Studie- en Leeswijzer Geert van der Laan/ Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
274 vragen voor studie en zelfstudie
u
i
t
g
e
v
e
SWP
r
i j
Eerste druk augustus 1993 Tweede druk juli 1996 Derde druk juni 1997 Vierde druk november 1998 PDF-versie juli 2000
BV Uitgeverij SWP Postbus 257 1000 AG AMSTERDAM T 020 3307200 F 020 3308040 E-mail:
[email protected] Internet: http://www.swpbook.com
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Laan, Geert van der Leeswijzer / Geert van der Laan. - Utrecht : SWP 1993 ISBN 90-6665-083-4 NUGI 663 Trefw.: maatschappelijk werk
© 1993/1996/1997 B.V. Uitgeverij SWP, Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Leeswijzer bij de leeswijzer Uit ervaringen van met name docenten in het HBO is gebleken dat
praktijkmateriaal door studenten en docenten zelf ingebracht kun-
mijn boek over legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
nen worden.
door studenten niet gemakkelijk te verteren is, althans niet in een
Uit mijn eigen onderwijservaring met het behandelen van ‘speelse’
luie stoel bij de open haard. Ter gelegenheid van de tweede druk
auteurs als Goffman en Watzlawick heb ik opgemaakt dat het bege-
heb ik dan ook besloten er een leeswijzer bij te leveren die de ‘close
leiden van een boek met (voornamelijk) meerkeuzevragen een
reading’ bevordert. Mijn ervaring is dat er in het maatschappelijk
belangrijke bijdrage kan leveren aan de verbetering van het begrip
werk over het algemeen nogal vlot wordt gelezen en geschreven.
van de tekst als zodanig.
Zo trof ik in een brochure over kwaliteitszorg van een hogeschool
Meerkeuzevragen dwingen tot precisie. Tevens heeft de student,
in den lande een beschouwing aan waarin de rationaliteit van het
door het aankruisen van (één van) de antwoord-alternatieven, het
handelen van professionals op drie niveaus wordt onderscheiden:
gevoel dat er een materiële neerslag ontstaat van het leeswerk.
technisch-instrumenteel, normatief en communicatief. Deze inde-
Daarnaast kunnen werkcolleges gemakkelijk hun vertrekpunt vin-
ling lijkt me in het licht van recente sociologische theorieën, zoals
den in de bespreking van de knelpunten uit de thuis ingevulde vra-
ik die in mijn boek heb verwerkt, niet houdbaar.
genlijsten. Het is aan te bevelen dat studenten eerst het betreffen-
Op zich heb ik niets tegen eigen interpretaties van de schema’s die
de hoofdstuk lezen en dan pas de vragen beantwoorden. Tot slot zij
ik heb aangeboden. Ik heb maatschappelijk werkers niet zozeer een
opgemerkt dat de leeswijzer beschouwd kan worden als een item-
theorie willen aanleren; ik heb ze willen leren theoretiseren. Dat
voorraad voor studietoetsen. Niet alle items zijn even geschikt,
laat een creatieve en vrijpostige omgang met het materiaal nadruk-
maar aansluitend bij de stijl van lesgeven kan de docent op eenvou-
kelijk toe. De voorwaarde daarvoor is echter een precieuze en
dige wijze een passende selectie maken (desgewenst kan een dis-
zorgvuldige toeëigening van het begrippenkader. Ik ga er vanuit dat
kette met de verzameling items beschikbaar worden gesteld). Ik
nauwkeurig lezen vooraf gaat aan het ‘tussen de regels doorlezen’.
volg hier de redenering van de psycholoog Hofstee die ooit een
Te meer, daar het boek, bij wijze van spreken, de structuur heeft
pleidooi hield voor ‘onbenullige’ toetsitems als methode van ‘par-
van een conference van Freek de Jonge. Er zitten meerdere lagen
ticipatiecontrole’. Of de student werkelijk begrepen heeft wat de
in die op associatieve wijze met elkaar worden verbonden. Dat
leerstof impliceert en of hij het ook creatief kan toepassen kan in
maakt dat de feitelijke boodschap moeilijk is na te vertellen. Die
een studietoets niet zo gemakkelijk worden gemeten. Wel kan
boodschap zit inderdaad voor een groot deel tussen de regels en
worden gecontroleerd of hij het boek zorgvuldig en nauwgezet
wordt slechts een enkele keer expliciet weergegeven. In een the-
heeft doorgewerkt.
manummer van het tijdschrift TVA (1991/4, Boom) wordt hier overigens nader op ingegaan.
Geert van der Laan
Ik heb er voor gekozen in de leeswijzer niet nog meer voorbeelden te verzinnen; die zitten er genoeg in het boek zelf, en er zal ook in onderwijssituaties, met name in parttime opleidingen, genoeg
3
Bij inleiding 1.
De Joint besloot in 1988 een serie voorlichtingsaffiches niet meer uit te geven omdat: (A) de posters een te duidelijk gezondheidsimage hadden; (B) het benadrukken van materiële problematiek een te beperkte visie was op het AMW; (C) voorlichting niet meer in het takenpakket van de Joint thuishoorde.
2.
Welk argument gebruikte de directeur van de Joint in 1982 om een duidelijke profilering van het AMW te bepleiten? (A) Het AMW moet zich meer distantiëren van de gezondheidszorg; (B) Het AMW moet meer samenwerken met sociaal-cultureel werk en opbouwwerk; (C) Als het AMW zich te veel koppelt aan sociaal-cultureel werk en opbouwwerk zal het meegetrokken worden in de bezuinigingen.
3.
