224-232. 138 A. Hakkert, Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit, Den Haag: DPJS, 1999, p. 10. 136
44
* Individuele aansprakelijkheid Eén van de klassieke uitgangspunten van de strafrechtelijke aansprakelijkheid is de individuele aansprakelijkheid.
139
De individuele aansprakelijkheid gaat ervan uit dat iemand aansprakelijk
wordt gesteld voor wat hij zelf heeft gedaan. Het strafrecht behoort slechts te reageren tegen de 140
rechtssubjecten ieder voor zich en afzonderlijk.
Wanneer men ouders aansprakelijk gaat stellen voor gedragingen van hun kinderen, worden zij gestraft voor gedragingen die hun kinderen op hun kerfstok hebben. Ouders zullen dit als onrechtvaardig ervaren en de kinderen zullen niet op hun eigen verantwoordelijkheid worden gewezen. Naar mijn mening zou dit een nadelige invloed kunnen hebben op het contact tussen ouders en kinderen. Ouders worden aangesproken op het tekortschieten van de opvoeding, terwijl soms andere factoren een rol spelen voor het criminele gedrag van het kind. Denk bijvoorbeeld aan het hebben van delinquente vrienden en alcohol- en/of drugsproblemen. Het individualiseringsbeginsel is weliswaar uitgebreid met de functionele aansprakelijkheid, maar een dergelijke aansprakelijkheid wordt meestal toegepast op strafbare feiten die economisch getint zijn en dus heeft het geen betrekking op falend ouderschap. De kern van functioneel daderschap is dat iemand, die niet persoonlijk in fysieke zin de delictsgedraging heeft verricht, niettemin als 141
pleger kan worden aangemerkt omdat hij voor de gedraging verantwoordelijk is.
Hij wordt geacht
het delict zelf te hebben gepleegd. Voor het eigen daderschap van de functionele dader staat het fysieke waarneembare niet voorop, maar staan andere criteria zoals beschikkingsmacht en aanvaarding centraal.
142
In het Nederlandse strafrecht staat de individuele aansprakelijkheid voor eigen gedrag voorop en wordt risico-aansprakelijkheid in principe afgewezen.
143
* Ultimum remedium Een ander klassiek beginsel dat genoemd kan worden is het ultimum remedium. Hiermee wordt bedoeld dat het strafrecht als uiterst redmiddel gebruikt moet worden; pas als de sancties van andere rechtsgebieden ontoereikend zijn, moet gebruik worden gemaakt van het strafecht. Minister Modderman verwoorde dit in 1886 als volgt, naar aanleiding van de vraag naar “het beginsel ten aanzien van het al of niet straffen van handelingen of omissiën”: “Dat alleen datgene gestraft mag worden, wat in de eerste plaats onregt is. Dit is eene conditio sine qua non. In de tweede plaats komt de eisch er bij dat het onregt zij, waarvan de ervaring heeft geleerd dat het door geene andere middelen behoorlijk is te bedwingen. De strafbedreiging moet blijven een ultimum 144
remedium”.
Het ligt voor de hand dat men een sanctie in beginsel alleen oplegt als andere,
139
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer, 2003, p. 8. G.A.M. Strijards, Aansprakelijkheidsgronden, Zwolle: Tjeenk Willink, 1988, p. 11. 141 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer, 2003, p. 163. 142 Idem, p. 165. 143 Idem, p. 155. 144 H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, Haarlem: Tjeenk Willink, 1881, p.11. 140
45
minder ingrijpende handhavingsmechanismen falen of bij voorbaat ongeschikt moeten worden geacht.
145
Gesteld kan worden dat als de overheid middels andere wegen haar doel zou kunnen bereiken, de toepassing van het strafrecht achterwege moet worden gelaten. In de notitie niet-vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning heeft het Kabinet gesteld dat zij op basis van bestaande wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden ziet om de verantwoordelijkheid van ouders te stimuleren.
146
Gerefereerd werd aan het bestaande maatregelenpakket met betrekking tot de
kinderbescherming. Het is de vraag of het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders uiteindelijk tot gewenste veranderingen in het gedrag van de ouders en kinderen teweeg zal brengen. Met andere woorden, zal het strafrechtelijk aansprakelijk stellen de ouderlijke verantwoordelijkheid stimuleren, en dit op zijn beurt als effect hebben dat kinderen geen crimineel gedrag zullen vertonen? De beschuldigende vinger gaat vaak en snel in de richting van de ouders, terwijl zij soms op de ontwikkeling en gedrag van hun kind geen of slecht beperkte invloed hebben.
* Gewilde spierbeweging Als de kern van een strafbaar feit, wordt veelal een bepaalde gedraging gezien. Wij kennen in het Nederlandse strafrecht in beginsel een daadstrafrecht.
147
Dit betekent dat aan het Sr. een fysiek
handelingsbegrip ten grondslag ligt. Voor het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van een individu geldt dus de gewilde spierbeweging. Een gedraging is een, in zekere zin bewuste en gewilde, fysieke handeling met strafrechtelijke relevantie.
148
Het zijn de kinderen die bewust en gewild
handelen, niet de ouders. Op grond van de gewilde spierbeweging zou je dan de ouders niet aansprakelijk kunnen stellen. Eerder werd er ook geconcludeerd dat functionele daderschap van ouders niet mogelijk is en dus geen optie kan zijn. Punitief model Het valt ook te bezien of het strafrecht een geschikt middel is om bij te dragen tot het activeren van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Als men vindt dat strafbaar gedrag van jongeren een aanleiding kan zijn om ouders via het strafrecht aan te spreken, kan men dan denken aan het punitief model van de Jonge.
149
Dit model kan een beeld geven hoe het aansprakelijk stellen van ouders er zou
kunnen uitzien. Zijn punitief model gaat uit van de directe strafbaarstelling van opvoedingsfouten. Wanneer kinderen delicten plegen, wordt dergelijk gedrag als opvoedingsfout van de ouders gedefinieerd. De ouders worden dan strafbaar gesteld wegens het niet vervullen van hun zorgplicht, die mede inhoudt dat zij hun kinderen van het plegen van strafbare feiten weerhouden.
150
145
J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint, 1996, p. 18. Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27197, nr. 1, p. 3. 147 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer, 2003, p. 155. 148 Idem, p. 158. 149 G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 150 Idem. 146
46
Een bedenking tegen een dergelijk aanpak kan zijn dat het strafrechtelijk normeren van ouderlijke verantwoordelijkheid in veel gevallen neer zal komen op een inbreuk op het recht op familie-leven, dat in art. 8 EVRM is neergelegd. Inbreuk op dit recht is onder voorwaarden, die in lid 2 staan vermeld, toegestaan. De inbreuk moet onder ander zijn grondslag vinden in een wet in formele zin. Dit betekent dat als men tot strafbaarstelling van schending van de ouderlijke zorgplicht wil overgaan, het Sr. aangepast zal moeten worden. Gedacht moet worden aan het ontwerpen van een delictsomschrijving waarin een aantal ouderlijke zorgplichten limitatief worden beschreven. Ook kan een nieuwe delictsomschrijving worden gecreëerd, waarin staat dat ouders strafbaar zijn 151
zodra hun kind onherroepelijk wordt veroordeeld wegens enig misdrijf.
De veroordeling van een
kind wegens een misdrijf wordt dan als een strafwaardig opvoedingsfout aangemerkt. In zijn artikel geeft de Jonge een voorbeeld van een dergelijk delictsomschrijving: De ouder of de voogd aan wiens schuld te wijten is dat een jeugdige als bedoeld in artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht over wie hij op dat moment het gezag uitoefende onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf wordt gestraft met (…). De Jonge is van mening dat er juridisch-dogmatische bezwaren tegen het introduceren van een dergelijke risicoaansprakelijkheid in het strafrecht kunnen rijzen.
152
Dit omdat een voorwaarde voor
strafbaarheid in de verwijtbaarheid van het feit aan de dader ligt. Strafrecht is nog steeds een individueel schuldstrafrecht. Geen straf zonder schuld. Geconcludeerd kan worden dat in het Nederlandse strafrecht géén plaats is voor een uitbreiding van de ouderlijke aansprakelijkheid met een strafrechtelijke aansprakelijkheid. Er kleven veel bezwaren aan dit voorstel en bovendien komt een dergelijke aansprakelijkheid in conflict met enkele belangrijke beginselen van het Nederlandse strafrecht. Toch is de Minister van Justitie met het plan gekomen om ouders aansprakelijk te stellen voor de strafbare gedragingen van hun kinderen. Door het wetsvoorstel, wordt de ouderlijke aansprakelijkheid als het ware uitgebreid, en wordt een strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders gecreëerd. Of dit inderdaad een goed plan is, zal in paragraaf 3.5 worden onderzocht. In tegenstelling tot Nederland, is het in het buitenland wel mogelijk om ouders strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor strafbaar gedrag van kinderen. In de volgende paragraaf zullen enkele stelsels uit het buitenland, waar strafrechtelijk aansprakelijkheid wel mogelijk is, worden toegelicht.
151
G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 152 Idem.
47
3.3
Strafrechtelijke aansprakelijkheid in het buitenland
Ouders in Nederland zijn niet aansprakelijk voor crimineel gedrag van hun kinderen. In sommige landen is dit wel het geval. Voorbeelden hiervan zijn, de Verenigde Staten, Engeland en Wales en Australië. Er wordt een beroep gedaan op de ouderlijke verantwoordelijkheid bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit. In deze paragraaf zullen de stelsels van de Verenigde Staten en die van Engeland en Wales worden toegelicht. De Verenigde Staten In de Verenigde Staten is het de Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention die, op landelijk niveau de aanpak van jeugdcriminaliteit coördineert. In de vorm van wetgeving, waarmee ouders civiel- en strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor het strafbaar gedrag van hun kinderen, wordt een beroep op de ouders gedaan. In de Verenigde Staten bestaat wetgeving voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders al meer dan een eeuw. Al in 1903 was Colorado de eerste staat die, in de vorm van de “Adult Delinquency Law” de verwijtbare bijdrage van ouders aan de criminaliteit van een minderjarig kind in het strafrecht introduceerde.
153
Ouders van wie men veronderstelde dat zij crimineel gedrag van
hun kinderen hadden aangemoedigd of veroorzaakt dan wel anderszins eraan hadden bijgedragen, maakten zich schuldig aan een misdrijf. Een meer verdergaande aanpak is om ouders van kinderen die delicten plegen te straffen wegens opvoedingsfouten.
154
Hen wordt dan verweten
dat zij hun kinderen niet van het plegen van strafbare feiten hebben weerhouden. Een voorbeeld van een dergelijke benadering vindt men in de “Parental Responsibility Ordinance” van de gemeente St. Clair Shores in de staat Michigan. In deze gemeentelijke verordening wordt vastgesteld dat de ouders van minderjarigen er voor moeten waken dat hun kinderen delicten plegen. In de verordening worden enkele ouderlijke plichten genoemd zoals, het voorkomen dat drugs in huis komen, stimuleren dat kinderen geregeld naar school gaan en voldoende toezicht houden, ook als de ouders niet thuis zijn. Elke strafrechtelijke veroordeling van het kind levert prima facie bewijs op dat ouders een opvoedingsfout hebben gemaakt en dus de verordening hebben overtreden.
155
Hiermee riskeren ze een geldboete en/of een vrijheidsstraf opgelegd te
krijgen (zie bijlage 4). De verordening van de gemeente St. Clair Shores valt onder het eerder genoemde punitief model van de Jonge, waarin opvoedingsfouten strafbaar worden gesteld. Dit soort wetgeving om de ouderlijke verantwoordelijkheid te stimuleren heeft wel instemming gekregen in de Verenigde Staten. Maar er is toch kritiek hierop, met name met betrekking tot de uitvoerbaarheid van dergelijke wetgeving. Juristen signaleren namelijk, dat deze wetgeving die (on)wenselijk
153
A. Hakkert, Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit, Den Haag: DPJS, 1999, p. 10. G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999 nr.11, p.224-232. 155 Idem.
154
48
opvoedingspraktijken omschrijft, dat vaak in mistige bewoordingen doet.
156
Burgers, maar ook
rechters, hebben in dergelijke gevallen onvoldoende idee van wat wel of niet mag. Ook de politie kan in de praktijk voor problemen komen te staan. Het is moeilijk om van de politie te verwachten dat hij de factor ouderlijke onvermogen scheidt van andere factoren, die tot het strafbare gedrag 157
van kinderen heeft geleid.
Het zijn niet alleen opvoedingsfactoren, die kunnen leiden tot
crimineel gedrag. Ook kan een dergelijke wetgeving ertoe leiden dat de politie een waardeoordeel moet uitspreken over opvoedingspraktijken. Omdat er verschillend wordt gedacht over wat een goede opvoeding inhoudt, kunnen bevooroordeelde beslissingen worden genomen. Ook kan de sociale rechtvaardigheid in de klem raken, doordat bijvoorbeeld een alleenstaande werkende moeder die geen oppas kan betalen, minder toezicht op haar kinderen kan uitoefenen dan een twee- oudergezin.
158
De Verenigde Staten kennen een lange traditie op het gebied van strafrechtelijk aansprakelijkheid van ouders, en zelfs die jarenlange traditie heeft niet geresulteerd in een totale acceptatie van die aansprakelijkheid in de samenleving.
159
Er is nog steeds kritiek op deze manier van ouders op hun
verantwoordelijkheid wijzen. Engeland en Wales In 1998 is de wetgeving op het gebied van het jeugdstrafrecht radicaal herzien. In dat jaar werd de “Crime and Disorder Act” goedgekeurd. De Crime and Disorder Act draagt allen op die werkzaam zijn binnen het jeugdstrafrecht om de preventie van jeugdcriminaliteit hoog in het vaandel te dragen.
160
Met deze wet werden de Youth Offending Teams geïntroduceerd, en dat heeft inmiddels
geleid tot een nauwere samenwerking tussen politie, sociale voorzieningen, reclassering, onderwijs en gezondheidszorg. Met de Act werd een reeks van nieuwe maatregelen geïntroduceerd die jeugdcriminaliteit moeten helpen tegen te gaan. In het kader van deze scriptie zijn de maatregelen Parenting order en de Child safety order van belang. * Parenting order: is gericht op de ouders, en moet de verantwoordelijkheid van ouders helpen bevorderen en ondersteunen. Een parenting order kan worden opgelegd in het geval dat een minderjarige voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld. Van de ouders kan ten eerste worden geëist dat zij deelnemen aan een opvoedcursus die maximaal drie maanden kan duren. Ten tweede kan ook aan de ouders, als opdracht, worden gevraagd om bepaalde regels aan het kind te stellen, bijvoorbeeld dat het kind niet spijbelt, zich op bepaalde plaatsen niet ophoudt, niet zonder toezicht alleen thuis blijft en dergelijke. Bepaalde opdrachten kunnen tot twaalf maanden
156
G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999 nr.11, p.224-232. 157 Idem. 158 Idem. 159 A. Hakkert, Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit, Den Haag: DPJS, 1999, p. 10. 160 M.W. Bol, Jeugdcriminaliteit over de grens, Den Haag: WODC, onderzoeksnotities 2002/4.
49
duren. Weigeren de ouders of houden ze zich niet aan de voorwaarden, dan riskeren ze een boete 161
of gevangenisstraf.
* Child safety order: is een beschermingsmaatregel bedoeld voor kinderen onder de tien jaar die het risico lopen een criminele carrière te ontwikkelen. Het is een civiele maatregel gericht op ouders. Net als bij de parenting order kan van de ouders gevraagd worden een opvoedingscursus te volgen en te zorgen voor toezicht. Ook hier leidt het niet nakomen van de afspraken tot strafvervolging.
162
Het is echter in Engeland niet nieuw dat een deel van de verantwoordelijkheid bij de ouders gelegd wordt. In de “Criminal Justice Act” van 1991 staat een bijzondere bepaling, de zogenaamde binding over. Rechtbanken konden gebruik maken van de wettelijke bevoegdheid om ouders zich borg te laten stellen voor een bedrag van maximaal £ 1.000,-. Een parental binding over kan nog steeds worden opgelegd. Als de rechtbank van oordeel is dat ouders niet voldoende zorg en toezicht aan hun kind bieden, kan aan hen een parental bind over worden opgelegd.
