Samenvatting
Verschillen maken, verschillen markeren in het Algemeen Maatschappelijk Werk Vanaf het begin van het maatschappelijk werk als professie in Nederland ruim een eeuw geleden, met als symbolische mijlpaal de oprichting van de eerste school voor maatschappelijk werk in 1899, houden maatschappelijk werkers zich al bezig met mensen die om een of andere reden niet voldoen aan dominante maatschappelijke standaarden. Maatschappelijk werkers hebben door het bieden van psychosociale hulp de traditie deze andersheid te repareren door het “managen van het alledaagse leven” (Gastelaars 1985) van individuele cliënten die moeite hebben deel te nemen aan de maatschappij. Ondanks vroege pogingen verschil in leefstijlen te respecteren en “aan te sluiten bij de cliënt” is de reparatie van afwijkingen van deze dominante normen en waarden blijven bestaan – iets wat gezien moet worden in het licht van het politieknormatieve karakter dat het maatschappelijk werk als product van de welvaartsstaat kenmerkt (De Boer & Duyvendak 2004; Koenis 1993). In het verleden lag de focus vooral op de “onmaatschappelijkheidsbestrijding” (Dercksen & Verplanke 1987), sinds de jaren vijftig van de twintigste eeuw is de publieke taak en daarmee de “geprogrammeerde verandering” (Gastelaars 1985) van het maatschappelijk werk verschoven naar individuele emancipatie waarin ruimte voor andersheid mogelijk zou moeten zijn. Dit onderzoek bekijkt het vraagstuk ‘omgaan met diversiteit’ vanuit het perspectief van het maatschappelijk werk. In deze studie is de allochtone achtergrond van cliënten uitgelicht als een van de versies van diversiteit op grond van een algemeen heersend beeld in de maatschappij dat allochtonen met name als problematisch beschouwt en dan vaak in termen van cultuur. De sociale onrust in Nederland en elders die zogenaamde multiculturele samenlevingen voortbrengen, vraagt om het bestuderen van dit vraagstuk in verschillende arena’s van het alledaagse leven. Het individualiserende repertoire van maatschappelijk werk lijkt uitgangspunten te bieden om met allochtone cliënten hetzelfde om te gaan als met autochtone cliënten. Toch laten verschillende studies in de sociale sector zien dat professionals wel degelijk moeilijkheden ervaren in de hulpverlening aan allochtone cliënten (Anis 2005; Bulcaen & Blommaert 1997, 1999; Oude Breuil 2005). In dit onderzoek staat de professionele setting van het maatschappelijk werk centraal en bestudeer ik de alledaagse werkpraktijken van maatschappelijk werkers in relatie tot hun cliënten en de manieren waarop zij hun werk in verhalen uitleggen en legitimeren. Ik beschouw de lokale betekenissen die de maatschappelijk werkers tentoonspreiden en toekennen aan de alledaagse werkpraktijken als gesitueerd en gecontextualiseerd in grotere discoursen (Sa177
Ma(r)king Differences in Dutch Social Work
rangi & Roberts 1999). Vanuit dit perspectief is in dit onderzoek ook een analyse van deze grotere discoursen opgenomen, voor zover deze helpen de lokale praktijken te duiden. Vanuit deze uitgangspunten luidt de tweeledige onderzoeksvraag: (1) Hoe verhouden maatschappelijk werkers zich tot cliënten, en meer specifiek tot allochtone cliënten, in hun alledaagse werkpraktijk en in verhalen over hun werk? (2) Op welke manier verhouden maatschappelijk werkers zich tot hun professionele discours en tot andere discoursen in de maatschappij wanneer zij betekenis geven aan hun werkpraktijken? Om deze vragen te beantwoorden heb ik om te beginnen een literatuurstudie op basis van secundaire bronnen verricht naar de veranderingen en continuïteiten in de geschiedenis van het maatschappelijk werk. Deze analyse vormt de achtergrond waartegen praktijken van het maatschappelijk werk worden geplaatst. Deze praktijken heb ik onderzocht aan de hand van een etnografische studie op een afdeling Algemeen