De reden(en) om in de jaren zeventig over te gaan tot de oprichting van de NOW (Ned. Org. van Welzijnswerkers) was: (A) het bestrijden van verkokering; (B) het streven naar een integrale benadering van sociale problematiek; (C) zowel a als (B).
4.
Welke drie perioden kunnen we volgens Van der Laan na de oorlog globaal onderscheiden in de discussies over de professionalisering van het maatschappelijk werk? (A) verzuiling, ontzuiling en herzuiling; (B) socialisering, liberalisering en verzakelijking; (C) professionalisering, deprofessionalisering en reprofessionalisering.
5.
De ‘nieuwe zakelijkheid’ in het maatschappelijk werk is te beschouwen als een reactie op: (A) het feit dat de democratisering in het welzijnswerk in de jaren zestig en zeventig geheel aan het maatschappelijk werk voorbij zijn gegaan; (B) de scherpe bezuinigingen in de welzijnssector onder omstandigheden van een weinig efficiënte bedrijfsvoering; (C) de ‘oude zakelijkheid’, waarin alleen maar oog was voor een efficiënte bedrijfsvoering en niet voor de ‘human resources’ in de instellingen.
6. 7.
Waarom spreekt Tromp over de ‘ongemakkelijke gelijkenis’ tussen het neoconservatisme en het postmodernisme? Licht dat toe met de termen ‘maakbaarheid’ en ‘markt’. Het werk van Achterhuis kunnen we het best rekenen tot het: (A) neoconservatisme; (B) postmodernisme; (C) oudliberalisme.
VERANTWOORDELIJKHEID EN VERANTWOORDING
8.
Van der Laan pleit voor de verplichting dat maatschappelijk werkers verantwoording afleggen: (A) in de zin van de legitimatieplicht die door het kabinet Lubbers voor alle Nederlanders bepleit wordt; (B) in de zin van Foucault die ooit opmerkte: ‘Ik laat het vaststellen van mijn identiteit graag aan de politie over’; (C) in de zin van een legitimatieplicht ten opzichte van cliënten, beroepsgenoten, subsidiegevers en de publieke opinie.
9.
De meeste sociologische literatuur over professionalisering kijkt naar de professie vanuit een: (A) buitenperspectief; (B) binnenperspectief; (C) een caleidoscopisch perspectief.
THEORIE
10. Het buitenperspectief kunnen we in verband brengen met: (A) systeemtheorie; (B) ontwikkelingstheorie; (C) handelingstheorie.
11. Achterhuis is een aanhanger van: (A) Foucault; (B) Habermas; (C) Elias.
12. Wat wordt bedoeld met ‘het geheime bondgenootschap tussen Habermas en Lyotard? AANTEKENINGEN EN NOTITIES
4
Bij hoofdstuk 1 De nieuwe armoede en de grote weigering 13. Wat is volgens Graed Janssen het verschil tussen raadsliedenwerk en maatschappelijk werk? TOT ARMENZORG VEROORDEELD
14. Wat is het verschil in standpunt tussen Graed Janssen en zijn collega’s Royackers en Breunissen over hoe om te gaan met de harde kern van problematische hulpvragen binnen het AMW? Wat betekenen deze standpunten voor de verhouding tussen materiële en immateriële hulpverlening? 15. Zowel de Joint (zie Inleiding) als Graed Janssen voeren een pleidooi voor immateriële hulpverlening. Wat is het subtiele verschil tussen beide pleidooien en wat zijn de grote gevolgen? 16. Voor Castel en Le Cerf is immateriële hulpverlening in situaties van armoede en sociale achterstand gelijk te stellen aan disciplinering en sociale aanpassing.Voor Graed Janssen ligt dat min of meer andersom. Hoe zit dat nou precies? MATERIËLE EN IMMATERIËLE PROBLEMEN
17. De hoogleraar in de economische psychologie Van Raaij maakt ten aanzien van het armoedevraagstuk een onderscheid tussen mensen bij wie de controle over hun bestaan extern is en mensen bij wie de controle intern is. Volgens hem is ‘psychologische hulp’ nodig voor: (A) de groep mensen onder de minima waarbij de controle extern is; (B) de groep mensen onder de minima waarbij de controle intern is; (C) zowel a als (B).
18. Frank van Loo waarschuwde er in het midden van de jaren tachtig voor dat in tijden van zich uitbreidende armoede de inzet van immateriële hulpverlening toeneemt. Hij waarschuwt dus voor: (A) economisering; (B) psychologisering; (C) sociologisering.
19. Het begrip ‘psychosociale zorg’ heeft vooral betrekking op: (A) materiële hulpverlening; (B) immateriële hulpverlening.
20. Sinds het AMW onder regie van de gemeenten valt moet het AMW zich weer meer profileren op: (A) materiële problemen; (B) immateriële problemen.
21. Van der Laan is van mening dat een geforceerde keuze tussen immateriële en materiële hulpverlening niet goed te verdedigen is, omdat: (A) alle materiële problemen een immateriële oorzaak hebben; (B) alle immateriële problemen een materiële oorzaak hebben; (C) het bijvoorbeeld moeilijk uit te maken is in hoeverre een techniek als budgetteren te kwalificeren is als materiële dan wel immateriële hulpverlening.