163
Het gaat om ouders van
kinderen tussen de tien en vijftien jaar. De bind over mag niet langer dan drie jaren duren en loopt in elk geval af zodra de jongere achttien jaar wordt. Met deze nieuwe maatregelen wordt expliciet aandacht besteed aan de opvoedingskwaliteit van de ouders en kan er zo nodig dwingend opvoedingsondersteuning aangeboden worden. De resultaten die men van deze maatregel verwachtte zijn echter uitgebleven. In het eerste jaar zijn slechts 45 parenting orders toegepast en welgeteld een child safety order. Rechters en sociale werkers zijn terughoudend in het opleggen respectievelijk voorstellen van deze maatregel. De redenen tot deze terughoudendheid, zijn vooral de onherroepelijke strafrechtelijke gevolgen voor de ouders bij niet nakomen van de bepaalde voorwaarde. Zij zijn bang dat een dergelijke aansprakelijkstelling alleen maar nadelige gevolgen met zich meebrengt voor alle betrokkenen en hun onderlinge relaties. In een klein onderzoek werden ouders die een bind over opgelegd hebben gekregen geïnterviewd 164
over hun ervaring hiermee.
De ouders voelden zich machteloos tijdens de strafzitting en ook
onheus bejegend. Ook ervoeren ze de maatregel als onrechtvaardig. Tot slot gaven de ouders aan dat de maatregelen de kinderen eigenlijk een chantage middel in de handen hebben gelegd. In de ogen van de kinderen moesten de ouders voortaan oppassen. De zojuist beschreven maatregel van de parenting order valt onder een ander model van de Jonge, namelijk het dwang model.
165
Volgens dit model worden de opvoedingsverantwoordelijkheden van
161
P. van der Laan en M. Smit, “Engeland en Wales pakken jeugdcriminaliteit. Vijf nieuwe maatregelen en andere werkwijzen”, Perspectief 1999 nr.6, p. 7-9. 162 Idem.. 163 M.W. Bol, Jeugdcriminaliteit over de grens. Een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid, effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland, Den Haag: WODC, onderzoeksnotities 2002/4, p. 49. 164 A. Hakkert, “Jongeren over de schreef: ouders aansprakelijk?”, Tijdschrift voor criminologie 1999 nr.3, p.285-301. 165 G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166.
50
ouders van delinquente kinderen geactiveerd door hen te binden aan rechterlijke opvoedingsbevelen of aanwijzingen. Als ouders deze niet opvolgen maken zij zich schuldig aan een strafbaar feit en kunnen zij hiervoor worden veroordeeld. Of een dergelijke aansprakelijkheid effectief zal zijn bij het stimuleren van de ouderlijke verantwoordelijkheid en bij het bestrijden van jeugdcriminaliteit valt te betwijfelen. Het zou juist contraproductief kunnen werken; de gezinsharmonie kan er onder leiden, de kind-ouder relatie kan verstoord raken, kinderen kunnen er misbruik van maken en ouders kunnen gedemotiveerd raken waardoor zij minder bereid zullen zijn om met de overheid samen te werken. Geconcludeerd kan worden dat strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders voor strafbaar gedrag van hun kinderen geen goed idee is. De resultaten vanuit het buitenland zijn niet altijd positief, er kleven veel bezwaren aan een dergelijk aansprakelijkstelling. Rechters, sociale werkers, politie en niet te vergeten de ouders zelf, zijn niet enthousiast over dergelijke maatregelen. De effectiviteit
van
de
strafrechtelijke
aansprakelijkheid
is
vooralsnog
ook
niet
bewezen.
Strafrechtelijke veroordeling van ouders zou de relaties tussen betrokkenen onderling en die met de overheid te zeer op de spits drijven. Het lijkt dan ook niet raadzaam om ter activering en/of stimulering van de ouderlijke verantwoordelijkheid de weg te kiezen van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Bovendien zijn de ervaringen in het buitenland op dit punt weinig bemoedigend. De onwenselijkheid voor een strafrechtelijke aansprakelijkheid betekent echter niet, dat ouders niet aangesproken zouden kunnen worden op hun verantwoordelijkheid voor het gedrag van hun kinderen. De ouderlijke verantwoordelijkheid kan op tal van andere manieren gestimuleerd worden, die niet per se van strafrechtelijke aard hoeven te zijn. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld preventieve programma’s in het kader van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering. Opvoedingsondersteuning is een verzamelterm voor allerlei activiteiten gericht op het verbeteren van de opvoedingssituaties van kinderen.
166
Ontwikkelingsstimulering omvat allerlei activiteiten
gericht op de ontwikkeling van kinderen die in minder gunstige omstandigheden opgroeien.
167
Wanneer de overheid de verantwoordelijkheid van ouders wil stimuleren of ouders hierop wil wijzen, moet soms in het gezinsleven worden ingegrepen. In de volgende paragraaf zal naar deze overheidsinmenging worden gekeken in relatie tot de gezinsautonomie.
3.4
Overheid en het gezin
De overheid heeft op verschillende manieren bemoeienis met de opvoeding van kinderen. Er worden drie verschillende taken onderscheiden, die de overheid ten opzichte van de opvoeding 168
heeft
:
166
M. Beker, Opvoedingsondersteuning en ontwikkelingstimulering: preventieve gezinsgerichte programma’s, in: Rapportage Jeugd 2002 hoofdstuk 9, Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2003, p. 53. 167 Idem, p. 54. 168 D.J. de Ruyter, Over goede opvoeding, ouders en de overheid, in: Kindermishandeling de politiek een zorg, H. Baartman, R. Bullens en J. Willems, Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005, p. 98-115.
51
1. een faciliterende taak; 2. een vormende taak; 3. een interveniërende taak. De faciliterende taak bestaat voornamelijk uit financiële ondersteuning. Deze maakt het mogelijk dat ouders hun kinderen ten minste een minimale zorg kunnen bieden en de kinderen naar school sturen. De vormende taak is het meest duidelijk in het onderwijs, waar de overheid via het formuleren van kerndoelen een groot deel van het curriculum bepaalt. De interveniërende taak houdt in dat de overheid soms in de opvoeding van kinderen moet ingrijpen, wanneer het dreigt mis te gaan of mis is gegaan. De overheid grijpt in alleen indien er sprake is van een niveau van opvoeding dat onder een minimaal aanvaardbare grens valt.
169
In
deze paragraaf staat de interveniërende taak van de overheid centraal. Opvoedings- en ouderschapsplichten van de Staat Naast taken heeft de overheid ook plichten in de relatie kind-ouder-overheid: dit zijn de opvoedings- en ouderschapsplichten in de Trias pedagogica.
170
De Trias pedagogica staat voor de 171
driehoek van opvoedkundige rechten en plichten tussen Staat, ouders, en kind.
Deze plichten
staan onder ander in het IVRK vastgelegd. Willems benoemt deze twee plichten ten aanzien van de opvoeding als, statelijke opvoedingsplicht en statelijke ouderschapsplicht.
* Opvoedingsplichten - De preventie-, interventie- en reparatieplicht terzake van kinderbeschadiging/-mishandeling. Om het kind te vrijwaren van kindermishandeling/ -beschadiging, dient de overheid zorg te dragen voor sociale opvoedingszekerheid in de vorm van een sluitende geïntegreerd stelsel van in het bijzonder opvoedingsvoorlichting, ouderschapsversterking, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg en 172
jeugdbescherming.
- De schoolcurriculum en jeugdparticipatieplicht. Het recht van het kind op een gezonde opvoeding heeft als optimale waarde, diens uitgroei naar verantwoordelijk democratisch burgerschap; de school hoort hierin een belangrijke rol te spelen. Dit betekent dat de overheid plichten heeft ten aanzien van de zorg voor en effectief toezicht
169
D.J. de Ruyter, Over goede opvoeding, ouders en de overheid, in: Kindermishandeling de politiek een zorg, H. Baartman, R. Bullens en J. Willems, Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005, p. 98-115. 170 J.C.M. Willems, Het kindbeeld in het Verdrag inzage de Rechten van het Kind, in: Kindbeelden, Den Haag: WODC, 2005, p. 94. 171 J.C.M. Willems, Als de rechten van het kind de dienst zouden uitmaken, Utrecht: Agiel 2004, p. 41-60. 172 J.C.M. Willems, Het kindbeeld in het Verdrag inzage de Rechten van het Kind, in: Kindbeelden, Den Haag: WODC, 2005, p. 100.
52
houden op zowel de kwaliteit van de onderwijsgevenden en als de kwaliteit en de inhoud van de schoolcurriculum.
173
* Ouderschapsplichten - Responsabiliseringsplicht. Het betreft het in de nationale wetgeving omschrijven en nader invullen van de ouderlijke plichten. Het gaat hierbij dus om verplichtingsplichten van de staat. De overheid heeft de plicht de opvoedplicht van ouders aan te scherpen en tegelijk ouders bij hun plichten te ondersteunen.
174
Dit
moet gebeuren middels het wettelijk invullen van de ouderlijke plichten. Dit is onder ander in art. 1:247 BW opgenomen. - Empowerment-plicht. Het betreft het in de nationale wetgeving en beleid verankeren van collectieve en individuele ouderschapversterking. Het gaat hier om versterkingsplichten van de staat. Het gaat om de facilitering door de overheid van de ouderlijke plichten voor alle ouders, aangevuld met materiële en immateriële opvoedingsondersteuning waar dat nodig is.
175
Op de overheid rust dus de verplichting ieder kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn/haar welzijn. De overheid dient echter de gezinsautonomie zoveel mogelijk te respecteren. De privacy van het gezin in Nederland is heilig; er wordt pas ingegrepen in de privé-sfeer als er duidelijk sprake is van bedreiging van het kind. Vooralsnog is in Nederland een formele conceptie van opvoedingsautonomie dominant: ouders zijn ten aanzien van de opvoeding autonoom totdat de overheid ingrijpt.
176
De ouders zijn de eerst verantwoordelijken voor de
verzorging en opvoeding van het kind. Bij de uitoefening van deze verantwoordelijkheid kunnen de ouders een beroep doen op hulpverleningsinstellingen. Wanneer de hulp van deze instellingen ontoereikend is, zal de jeugdbescherming ingeschakeld moeten worden. De jeugdbescherming, als representant van de overheid, is terughoudend in de directe inmenging in opvoedingssituaties. In de jeugdbescherming ligt de nadruk op dwang en op overname of beperking van de opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouder, eerst nadat de mogelijkheden van vrijwillige hulpverlening zijn uitgeput.
177
De jeugdbescherming kan zich pas mengen in
opvoedingsaangelegenheden in het geval van een vermoeden dat de gezondheid of de ontwikkeling van een kind ernstig wordt bedreigd. Het jeugdbeschermingrecht kan men in Boek 1 van het BW vinden. Een maatregel van kinderbescherming kan door de rechter worden uitgesproken, indien aannemelijk wordt gemaakt
173
J.C.M. Willems, Het kindbeeld in het Verdrag inzage de Rechten van het Kind, in: Kindbeelden, Den Haag: WODC, 2005, p. 101. 174 Idem, p. 103. 175 Idem, p. 105. 176 Idem, p. 96. 177 A.W.M. Veldkamp, Over grenzen: internationaal vergelijkende verkenning van de rol van de overheid bij de opvang en bescherming van kinderen, Den Haag: DPJS, 2001, p. 61.
53
dat aan de daarvoor in de wet opgenomen gronden wordt voldaan. De overheid is pas gelegitimeerd zich met de opvoedingsomstandigheden in te laten, wanneer er sprake is van een vermoeden dat het fundamentele recht van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid ernstig wordt bedreigd en deze bedreiging niet zonder overheidsinterventie kan worden afgewend.
178
Per beschermingsmaatregel moet worden gekeken of in een bepaald geval aan de voorwaarden is voldaan voor de overheidsinterventie. De bemoeienis van de overheid beperkt zich in eerste instantie tot de beantwoording van de vraag of een aangetroffen bedreiging zonder overheidsinterventie kan worden afgewend.
179
Als de ouders bereid zijn om hulp te aanvaarden,
wordt vooralsnog van de overheidsinterventie afgezien. Willen ouders geen hulp accepteren dan kan via de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel opgelegd worden. De overheid is de laatste tijd zich meer gaan mengen in de verzorgings- en opvoedingsautonomie van de ouders. Dit wordt gedaan met een beroep op de noodzakelijke bescherming van de belangen en de rechten van het kind. Een belangrijke vraag is dan welke belangen van het kind een overheidsinmenging rechtvaardigen. Met betrekking tot de nationale wetgeving is deze vraag reeds beantwoord. Jeugdbescherming is gerechtvaardigd wanneer schade wordt of dreigt te worden berokkend aan het kind. In zulke gevallen wordt er geïntervenieerd middels kinderbeschermingsmaatregelen. Hierbij dient te worden gekeken naar de afzonderlijke criteria van de maatregelen. Dit betekent dat de overheid niet zomaar en zonder reden in de opvoedingsautonomie mag ingrijpen. De overheidsinmenging wordt door de criteria van de kinderbeschermingsmaatregelen begrensd. Ook middels internationale regelgeving wordt het recht van de ouders en kinderen tegen ongerechtvaardigde overheidsinmenging in hun gezinsleven beschermd. Het IVRK legt verschillende plichten op de overheid ter bescherming van het kind. Dit impliceert dat de overheid in bepaalde gevallen in de gezinsautonomie zal moeten ingrijpen, maar betekent niet dat de overheid zich ongelimiteerd met het gezinsleven mag bemoeien. Art. 16 IVRK bepaalt dat een minderjarige niet mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn/haar privé-leven. Art. 3 lid 2 IVRK legt de overheid de verplichting op om het kind te verzekeren van de bescherming en zorg die het nodig heeft voor zijn/haar welzijn, maar daarbij moet rekening worden gehouden met de rechten van de ouders en het kind. In art. 8 EVRM is het recht op de eerbiediging van familie- en gezinsleven en het privé-leven neergelegd. De verzorging en opvoeding van kinderen door de ouders is begrepen in de term familie-leven. Art. 8 beschermt dus het gezin tegen ongerechtvaardigde overheidsinmenging. Lid 2 van dit artikel geeft de voorwaarden voor overheidsinmenging in het familie- en gezinsleven aan.
178
A.W.M. Veldkamp, Over grenzen: internationaal vergelijkende verkenning van de rol van de overheid bij de opvang en bescherming van kinderen, Den Haag: DPJS, 2001, p. 26. 179 Idem, p. 58.
54
De inmenging is pas gerechtvaardigd als het bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van anderen, in dit geval van kinderen.
180
Bij de vraag naar de noodzakelijkheid van de overheidsinterventie is ook de effectiviteit
van de interventie van belang. Ook moet de interventie evenredig zijn aan het doel dat wordt nagestreefd. Dit houdt onder andere in, dat de overheid niet verder ingrijpt in de opvoedingsautonomie dan noodzakelijk is voor het bereiken van de met de interventie beoogde doel. Willen de overheidsinterventies legitiem en gerechtvaardigd zijn, dan zullen ze aan de genoemde eisen moeten voldoen. In de vorige paragrafen is ingegaan op de onderwerpen, ouderlijke verantwoordelijkheid, ouderlijke aansprakelijkheid, overheidsinmenging en gezinsautonomie. Met dit gegeven zal in de volgende paragraaf naar het wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage worden gekeken en zal worden onderzocht of ouders wel aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de strafbare gedragingen van hun kinderen. Ook zal worden gekeken of de regeling evenredig en noodzakelijk is, en of het eventueel effectief is in het bereiken van de doelstellingen die hiermee worden nagestreefd.
3.5
Wet Ouderbijdrage en de aansprakelijkheid van ouders
De Wet Ouderbijdrage beoogt drie doelstellingen
181
, namelijk:
1. het wegnemen van de kostenbesparing aan de zijde van de ouders; 2. ouders aanspreken op en bewuster maken van hun ouderlijke verantwoordelijkheid; 3. voorkomen/bestrijden van jeugdcriminaliteit. Deze wet breidt de ouderlijke aansprakelijkheid die we nu kennen als het ware uit en moet hierbij onder
ander
de
verantwoordelijkheid
van
ouders
activeren
en/of
stimuleren.