Maatschappelijk Werk van een instelling voor maatschappelijke dienstverlening. Hoofdstuk 2 bestaat uit een theoretisch methodologisch deel waarin ik het onderzoeksperspectief uiteenzet. Het tweede deel van dit hoofdstuk bestaat uit de methodologische verantwoording van de etnografische studie. De theoretisch methodologische uitgangspunten voor dit onderzoek zijn gericht op het ontrafelen van dat wat er “op lokatie” gebeurt (Gastelaars & Vermeulen 2000: 10). Ik beargumenteer dat om lokale praktijken, zoals de dagelijkse interacties van maatschappelijk werkers met hun cliënten en de verhalen die zij vertellen over hun werk, te begrijpen, deze moeten worden gezien als ingebed in grotere processen van betekenisgeving (zie Fairclough 1995). Dat betekent dat hoezeer lokale interacties ook gezien kunnen worden als (unieke) momenten van gesitueerde betekenisgeving, ik tegelijk veronderstel dat de analyses van praktijken in het ‘hier en nu’ gecontextualiseerd moeten worden aan de hand van huidige discoursen uit maatschappij, professie en organisatie. Deze contextualisering geldt ook in historische zin. Dat wil zeggen dat wanneer discoursen worden beschouwd als “historisch gesedimenteerd” (Gunnarsson, Linell & Nordberg 1997: 2) de lokale praktijken evenzeer gerelateerd zijn aan de sociale en politieke geschiedenis van Nederland. Het “complexe contextuele web” (Bulcaen & Blommaert 1999: 141) waarbinnen de betekenisgeving van lokale praktijken gesitueerd wordt is in deze studie uiteengezet in vier empirische hoofdstukken. De veldwerkstudie heeft plaatsgevonden op een afdeling Algemeen Maatschappelijk Werk van een instelling voor maatschappelijke dienstverlening, die ik Balance heb genoemd en is gelegen in een middelgrote stad in Nederland (buiten de Randstad). Het veldwerk is uitgevoerd over een periode van drie maanden in de herfst van 2003. In dezelfde periode in 2004 zijn aanvullende data verzameld. Het interviewmateriaal bestaat uit 15 semi-gestructureerde 178
Samenvatting
diepte-interviews met maatschappelijk werkers, 3 interviews met maatschappelijk werkers op basis van een andere vragenlijst, 3 interviews met leden van het managementteam (directeur, senior beleidsmedewerker, manager maatschappelijk werk) en 2 interviews met andere werknemers. Het observatiemateriaal bestaat uit 26 cliëntgesprekken van 16 verschillende maatschappelijk werkers met 13 allochtone en 13 autochtone cliënten en een reeks teamvergaderingen en andere bijeenkomsten. Daarnaast zijn documenten verzameld, waaronder de dossiers van de 26 geobserveerde cliënten en documenten van de organisatie zoals het beleidsplan, jaarverslagen, protocollen en het interne handboek. Hoofdstuk 3 probeert de veldwerkstudie in historische zin te duiden. Aan de hand van een literatuurstudie bestudeer ik vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw 1) de verhouding tussen de staat en het maatschappelijk werk en diens invloed op de organisatie van het maatschappelijk werk, 2) de ontwikkeling van het maatschappelijk werk als professie en 3) de veranderende percepties over de doelgroep van deze hulpverleningsvorm. De analyse van de wortels van het contemporaine maatschappelijk werk bestaat uit de bespreking van een aantal fragmenten uit de geschiedenis die aanknopingspunten kunnen bieden bij het begrijpen van veranderingen en continuïteiten binnen het maatschappelijk werk. Ik behandel onder andere de ontwikkeling van de welvaartsstaat, de verzuiling als organiserend principe en het categorale denken, het zogenaamde moderne maatschappelijk werk en de introductie van het social casework als methode en professionele ideologie in Nederland, het beschavingsoffensief en de parallellen tussen het beleid rondom “onaangepasten” en de eerste groepen migranten en de verschuiving van het “beschavingsoffensief ” naar een focus op individuele emancipatie. Het