22. Geef beknopte definities van de begrippen ‘economisering’ en ‘psychologisering’. 23. Geef een beknopte definitie van het algemeen maatschappelijk werk met behulp van de begrippen ‘materieel’,‘immaterieel’,‘procesmatige hulpverlening’ en ‘info/advies’. HET METHODISCH PROCES
24. Wat is in het geval Goudswaard het verschil tussen de aanpak van het bedrijfsmaatschappelijk werk en het algemeen maatschappelijk werk? Hoe moeten we daarin de discussie over economisering en psychologisering plaatsen? DE REGISTRATIE
25. Vul de definitie bij vraag 23 aan op basis van registratiegegevens over opleiding en inkomenspositie. 26. ‘Financiële problematiek’ als hulpvraag in het maatschappelijk werk is geen homogene categorie; het valt het uiteen in twee subcategorieën. Benoem deze met behulp van de karakteristieken van de hulpvraag, de cliëntkenmerken en het hulpaanbod. 27. Volgens de registratieanalyse van Van der Laan is het in het maatschappelijk werk verantwoord om: (A) materiële en immateriële problemen uit te zuiveren; (B) materiële en immateriële problemen als onderling verweven te beschouwen. 5
Bij hoofdstuk 2 Maatschappelijk werk vanuit een systeem en een leefwereldperspectief 28. De term ‘de grote weigering’ is typerend voor: (A) de jaren zestig; (B) de jaren tachtig.
29. Met de term ‘dialectiek van de Verlichting’ bedoelden Horkheimer en Adorno dat: (A) het licht slechts waarneembaar is tegen de achtergrond van duisternis; (B) het postmoderne denken de directe voortzetting is van de duistere middeleeuwen; (C) het streven naar vervolmaking van de rationele beheersing uitloopt op het tegendeel van wat men er van verwacht.
30. De overeenkomst tussen de Frankfurter Schule en de Franse filosofen als Foucault en Lyotard bestaat uit: (A) een diepe bewondering voor de positivistische wetenschapsbeoefening; (B) een fundamentele argwaan tegenover alle mogelijk vormen van beheersing en machtsuitoefening; (C) zowel a als (B).
31.
Jürgen Habermas staat het dichtst bij: (A) Horkheimer en Adorno; (B) Foucault en Lyotard.
DISCIPLINERING
32. Probeer een definitie te geven van het begrip ‘disciplinering’. 33. In hun betoog over het ‘psy-complex’ stellen Castel en Le Cerf met zoveel woorden: maatschappelijk werk = psychologie.Wat bedoelen ze daarmee? 34. Volgens Castel en Le Cerf zet het maatschappelijk werk de traditie voort van het moralisme van de Charitas, omdat ze zich: (A) niet zozeer met armoede, maar met armen bezig houdt; (B) vooral met economische hulp bezig houdt; (C) vooral baseert op het model van vrijwillige hulpverlening. WIE DE SCHOEN PAST
...
35. Het verschijnsel ‘psy’ heeft voor Graed Janssen niet de bijklank van disciplinering omdat: (A) disciplineringsmethoden zich niet bedienen van ‘psy’-technieken; (B) juist door het ontbreken van psychologische hulp het maatschappelijk werk deel gaat uitmaken van de machtsuitoefening in deze maatschappij; (C) psychologische technieken naar hun aard communicatief van aard zijn. AQUARIUS VERSUS PANOPTICON
36. Geef definities van de begrippen Aquarius en Panopticon. 37. Michielse bedoelt met de term ‘hypernormalisering’ dat de ‘agogiserende technologie’ de mensen normaliseert: (A) onder een regime van bevoogdende en uiterlijke dwang; (B) onder de suggestie dat de normen uit de autonome subjecten zelf komen. BOTH WAYS
38. Typerend voor de Aquarius-beweging is een: (A) cynisch pessimisme over de bevrijdingsmogelijkheden van het individu; (B) naïef optimisme over de bevrijdingsmogelijkheden van het individu.
39. We kunnen de beweging van de politiserende hulpverlening tot ‘the aquarians’ rekenen op het punt van: (A) de maakbaarheid van de sociale werkelijkheid; (B) het geloof in het subject dat vanuit zichzelf veranderingen teweeg kan brengen; (C) zowel a als (B).
40. Waar moeten we de vrouwenbeweging in dat kader plaatsen? 41.
In het panoptische denken is geen plaats voor het subject in de zin van een waarachtig, intentioneel en integer handelende mens. Gouws laat zien dat dit alleen maar in oppervlakkige zin het geval is.Wat is volgens Gouws de plaats van het subject in het werk van Achterhuis? 6
KOLONIALISERING , SYSTEEM EN LEEFWERELD
42. Zowel bij Habermas als bij Foucault wordt men geattendeerd op tegenstrijdigheden tussen hun theoretische begrippen en hun kijk op de concrete sociale werkelijkheid. Geef hiervan voor elke auteur een voorbeeld. 43. Hoe gaat Van der Laan om met de relatie tussen theorie en praktijk? SYSTEEM EN LEEFWERELD
44. Geef een definitie van het begrip leefwereld. 45. Liegen is pas effectief als de deelnemers aan de interactie zich (zeggen te) houden aan de regel dat liegen niet mag.Volgens Van der Burg en Van Reijen is dit aanwijzing dat de ‘ideale gesprekssituatie’ een: (A) een realistische veronderstelling is; (B) een idealistische veronderstelling is.
46. Volgens Van der Laan behoort het micro-sociale niveau: (A) tot de leefwereld; (B) tot het systeem; (C) zowel tot de leefwereld als tot het systeem.
47. Om toegang te krijgen tot de leefwereld kan met het beste gebruik maken van een: (A) een binnenperspectief; (B) een buitenperspectief; (C) een ecologisch perspectief.
48. Als men het handelen van mensen bestudeert vanuit een binnenperspectief let men bij bijvoorbeeld het gebruik van drugs vooral op: (A) het intern-fysiologische effect van de drug op het functioneren van het individu; (B) de betekenis die dit effect voor het individu heeft.