De
aansprakelijkstelling van ouders geschiedt door middel van het heffen van een bijdrage van de ouders in de kosten van de ten uitvoerlegging van jeugdsancties. In feite is het een soort boete die de ouders moeten betalen wanneer iets mis is gegaan in de opvoeding van hun kinderen. In het wetsvoorstel wordt de ouderbijdrage weliswaar gepresenteerd als alleen maar een financiële bijdrage van de ouders in de kosten die de overheid maakt, maar het komt er uiteindelijk op neer dat ouders gestraft worden voor de gedraging van hun kinderen. Het is dus meer dan het alleen bijdragen in de door justitie gemaakte kosten; het is middels het opleggen van een boete de ouders sanctioneren voor het niet goed uitoefenen van hun verzorgings- en opvoedingsplicht. Behalve in de Lpw en Atw, kennen we in Nederland géén algemene strafrechtelijke aansprakelijkheid voor strafbaar gedrag van kinderen. Sterker nog, het werd zelfs meerdere malen afgewezen. Bijvoorbeeld in de notitie waarbij de mogelijkheid werd bekeken of plaats mogelijk is
180 181
S. Meuwese e.a., Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2004, p. 72. Zie ook hoofdstuk 2.
55
voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders in Nederland.
182
De overheid was terughoudend
om de verhouding tussen ouders en kinderen te criminaliseren. Bovendien werd er geconcludeerd dat op grond van de bestaande wet- en regelgeving al voldoende mogelijkheden bestaan om de verantwoordelijkheid van ouders te stimuleren en eventueel in te grijpen wanneer kinderen in hun welzijn worden bedreigd. De bepalingen voor jeugdige personen in het Sr. en Sv. bevatten geen bepalingen die het de justitiële autoriteiten mogelijk maken de ouders (mede)verantwoordelijk te maken voor de afdoening van de strafzaak tegen hun kind.
183
Naar mijn mening probeert de minister met zijn
wetsvoorstel, die ook wijzigingen van het Sr. en Sv. bevat, toch een strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders te creëren. Het valt te betwijfelen of een dergelijke aansprakelijkheid gewenst is, en een plaats kan krijgen in het Nederlandse stelsel. Het wetsvoorstel maakt het voor de overheid mogelijk om zich zowel met de opvoeding als met het gezin te bemoeien. Eerder werd geconstateerd dat de overheid de autonomie van het gezin zoveel mogelijk dient te respecteren, en dus terughoudend moet zijn met de inmenging in het gezinsleven. Ouders zijn bovendien primair verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen, en hebben in het kader hiervan een grote mate van vrijheid om deze verantwoordelijkheid naar eigen inzicht vorm te geven. Uiteraard is de overheid bevoegd en zelfs verplicht om kinderen te beschermen wanneer zij in hun welzijn worden bedreigd. In de regel zal eerst de mogelijkheden van jeugdhulpverlening uitgeput moeten worden, wil de overheid gebruik maken van het jeugdbeschermingsrecht. Met betrekking tot het wetsvoorstel kunnen twijfels worden getrokken omtrent het eerste doel die bereikt willen worden. Naar mijn mening is kostenbesparing aan de zijde van de overheid géén rechtvaardige reden om een dergelijke regeling in het leven te roepen. Dit plan van de Minister valt moeilijk te rijmen met het nageleefde principe dat de Staat de kosten draagt voor de uitvoering van 184
primaire staatstaken.
Het lijkt mij dan ook geen goed idee om inbreuk te maken op de opvoeding
om zo tot een besparing van kosten te komen. Het wetsvoorstel bevat bij de oplegging van de heffing weliswaar geen enkele directe aanwijzing voor de ouders hoe zij hun kinderen beter moeten opvoeden. Er wordt dus niet direct in de opvoeding ingegrepen, maar de achterliggende reden voor het opleggen van de heffing is slecht ouderschap en zal dus indirect de boodschap aan ouders geven dat zij hun manier van opvoeding zullen moeten wijzigen. Ouders hebben een grote vrijheid met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen. Door de regeling van de ouderbijdrage worden de ouders door de overheid als het ware heropgevoed, zodat zij op hun beurt ook hun kinderen beter zullen opvoeden.
185
Door het opleggen
van een ouderbijdrage worden de ouders gesanctioneerd, en door deze sanctie wordt inbreuk 182
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 197, nr. 1. G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999 nr.11, p.224-232. 184 C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Strafrecht: de tekst van het Wetboek van Strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer, 2004, p. 439. 185 P.M. Schuyt, “Sanctionering van mislukte opvoeding”, Sancties 2005 afl.1, p.3-7. 183
56
gemaakt op hun recht om hun kinderen naar hun eigen inzicht te verzorgen en op te voeden. Sancties zijn immers negatieve reacties op onwenselijk gedrag, welke reactie bestaat uit een bewuste aantasting van een of ander rechtsgoed van de betrokkene. In dit geval wordt het recht en de vrijheid van de ouders om hun kinderen naar hun eigen inzicht op te voeden aangetast. Op grond van art. 8 EVRM mogen inbreuken op het familie- en gezinsleven gemaakt worden. Indien een inbreuk wordt gemaakt, kan die slechts gerechtvaardigd worden door de in lid 2 genoemde voorwaarden. Er dient dan een belangenafweging plaats te vinden tussen de belangen van het gezin en die van de overheid. Lid 2 luidt als volgt: “Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (…) het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”. De eerste voorwaarde die gesteld wordt, is dat de inmenging bij de wet moet zijn voorzien. Dit zal geen problemen opleveren, aangezien de ouderbijdrage in het Sr. zal worden geregeld. De tweede voorwaarde die wordt gesteld is de noodzakelijkheidseis. De inmenging moet in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van het voorkomen van strafbare feiten. Bij de noodzakelijkheideis kan de vraag gesteld worden of de heffing nodig is of onmisbaar is om het beoogde doel te bereiken. Met andere woorden: is er geen minder ingrijpende middel voorhanden om het beoogde doel te bereiken? Geconcludeerd werd dat kostenbesparing aan de zijde van de overheid geen geldige doel is om een inmenging te rechtvaardigen. De heffing wordt immers in dit geval niet gebruikt ter bescherming van een van de genoemde belangen in lid 2. Het tweede doel dat bereikt wil worden is ouders aanspreken op en bewuster maken van hun verantwoordelijkheid om hun kinderen te verzorgen en op te voeden. Naar mijn mening zijn er in het jeugdhulpverleningsrecht voldoende mogelijkheden om de verantwoordelijkheid van ouders te stimuleren en/of te activeren. Het jeugdhulpverleningsrecht is neergelegd in de WJz. Deze wet ziet toe op de organisatie, planning en uitvoering van de vrijwillige jeugdhulpverlening. Jeugdhulpverlening omvat alle activiteiten gericht op het voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen van lichamelijke, geestelijke, sociale of pedagogische aard, die de ontwikkeling van jeugdigen naar volwassenheid ongunstig beïnvloeden.
186
Er zijn dus genoeg middelen dat minder ingrijpend zijn
dan de voorgestelde ouderbijdrage, en waarmee het beoogde doel ook kan worden bereikt. Er moet ook rekening worden gehouden met art. 8 EVRM en de noodzakelijkheidseis. Bovendien geldt het principe dat eerst de middelen van de jeugdhulpverlening uitgeput moeten worden, wil men interventies toepassen die ingrijpender zijn.
187
186
A.W.M. Veldkamp, Over grenzen: internationaal vergelijkende verkenning van de rol van de overheid bij de opvang en bescherming van kinderen, Den Haag: DPJS, 2001, p. 26. 187 Idem,p. 65.
57
Het opleggen van een straf aan ouders moet ook worden gezien als ultimum remedium. Wanneer geen enkele middel uitkomst kan bieden, pas dan moet men overgaan tot het opleggen van straffen. De regeling van de ouderbijdrage gaat direct over tot het opleggen van een straf (boete wegens falend ouderschap), en wordt geen ander middel dat minder ingrijpend is vooraf opgelegd. Naar mijn mening zal het sanctioneren van ouders niet bijdragen aan het doel van het stimuleren van de ouderlijke verantwoordelijkheid, die op zijn beurt kinderen moet weerhouden van het plegen van strafbare feiten. Sommige ouders komen wel hun plichten en verantwoordelijkheden na, en toch maken hun kinderen zich schuldig aan strafbaar gedrag. In dergelijke gevallen worden deze ouders toch gestraft, terwijl zij wel aan hun opvoedingstaak hebben voldoen. Ouders zullen dit als onrechtvaardig ervaren. Deze ouders falen immers niet in het opvoeden van hun kinderen, zij hebben hun werk goed gedaan, het zijn de kinderen die toch crimineel gedrag vertonen. Het derde doel van het wetsvoorstel is het voorkomen/bestrijden van jeugdcriminaliteit. Met deze regeling zijn het de ouders die bestraft worden voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen. Is de regeling onmisbaar voor het bestrijden van jeugdcriminaliteit? Zoals aangegeven is deze regeling gericht op de ouders en niet op de kinderen. Degenen die strafbare feiten plegen, worden dan niet direct aangepakt. Via de ouders wil men bereiken dat kinderen geen strafbare feiten plegen. Ouders moeten niet de dupe worden van het gedrag van kinderen. Er zijn andere methodes waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden, zonder dat ouders gestraft moeten worden.
188
Dit zou ook het beste zijn; iedereen moet voor zijn eigen strafbare gedragingen
aangesproken worden (individuele aansprakelijkheid). Het strafrecht behoort slechts te reageren 189
tegen de rechtssubjecten ieder voor zich en afzonderlijk.
Er kan ook worden gekeken naar de evenredigheid van de regeling van de ouderbijdrage. De gevolgen mogen niet onevenredig zwaar zijn, gezien de doelen die de regeling wil dienen. Wanneer de overheid als straf boetes gaat opleggen, zal dit financiële gevolgen voor het gezin hebben. Sommige gezinnen die te maken krijgen met crimineel gedrag van hun kinderen hebben het financieel al moeilijk. Zij hebben geen of onvoldoende draagkracht om deze boetes te betalen. Het kan zo zijn dat juist het feit dat het gezin een lage economische status heeft, tot crimineel gedrag van de kinderen heeft geleid.
190
De heffing van de Minister zal dan ook niet helpen, maar
juist voor meer problemen zorgen in het gezinsleven. Deze economische factor kan op zijn beurt leiden tot andere negatieve gevolgen. Bijvoorbeeld de ouders zullen het de kinderen kwalijk nemen dat zij in plaats van de kinderen gestraft worden en de bereidheid om hulp van buiten te aanvaarden zal kleiner worden. Een belangrijke vraag die gesteld kan worden is: kan de ouderbijdrage effectief zijn in het voorkomen/bestrijden van jeugdcriminaliteit?
188
Hierover meer in hoofdstuk 4. G.A.M. Strijards, Aansprakelijkheidsgronden, Zwolle: Tjeenk Willink, 1988, p. 11. 190 J. Junger-Tas, Jeugd en Gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1996, p. 25. 189
58
Met andere woorden is deze regeling geschikt om het beoogde doel te bereiken. Jeugdcriminaliteit kan het beste aangepakt worden door de daders direct op hun verantwoordelijk- heid aan te spreken. Hierbij kan worden gedacht aan het individualiseringsbeginsel. Ieder is aansprakelijk voor wat hij zelf heeft gedaan. Door het aanspreken van de kinderen zelf, wordt een beroep gedaan op hun geweten en op hun eigen verantwoordelijkheid om op het rechte pad te blijven.
191
Naar mate kinderen volwassener worden zal hun besef van wat mag en niet mag, van wat strafbaar is en niet strafbaar is, ontwikkelen. Er moet dan ook een beroep worden gedaan op het vermogen van het kind om te realiseren dat sommige gedragingen strafbaar zijn, en dat hierop gereageerd zal worden door middel van sancties. Kinderen van nu, zijn de volwassenen van morgen. Van jongs af aan moet men proberen kinderen bij te brengen dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheden moet dragen en dat wanneer men de verkeerde keuzes heeft gemaakt, men ook hierop aangesproken zullen worden. Door het aanspreken van kinderen op hun eigen verantwoordelijkheid werkt het als speciale preventie: gericht op toekomstig gedrag van de ene bepaalde persoon. Wanneer deze kinderen tot volwassenen zijn uitgegroeid, hebben zij het besef meegekregen dat wie strafbare feiten pleegt, gestraft zal worden. De vraag of ouders strafrechtelijk aansprakelijk moeten worden gesteld, moet negatief worden beantwoord. Het is geen goed idee om de relatie tussen ouders en kinderen te criminaliseren. Ervaringen uit het buitenland met een dergelijk stelsel zijn niet bemoedigend. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor crimineel gedrag van kinderen is in het geldende strafecht niet mogelijk en een poging hierop werd verschillende keren afgewezen. In zijn voorstel probeert de Minister een dergelijke aansprakelijkheid te creëren maar er kleven veel bezwaren aan een dergelijke aansprakelijkheid en zal het uiteindelijk niet tot het resultaat leiden die de Minister beoogt. Jeugdcriminaliteit is een verschijnsel dat zowel aangepakt als voorkomen moet worden. Kinderen moeten worden afgehouden van een criminele carrière. Om deze reden is het begrijpelijk waarom de Minister met zijn wetsvoorstel is gekomen. Echter, naar mijn mening zal het wetsvoorstel niet tot het gewenste resultaat leiden, en zal ik in hoofdstuk 4 enkele aanbevelingen geven die wel effectief zouden kunnen zijn. In het volgende hoofdstuk zullen enkele interventies die toegepast kunnen worden bij het bestrijden van jeugdcriminaliteit aan de orde komen en zal ik mijn aanbevelingen toelichten.
191
I. Weijers, “Een pedagogisch perspectief op jeugdstrafrecht”, Delikt en Delinkwent, 2001 nr. 2, p. 192-211.
59
4
Effectieve Interventies
In het voorgaande hoofdstuk werd geconcludeerd dat het wetsvoorstel niet de resultaten zal opleveren die de Minister verwacht. Het stimuleren van de ouderlijke verantwoordelijkheid middels een negatieve prikkel kan juist contra-productief werken. Door het wetsvoorstel wordt de verantwoordelijkheid van kinderen afgewenteld op de ouders. De status van jongeren in het strafrecht brengt met zich mee dat ze weliswaar nog niet volledig verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun doen en laten, maar dat ze wel op weg moeten worden geholpen naar
verantwoordelijkheid. Een pedagogische
taak
van het
jeugdstrafrecht is de verantwoordelijkheid van de jongere voorop te stellen en de aanpak af te stemmen op het leren inzien en het nemen van verantwoordelijkheid voor wat ze hebben aangericht.
192
Naar aanleiding van het onderzoek van Junger-Tas
193
wordt meer aandacht besteed aan het gezin
en de opvoedingspraktijken van ouders. In het rapport wordt het gezin als een risicofactor aangemerkt. Negatieve gezinsfactoren kunnen bijdragen tot het ontstaan van delinquent gedrag van jongeren. Ook de maatschappij is van mening dat falend ouderschap tot jeugdcriminaliteit kan leiden. In de Belevingsmonitor 2005
194
werd op de vraag “wat mensen zelf kunnen doen om criminaliteit in ons
land te helpen bestrijden” geantwoord, “kinderen beter opvoeden”. Wanneer het gezin een risicofactor is, moeten er dan ook interventies worden toegepast die zowel de jongeren als de ouders bij betrekken. Dergelijke interventies zijn dan gericht op het versterken van de protectieve factoren, ter vermindering van jeugddelinquentie. Het heeft geen zin om ouders als veroorzakers van crimineel gedrag van hun kinderen aan te wijzen. Het is beter om ze aan te spreken als ouders die door versterking van hun opvoedend handelen kunnen bijdragen tot het verminderen van de problemen van hun kind. In dit hoofdstuk zullen enkele interventies worden toegelicht, die effectief kunnen zijn bij het bestrijden en voorkomen van jeugdcriminaliteit. Wat deze interventies bijzonder maakt, is het feit dat ouders bij de toepassing van de interventies ook worden bij betrokken. Met het oog op het feit dat de invloed van het gezin belangrijk is bij het bestrijden van de jeugdcriminaliteit, kunnen deze interventies een hoge mate van effectiviteit bezitten. De interventies die aan bod zullen komen zijn: multisysteem therapie, functionele gezinstherapie, herstelrecht en een coöperatief model.
4.1
Multisysteem Therapie
Multisysteem therapie is een behandelingsmethode die in de Verenigde Staten is ontwikkeld en die gericht is op jongeren, die antisociaal gedrag vertonen.
192
I. Weijers, De pedagogische uitdaging van het jeugdstrafrecht, Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005. J. Junger-Tas, Jeugd en Gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1996. 194 Belevingsmonitor voorjaar 2005, Den Haag: Koninklijke De Swart, Voorlichtingsraad.