hoofdstuk laat zien dat de professie gesitueerd is in een complexe arena waarin ontwikkelingen op het gebied van staat en maatschappij zorgen voor een voortdurende herformulering van de positie van het maatschappelijk werk. Hoofdstuk 4 vormt het eerste luik van de etnografische triptiek en behandelt de organisatiecontext voor zover deze als relevant wordt beschouwd door de bestudeerde maatschappelijk werkers in de dagelijkse uitvoering van hun professie. Naast een organisatieschets behandel ik verder de verhouding tussen de maatschappelijk werkers en het management van Balance. Uitgaande van de klassieke spanning tussen managers en professionals op het gebied van autonomie (Gastelaars 1997; Hasenfeld 1983), de veronderstelling dat professionals zich meer identificeren met hun professie dan met de organisatie waarvoor zij werken (Gastelaars 1997) en het idee dat de oogmerken van street-level bureaucrats zoals maatschappelijk werkers en hun managers vaak uiteenlopen (Lipsky 1980), bespreek ik deze relatie aan de hand van twee voorbeelden uit de veldwerkstudie; de interactie tussen het management en de maatschappelijk werkers inzake het behalen van de prestatieafspraken van Balance met de gemeente en de meningen over de beleidsveranderingen die tot doel hebben aan de hand van onder andere zelfsturende teams een organisatiebrede en gedeelde verantwoordelijkheid te creëren. Daarnaast beschrijf ik hoe de maatschappe179
Ma(r)king Differences in Dutch Social Work
lijk werk afdeling van Balance de primaire werkprocessen heeft vormgegeven door “de gang van de cliënt door de organisatie” (Gastelaars 2006), van het eerste contact tot aan het intakegesprek, te schetsen. In Hoofdstuk 5 staat de alledaagse praktijk van maatschappelijk werkers centraal en spitst de analyse zich met name toe op de relatie tot de cliënt. Dit deel vormt het hoofdluik van de etnografische triptiek en zet het professionele discours neer zoals dat bij de bestudeerde maatschappelijk werkers van Balance is aangetroffen. Het vraagstuk wat het betekent maatschappelijk werker te zijn wordt bekeken vanuit drie invalshoeken. Het hoofdstuk start met de bespreking van de manieren waarop maatschappelijk werkers in de interviews hun professie construeren en wat ze met de hulpverlening aan cliënten beogen. Hierin komen zogenoemde ankers van het beroep naar voren zoals het cliëntgerichte devies “aansluiten bij de cliënt”, in de relatie tot de cliënt “laagdrempelig” willen zijn, het aanzetten tot verandering in de situatie van de cliënt en het “helpen mensen zichzelf te helpen”. Deze ankers houden verband met het streven naar de empowerment van cliënten; maatschappelijk werkers benoemen dit vaak in termen van het bevorderen van zelfreflectie, zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Dit laatste staat in directe relatie tot de doelstelling van de overheid om de zelfredzaamheid van burgers te vergroten (zie Welzijnswet 1994) en de publieke missie van de ondernemersorganisatie voor de sociale sector Maatschappelijk Ondernemers Groep (MO-groep 2002). Het tweede deel van dit hoofdstuk analyseert de cliëntgesprekken en bestudeert de rollen die maatschappelijk werkers gebruiken in de interactie met hun cliënten. Deze professionele rollen omvatten bijvoorbeeld empathisch zijn, meebewegen met de cliënt, maar ook confronterend zijn en de gespreksagenda bepalen. Het laatste deel van het hoofdstuk gaat over de manieren waarop maatschappelijk werkers hun professionele praktijken, de interactie met hun cliënten, hun professie en de organisatie legitimeren naar de onderzoeker toe tijdens een interview en naar hun collega’s toe in een teamvergadering. Hoofdstuk 6 richt zich op de manier waarop maatschappelijk werkers met allochtone cliënten omgaan. Waar in hoofdstuk 5 de alledaagse praktijken van maatschappelijk werkers worden opgevat