49. De leefwereld kan men onderverdeeld denken in (cultureel overgeleverde) interpretatiekaders, (sociale) instituties en (competente) personen.Wat gebeurt er met deze drie elementen op het moment dat er in het dagelijkse verkeer overeenstemming wordt bereikt over de definitie van een situatie. 50. Communicatief handelen betekent dat: (A) men de geldigheidsaanspraken van de ander hoe dan ook accepteert; (B) men de geldigheidsaanspraken van de ander hoe dan ook ter discussie stelt; (C) men eventueel de geldigheidsaanspraken van de ander ter discussie zou kunnen stellen als men daar behoefte aan zou hebben.
51. Volgens Habermas is het mogelijk op een rationele manier van gedachten te wisselen over de geldigheidsaanspraken in het: (A) objectieve domein; (B) morele domein; (C) subjectieve domein.
52. Het begrip ‘Diskurs’ is vergelijkbaar met het begrip: (A) ‘discussie’ over geldigheidsaanspraken in het alledaagse spraakgebruik; (B) ‘metacommunicatie’ uit de Palo Alto school; (C) zowel a als (B).
53. Als het gaat om de effectiviteit van het instrumentele en strategische ingrijpen in de werkelijkheid hebben we te maken met: (A) de symbolische reproduktie van de leefwereld; (B) de materiële reproduktie van de leefwereld; (C) zowel (A) als (B).
54. Als men vanuit een buitenperspecief naar het systeem kijkt let men vooral op de afstemming van de handelingen van individuen middels: (A) de intentie van de actoren tot het bereiken van overeenstemming; (B) de anonieme machtsmechanismen ‘achter de rug van de actoren om’; (C) zowel a als (B).
55. De markt is een goed voorbeeld van een: (A) leefwereldmechanisme; (B) systeemmechanisme.
56. Als Achterhuis stelt dat er in het welzijnswerk (van de jaren zeventig) sprake was van een ‘markt’ van welzijn en geluk, kunnen we dat interpreteren als een poging het welzijnswerk: (A) vanuit een binnenperspectief te beschrijven; (B) vanuit een buitenperspectief te beschrijven.
7
57. Het feit dat de wielrenster Monique Knol na haar gouden medaille op de olympische spelen, bij thuiskomst een briefje op de deurmat vond van de sociale dienst met de mededeling dat haar uitkering was ingetrokken omdat ze te lang in het buitenland had verkeerd, verwijst naar: (A) het leefwereldaspect van de sociale dienst; (B) het systeemaspect van de sociale dienst.
58. Van der Laan is van mening dat systeemrationaliteit: (A) negatief gewaardeerd moet worden; (B) positief gewaardeerd moet worden; (C) zowel positief als negatief gewaardeerd moet worden.
59. De positieve kant van systeemrationaliteit wordt uitgedrukt door: (A) De maatschappelijk werker Graed Janssen in zijn uitspraak: ‘Ik sprak niet meer over de persoon maar over de zaak’; (B) De filosoof De Vries: ‘Geld maakt het mogelijk persoon en zaak te scheiden. Wie nu werkloos is hoeft niet meer persoonlijk zijn pan soep af te halen’.
60. Strategisch handelen is gericht op: (A) overeenstemming; (B) het bereiken van bepaalde gedragseffecten bij de ander; (C) zowel a als (B).
61. In het voorbeeld van de drie schaatsers, waarin twee van de drie de derde gebruikten voor hun transacties in anabole steroïden, kunnen we stellen dat de Russische schaatser de schijn ophield van een communicatieve situatie, terwijl hij (verborgen) strategische doelen nastreefde. We kunnen dus stellen dat de Russische schaatser: (A) parasiteerde op de hulpbronnen van de leefwereld; (B) parasiteerde op de hulpbronnen van het systeem; (C) het systeem onder controle bracht van de leefwereld.
62. Geef met een kruisje aan of het genoemde kenmerk het best in verband te brengen is met het begrip systeem of met het begrip leefwereld. systeem
leefwereld
brede rationaliteit communicatief handelen a-symmetrie symbolische reproduktie doelrationaliteit eenzijdige definitie van de situatie strategisch handelen handelingstheorie mediaregulering (geld en macht) talige afstemming (Diskurs) symmetrie binnenperspectief systeemtheorie materiële reproduktie negatie geldigheidsaanspraken geldigheidsaanspraken kritiseerbaar gezamenlijke definitie van de situatie buitenperspectief SYSTEEM EN COMMUNICATIE
63. Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen de systeembegrippen van Watzlawick en Habermas? 64. De ‘ontsubjectivering’ in de systeemtheorie van de Palo Alto school heeft volgens Van der Laan vooral te maken met: (A) het ontbreken van een leefwereldbegrip in deze theorie; (B) de ontsubjectiveringsprocessen in haar object van studie (pathologische gezinsrelaties).
65. De Palo Alto school heeft zich vooral bezig gehouden met de bestudering van strategisch handelen in de vorm van: (A) bewuste misleiding (manipulatie); (B) onbewuste misleiding (systematisch verstoorde communicatie).
66. In het voorbeeld van de drie schaatsers deed de Russische schaatser aan: (A) bewuste misleiding (manipulatie); (B) onbewuste misleiding (systematisch verstoorde communicatie).
8
VERSCHILLENDE DOMEINEN EN PERSPECTIEVEN
67. We kunnen stellen dat Habermas de begrippen ‘systeem’ en ‘leefwereld’: (A) zelf als eerste in de sociologie heeft ingevoerd; (B) heeft aangetroffen in de geschiedenis van de sociologie.