193
60
Het centrale uitgangspunt van MST is dat antisociaal gedrag veroorzaakt wordt door kenmerken van de jeugdige zelf, het gezin, de vriendengroep, de school, de buurt, en dat de aanpak van het gedrag moet bestaan uit de in de genoemde domeinen risicofactoren te verminderen en de 195
beschermende factoren te versterken.
MST is gericht op concrete gedragsverandering in de
verscheidene systemen die tezamen de omgeving bepalen waarin de jongere leeft. Met andere woorden, bij MST wordt het hele systeem rondom de jongere betrokken. Het richt zich nadrukkelijk, ook op internaliserende problematiek en alle andere problemen, zoals middelengebruik, die samenhangen met antisociaal gedrag.
196
De doelstellingen van MST zijn: * het herstellen van de gezagsverhoudingen, zodat ouders weer greep op hun kinderen kunnen krijgen; * het terugdringen van antisociaal gedrag, waaronder delinquentie. De hulp start met een uitgebreide diagnostische fase. De therapeut verzamelt informatie over alle systemen. Hij identificeert factoren in en tussen de systemen die het gedrag van de jongere stimuleren of juist afremmen. Op deze manier probeert de therapeut tot de kern van het probleem te komen. Op basis van de uitgebreide diagnostiek van de factoren die de jongere en het gezin stimuleren en afremmen, wordt er samen met het gezin en de jongere een behandelplan opgesteld. In dit behandelplan worden interventies in en tussen systemen van de jongere, het gezin, school en leeftijdsgenoten geïntegreerd. Op deze wijze probeert MST een totaalpakket aan zorg te bieden en wordt geprobeerd alles wat het bereiken van de behandelingsdoelen in de weg staan aan te 197
pakken.
Hierbij wordt met name gelet op mogelijkheden om risicofactoren te neutraliseren,
protectieve factoren te stimuleren en negatieve invloeden van buiten af te blokkeren. Het totaalpakket bestaat veelal uit een combinatie van gezinstherapie, individuele therapie, interventies bij leeftijdsgenoten, behandeling van alcohol- en drugsverslaving, leren opvoeden, leren op een positieve manier elkaars gedrag te beïnvloeden.
198
MST wordt voornamelijk thuis gegeven, op school of op andere locaties die in dat specifieke geval noodzakelijk zijn. Gemiddeld neemt de hulpverlening drie tot vijf maanden in beslag, waarin er ongeveer zestig uur face-to-face contact met het gezin is.
199
De hulp wordt afgestemd op de
behoeften van elk gezin en kan dus soms langer duren en intensiever zijn dan het genoemde gemiddelde. De gemiddelde contactfrequentie bedraagt vier uur per week, en vindt plaats
195
M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003, p. 12. 196 L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005, p. 43. 197 M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003, p. 12. 198 H.D. Jagers, “Gezinsbenadering bij de behandeling van jeugdigen met justitiële contacten”, Kind en Adolescent, 2001, nr. 4, p. 227-241. 199 M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003, p. 15.
61
meerdere keren per week. De therapeuten zijn roulerend 24 uur per dag 7 dagen per week bereikbaar en werken outreachend.
200
Ook in geval van een crisis kunnen ze het gezin helpen.
Op basis van onderzoeksresultaten wordt MST door Kazdin getypeerd als een veelbelovende interventie.
201
Ook blijkt MST een effectief programma te zijn.
202
MST slaagt er onder andere in een
recidivereductie te bewerkstelligen. Uit resultaten blijkt dat MST tot een afname van crimineel gedrag leidt, en dat de bereikte resultaten gunstiger waren in vergelijking met jongeren die de gebruikelijke sancties opgelegd hadden gekregen. werd duidelijk rapporteerden.
204
dat 59
203
Met betrekking tot andere effectenmaten
weken na verwijzing de gezinnen een hogere gezinscohesie
Daarnaast was in deze gezinnen sprake van afname van agressie van de
jongere tegenover leeftijdsgenoten. In het kader van het strafrecht kan MST als interventie worden toegepast naar aanleiding van een strafbaar feit. Het jeugdstrafrecht biedt naast de wettelijk omschreven straffen en maatregelen nog veel meer mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding. Denk aan bijvoorbeeld de voorwaarden die de politie kan stellen naar aanleiding van een eerste vergrijp. Maar ook de bijzondere voorwaarden die gesteld kunnen worden aan de schorsing van voorlopige hechtenis, een voorwaardelijke jeugddetentie, een voorwaardelijke invrijheidstelling na jeugddetentie, een voorwaardelijke PIJ en bij een voorwaardelijke beëindiging van een PIJ, kunnen op allerlei manieren worden ingevuld. In dit geval kan dus aan MST een rol worden gegeven als bijzondere voorwaarde, waarbij zowel de jongere als de ouders bij de interventie betrokken worden. De jongere moet het aangrijpingspunt zijn van de interventie en moet zelf een inzet doen om de afgesproken doelen te halen.
205
Voldoet de jongere niet aan de eisen die gesteld worden en
worden de doelen van de interventie niet gehaald, dan wordt er ook niet aan de voorwaarden voldaan, en wordt de voorlopige sanctie omgezet en moet de jongere alsnog zijn straf uitzitten. Natuurlijk is het slagen van de MST mede afhankelijk van de medewerking van de ouders, maar zonder de medewerking van de jongere is er helemaal niks mogelijk. Ervaringen in de intensieve thuiszorg en contacten met ouders van jongeren in een gesloten jeugdinrichting wijzen erop, dat ouders en jongeren bereid zijn om dergelijke verplichtingen aan te gaan ter voorkoming of verkorting van verblijf in een jeugdinrichting.
206
200
M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003, p. 15. 201 A.E. Kazdin, “Psychosocial treatments for conduct disorder in children”, Journal of child psychology and psychiatry 1997, nr. 2, p. 161-178. 202 S.W. Henggeler e.a., “Multisystemic therapy: an effective violence prevention approach for serious juvenile offenders”, Journal of Adolescence 1996, nr. 1, p. 47-61. 203 M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003, p. 16. 204 L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005, p. 44. 205 M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003, p. 24. 206 Idem, p. 26.
62
Naast de reeds genoemde positieve effecten die MST kan hebben op de jongeren, de ouders en het gezin al geheel, blijkt MST ook kosteneffectief te zijn. Bij de berekening van de kosteneffectiviteit, kwam de kosten-baten ratio voor MST uit op 13,45.
207
Dit wil zeggen dat elke
dollar die voor MST wordt uitgegeven, $13,45 oplevert aan besparing van uitgaven binnen het justitiële circuit. Een globale kostenraming leert dat MST in Nederland ongeveer eenderde kost van een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting.
208
Aangezien een van de doelstellingen van de
Minister een besparing van kosten aan de zijde van de overheid is, zou MST dan een gunstig alternatief kunnen zijn voor de heffing die de Minister op de ouders wil leggen. Aangezien het gezin een factor kan zijn die kan bijdragen hij het ontstaan van delinquent gedrag, is het van belang om de ouders bij te betrekken bij interventies ter bestrijding van jeugdcriminaliteit. In dit kader valt MST precies op zijn plaats. Een interventie waarbij de verschillende systemen waar de jongere deel van is, worden geanalyseerd, en hulp wordt aangeboden precies daar waar het mis is gegaan. Door deze benadering leren ouders hun kinderen in de hand te houden, op een positieve manier elkaars gedrag te beïnvloeden en leren de jongeren zelf hoe zij allerlei problemen thuis het hoofd kunnen bieden. MST kan met betrekking tot de andere doelstellingen die de Minister stelt ook een uitkomst kunnen bieden. Immers door het betrekken van de ouders bij de interventie worden ze als het ware aangesproken op hun verantwoordelijkheid, en wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid geactiveerd en/of gestimuleerd. Bovendien is MST effectief in het bestrijden van jeugdcriminaliteit. Door de ouders bij te betrekken, en niet te straffen voor wat hun kinderen hebben gedaan, zal naar mijn mening de gestelde doelen van de Minister eerder bereikt worden. In Nederland wordt MST door twee zorgaanbieders in de gezondheidszorg aangeboden, namelijk De Waag (Utrecht en Amsterdam), en De Viersprong (Breda en Den Bosch).
4.2
Functionele Gezinstherapie
Functionele gezinstherapie is een vertaling van Functional Family Therapy. FFT werd ook in de Verenigde Staten ontwikkeld. De naam functionele gezinstherapie verwijst naar de aandacht die in de interventie uitgaat naar de betere uitvoering van de functies van het gezin. FFT probeert het gedrag van jongeren met gedragsproblemen, in positieve zin te veranderen. FFT is ook een multisysteembenadering die zich op de relevante systeemniveaus richt die voor de jongere van belang zijn. De primaire invalshoek van de interventie is het gezinsysteem.
207
B. Welsh, Kosten en baten van preventie en behandeling van ernstige en gewelddadige jeugdcriminaliteit, Houten/Diegem: Bohn Staflue Van Loghum, 2001, p. 373-389. 208 L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005, p. 45.
63
FFT is te gebruiken bij de aanpak van vroege indicatoren van delinquentie tot en met de aanpak van hardnekkige en ernstige vormen van geweld, delinquentie en problematische alcohol- en 209
drugsproblematiek.
De doelgroep van FFT bestaat uit jongeren met gedragsproblemen, waaronder delinquentie, en hun gezinnen. De doelen van FFT zijn: * positieve veranderingen tot stand brengen in het gedrag van de jongere en zijn/haar gezin, vooral van die jongeren en gezinnen die niet gemotiveerd lijken; * in zo min mogelijk bijeenkomsten een zo groot mogelijk resultaat behalen zodat kosten en tijdsinvestering zowel bij ouders als behandelaars laag blijven. Het programma van FFT is gebaseerd op de volgende uitgangspunten
210
:
* de behandeling richten op belangrijke onderliggende factoren (risico- en protectieve factoren); * betrekken en motiveren van gezinnen en jongeren zodat ze samen meer in het veranderingsproces betrokken zijn; * elke sessie en elke fase in het proces ingaan met een duidelijk plan en met inzet van bewezen technieken; * geloven in de gezinnen die behandeld worden. FFT heeft een doelgerichte werkwijze en kent een systematische opbouw waarbij de hulp is opgedeeld in een aantal fasen. Voor elke fase zijn de doelen, de hierbij horende aanpak van de therapeut en de technieken duidelijk omschreven. FFT werk volgens drie fasen
211
:
Fase 1: Betrokkenheid en motivatie. Er worden technieken toegepast die erop zijn gericht om nietconstructieve gedachten en emoties te identificeren en te veranderen. Deze technieken worden ingezet met als doel de hoop van het gezin te versterken, hun verwachtingen te veranderen, hun weerstand en negatieve gedachten te verminderen en het vertrouwen tussen het gezin te versterken. Fase 2: Gedragsverandering tot stand te brengen. De interventie is op specifieke kenmerken van het gezin toegesneden. Er is aandacht voor cognitieve, interactionele en emotionele aspecten en worden diverse technieken ingezet om verandering tot stand te brengen. Het gezin krijgt communicatieve vaardigheden en basale opvoedingsvaardigheden overgedragen. Fase 3: Generalisatie. Nadat de verandering in het gezin in gang is gezet, gaat het in deze fase om de positieve verandering naar andere en nieuwe probleemgebieden en situaties te verbreden. Om
209
L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005, p. 50. 210 Idem, p. 50. 211 Idem, p. 52.
64
lange termijn doelen te bereiken worden de veranderingen in het gezin in verband gebracht met mogelijke veranderingen binnen andere systemen. In principe worden de bijeenkomsten op kantoor gehouden, maar als ouders niet op het kantoor kunnen komen, kunnen de bijeenkomsten ook thuis plaatsvinden. De therapie heeft een duur variërend van drie tot zes maanden. De frequentie is in het algemeen een keer per week, in sommige gevallen kan gedurende een korte periode meermalen per week een zitting worden belegd. Bij FFT is er geen sprake van 24-uurs bereikbaarheid. FFT werd beschreven als een bewezen effectieve gezinsgerichte behandeling voor jeugdigen met 212
gedragsproblemen.
Men is erin geslaagd via FFT de recidive bij deelnemende jongeren, in
vergelijking met jongeren die deelnemen aan een gangbaar programma, significant te verminderen.
213
FFT is ook succesvol in het verbeteren van de gezinsrelaties.
Zoals MST blijkt FFT ook kosteneffectief te zijn. FFT kost ongeveer de helft van een MST behandeling. Vanuit berekeningen blijkt dat MST één derde kost van een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Als FFT hier nog eens de helft goedkoper is, betekent dit een nog grotere 214
kostenbesparing bij de inzet van FFT.
Geconcludeerd kan worden dat net als MST, ook met FFT de doelstellingen die de Minister heeft gesteld, bereikt kunnen worden. FFT is kostenbesparend, leidt tot een recidivereductie van de jongeren, en is succesvol in het verbeteren van de gezinsrelaties. Net als MST kan FFT ook in het kader van het strafrecht als een interventie worden toegepast. Hierbij kan weer gedacht worden om FFT als een bijzondere voorwaarde, die gesteld kan worden aan de verschillende sancties die voorwaardelijk opgelegd kunnen worden, toe te passen. Als MST en FFT met elkaar worden vergeleken, hebben ze zowel overeenkomsten als verschillen. Beide interventies richten zich op jongeren met gedragsproblemen, waaronder delinquentie, waarbij er tegelijkertijd sprake kan zijn van disfunctionerende gedragspatronen. Een inhoudelijk verschil betreft de focus van de behandeling. FFT richt zich op het versterken van de motivatie en op het begrijpen en veranderen van disfunctionele gedragspatronen in het gezin. MST legt meer het accent op de wederkerige relatie tussen het geïdentificeerde probleemgedrag en de factoren die hiermee in verband staan en probeert hierin veranderingen aan te brengen.
215
Zowel MST als FFT zijn vormen van “stepped-care”. Eerst wordt nagegaan of FFT mogelijk is. Als de inschatting is dat de problematiek te ernstig en complex is, wordt MST ingezet. In Nederland wordt FFT door 4 zorgaanbieders aangeboden namelijk, De bascule (Amsterdam), De Viersprong (Breda en Den Bosch), Groot Batelaar (Arnhem) en Rentray (Eefde).
212
R.E. Breuk, A. van Dam, C.M. Disse en T.A.H. Doreleijers, Functionele gezinstherapie in de behandeling van jeugdige forensisch-psychiatrische patiënten, Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2005, p. 34-49. 213 L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005, p. 50. 214 Idem, p. 51. 215 L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005, p. 56.
65
4.3
Herstelrecht
Herstelrecht in jeugdstrafzaken vormt in Nederland een nieuwe wijze van omgaan met delinquent gedrag van jongeren. Het is een directe dialoog tussen dader en slachtoffer, waarbij de dader geconfronteerd wordt met de gevolgen van zijn daad.
216
De direct betrokkenen bij een conflict
krijgen de kans om gezamenlijk tot oplossingen te komen en daarbij, voor zover mogelijk, te komen tot herstel van de opgelopen schade en aangedane leed. De positie die herstelrecht kan innemen ten opzichte van het strafrecht kan sterk verschillen. Er kunnen drie modellen worden onderscheiden, namelijk
217
:
1. als onderdeel van het strafrecht; 2. als alternatief voor het strafproces, bijvoorbeeld in de vorm van diversie (wat het volgen van een andere weg dan strafvervolging inhoudt); 3. naast de strafrechtelijke procedure. De term herstelrecht is een koepelbegrip waaronder verschillende toepassingen vallen. Er kunnen twee
hoofdvormen
worden
onderscheiden,
te
weten:
slachtoffer-dader
bemiddeling
en
conferencing. Er zal alleen aandacht besteedt worden aan conferencing, aangezien slechts deze vorm in Nederland wordt toegepast. Een bijzondere variant van conferencing is de Family Group Conferencing. Bij deze variant is een belangrijke rol weggelegd voor de dader en diens ouders of eventuele veelbetekenende anderen, en het slachtoffer en diens familie en vrienden.
218
Voor jongeren is een dergelijke benadering een
zware opgave, derhalve kan worden gezegd dat in het opleggen van een herstelgesprek zelf een onmiskenbaar vergeldend element in zit.