als communicatieve praktijken horend bij een “professionele traditie” (Bulcaen & Blommaert 1997; zie ook Goodwin 1994), worden in hoofdstuk 6 de werkpraktijken met allochtone cliënten bestudeerd als momenten van interculturele communicatie. Het begrip cultuur speelt hierbij een centrale rol. Ik vraag me in dit derde deel van de etnografische triptiek af op welke manier maatschappelijk werkers de toegeschreven identiteit van allochtone cliënt en het begrip cultuur gebruiken in de hulpverlening en in de manier waarop ze over de hulpverlening spreken in interviews, in vergaderingen met hun collega’s en in cliëntendossiers. Voornamelijk gebaseerd op de interviews behandel ik de percepties van maatschappelijk werkers betreffende omgaan met allochtone cliënten in de hulpverlening. Daarnaast bespreek ik, net als in hoofdstuk 5, de cliëntgesprekken met allochtone cliënten. Centraal staat de manier waarop de maatschappelijk werkers praten over omgaan met culturele diversiteit en hoe zij hun argumenten uit180
Samenvatting
eenzetten. Ten tweede relateer ik de interviews en de geobserveerde praktijken aan een aantal elementen uit het discours van het maatschappelijk werk zoals dat uiteengezet is in hoofdstuk 5. De interviewdata laten zien dat veel maatschappelijk werkers omgaan met allochtone cliënten als anders ervaren dan het werken met autochtone cliënten. De ervaren verschillen worden vaak geïnterpreteerd als ingewikkeld en moeilijk. In deze gevallen wordt door maatschappelijk werkers cultuur vaak aangemerkt als een verklaring voor andersheid. Maatschappelijk werkers leggen het verschil uit aan de hand van afwijkingen van professionele kenmerken die zij belangrijk achten en die ook de route van verandering in de situatie van de cliënt ofwel de voorgestelde interventie bepalen. Zo brengen maatschappelijk werkers de allochtone cliënten die zij als problematisch in de hulpverlening beschouwen in verband met het somatiseren van problemen, een passieve houding, een gebrek aan empowerment en zelfreflectie. Deze beschrijvingen staan vanzelfsprekend in contrast met het beoogde idee van een verantwoordelijk en autonoom individu. Tegelijkertijd zijn maatschappelijk werkers in deze studie ook kritisch ten aanzien van een essentialistische en deterministische visie op cultuur. Een deel van de geïnterviewden zegt cultuur niet als alles verklarende factor (naar Bulcaen & Blommaert 1999) te gebruiken en benadrukt de individualiserende benadering van cliënten. In de cliëntgesprekken tussen de maatschappelijk werkers en allochtone cliënten heb ik deze nadruk op verschil en afwijken van professionele uitgangspunten veel minder waargenomen. In de geobserveerde cliëntgesprekken is verschil in termen van cultuur niet per definitie een onderwerp of een probleem. Daarnaast is in interactie het onderwerp meer onderhandelbaar, waar in interviews met de onderzoeker vaker een meer rigide uiteenzetting wordt gegeven. In Hoofdstuk 7 verbind ik verschillende elementen uit de vier empirische hoofdstukken. Hier bespreek ik de intrinsieke spanning in het maatschappelijk werk tussen het individu en het sociale of, zoals Scourfield (2002: 12) maatschappelijk werkers ziet, als “torn between a reluctance to categorise their clients as a ‘type of person’ and a need to understand them in terms of what is known about social trends” en tussen een cliëntgerichte benadering en de “geprogrammeerde verandering” die de professionele werkpraktijken vormgeeft. Daarnaast laat ik zien hoe de erfenissen van het sociale beleid, de verzuiling (het categorale denken) en het social casework geïdentificeerd kunnen worden in de huidige praktijken van het maatschappelijk werk zoals die in de veldwerkstudie is waargenomen. Ik toon aan dat deze interpretatiekaders nodig zijn om de casus ‘omgaan met allochtone cliënten’ in perspectief te plaatsen.
181