68. In onderstaand schema is een onderscheid gemaakt tussen systeem en leefwereld als perspectief en werkelijkheid. Geef voor elk hokje een passend voorbeeld uit de praktijk van het maatschappelijk werk.
perspectief
leefwereld(binnen) perspectief
systeem(buiten) perspectief
leefwereld
A leefw. persp. op de leefwereld
B syst. persp. op de leefwereld
systeem
C leefw. persp. op het systeem
D syst. persp. op het systeem
sociale werkelijkheid
VAN ONTEVREDEN CLIËNT TOT TEVREDEN CONSUMENT
69.
Het begrip ‘kolonialisering’ kunnen we definiëren als: (A) de toename van de efficiëntie van de materiële reproduktie; (B) het binnendringen van het systeem in de leefwereld middels de media macht en geld; (C) het binnendringen van de leefwereld in het systeem middels de media invloed en waardebinding.
KOLONIALISERING EN DISCIPLINERING
70. De begrippen ‘kolonialisering’ van Habermas en ‘disciplinering’ van Foucault: (A) zijn min of meer synoniem; (B) zijn elkaars tegenpolen.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
9
Bij hoofdstuk 3 Maatschappelijk werk als het midden en kleinbedrijf van de sociale sector 71. Noem de voor- en nadelen van wijkgericht werken in het maatschappelijk werk. RECONSTRUCTIE VAN EEN HULPVERLENING
72.
(Raadseltje) Wat betekent de uitdrukking ‘Rollende stenen vergaren geen mos’?
KWALITEIT
73. Geef aan de hand van de casus ‘Mevr. Steen’ aan in hoeverre de maatschappelijk werkster een zakelijk produkt aflevert. 74. Geef aan de hand van de casus ‘Mevr. Steen’ aan in hoeverre de maatschappelijk werkster een rol speelt in de sociale disciplinering van cliënten. DE SYSTEMATIEK : HET ZOEKPROCES TUSSEN HULPVRAAG EN - AANBOD
75. Wat bedoelt Doerbecker met de term ‘iteratief zoekproces’? 76. De bedrijfskundige Nooteboom heeft een aantal kenmerken van het midden- en kleinbedrijf onderscheiden. Onderstreep per begrippenpaar het kenmerk dat het meest van toepassing is. doelrationaliteit praktisch/expressief leefwereld vraag/aanbod informele organisatie
waardenrationaliteit cognitief/instrumenteel systeem intrinsieke waarde v.h. produkt bureaucratische procedures
GELDIGHEIDSAANSPRAKEN EN ONDERLING BEGRIP
‘We hadden afgesproken tijdens de bijeenkomst niet te roken. Roken is slecht voor de gezondheid. Bovendien kan ik er niet tegen’.
77. Leg deze uitspraak uiteen in drie geldigheidsaanspraken en benoem deze. VAARDIGHEDEN
78. Benoem de vaardigheden van mevr. Steen analoog aan de voorgaande drie geldigheidsaanspraken. Welke vaardigheid (competentie) van mevr. Steen draagt het meest bij aan het goede contact tussen maatschappelijk werkster en cliënte? Wat betekent dat voor de discussie over de kwaliteit van het maatschappelijk werk? 79. Door emancipatie op te vatten als controle over de eigen levensomstandigheden: (A) wordt emancipatie gevrijwaard van disciplinering; (B) gaan emancipatie en disciplinering hand in hand.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
10
Bij hoofdstuk 4 Zorgvuldige hulpverlening en juridisering DE JURIDISCHE BEMOEIENIS MET HET JAC - BELEID TEN AANZIEN VAN WEGGELOPEN JONGEREN
80. Noem de kenmerken van ‘zorgvuldige hulpverlening’ zoals deze zijn geformuleerd naar aanleiding van de parlementaire discussies over het strafbaar stellen van het verbergen van minderjarigen. 81. De criteria voor zorgvuldige hulpverlening zijn: (A) inhoudelijk van aard; (B) procedureel van aard; (C) zowel a als (B).
82. Geef een definitie van het begrip ‘protocol’. INSTANTIES EN APPARATEN
83. Als in de discussies over de bemoeienis van hulpverleners uit de sfeer van de kinderbescherming met gezinnen, gewezen wordt op het disciplinerende karakter van de juridisering van gezinsverhoudingen, wordt juridisering beschouwd vanuit: (A) een leefwereldperspectief; (B) een systeemperspectief; (C) zowel a als (B).
84. Volgens Van der Laan wordt in de juridische bemoeienis met gezinsverhoudingen: (A) de autonomie van de jongere erkend; (B) het ouderlijk gezag erkend; (C) zowel a als (B).
85. Volgens Van der Laan wordt door de juridische ingreep in de autonomie van hulpverleningsinstellingen op het punt van het zoekproces tussen hulpvraag en -aanbod: (A) de autonomie van de hulpverlener erkend; (B) de hulpverlener een beschermde handelingsruimte geboden; (C) zowel a als (B). JURIDISERING OP HET SNIJVLAK VAN SYSTEEM EN LEEFWERELD
86. Volgens Habermas gaat het fout (kolonialisering) als: (A) het recht als medium binnen de leefwereld gaat functioneren; (B) het recht als medium binnen het systeem gaat functioneren; (C) het recht als institutie binnen de leefwereld gaat functioneren.
87. Van der Burg maakt een onderscheid tussen het medium macht en het medium recht. Hij is van mening dat het medium recht: (A) op legitimatie is gebaseerd; (B) op sancties is gebaseerd.
88. Van der Burg is van mening dat het recht in een democratische rechts- en verzorgingsstaat: (A) louter een instrument is voor de kolonialisering van de leefwereld; (B) een interne dynamiek heeft in de richting van een vrije discussie en gerichtheid op het bereiken van een consensus.