219
Men verwacht dat door deze aanpak een preventief
effect uitgaat en dat beter gehoor wordt gegeven aan de belangen en behoeften van slachtoffers. De landen die conferencing in praktijk brengen baseren hun werkwijze veelal op het ideeëngoed van en de ervaring die zijn opgedaan in Nieuw-Zeeland. Het beginsel van jeugdherstelrecht komt uit Nieuw-Zeeland. In Nieuw-Zeeland bestaat sinds 1989 een nieuw jeugdrecht, waarin FGC een cruciale rol speelt. FGC werd ingevoerd als een nieuwe manier van omgaan met jeugdcriminaliteit. De reden tot deze ontwikkeling was dat de Maori bevolking ontevreden was met de wijze waarop de instanties omgingen met conflicten. Zij pleitten voor een grotere betrokkenheid van de familie binnen de hulpverlening. Het overlegmodel harmonieert met de traditie van de Maori’s, dat de familie en de gemeenschap direct betrokken moeten zijn bij het zoeken naar een oplossing voor een wandaad of voor een ander conflict in de samenleving.
220
216
I. Weijers, “Family group conferencing. Kanttekeningen bij herstelrecht voor jeugdige delinquenten”, Justitiële Verkenningen, 2001, jrg. 27, nr. 3, p. 110-121. 217 Y.M. Hokwerda, Herstelrecht in jeugdstrafzaken: een evaluatieonderzoek van zeven experimenten in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2004, p. 9. 218 I. Weijers, “Family group conferencing. Kanttekeningen bij herstelrecht voor jeugdige delinquenten”, Justitiële Verkenningen, 2001, jrg. 27, nr. 3, p. 110-121. 219 Idem. 220 R. Geurts en E. Schoones, “Verzoeningsconferentie kan dader en slachtoffer helpen”, 0/25: Tijdschrift over jeugd, 2001 nr. 3, p.10-11.
66
Conferencing heeft de volgende doelstellingen: * Een rechtvaardige procedure waarin de direct betrokkenen een actieve rol hebben zodat er in overleg en rekening houdend met ieders belangen besloten kan worden hoe er gereageerd moet worden op wat er is gebeurd; * Herstel van materiële en immateriële schade en herstel van relaties; * Een verminderde kans op recidive doordat dader inzicht verwerft in zijn gedrag en de gevolgen van dit gedrag voor anderen. De doelstelling, een verminderde kans op recidive, verwijst naar het leerelement dat een belangrijke plaats inneemt in een herstelrechtelijke procedure. De dader wordt geconfronteerd met de persoon die hij tot slachtoffer heeft gemaakt ten overstaan van mensen die veel voor hem betekenen. De verwijzing naar het leerelement in deze context verwijst naar leerprocessen bij de dader die resulteren in inzicht in het eigen gedrag, in de gevolgen die dit heeft voor anderen en het moreel verwerpelijke van zijn handelen.
221
In direct contact met het slachtoffer wordt de dader
geconfronteerd met het slachtoffer ten overstaan van mensen waar om hij geeft, dwingt de dader om zijn gedrag te beoordelen niet alleen als reactie op het verhaal van het slachtoffer maar ook voor de ogen van mensen die voor hem belangrijk zijn. De aanwezigheid van belangrijke personen voor de dader, heeft ook op een andere manier een effect op het leerelement. Tijdens herstelgesprekken kan ook duidelijk worden gemaakt welk effect het gedrag van de dader op deze personen heeft gehad.
222
Het afkeuren van wat er is voorgevallen, in het bijzonder door de mensen
die voor de dader dierbaar zijn, kan norm verhelderend werken. Er is ook ruimte voor de jongere om tijdens het herstelgesprek berouw te tonen en excuses aan te bieden. Het appèl op morele zelfreflectie staat in direct verband met het aanspreken van de eigen verantwoordelijkheid van de jongere voor zijn gedrag en de gevolgen hiervan.
223
De verwachting is
dat door de dialoog met het slachtoffer en mensen die voor de jongere belangrijk zijn, de jongere aangesproken wordt op zijn verantwoordelijkheid en wordt aangezet tot reflectie op het eigen handelen, en leidt het ertoe dat de kans op recidive minder groot zal zijn dan wanneer een gangbare strafrechtelijke procedure wordt doorlopen.
224
In Nederland werden ook experimenten gedaan met deze vorm van herstelrecht. Zeven experimenten werden in opdracht van het Ministerie van Justitie geëvalueerd.
225
Het ging om
projecten in: Leeuwaarden, Assen, Zwolle, Utrecht, Den Haag, Middelburg en Tilburg.
221
Y.M. Hokwerda, Herstelrecht in jeugdstrafzaken: een evaluatieonderzoek van zeven experimenten in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2004, p. 29. 222 Idem, p.29. 223 Idem, p. 30. 224 Idem, p. 30. 225 Y.M. Hokwerda, Herstelrecht in jeugdstrafzaken: een evaluatieonderzoek van zeven experimenten in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2004.
67
Afhankelijk van de organisatie die herstelrecht in de praktijk brengt en de afspraken die binnen het samenwerkingsverband zijn gemaakt, worden beslissingen genomen wat betreft de aard en ernst 226
van de vergrijpen die men in aanmerking laat komen voor herstelgesprekken.
Herstelrecht kan
worden toegepast op zowel lichte als zware delicten. Wel is men terughoudend ten aanzien van zedendelicten. De zeven experimenten hanteren ieder hun eigen grenzen van welke soorten delicten in aanmerking komen voor herstelgesprekken. Bij de evaluatie van de experimenten werden aan de deelnemers gevraagd wat zij van het herstelgesprek hadden verwacht. Binnen de dadergroep kwamen vooral drie aspecten aan bod: 1. een goed gesprek met het slachtoffer en de ouders over wat is gebeurd; 2. kunnen of, in ieder geval, moeten aanbieden van excuses; 3. het kunnen oplossen, goedmaken en afronden. Richting het slachtoffer werden verder vermeld, het slachtoffer kunnen geruststellen en het slachtoffer niet meer zo boos laten zijn.
227
Binnen het slachtoffer groep verwachtte men overwegend met elkaar te kunnen komen tot oplossingen en het maken van afspraken. Hierbij werden genoemd, het weer veilig kunnen voelen en vergoeden van schade en het optreden van gerechtigheid. Ook de verwachting dat het gedrag zal ophouden werd meerdere malen genoemd. Ook verwachtten slachtoffers antwoord te krijgen op vragen die zij hebben, waaronder uitleg met betrekking tot motieven. De verwachting dat het gesprek bij zal dragen aan hun verwerking en dat het hiermee afgesloten kon worden werd ook 228
genoemd.
Een aspect van het oplossingsgerichte karakter van een herstelgesprek is dat men aan het einde van het gesprek afspraken maakt die in het teken staan van herstel van leed dat is veroorzaakt. Dit is echter niet vanzelfsprekend, om verschillende redenen komt men hier toch niet aan toe. In de meeste gevallen is dit omdat men vond dat het gesprek al voldoende was. Het herstelgesprek kan het strafrecht aanvullen. Het herstelgesprek zou toegepast kunnen worden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling. De jongere heeft dan zekerheid over de omvang en strekking van de sanctie in zijn totaal. Het mislukken van een herstelgesprek en het niet nakomen van de gemaakte afspraken wordt als een schending van een voorwaarde beschouwd, waarna de rechter opnieuw tot een beslissing moet komen. In het herstelgesprek spelen naast de jongere zelf, ook de ouders een rol. De ouders worden bij de interventie betrokken, en kunnen een ondersteunende rol spelen. Zij kunnen helpen om de emotionele en morele besef van de jongere te wekken. Door de ouders bij te betrekken wordt hun
226
Y.M. Hokwerda, Herstelrecht in jeugdstrafzaken: een evaluatieonderzoek van zeven experimenten in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2004, p. 60. 227 Idem, p. 122. 228 Idem, p. 123.
68
ouderlijke verantwoordelijkheid ook gestimuleerd. Bovendien kan het herstelgesprek ertoe leiden dat de kans tot recidive minder wordt. Geconcludeerd
kan
worden
dat
herstelrecht
ingezet
kan
worden
ter
bestrijding
van
jeugdcriminaliteit en ook de ouderlijke verantwoordelijkheid kan stimuleren. Met herstelrecht kunnen de doelstellingen die de minister heeft gesteld dus ook worden bereikt.
4.4
Een coöperatief model
Deze laatste mogelijkheid is geen interventie, maar is meer een model om een jeugdstrafzaak te laten verlopen. Uit de constatering dat er verbanden zijn tussen bepaalde gezinsomstandigheden en het ontstaan van crimineel gedrag, blijkt het belang om ouders bij reacties op jeugdcriminaliteit te betrekken. Er dient meer aandacht besteed te worden aan de rol die ouders in het kader van de bestrijding van jeugdcriminaliteit spelen. In de aanbevelingen van het rapport “Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit”
229
wordt opgemerkt
dat het beter is om te bevorderen dat ouders meer systematisch bij interventies bij jeugdcriminaliteit worden betrokken. De mogelijkheid van strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ouders is in het rapport zonder veel aarzeling verworpen. “Tal van achtergrondfactoren kunnen immers ten grondslag liggen aan het criminele gedrag van jongeren en dan lijkt het niet terecht de ouders daarvoor in juridische termen aansprakelijk te stellen”.
230
Dit betekent echter niet dat ouders
niet op hun verantwoordelijkheid mogen worden aangesproken. Het jeugdstrafrecht kan een instrument zijn waarbij ouders actief kunnen worden betrokken bij de afwikkeling van de strafrechtelijke interventies jegens hun kind. Echter het huidige jeugdstrafrecht biedt daartoe weinig mogelijkheden, ouders spelen hierin een ondergeschikte rol. De rol van de ouders in het jeugdstrafprocesrecht Zowel tijdens het voorbereidend onderzoek als tijdens de zitting is de rol van de ouders beperkt. Bij aanhouding en insluiting van hun kinderen worden ouders weliswaar zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld en kunnen ze hem bezoeken en vrij met hem spreken, maar hebben geen recht om aanwezig te zijn bij de verhoring van hun kind. Naar aanleiding van een inverzekeringstelling van hun kind, in het kader van de vroeghulp, zullen de ouders gevraagd worden om medewerking te verlenen bij het opmaken van het rapport. Als in de zaak tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek wordt overgegaan, dan heeft de rechter commissaris niet de verplichting om de ouders daarbij aanwezig te laten zijn. Tijdens de zitting worden de ouders opgeroepen tot bijwoning daarvan, maar ze zijn niet wettelijk verplicht om bij de zitting aanwezig te zijn. De rechter kan ook niet hun medebrenging gelasten.
229 230
A. Hakkert, Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit, Den Haag: DPJS, 1999. Idem, p. 119.
69
De rol van de ouders in het procesrecht dus zeer beperkt. Zij worden niet structureel betrokken bij 231
de oplossing van de problemen die door het strafbare gedrag van hun kind zijn veroorzaakt.
In
deze zin wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid in het strafprocesrecht niet gehonoreerd. De rol van de ouders in het jeugdsanctierecht De ouder wordt in het sanctierecht niet of nauwelijks aangesproken op diens ouderlijke verantwoordelijkheid. Bij de STOP-reactie en de HALT-afdoening worden de ouders wel bij betrokken, maar deze betrokkenheid stelt niet veel voor. Bij de STOP-reactie vindt de betrokkenheid op een indirecte wijze plaats, aangezien ouders alleen een schriftelijke toestemming voor deelname van hun kind moeten geven. Na afloop van het project krijgen ze een afloop bericht. Er wordt van hen niet gevergd dat zij aan de interventie meewerken. Bij de HALT-afdoening is de rol van de ouders al even onbeduidend als bij de STOP-reactie. Naast de jongere zelf, behoeft de ouder slechts zijn toestemming te geven voor deelname van het kind, en als het een jongere van zestien of zeventien jaar betreft worden de ouders slechts in kennisgesteld van de deelname van hun kind aan het project. De ouder wordt wel op de hoogte gesteld van de al of niet behoorlijke deelname aan het project. Bij een transactie met het OM of de politietransactie, spelen de ouders geen enkele rol. De voorwaarden worden alleen aan de jongeren gesteld. Bij de ten uitvoerlegging van straffen en maatregelen worden de ouders niet bij betrokken. Al met al moet worden geconcludeerd dat ook in het jeugdsanctierecht de ouders een te verwaarlozen rol spelen. De ouderlijke verantwoordelijkheid wordt in de bijzondere bepalingen van jeugdige personen in het strafrecht compleet genegeerd.
232
Het coöperatieve model Met het oog op de beperkte rol van ouders in het jeugdstrafrecht, heeft de Jonge een model proberen te ontwikkelen, dat meer bij de pedagogische inslag van het jeugdstrafrecht past, en waarbij ouders, kinderen, de direct benadeelden en de maatschappij de meeste baat bij kunnen hebben.
233
Dit model is een coöperatief model. Het model gaat ervan uit dat opvoedings-
inspanningen beloond worden. De betrokkenheid van ouders bij de afdoening van jeugdstrafzaken kan worden vergroot door hen een wezenlijke positie te geven in het jeugdstrafprocesrecht. Een essentiële voorwaarde om als officier van justitie en als kinderrechter op een zinvolle wijze met de ouders van een jeugdige dader in gesprek te komen is dat die ouders als serieuze procespartij worden aangemerkt en in alle
231
G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999, nr.11, p.224-232. 232 G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 233 Idem.
70
stadia van de procedure als belanghebbenden worden gehoord.
234
De ouders moeten dan in een
zo vroeg mogelijk stadium ingelicht worden omtrent wat er uiteindelijk op de dagvaarding komt te staan. Om dit te bereiken zal art. 504 Sv. uitgebreid moeten worden met de bepaling dat ouders bevoegd zijn kennis te nemen van processtukken en desgewenst afschriften daarvan kunnen krijgen. Dit betekent dat art. 51 Sv. op hen van toepassing verklaard moet worden. Een andere manier waarop de positie van ouders versterkt kan worden is door ambtshalve toevoeging van een raadsman, als bedoeld in art. 489 Sv., uit te strekken tot de ouders van de jeugdige. Mocht blijken dat de standpunten over opvoedingskwesties van de jeugdige en die van de ouders botsen, dan dienen de ouders desgewenst een eigen advocaat toegewezen te krijgen. De ouders moeten ook bevoegd worden om de behandelingen van vorderingen bij de rechter commissaris bij te wonen en daar ook woord te mogen voeren. Komt het tot een terechtzitting, dan dient ook de positie van de ouders ter zitting te worden aangepast. De huidige praktijk dat de ouders ook nog hun zegje mogen doen is niet bevredigend. Vaak zijn de ouders geïntimideerd en kunnen weinig essentieels aan het al gezegde toevoegen. Het jeugdprocesrecht zou de ruimte moeten gaan bieden om de mogelijke rol van de ouders bij de 235
strafuitvoering in volle omvang aan de orde te laten komen.
Alleen op die manier zouden ter
zitting duidelijke afspraken kunnen worden gemaakt over de verwerkelijking van hun opvoedingsverantwoordelijkheden jegens hun terechtstaande kind. De Jonge stelt voor in zijn coöperatief model om de jeugdstrafzitting in tweeën te delen: •
een eerste juridische fase, waarin wordt vastgesteld of het ten laste gelegde bewezen is, of het bewezen verklaarde een strafbaar feit oplevert en of de verdachte strafbaar is.
•
als het zo blijkt te zijn volgt de tweede fase, waarin op basis van de eis van de officier een soort rondetafelgesprek plaatsvindt over de vraag welke sanctie moet worden opgelegd. Hierbij dient expliciet aan de orde te komen welke rol de ouders bij de ten uitvoerlegging van die sanctie en in de voorkoming van verder delinquent gedrag van hun kind kunnen en willen spelen. De jeugdsancties moeten de kinderrechter wel de nodige ruimte bieden om 236
ter zitting afspraken daarover te kunnen maken.
Om ouders op een zinvolle wijze te kunnen betrekken bij de uitvoering van jeugdsancties, zou er een bijzondere voorwaarde kunnen worden gecreëerd die inhoudt dat een bepaalde deel van de op te leggen straf of maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd als de ouders een in het vonnis 237
te omschrijven rol vervullen bij de ten uitvoerlegging van de sancties.
Bijvoorbeeld het volgen
van ouderschapscursussen, al of niet samen met het kind, of een ondersteunende rol bij de
234
G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 235 Idem. 236 G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 237 Idem.