89. Volgens Van der Burg is juridisering gunstig in het geval dat: (A) macht wordt vervangen door recht; (B) communicatief handelen wordt vervangen door rechtsregels. NOGMAALS PERSPECTIEF EN WERKELIJKHEID
90. In de ‘juridiseringsdiscussie’ over de betekenis van het werk van Habermas voor de rechtspraktijk neemt Raes het standpunt in dat: (A) de communicatieve rationaliteit het monopolie heeft over de menselijke bevrijding; (B) juridisering volgens het strategisch handelingsmodel wel degelijk emancipatorische consequenties kan hebben.
91. Volgens Raes kunnen we uit het feit dat in Nederland het stakingsrecht juridisch geregeld is en in België niet, afleiden dat: (A) het Nederlandse arbeidsrecht meer emancipatorisch is dan het Belgische; (B) Het Nederlandse ‘recht op staking’ tegelijkertijd betekent dat dat ‘recht’ aan banden is gelegd.
11
92. Raes bestrijdt het standpunt van Van der Burg, als zou het recht door haar ‘talige’ karakter van zichzelf uit gericht zijn op overeenstemming, door erop te wijzen dat: (A) een manipulatieve visie op taal even voor de hand ligt als een communicatieve; (B) een talig deurwaardersexploot gericht is op het bereiken van overeenstemming; (C) zowel a als (B).
93. Volgens Raes is het praten over emancipatie en gelijkberechtiging pas zinvol als: (A) dat praten volgens de regels van een zorgvuldige communicatie plaatsvindt; (B) de materiële verhoudingen tussen mensen ook in emancipatorische zin evolueren; (C) de intrinsieke waarden van het ethisch handelen daadwerkelijk afdwingbaar zijn.
94. Het Bureau Echtscheiding in Groningen kan beschouwd worden als een poging tot dejuridisering van echtscheidingskwesties. Het bureau was er op gericht: (A) in scheiding liggende echtparen te leren onderhandelen met advocaten; (B) de toepassing van het familierecht te vervangen door onderhandelingen van de advocaten van de in scheiding liggende partners; (C) in scheiding liggende partners te leren onderhandelen met elkaar.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
12
Bij hoofdstuk 5 Juridisering en dwangcommunicatie 95. We kunnen een onderscheid maken tussen interne (binnen de instelling) en externe (door de buitenwacht) toetsing van het handelen van hulpverleners. Van der Laan is van mening dat externe toetsing: (A) een disciplinerend karakter heeft; (B) in een democratische rechts- en verzorgingsstaat deels door de leefwereld gestuurd kan worden; (C) alleen door een buitenperspectief is te begrijpen. RECHT TUSSEN MORAAL EN POLITIEK
96. Van der Laan maakt een analyse van de rechtszitting van het JAC om duidelijk te maken dat: (A) deze rechtszitting zowel vanuit een binnen- als een buitenperspectief geanalyseerd kan worden; (B) deze rechtszitting slechts begrepen kan worden met behulp van de term ‘dwangcommunicatie’ van Bal; (C) deze rechtszitting slechts begrepen kan worden in termen van Doerbecker die de rechter ziet als een actor wiens handelen is gestagneerd. RECHT VANUIT EEN BUITENPERSPECTIEF
97. Luhmann is van mening dat rechtszittingen: (A) principieel een onvoorspelbaar karakter hebben, d.w.z. dat de uitkomst niet van te voren vast staat; (B) conflictthema’s hanteerbaar maken voor sturing vanuit de leefwereld; (C) niet gericht zijn op een consensus maar om de uiterlijke schijn op te houden van een algemene aanvaarding.
98. Bal associeert dwangcommunicatie in de rechtszaal met: (A) het afdwingen van een procedure voor het belangeloos streven naar objectieve kennis; (B) een doelgericht proces van door onderhandelingen tot stand te brengen situatiedefinities dat een veroordeling mogelijk moet maken; (C) een gesprekssituatie waarin de minder machtige (de verdachte) de meer machtige (de rechter) met verbale middelen dwingt communicatief te handelen. Het klassiek voorbeeld van Watzlawick (C) s. van de ‘illusie van alternatieven’ houdt (ongeveer) in dat de rechter aan de verdachte vraagt: ‘Sla je je vrouw nog steeds? Antwoord met ja of nee!’
99. Leg uit waar in deze situatie het aspect van dwangcommunicatieve schuilt. CONTRAFACTISCH EN PROCEDUREEL
100. Wat wordt precies bedoeld met het begrip ‘contrafactisch’, en hoe probeert men daarmee aannemelijk te maken dat de ‘ideale gesprekssituatie’ tóch bestaat, en geen illusie is? 101. Habermas probeert een definitie te geven van het recht die moet vermijden dat het recht enerzijds opgaat in de politiek en anderzijds in de moraal, door: (A) te benadrukken dat het recht als natuurrecht begrepen moet worden; (B) te benadrukken dat het recht zijn onafhankelijkheid verkrijgt op basis van procedures. RECHT VANUIT EEN BINNENPERSPECTIEF
102. Als Habermas er de nadruk op legt dat de juridische constitutie als zodanig niet ingrijpt in het ‘innerlijk van de argumentatie’, dan is dat typisch een redenering vanuit een: (A) binnenperspectief; (B) buitenperspectief.
103. In hoeverre er in een rechtszitting sprake is van communicatief handelen is volgens Bal vooral een: (A) empirische vraag; (B) theoretische vraag.
104. In hoeverre is er in het JAC-geval sprake van een ‘fair trial’? AANTEKENINGEN EN NOTITIES
13
Bij hoofdstuk 6 Macht en de definitie van de situatie MOI
P IERRE R IVIÈRE
105. De stelling van Van Leeuwen dat het in het kader van een discourstheorie niet zinnig is een ‘subject aan te wijzen die als boosdoener kan fungeren’, geldt voor: (A) het verschijnsel medicalisering; (B) het verschijnsel juridisering; (C) zowel a als (B). TOTALE INSTITUTIES
106. De overeenkomst tussen Foucault en Goffman is dat: (A) zowel Goffman als Foucault leefwereldbegrippen hanteren als ‘zingeving’ en ‘cultuur’. (B) beiden een buitenperspectief hanteren. (C) zowel a als (B). DE PROFESSIONALISERING VAN DE JURIDISERING
107. Het lange woord ‘patiëntenvertrouwenspersoon’ heeft betrekking op een vorm van beroepsuitoefening die gericht is op: (A) de onvoorwaardelijke acceptatie van de geldigheidsaanspraken van de patiënt; (B) de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van de patiënt ten behoeve van vertrouwelijke rapportage aan de rechtbank; (C) het tegengaan van juridisering van de psychiatrische dwangbehandeling.
108. Voor de patiëntenvertrouwenspersoon geldt in eerste instantie dat: (A) de burger als patiënt beschouwd dient te worden; (B) de patiënt als burger beschouwd dient te worden.
109. Volgens Van der Laan is het verschil tussen een patiëntenvertrouwenspersoon en een professionele hulpverlener dat een hulpverlener: (A) zich niet kan onttrekken aan ‘waarheidsmacht’; (B) ter verantwoording geroepen kan worden voor nalatigheid; (C) zowel a als (B). TUSSEN HULP EN RECHT
110. De (oude) code voor de maatschappelijk werker benadrukt impliciet dat de relatie tussen hulpverlener en cliënt: (A) een subject-object relatie dient te zijn; (B) een subject-subject relatie dient te zijn. HET INSTITUTIONELE MASKER VAN DE HULPVERLENER
111. Jens en Ten Berge stellen in de discussie over de reclassering: ‘Een cliënt ernstig nemen betekent ook met hem overwegen wat de betekenis kan zijn, zowel van het uitbrengen van een rapport als van het nalaten daarvan’. Dit is een mooi voorbeeld van: (A) het onverkort accepteren van de geldigheidsaanspraken van de cliënt; (B) het ter discussie stellen van de geldigheidsaanspraken van de cliënt.
112. Jens en Ten Berge benadrukken dat de reclassering niet een onderdeel is van de strafrechtspleging, maar een onafhankelijke positie inneemt. Binnen deze context is volgens Van der Laan (A) heel goed een subject-subject relatie mogelijk; (B) slechts een subject-object relatie mogelijk.
113. Volgens Van der Laan zijn binnen een subject-subject relatie: (A) geldigheidsaanspraken niet kritiseerbaar; (B) geldigheidsaanspraken heel goed kritiseerbaar. DE WERELD ALS TBR - INRICHTING
114. Een fundamenteel verschil tussen Habermas en Foucault is bij wijze van spreken dat: (A) voor Foucault alle handelen strategisch handelen is; (B) voor Habermas alle handelen communicatief handelen is; (C) zowel a als (B).
14
115. De verschillen tussen Habermas en Foucault bestaan niet alleen op het punt van de status van het strategisch handelen, maar ook uit het feit dat: (A) voor Foucault het strategisch handelen direct verbonden is met het ‘waarheidsdiscours’; (B) Habermas een onderscheid maakt tussen een waarheids-, een juistheids- en een waarachtigheidsaanspraken en dat op alle drie niveaus zowel strategisch en communicatief handelen mogelijk is; (A) zowel a als (B). PERFORMATIEVE HOUDING
116. Een performatieve houding betekent volgens Kunneman dat: (A) men strategisch nagaat hoe men ‘op de ander over komt’ (performance); (B) men op onechte wijze uiting geeft aan de eigen dramaturgische competentie; (C) men bereid is zowel de geldigheidsaanspraken van de ander als van zichzelf ter discussie te stellen.
117. Het verschil tussen Habermas en de klassieke hermeneutiek is dat: (A) Habermas het primaat van de waarheid honoreert door zijn model van een performatieve houding; (B) Habermas afstapt van het primaat van de waarheid en zich uitspreekt voor een principiële gelijkheid van de drie geldigheidsaanspraken (waarheid, juistheid en waarachtigheid); (C) Habermas de waarachtige uitingen van de eigen identiteit toegankelijk wil maken voor een objectiverende houding.
‘ OOK VAN VERVUILD WATER
KAN MEN DRINKEN ’
118. Verborgen (latent) strategisch handelen is hetzelfde als: (A) strategisch gebruik van communicatieve middelen; (B) communicatief gebruik van strategische middelen; (C) geen van beiden (a noch b).
119. Het wakker schudden van je geliefde die te laat op het werk dreigt te komen is volgens Kunneman een voorbeeld van: (A) strategisch gebruik van communicatieve middelen; (B) communicatief gebruik van strategische middelen; (C) geen van beiden (a noch b).
120. De term ‘objectiverende instelling’ reserveert Kunneman voor: (A) de oriëntatie op de wereld van de feiten (één-wereld ontologie); (B) de houding binnen het communicatieve handelen als het gaat over de wereld van de feiten; (C) de houding binnen het strategische handelen.