71
tenuitvoerlegging van taakstraffen. Het moet dan ook mogelijk zijn om ouders bij te betrekken bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, zeker in de laatste fase hiervan. Om in het kader van een bijzondere voorwaarde ouderparticipatie bij alle jeugdsancties mogelijk te maken, zou de werking van art 77x Sr. dienen te worden uitgebreid tot alle sancties die in art. 77h Sr. worden genoemd. Zijn de ouders niet bereid of in staat hun beloften waar te maken, dan wordt dit door de begeleidende instantie aan het OM bericht. De officier kan vervolgens besluiten een vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke gedeelte van de opgelegde sancties in stellen, en de rechter hierover laten beslissen. Het is bij deze aanpak uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het niet meewerken van de ouders bestraft wordt. Voldoende medewerking wordt beloond door een zo licht mogelijke afdoening van de strafzaak, waarvan zowel het kind als de ouders profiteren.
238
Een beloning van materiële aard lijkt niet aangewezen. Er wordt dan een premie gezet op slecht ouderschap en lokt dit schijncoöperatie van ouders uit.
239
Volgens dit coöperatieve model, worden ouders van delinquente jongeren door toepassing van het jeugdstrafrecht op hun opvoedingsverantwoordelijkheid gewezen en worden ze ook bijbetrokken. In het kader van een jeugdsanctie worden aan ouders voorwaarden verbonden en worden afspraken gemaakt over de invulling van hun rol bij tenuitvoerlegging van de sanctie die aan hun kind wordt opgelegd. De werkzaamheid van dit coöperatieve model wordt niet nagestreefd door het straffen van de ouders als zij de afspraken niet nakomen, maar door beloning van geleverde inspanning. In dit coöperatieve model wordt het meeste recht gedaan aan de opvoedingsverantwoordelijkheid van ouders. Een van de doelen van het wetsvoorstel is het stimuleren van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In het coöperatieve model worden de ouders op een zinvolle manier betrokken bij de afhandeling van de strafzaak van hun kind. In het huidige jeugdstrafrecht speelt de ouder een ondergeschikte rol, door de ouders direct bij de jeugdstrafzaak te betrekken, worden ze ook bij de oplossing van het probleem betrokken. Op deze manier wordt hun opvoedingsverantwoordelijkheid gestimuleerd, en kunnen ze ook helpen om hun kind op het rechte pad te houden. Het strafbare gedrag van kinderen wordt in dit model beschouwd als een probleem dat door de ouders en justitie gezamenlijk moet worden opgelost. Het jeugdstraf(proces)recht is dan een instrument waarmee aan ouders opvoedingsondersteuning kan worden geboden met de bedoeling toekomstig strafbaar gedrag van hun kind te voorkomen. In de volgende paragraaf zal worden bekeken hoe de vier genoemde interventies toegepast kunnen worden, en welke plek ze in het jeugdsanctierecht kunnen krijgen. 238
G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999, nr. 9, p. 152-166. 239 Idem.
72
4.5
Toepassing van de interventies in het jeugdsanctierecht
In deze paragraaf wil ik de genoemde interventies (MST, FFT en herstelrecht), een plaats geven in het huidige jeugdsanctierecht. In plaats van het introduceren van een ouderbijdrage, kunnen deze interventies ingezet worden. Naar mijn mening zouden de interventies op twee manieren in het jeugdsanctierecht geïntegreerd kunnen worden, namelijk: 1. In het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling (art. 77x Sr.) 2. In het kader van een taakstraf (art 77 h lid 1 sub b Sr.)
Voorwaardelijke veroordeling Volgens art. 77x lid 1 Sr. kan in geval van jeugddetentie, geldboete of een PIJ-maatregel, de rechter bepalen dat deze geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk zal worden ten uitvoer gelegd. In geval van een voorwaardelijke veroordeling stelt de rechter een proeftijd vast. Deze kan ten hoogste twee jaren bedragen (art. 77y lid 1 Sr.). Een voorwaardelijke veroordeling gaat steeds vergezeld van de algemene voorwaarde dat de jeugdige veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (art. 77z lid 1 Sr.). Naast de algemene voorwaarden, kunnen ook bijzondere voorwaarden worden gesteld. Deze moeten betrekking hebben op het gedrag van de jeugdige veroordeelde (art. 77z lid 1 Sr.). Deze bijzondere voorwaarden worden ook aangeduid als gedragsvoorwaarden.
240
De voorwaarden
mogen echter de vrijheid van de jongere, zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden noch zijn staatkundige vrijheid beperken. Worden de algemene en eventueel bijzondere voorwaarden niet nageleefd, dan kan een last tot tenuitvoerlegging worden gegeven (art. 77dd lid 1 Sr.). De bijzondere voorwaarden dienen ook genormeerd te worden. De gedragsvoorwaarden dienen een gedragslijn te betreffen die gericht is op het voorkomen van een strafbaar feit en/of een gedraging in te houden waartoe de veroordeelde uit oogpunt van maatschappelijk betamelijkheid gehouden moet worden geacht.
241
Daartoe dient de voorwaarde in een redelijke verhouding tot het
legitieme doel dienen te staan en te worden afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
240
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde: een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, Deventer: Gouda Quint, 1996, p. 65. 241 Idem, p. 97.
73
Zowel de sancties jeugddetentie, geldboete en PIJ-maatregel, die in art 77 x Sr. worden genoemd, komen ook voor in het wetsvoorstel als sancties die kunnen leiden tot oplegging van een ouderbijdrage. Dit betekent dat wanneer deze sancties opgelegd worden, en er sprake is van een voorwaardelijke veroordeling, in plaats van het opleggen van een heffing op de ouders in de vorm van een bijzondere voorwaarde een van de genoemde interventies opgelegd kan worden. MST, FFT en herstelrecht zijn onder andere gericht op het voorkomen van strafbare feiten, en wanneer ze toegepast worden kunnen de verschillende therapieën afgestemd worden op de persoonlijke omstandigheid van de jongere. Dit kan bijdragen bij het oplossen van bijvoorbeeld de gezinsproblematiek die het gedrag van de jongere heeft bevorderd. Bij de voorgestelde interventies worden de ouders ook betrokken, waardoor het gezin als geheel aandacht krijgt in de therapie. Samen wordt er gewerkt aan de problematiek, zonder dat de ouders gesanctioneerd hoeven te worden voor de gedragingen van hun kinderen. In de voorafgaande paragraven is gebleken dat MST, FFT en herstelrecht effectief zijn in het tegengaan van jeugdcriminaliteit en staat toepassing van deze interventies in een redelijke verhouding tot het te dienen doel. Het zijn immers interventies die noodzakelijk zijn bij het oplossen van de problematiek en die bovendien effectief zijn in het bereiken van de gestelde doelen. Ook in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis kan een interventie opgelegd worden (art 80 Sv.). Immers, een schorsing geschiedt altijd onder voorwaarden, en kunnen de interventies onder de te stellen voorwaarden ondergebracht worden. Taakstraffen De taakstraf is naast de jeugddetentie en geldboete ook een hoofdstraf (art. 77h lid 1 Sr.). Een taakstraf kan opgelegd worden in geval van een overtreding. De hoofdregel is dat er in beginsel één hoofdstraf opgelegd kan worden; hetzij jeugddetentie, hetzij taakstraf, hetzij geldboete. Maar een uitzondering op de hoofdregel is dat indien de rechter bepaalt dat de opgelegde jeugddetentie geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, naast de vrijheidsbenemende straf tevens een geldboete of een taakstraf kan worden opgelegd (art. 77x lid 2 en 3 Sr.). Overigens mag het voorwaardelijke ten uitvoer te leggen deel van de jeugddetentie niet meer dan drie maanden bedragen, wil daarnaast oplegging van een taakstraf mogelijk zijn. Op grond van art. 77g lid 3 Sr. is het ook mogelijk de combinatie van een taakstraf en geldboete op te leggen. Het is echter in het jeugdstrafrecht niet mogelijk om de taakstraf geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen. Art. 77x Sr. voorziet niet in die mogelijkheid.
74
De wet onderscheidt drie vormen van taakstraf: 1. De werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid. 2. De werkstraf het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade. 3. De leerstraf het volgen van een leerproject. Een taakstraf kan bestaan uit een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beiden (art. 77h lid 2 Sr.) Zowel de maximum duur van een werkstraf als een leerstraf bedraagt tweehonderd uren (art. 77m lid 2 Sr.). Als er meer dan één taakstraf wordt opgelegd (een combinatie van werk- en leerstraf), bedraagt het aantal uren niet meer dan tweehonderdenveertig uren (art. 77m lid 6 Sr.). De taakstraf moet worden verricht binnen bepaalde termijnen, die zes maanden of een jaar zijn. In het kader van de toepassing van de genoemde interventies in het jeugdsanctierecht, is de leerstraf van belang. Het leerproject wordt beschouwd als de pedagogische sanctie bij uitstek, die 242
een uitgesproken opvoedend karakter heeft.
Het leerproject wordt omschreven als: “het binnen
een bepaald tijdsbestek gedurende een bepaald aantal uren doen volgen van een nauwkeurig aangegeven trainingen, cursussen of andersoortig activiteiten die gericht zijn op vergroting van de individuele sociale vaardigheid en weerbaarheid, zulks als een reactie op strafbaar gesteld gedrag en teneinde oplegging van de in de wet omschreven straffen en daaraan beoogde effecten te 243
voorkomen”.
De leerprojecten bieden meer mogelijkheden voor maatwerk aansluitende bij de aard van het delict en de persoon van de jongere. MST, FFT en herstelrecht zouden onder de noemer andersoortig activiteiten kunnen vallen, die gericht zijn op de vergroting van onder andere de sociale vaardigheden. Wanneer een jongere een taakstraf opgelegd krijgt, kan dan een leerstraf of een combinatie leeren werkstraf opgelegd worden. Hierbij kan een van de interventies ingezet worden, in de vorm van een leerstraf. MST, FFT en herstelrecht kunnen dan ingezet worden als een activiteit die gericht is op het verhelpen van de problemen in het gezin, maar die ook gericht is op de jongere zelf. Door middel van deze interventies worden de ouders ook betrokken bij het oplossen van de problemen, waarbij zij ook hulp kunnen krijgen en niet alleen maar gestraft worden wanneer er heffingen aan hen wordt opgelegd. Zowel in de vorm van een bijzondere voorwaarde of als een leerstraf kunnen de interventies in het jeugdsanctierecht geïntegreerd worden, waarbij het gezin als geheel wordt geholpen en aandacht wordt besteed aan factoren die het gedrag van de jongere beïnvloeden. De risicofactoren weggewerkt en de protectieve factoren versterkt. 242
F.M.J.A. Imkamp, “De taakstraf: een konijn op de vlucht?”, Strafblad 2005, nr.3 p.266-273. G. de Jonge en A.P. van der Linden, Jeugd en strafrecht: een leer en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2004, p. 94.
243
75
Middels de hierboven genoemde mogelijkheden worden de ouders niet gestraft, maar juist betrokken om samen met de jongere tot een oplossing te komen. Gedragsbeïnvloeding van jeugdigen Bij de twee voorgestelde mogelijkheden is het niet mogelijk om zomaar de interventies in te zetten. Er moet sprake zijn van een voorwaardelijke veroordeling waarbij de bijzondere voorwaarde wordt gesteld of er moet sprake zijn van een taakstraf waarbij een leerstraf opgelegd moet worden, willen de genoemde interventies toegepast kunnen worden. Wat dan in het geval dat geen van beide situaties zich voordoet? Hoe zouden de voorgestelde interventies dan toch ingezet kunnen worden? In het programma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006 Jeugd Terecht is de mogelijkheid onderzocht om een gedragsbeïnvloedende maatregel in het jeugdstrafrecht te introduceren. Volgens deze nota is bij jeugdigen die in aanraking komen met het strafrecht, in toenemende mate sprake van gedragsproblemen. Deze problemen hangen veelal samen met achterliggende gezinsproblematiek en met het ontbreken van voldoende duidelijkheid en correctie vanuit de directe omgeving van de jeugdige.
244
Een strafrechtelijke aanpak van deze jeugdigen zal eerder effectief zijn wanneer deze is gericht op (her)opvoeding van de jeugdige. Voor een dergelijke aanpak bestaan echter nog te weinig mogelijkheden in het jeugdstrafrecht. Daarom stelt Minister Donner om een gedragsmaatregel te introduceren. Er is dan ook een wetsvoorstel opgesteld: de wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen.
245
Voorgesteld wordt het jeugdstrafrecht te verrijken met een maatregel gericht op het gedrag van de jeugdige.
246
De maatregel kan slechts worden opgelegd, indien:
a. de aard van het gepleegde misdrijf, de veelheid van de gepleegde misdrijven, of eerdere veroordelingen wegens misdrijf en de problematiek van de verdachte hiertoe aanleiding geven, en b. de maatregel in het belang is van de verdere ontwikkeling van de verdachte. De duur van de maatregel bedraagt minimaal zes maanden en maximaal een jaar. De maatregel kan eenmaal worden verlengd voor dezelfde tijd als waarvoor de maatregel was opgelegd. De keuze voor een maatregel in plaats van een straf wordt ingegeven door het feit dat de (her)opvoeding, de behandeling van de gedragsproblematiek, het voorkomen van verder afglijden van de jeugdige en de bescherming van de samenleving bij de invulling van de maatregel aanzienlijk meer voorop dienen te staan dan leedtoevoeging.
247
De maatregel beoogt een
voorziening te bieden voor die jongeren voor wie een gedragsbeïnvloedende aanpak door middel
244
Programma aanpak Jeugdcriminaliteit Jeugd terecht: Handreiking jeugdstrafrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie, 2004, p. 22 245 Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 332, nr. 1-7. 246 Programma aanpak Jeugdcriminaliteit Jeugd terecht: Handreiking jeugdstrafrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie, 2004, p. 30. 247 Idem, p. 31.
76
van bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke sanctie te licht wordt bevonden en de maatregel van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te zwaar. In het kader van dit wetsvoorstel is het mogelijk om als maatregel de voorgestelde interventies in te zetten. Op deze manier wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de problematiek die het gevolg is van bijvoorbeeld ongunstige gezinssituaties. Dit wetsvoorstel kan nog een andere mogelijkheid bieden om interventies als MST en FFT toe te kunnen passen, waarbij het toepassen van dergelijke interventies niet afhankelijk zijn van een voorwaardelijke veroordeling of een taakstraf. Coöperatief model Het coöperatieve model zou kunnen worden ingevoerd om zo de beperkte rol die ouders in het jeugdstrafrecht hebben te vergroten. Het model gaat ervan uit dat opvoedingsinspanningen beloond worden. Volgens dit model worden de ouders van begin af aan betrokken bij de strafzaak van hun kinderen. In het model wordt de strafzitting in twee fasen gesplitst, waar bij de tweede fase een soort rondetafelgesprek plaatsvindt over de vraag welke sanctie opgelegd moet worden. Om ouders op een zinvolle wijze te kunnen betrekken bij de uitvoering van jeugdsancties, zou er een bijzondere voorwaarde kunnen worden gecreëerd, die inhoudt dat een bepaalde deel van de op te leggen sancties niet ten uitvoer zal worden gelegd als de ouders een in het vonnis te omschrijven rol vervullen bij de ten uitvoerlegging van de sancties. Naar mijn mening bestaan er in het huidige model van het jeugdstrafrecht voldoende mogelijkheden om toch de ouders bij te betrekken. Bijvoorbeeld als de twee mogelijkheden, MST en FFT, geïntroduceerd zouden worden. In dit geval dienen er geen drastische wijziging van het huidige model van het jeugdstrafrecht plaats te vinden. Ook bij het wetsvoorstel gedragsbeïnvloeding jeugdigen, brengt voldoende mogelijkheden met zich mee om interventies in te zetten die gericht zijn op de achterliggende problematiek vooral als deze te maken hebben met het gezin. Het wetsvoorstel creëert de mogelijkheid om interventies in te zetten die zowel de jongere en zijn ouders erbij betrekken. Interventies die afgestemd zijn op de specifieke probleem van de jongere en zijn gezin, en die ook effectief zijn in het bestrijden van jeugdcriminaliteit. Het blijkt dat er voldoende mogelijkheden zijn om ouders op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en bewuster te maken van hun verantwoordelijkheid, waarbij tegelijkertijd de jeugdcriminaliteit wordt aangepakt. Ouders hoeven niet per se gesanctioneerd te worden om zo tot activering en/of stimulering van hun ouderlijke verantwoordelijkheid te komen. In het volgende en laatste hoofdstuk, wordt deze scriptie afgesloten met de conclusies die ik heb getrokken en worden enkele aanbevelingen gegeven.
77
5
Conclusies & aanbevelingen
Het doel van mijn scriptie is te onderzoeken of ouders aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen, en dus onderzoeken of het wetsvoorstel van de Minister wel op zijn plaatst is. De centrale vraag die aan het begin van deze scriptie gesteld werd is: “Kunnen ouders aansprakelijk worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen en zo ja, op grond waarvan, en zal door het aansprakelijk stellen van de ouders de beoogde doelen van het wetsvoorstel bereikt worden? “. Er werden ook enkele deelvragen gesteld, namelijk: * Kunnen ouders eventueel aansprakelijk worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen? * Hoe ver kan eventueel de aansprakelijkheid van ouders worden doorgetrokken? * Is het wetsvoorstel noodzakelijk en evenredig aan het doel dat wordt nagestreefd? Middels het beantwoorden van de deelvragen zal er ook een antwoord op de centrale vraagstelling worden gegeven. Beantwoording van de deelvragen * Kunnen ouders eventueel aansprakelijk worden gesteld voor de strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen? In Nederland bestaat alleen de mogelijkheid om ouders civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor gedragingen van hun kinderen. Het is in beginsel niet mogelijk om ouders strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor crimineel gedrag van hun kinderen. Alleen in het kader van het Lpw en de Atw is in het Nederlandse recht een strafrechtelijke titel te vinden, om ouders aan te spreken op het gedrag van hun kinderen. Strafrechtelijke aansprakelijkheid betekent in feite dat de ouders gestraft worden voor het criminele gedrag van hun kinderen, terwijl juist het kind zelf op zijn gedrag moet worden aangesproken. Wanneer minderjarigen een strafbaar feit plegen, worden zij zelf op grond van het jeugdstrafrecht aangesproken. Strafrechtelijke vervolging van ouders in geval van normovertredend gedrag van minderjarige kinderen werd in Nederland verschillende malen afgewezen. Men vindt het onwenselijk om de verhouding tussen ouders en kinderen te criminaliseren. Een andere reden om strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders niet te introduceren, is dat dit met belangrijke klassieke beginselen van het strafrecht botst. Bijvoorbeeld met de individuele aansprakelijkheid, het ultimum remedium en het fysiek handelingsbegrip.
78
* Hoe ver kan eventueel de aansprakelijkheid van ouders worden doorgetrokken? De aansprakelijkheid en de verantwoordelijkheid van ouders voor de gedragingen van hun kinderen, wordt door het civiele recht en de IVRK begrensd. Ouders kunnen niet voor alles wat hun kinderen doen, aansprakelijk worden gesteld. Art. 5 IVRK vermeld dat ouders in toenemende mate rekening moeten houden met het ontwikkelingsniveau van het kind en dat ook rekening dient te worden gehouden met de mening van het kind. Dit betekent dat de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de ouders afneemt, naarmate de eigen inzicht van de minderjarige sterker wordt. Aangezien rekening moet worden gehouden met de toenemende mondigheid van kinderen, zullen zij ook op hun eigen verantwoordelijkheid moeten worden aangesproken. De minderjarige zal in dit geval zijn eigen verantwoordelijkheid moeten dragen met betrekking tot de keuzes die hij zelf heeft gemaakt, aangezien er rekening moet worden gehouden met zijn mening en zijn ontwikkelende vermogens. Daar waar de bevoegdheid van de ouders stopt of geen invloed meer heeft, begint de eigen verantwoordelijkheid van kinderen voor hun gedragingen. De aansprakelijkheid van ouders is in art. 6:169 lid 1 BW neergelegd en vestigt een risicoaansprakelijkheid op ouders, ten aanzien van gedragingen van hun kinderen. Er worden bepaalde leeftijdsgrenzen gehanteerd bij de aansprakelijkstelling van ouders. Ouders zijn risicoaansprakelijk voor de gedragingen van kinderen beneden de 14 jaar. Voor kinderen van 14 en 15 jaar zijn ouders, naast de jongere zelf, ook aansprakelijk als hen kan worden verweten de gedragingen niet te hebben belet. In dit geval is er sprake van schuldaansprakelijkheid. Voor kinderen van 16 en 17 jaar geldt de hoofdregel dat het kind zelf aansprakelijk is. Ouders kunnen in dit geval alleen worden aangesproken als hen zelf onrechtmatig handelen of nalaten kan worden verweten. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders in het Nederlandse strafrecht is niet mogelijk en is er in feite geen rechtsgrond voor een dergelijke aansprakelijkheid. Ouders kunnen niet aansprakelijk worden gesteld voor de strafbare gedragingen van hun kinderen. De civielrechtelijke aansprakelijkheid van ouders reikt niet tot strafrechtelijke gedragingen van hun kinderen.
* Is het wetsvoorstel noodzakelijk en evenredig aan het doel dat wordt nagestreefd? Met het wetsvoorstel wil de minister drie doelen bereiken, namelijk: 1. het wegnemen van de kostenbesparing aan de zijde van de ouders 2. ouders aanspreken op en bewuster maken van hun ouderlijke verantwoordelijkheid 3. voorkomen/bestrijden van jeugdcriminaliteit In hoofdstuk 3 ben ik tot de conclusie gekomen dat de doelstellingen die met het wetsvoorstel bereikt willen worden, niet zullen worden gerealiseerd.
79
Het eerste doel dat de Minister stelt, namelijk kostenbesparing, is naar mijn mening geen geldige reden om ouders te straffen. Immers, het bestrijden van criminaliteit is een primaire staatstaak, en het is het nageleefde principe dat de Staat de kosten draagt voor de uitvoering van de staatstaken. Naar mijn mening zou het onredelijk zijn om ouders voor de kosten die de Staat maakt op te laten draaien. Ouders worden als het ware gestraft, om zo bij te dragen in de kosten die Justitie maakt ter uitvoering van zijn taak. Bij het tweede doel kunnen vraagtekens gezet worden bij het voornemen van de Minister om middels een negatieve prikkel, de ouderlijke verantwoordelijkheid te stimuleren/activeren. Door positieve aansporing zal meer bereikt kunnen worden, dan door de ouders te sanctioneren. Ouders vinden het reeds ingrijpend dat in hun opvoedingsautonomie wordt ingegrepen. Het wetsvoorstel bevat weliswaar, geen directe aanwijzingen voor de ouders hoe zij hun kinderen dan wel zouden moeten opvoeden. Er wordt dus niet direct in de opvoeding ingegrepen, maar de achterliggende reden voor het opleggen van een dergelijke heffing is falend ouderschap, en gaat er indirect een boodschap naar de ouders uit dat zij hun manier van opvoeden zullen moeten wijzigen, willen zij geen heffing opgelegd krijgen. Naar mijn mening gaat de Minister wel ver, om alleen op grond van het feit dat een kind met aanraking is gekomen met Justitie, de conclusie te trekken dat ouders hun kinderen slecht opvoeden en hun verantwoordelijkheid niet nemen, en dat er dus sprake is van falend ouderschap. In hoofdstuk 1 werd er geconstateerd dat verschillende factoren een rol kunnen spelen bij het ontstaan van jeugdcriminaliteit. Het is niet zo dat wanneer de opvoedingsomstandigheden niet optimaal zijn, het vanzelfsprekend is dat kinderen zich crimineel gaan gedragen. Wel is het zo dat de opvoeding een risicofactor kan zijn bij het bevorderen van jeugdcriminaliteit, maar het hoeft niet altijd zo te zijn. Bovendien kan het zo zijn dat ouders hun verzorgende en opvoedende taken wel goed uitvoeren, maar dat het kind toch op het verkeerde pad raakt. Ouders hebben niet altijd invloed op hun kinderen. Jongeren worden vaak door hun “peer group” beïnvloed, en ouders kunnen soms niets aan de situatie veranderen. Leeftijdsgenoten hebben een grotere invloed op elkaar, dan ouders op hun kinderen. Het is dan onrechtvaardig om alle ouders over een kam te scheren. Het derde doel dat de Minister beoogt met zijn wetsvoorstel is het voorkomen/bestrijden. Opvoedings- en gezinsfactoren kunnen een risicofactor zijn, die jeugdcriminaliteit kunnen bevorderen. In het kader hiervan is het begrijpelijk waarom de Minister ouders wil betrekken bij het bestrijden van jeugdcriminaliteit, doch zijn aanpak is naar mijn mening niet het beste. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om ouders te sanctioneren wanneer hun kinderen in aanraking gekomen met Justitie. Ouders worden dan gestraft voor feiten die zij niet hebben gepleegd. Het zijn de kinderen die strafbaar hebben gehandeld. Ouders zullen het onredelijk en onrechtvaardig vinden dat zij gestraft worden voor dingen die zij soms niet in de hand hebben. Zij worden gestraft terwijl zij niks hebben gedaan en ook geen schuld hebben dat hun kinderen op het verkeerde pad zijn beland.
80
Het is moeilijk voor te stellen dat door het straffen van ouders, jongeren geen crimineel gedrag gaan vertonen, en dus een preventieve werking uit een dergelijke straf voortvloeit. Het kan juist averechts werken. Jongeren gaan denken dat het de ouders zijn die ook moeten oppassen voor het krijgen van een sanctie. Jeugdcriminaliteit
kan
het
beste
aangepakt
worden
door
de
daders
direct
op
hun
verantwoordelijkheid aan te spreken. Hierbij kan worden gedacht aan het individualiseringsbeginsel. Ieder is aansprakelijk voor wat hij zelf heeft gedaan. Door het aanspreken van de kinderen zelf, wordt een beroep gedaan op hun geweten en op hun eigen verantwoordelijkheid om op het rechte pad te blijven Er kan ook gesteld worden dat de voorgestelde regeling de pedagogische opzet van jeugdsancties ernstig onder druk zet. Een deel van de behandeling van jeugdige delinquenten heeft een pedagogische opzet. Deze opzet kan als volgt worden omschreven: de sleutel voor een pedagogische benadering ligt in de poging de jongere aan te spreken op het besef van de morele betekenis van zijn daad, hem te helpen zich te realiseren welke publieke normen en waarden door zijn daad met voeten zijn getreden en welke pijnlijke gevolgen zijn wangedrag heeft voor het slachtoffer, voor zijn omgeving en voor zichzelf als moreel persoon. Het gaat erom dat de jongeren zelf aangesproken moeten worden op hetgeen ze hebben uitgehaald, en geen kans krijgen om hun eigen verantwoordelijkheid op de schouders van hun ouders te schuiven. Het is juist het leren van verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen handelingen, dat van wezenlijk belang is voor het bevorderen van hun normbesef. Beantwoording van de centrale vraagstelling In het Nederlandse strafrecht is de figuur van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders, niet bekend. Wettelijk zijn er geen gronden om ouders strafrechtelijk aan te spreken voor de strafbare gedragingen van hun kinderen. Middels de gevoerde argumenten ben ik tot de conclusie gekomen dat door de ouders aansprakelijk te stellen, de beoogde doelen van het wetsvoorstel toch niet bereikt zullen worden. Naar mijn mening zou het beter zijn om met de ouders samen te werken, om zo tot een oplossing te komen, in plaats van ze te sanctioneren. Aanbevelingen In hoofdstuk 4 heb ik enkele effectieve interventies behandeld, die zowel de jongeren die een strafbaar feit hebben gepleegd als hun ouders betrekt, waarbij samen geprobeerd wordt om tot een oplossing te komen. Ik heb het over MST, FFT en het herstelrecht. In hoofdstuk 4 ben ik dan ook tot de conclusie gekomen dat deze vormen van interventies, twee van de gestelde doelen uit het wetsvoorstel kunnen realiseren. Namelijk: ouders aanspreken en bewuster maken op hun ouderlijke verantwoordelijkheid en voorkomen/bestrijden van jeugdcriminaliteit.
81
Mijn aanbevelingen zijn dan ook, zoals in paragraaf 4.5 uiteengezet, om de genoemde interventies in het huidige jeugdstrafrecht te integreren. MST, FFT en herstelrecht kunnen worden ingezet in de vorm van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling, of in het kader van een leerproject wanneer een taakstraf wordt opgelegd . Op deze manier worden middels de interventies ouders en kinderen, het gezin als geheel, betrokken bij het oplossen van het probleem waarin de jongere verzeild is geraakt. Aangezien het gezin een belangrijke rol kan spelen bij het ontstaan van jeugdcriminaliteit, is het dan ook van belang om de ouders bij te betrekken bij interventies tegen jeugdcriminaliteit. Wanneer een deel van de achterliggende problematiek toch bij de ouders ligt, kunnen ze dan ondersteuning krijgen en cursussen volgen om zo hun zwakke punten aan te pakken, en hun pedagogische vaardigheden te versterken. Door het betrekken van de ouders worden ze ook op hun ouderlijke verantwoordelijkheid aangesproken, en wordt deze verantwoordelijkheid ook gestimuleerd. Ook het wetsvoorstel gedragsbeïnvloeding jeugdigen, brengt meer mogelijkheden met zich mee om interventies toe te passen die het gezin als geheel betrekken of gericht zijn op intensieve vormen van (her)opvoeden van de jongere. In paragraaf 4.5 heb ik ook het coöperatieve model genoemd als een voorbeeld van een effectieve mogelijkheid om ouders bij te betrekken en de jeugdcriminaliteit aan te pakken. Naar mijn mening zou een dergelijk mogelijkheid als laatste optie moeten worden bekeken, aangezien middels de voorgestelde interventies genoeg mogelijkheden zijn om ouders te betrekken zonder dat het huidige model van het jeugdstrafrecht gewijzigd zou moeten worden. Het wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage zal niet het beoogde effect hebben. In plaats van een ouderbijdrage te introduceren, kan de Minister bijvoorbeeld de bovengenoemde interventies in het jeugdstrafrecht integreren. Op deze manier worden kinderen en ouders geholpen wanneer bijvoorbeeld gezinsfactoren strafbaar gedrag bevorderen. Het gezin wordt geconfronteerd met het feit dat iets aan de hand is met de opvoeding, en middels de interventies worden de problemen in het gezin weggewerkt. Met deze aanbevelingen wil ik laten zien, dat er andere manieren zijn om jeugdcriminaliteit aan te pakken, manieren die daadwerkelijk effectief kunnen zijn en die ouders niet sanctioneren maar juist bij betrekken om de problematiek te verhelpen. Er bestaan meerdere wegen die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden.
82
Bijlagen, literatuurlijst en jurisprudentieregister
83
Bijlage 1
* Toelichting Stop-verwijzing: Als een kind, jonger dan 12 jaar, een licht strafbaar feit heeft gepleegd, kan de politie aan de ouder voorstellen om mee te werken aan een Stop-reactie.
84
Bron: http://www.halt.nl/
85
Bijlage 2
Schema 1: Risicofactoren op individueel niveau Genetische factoren – geboren als jongen – genafwijking Biologische factoren - perinataal
– zwangerschapscomplicaties – complicaties bij bevalling – prematuur/dysmatuur
- neuropsychologisch en neurologisch - biochemisch
– tekort aan neurotransmitters m.n. serotonine – (bij jongens) teveel aan testosteron – loodvergiftiging
- psychofysiologisch
– hoge prikkeldrempel – trage alfa-activiteit cortex
- psychofarmacologisch
– invloed van alcohol, drugs enzovoort
- biosociaal
– neurologische problemen vlak na geboorte – trage motorische ontwikkeling 1e levensjaar – vroege afwijzing door moeder --slechte conditioneerbaarheid
Factoren gelegen in de persoonlijkheid
– hoge score op dimensie ‘psychoticisme’ – hoge score op extraversie-schaal (‘stimulushonger’) – impulsief temperament – laag non-verbaal IQ
Vroege gedragsstoornissen en –afwijkingen
– i.h.b. in combinatie met ADHD-syndroom – vroegdelinquent gedrag
Stressvolle levensgebeurtenissen
– traumatische ervaringen
Bron: N. van der Heiden-Attema en M.W. Bol, Moeilijke jeugd: risico- en protectieve factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren, Den Haag: WODC, 2000.
86
Schema 2: Risicofactoren op gezinsniveau
- liefdeloosheid
– afwijzing door moeder – gestoorde affectregulatie
- gebrek aan toezicht en discipline
– gebrek aan toezicht * ouder weet vaak niet waar kind is – fouten in disciplinering * streng en inconsistent straffen * kind leert geen gedragsnorm * kind wordt verwend
- ouderlijk geweld
– gewelddadig gedrag van/tussen ouder(s) of goedkeuring bij derden – mishandeling en/of seksueel misbruik
- gezinsleden met problemen
– ouder(s) met mishandelings- of kinderbeschermingsverleden – ouder(s) delinquent of veroordeeld – moeder met drank- of drugsprobleem – broer(s) en/of zus(ters) delinquent of kampend met gedragsproblemen
- instabiele of conflictueuze thuissituatie
– jeugdige zwangerschap moeder – wijzigingen in thuissituatie – uiteenvallen gezin – conflicten en slechte communicatie binnen gezin – negatieve omgangsvormen (coercive family process)
87
Schema 3: Risicofactoren op het niveau van school en leeftijdgenoten - pesten en gepest worden - gebrek aan schoolmotivatie - spijbelen - slechte leerprestaties - gedrag van vrienden, agressief en antisociaal - risicovolle vrijetijdsbesteding
– rondhangen op straat – alcohol- en/of druggebruik
- vroeg beginnend, telkens terugkerend antisociaal gedrag (op school) - veel schoolwisselingen - gebrek aan orde en discipline op school
Schema 4: Maatschappelijke en culturele risicofactoren - economische factoren
– armoede en werkloosheid – relatieve deprivatie
- woon- en buurtfactoren
– verloederde wijk of buurt – dicht opeen wonen – grote mobiliteit in wijk – geringe sociale bindingen – gebrekkige organisatie (lokale) gemeenschap
- tolerantie van onmaatschappelijk/delinquent gedrag - wapenbezit - beschikbaarheid alcohol - geweld in de media
– veelvuldige blootstelling aan beeldschermgeweld
88
Bijlage 3 VOORSTEL VAN WET ARTIKEL I Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 77aa wordt een lid toegevoegd luidende: 5. De ouder die het gezag over de jeugdige uitoefent of degene die niet de ouder is en het gezag gezamenlijk met de ouder uitoefent, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 77z. De artikelen 69, derde lid, 71, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede lid, 72, 73, 73a, 74, eerste en derde lid, 75 en 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar leeftijd van de veroordeelde, de aard van de voorwaarden of op grond van samenloop met andere bijdrageverplichtingen, kan verschillen. B Artikel 77ff wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. De kosten van jeugddetentie en van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen komen ten laste van het Rijk. De ouder die het gezag over de jeugdige uitoefent of degene die niet de ouder is en het gezag gezamenlijk met de ouder uitoefent, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van jeugddetentie en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De artikelen 69, derde lid, 71, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede lid, 72, 73, 73a, 74, eerste en derde lid, 75 en 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar leeftijd van de veroordeelde, de aard van de straf of maatregel, of op grond van samenloop met andere bijdrageverplichtingen, kan verschillen. 2. Het derde lid komt te luiden: 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de verstrekking van rijkswege van een bijdrage in de bekostiging van de voorbereiding en uitvoering van: a. projecten als bedoeld in de artikelen 77e en 77f, eerste lid, onder b, en b. taakstraffen als bedoeld in artikel 77h, tweede lid. De ouder die het gezag over de jeugdige uitoefent of degene die niet de ouder is en het gezag gezamenlijk met de ouder uitoefent, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van taakstraffen als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, en kan een bijdrage worden opgelegd bij de projecten als bedoeld in de artikelen 77e en 77f, eerste lid. De artikelen 69, derde lid, 71, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede lid, 72, 73, 73a, 74, eerste en derde lid, 75 en 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage van de ouders, die naar leeftijd van de jeugdige, de aard van het project of taakstraf, of op grond van samenloop met andere bijdrageverplichtingen, kan verschillen. ARTIKEL II Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd. Aan artikel 493 wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. De ouder die het gezag over de jeugdige uitoefent of degene die niet de ouder is en het gezag gezamenlijk met de ouder uitoefent, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van
89
voorlopige hechtenis en voorwaarden bij schorsing van voorlopige hechtenis, gesteld op grond van het eerste lid. De artikelen 69, derde lid, 71, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede lid, 72, 73, 73a, 74, eerste en derde lid, 75 en 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar leeftijd van de verdachte, de aard van de voorwaarden, of op grond van samenloop met andere bijdrageverplichtingen, kan verschillen. ARTIKEL III De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. De ouder die het gezag over de jeugdige uitoefent of degene die niet de ouder is en het gezag gezamenlijk met de ouder uitoefent, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft. Tevens is een bijdrage verschuldigd indien de jeugdige onder toezicht is gesteld als bedoeld in artikel 254, eerste of tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 2. Het tweede lid komt te luiden: 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar leeftijd van de jeugdige, de aard van de zorg of op grond van samenloop met andere bijdrageverplichtingen, kan verschillen. B In het eerste lid van artikel 71 vervalt onderdeel e. C In artikel 72 wordt “bijdrageplichtige ouders of stiefouders vervangen door: de bijdrageplichtigen. Voorts wordt in dat artikel “de ouder of stiefouder” vervangen door: degene. D Na artikel 73 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 73a Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kan bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in artikel 69, eerste lid, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, buiten invordering wordt gesteld. ARTIKEL IV De Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt als volgt gewijzigd: Aan het derde lid van artikel 2 wordt onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel d, een onderdeel c ingevoegd, luidende: c. bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering opgedragen taken ter zake van de vaststelling en inning van ouderbijdragen; en. ARTIKEL V [pm overgangsrecht]
90
ARTIKEL VI Deze wet wordt aangehaald als: Wet ouderbijdrage.
ARTIKEL VII Deze wet treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Justitie,
91
Bijlage 4
Parental Responsibility Ordinance City of St. Clair Shores, Michigan. July 26, 1994. Sec 3. Parental Duties a.
It is the continuous duty of the parent of any minor to exercise reasonable control to prevent the minor from committing any delinquent act. (…)
Sec. 5. Parental violation and penalty a.
No parent or guardian of any minor under the age of eighteen (18) years shall fail to exercise reasonable parental control over such minor. An adjudication that said minor has violated a provision of this code which is a misdemeanor or a finding that said minor is responsible for a violation of this code which is deemed a civil infraction shall be prima facie evidence that said parent or guardian failed to exercise reasonable control.
(…) c.
Upon the first conviction of a violation of this Ordinance, the parent shall be subject to a fine of not less $ 75,-, nor more than $ 100,-
d.
Upon the second conviction of a violation of this Ordinance, the parent shall be subject to a fine of not less than $100,-, nor more than $ 500,-, and in addition, shall be sentenced to probation with the condition that the parent participate in, through completion, a court approved, community based treatment program (such as parenting skills, family services, employment and training etc.) or, at the discretion of the court, be imprisoned for a period of up to 30 days. e.
Upon the third or subsequent violation and conviction, the parent shall be subject
to a fine of not less than $ 200,-, nor more than $ 500,-, and at the discretion of the court, be imprisoned for a period of up to 90 days.
92
Literatuurlijst
•
F. Anker en A. Lutjens, Jeugd Terecht: actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 20032006, Den Haag: Ministerie van Justitie, 2003.
•
C. Asser en J. de Boer, Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deventer: Kluwer, 2002.
•
M. Beker, Opvoedingsondersteuning en ontwikkelingstimulering: preventieve gezinsgerichte programma’s, in: Rapportage Jeugd 2002, hoofdstuk 9, Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2003.
•
Belevingsmonitor voorjaar 2005; Onderzoek naar de beleving van maatschappelijke onderwerpen door de Nederlandse bevolking, Den Haag: Koninklijke De Swart, Voorlichtingsraad.
•
M. Berger en L. Boendermaker, Multisysteem behandeling in Nederland. Voorstel voor de introductie van MST, Utrecht: NIZW, 2003.
•
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde: een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, Deventer: Gouda Quint, 1996.
•
M. Blom, A.M. van der Laan en G.L.A.M. Huijbregts, Monitor Jeugd Terecht 2005, Den Haag: WODC, 2005.
•
M.W. Bol, Jeugdcriminaliteit over de grens. Een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid, effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland, Den Haag: WODC, onderzoeksnotities 2002/4.
•
L. Boendermaker, De juiste hulp. Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragstoornissen, Utrecht: NIZW, 2005.
•
R.E. Breuk, A. van Dam, C.M. Disse en T.A.H. Doreleijers, Functionele gezinstherapie in de behandeling van jeugdige forensisch-psychiatrische patiënten, in: C. de Ruiter en M. Hildebrand, Behandelingsstrategieën bij forensisch-psychiatrische patiënten, Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2005, p. 34-49.
•
C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Strafrecht: de tekst van het Wetboek van Strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer, 2004.
•
Commissie Van Montfrans, Met de neus op de feiten: aanpak jeugdcriminaliteit, Rapport van de Commissie Jeugdcriminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1994.
•
Concept-wetsvoorstel Wet Ouderbijdrage.
•
G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2002.
•
Eerste Kamer, 13 vergadering, 1 februari 1895; vaststelling der staatsbegroting voor het dienstjaar 1895.
•
R. Geurts en E. Schoones, “Verzoeningsconferentie kan dader en slachtoffer helpen”, 0/25: Tijdschrift over jeugd, 2001 nr. 3, p.10-11.
•
A. Hakkert, “Jongeren over de schreef: ouders aansprakelijk?”, Tijdschrift voor criminologie 1999 nr. 3, p. 285-301.
e
93
•
A. Hakkert, Ouders en reacties op jeugdcriminaliteit. Een verkenning van de mogelijkheden en beperkingen van de ouderlijke betrokkenheid, Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie Preventie Jeugd en sanctiebeleid, 1999.
•
J.R. Harris, The nurture assumption: Why children turn out the way they do, New York: The Free Press, 1998.
•
N. van der Heiden-Attema en M.W. Bol, Moeilijke jeugd: risico- en protectieve factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren, Den Haag: WODC, 2000.
•
S.W. Henggeler e.a., “Multisystemic therapy: an effective violence prevention approach for serious juvenile offenders”, Journal of Adolescence 1996, nr. 1, p. 47-61.
•
T. Hirschi, Causes of delinquency, Berkeley: University of California Press, 1969.
•
Y.M. Hokwerda, Herstelrecht in jeugdstrafzaken: een evaluatieonderzoek van zeven experimenten in Nederland, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2004.
•
J. de Hullu, Materieel strafrecht: over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer, 2003.
•
F.M.J.A. Imkamp, “De taakstraf: een konijn op de vlucht?”, Strafblad 2005, nr.3 p.266-273.
•
H.D. Jagers, “Gezinsbenadering bij de behandeling van jeugdigen met justitiële contacten”, Kind en Adolescent, 2001 (vol. 22), nr. 4, p. 227-241.
•
G. de Jonge en A.P. van der Linden, Jeugd en strafrecht: een leer en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2004.
•
G. de Jonge, “De verantwoordelijkheid van ouders in het Nederlandse jeugdstrafrecht”, Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, 1999 nr.11, p. 224-232.
•
G. de Jonge, “Het jeugdstrafrecht kan meer van ouders vergen”, Christen Democratische Verkenningen, 1999 nr. 9, p. 152-166.
•
J. Junger-Tas, Jeugd en Gezin I: Preventie vanuit een justitieel perspectief, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1996.
•
A.E. Kazdin, “Psychosocial treatments for conduct disorder in children”, Journal of child psychology and psychiatry 1997, nr. 2, p. 161-178.
•
M. Kruisink en A.A.M. Essers, Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de periode 19902001, Den Haag: WODC, 2004.
•
P. van der Laan en M. Smit, “Engeland en Wales pakken jeugdcriminaliteit. Vijf nieuwe maatregelen en andere werkwijzen”, Perspectief 1999 nr.6, p. 7-9.
•
P. van der Laan en M. Smit, “Moet Nederland het Engelse voorbeeld volgen? Nieuwe aanpak van jeugdcriminaliteit”, Perspectief 1999 nr.8, p. 12-13.
•
P. van der Laan, Jeugdcriminaliteit en het gezin. Mogelijkheden voor interventie en preventie, in: J.R.M. Gerris, Jongeren problematiek: hulpverlening en gezinsonderzoek, Assen: Van Gorcum, 1997, p. 7-17.
•
R. Loeber, N.W. Slot en J.A. Sergeant, Waarom moeten we ons zorgen maken over ernstig criminele en gewelddadige jongeren?, in: Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies, Houten/Diegem: Bohn Staflue Van Loghum, 2001, p. 27-49.
94
•
S. Meuwese e.a., Handboek internationaal jeugdrecht: een toelichting voor rechtspraktijk en jeugdbeleid op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en andere internationale regelgeving over de rechtspositie van minderjarigen, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2004.
•
J.H. Nieuwenhuis, Personen- en familierecht: de tekst van Boek 1 van het BW, verwante regelgeving en IPR voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer, 2004.
•
F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Deventer: Kluwer, 1998.
•
Programma aanpak Jeugdcriminaliteit Jeugd terecht: Handreiking jeugdstrafrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie, 2004.
•
J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint, 1996.
•
H.J. Roethof, Interimrapport van de Commissie Kleine Criminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1984.
•
H.J. Roethof, Eindrapport Commissie Kleine Criminaliteit, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1986.
•
D.J. de Ruyter, Over goede opvoeding, ouders en de overheid, in: Kindermishandeling de politiek een zorg, H. Baartman, R. Bullens en J. Willems, Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005, p. 98-115.
•
P.M. Schuyt, “Sanctionering van mislukte opvoeding”, Sancties 2005 afl.1, p.3-7.
•
H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht: volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, Haarlem: Tjeenk Willink, 1881, Deel 1.
•
J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer, 2000.
•
G.A.M. Strijards, Aansprakelijkheidsgronden, Zwolle: Tjeenk Willink, 1988.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23 012, nr. 11.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27197, nr. 1.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 292, nr.2, Nota: Vasthoudend en effectief: versterking van de aanpak van de jeugdcriminaliteit (Nota Kalsbeek).
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 741, nr. 3 en 4.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VI, nr. 21.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 800 VI, nr.2 en nr. 8.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 300 VI, nr.2.
•
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30316, nr. 2 en nr. 3.
•
A.W.M. Veldkamp, Over grenzen: internationaal vergelijkende verkenning van de rol van de overheid bij de opvang en bescherming van kinderen, Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid, 2001.
•
I. Weijers, “Een pedagogisch perspectief op jeugdstrafrecht”, Delikt en Delinkwent, 2001 nr. 2, p.192-211.
95
•
I. Weijers, “Family group conferencing. Kanttekeningen bij herstelrecht voor jeugdige delinquenten”, Justitiële Verkenningen, 2001, jrg. 27, nr. 3, p. 110-121.
•
I. Weijers, De pedagogische uitdaging van het jeugdstrafrecht, Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005.
•
B. Welsh, Kosten en baten van preventie en behandeling van ernstige en gewelddadige jeugdcriminaliteit, in: Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies, Houten/Diegem: Bohn Staflue Van Loghum, 2001, p. 373-389.
•
Wetgevingsadvies Wetsvoorstel Ouderbijdrage, Raad voor de rechtspraak, Zie: (http://www.rechtspraak.nl/Gerechten/RvdR/Wetgevingsadvisering/Wetgevingsadvies+200 5.htm).
•
J.C.M. Willems, Als de rechten van het kind de dienst zouden uitmaken; De pedagogische opdracht van ouders, school, beroepsgroepen, burgers en overheid in het perspectief van internationale mensenrechten, in: H. Baartman e.a., Wie maakt de dienst uit? Macht en onmacht in opvoeding en hulpverlening, Utrecht: Agiel, 2004, p. 41-60.
•
J.C.M. Willems, Het kindbeeld in het Verdrag inzage de Rechten van het Kind, in: Kindbeelden, Den Haag: WODC, 2005.
•
K. Wittebrood, Preventieve en strafrechtelijke interventies ter voorkoming van jeugdcriminaliteit, in: Rapportage jeugd 2002, hoofdstuk 11, Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau, 2003.
•
C.J. van Zeben e.a., Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek: Invoering boeken 3, 5 en 6, Deventer: Kluwer, 1990, Bd. 6.1.
Jurisprudentie
•
HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378.
•
Ktr. Amsterdam, 24 maart 1964, NJ 1966, 5.
•
HR 25 september 1998, NJ 1999, 379.
96