121. Met de uitdrukking ‘ook van vervuild water kan men drinken’ bedoelt Kunneman: (A) dat het (latent) strategisch handelen op dezelfde manier gebruikt maakt van de hulpbronnen van de leefwereld als de leugenaar gebruikt maakt van de regel dat liegen niet is toegestaan; (B) dat het (latent) strategisch handelen niet allen gebruik maakt van de hulpbronnen van de leefwereld, maar ze zelfs in stand houdt; (C) zowel a als (B).
122. Om de theorieën van Habermas en Foucault dichter bij elkaar te brengen wil Kunneman: (A) het strategisch handelen een volwaardiger plaats geven in de leefwereld; (B) het strategisch handelen principieel buiten de leefwereld plaatsen.
123. Van der Laan legt veel nadruk op de mogelijkheid van het communicatieve gebruik van strategische middelen omdat: (A) hij de mogelijkheid van het strategisch gebruik van communicatieve middelen ontkent; (B) gebruik van macht (strategisch handelen) niet uitsluit dat het communicatief gevalideerd kan worden; (C) zowel a als (B). DEFINITIE VAN DE SITUATIE
124. Voor hulpverleners die hun boterham moeten verdienen in de smalle marges tussen hulp en recht is het volgens Van der Laan van belang te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is: (A) met de cliënt tot een gezamenlijke situatiedefinitie te komen; (B) hulpverlening te vrijwaren van disciplinering door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen hulp en recht.
125. Van der Laan is van mening dat in een vertrouwensrelatie: (A) geen strategische middelen zijn toegestaan; (B) een communicatief gebruik van strategische middelen mogelijk is.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
15
Bij hoofdstuk 7 Professionele verantwoordelijkheid en basislegitimatie DE DUBBELZINNIGE HULPVRAAG VAN MEVR .
IJ ZERMAN
126. De dubbelzinnige hulpvraag van mevr. IJzerman bestaat eruit dat ze een appèl doet op de maatschappelijk werkster om haar mishandelingssituatie draagbaar te houden. De maatschappelijk werkster reageert daar in eerste instantie op door: (A) zonder nader onderzoek de eigen keuze (geldigheidsaanspraken) van de cliënte te accepteren en haar hulpvraag te honoreren; (B) met behulp van methodische beïnvloedingsmogelijkheden de vrouw te bewegen de mishandelingssituatie te verlaten en voor zichzelf te kiezen; (C) de keuze tussen a en b voor zich uit te schuiven en eerst een nader onderzoek in te stellen.
127. Behandel het geval IJzerman met behulp van de ‘sorteermachine’ in termen van objectieve (waarheid van feiten), normatieve (juistheid van gedragsverwachtingen) en subjectieve (waarachtigheid van uitingen) aspecten. Pas dit zowel toe op de geldigheidsaanspraken van de cliënte, als op de overwegingen van de maatschappelijk werkster. TUSSEN DISCIPLINERING EN EMANCIPATIE
128. Welk model past volgens Van der Laan het best op het geval IJzerman? (A) Het zakelijke model: de cliënt is consument; de klant is koning; (B) Het model van de sociale bewegingen: de cliënt is onderdrukt en emancipatie betekent ‘kiezen voor jezelf’ en losmaking van loyaliteiten jegens de onderdrukker; (C) Het professionele model: de hulpverlener dient te individualiseren en is aansprakelijk voor de keuzen die hij maakt.
129. De term ‘vals alarm’ slaat op: (A) fout type 1: ten onrechte ingrijpen; (B) fout type 2: ten onrechte niet ingrijpen; (C) zowel a als (B).
130. De samenhang tussen beide fouten (type 1: ten onrechte ingrijpen en type 2: ten onrechte niet ingrijpen) luidt als volgt: (A) inspanningen ter vermijding van fout type 1 leiden automatisch tot vergroting van de kans op fout type 2; (B) inspanningen ter vermijding van fout type 2 leiden automatisch tot vergroting van de kans op fout type 1; (C) Zowel a als (B).
131. In de juridische wereld in Nederland bestaat er consensus over dat: (A) het erger is dat een onschuldige wordt veroordeeld dan dat een schuldige niet wordt veroordeeld; (B) het erger is dat een schuldige niet wordt veroordeeld dan dat een onschuldige wordt veroordeeld.
132. Van der Laan is van mening dat het tuchtrecht in het maatschappelijk werk zich vooral moet toeleggen op: (A) het vermijden van fout 1: het ten onrechte ingrijpen; (B) het vermijden van fout 2: het ten onrechte niet ingrijpen; (C) het zoeken van een compromis tussen het vermijden van beide fouten. TUCHTRECHT EN TOEZICHT
133. In de praktijk lijkt het tuchtrecht in het maatschappelijk werk vooral gericht te zijn op: (A) het vermijden van fout 1: het ten onrechte ingrijpen; (B) het vermijden van fout 2: het ten onrechte niet ingrijpen; (C) het zoeken van een compromis tussen het vermijden van beide fouten.
134. Geef nauwkeurig aan op welk punt het College van toezicht (in het voorbeeld van de hulp door de maatschappelijk werker aan een cliënte bij het vinden en geheimhouden van een vluchtadres) toetste in hoeverre de mw’er professioneel had gehandeld. EVENWICHTSBALK
135. In het voorbeeld van mevr. IJzerman kunnen we aannemelijk maken dat in dat soort gevallen voor de kwaliteit van de hulpverlening beslissend is in hoeverre de hulpverlener in staat is: (A) de waarheid van feiten vast te stellen; (B) de juistheid van normen te beoordelen; (C) de waarachtigheid van uitingen te peilen.
136. Voor het vaststellen van de mate van toerekeningsvatbaarheid van mevr. IJzerman is: (A) een objectiverende houding nodig; (B) een performatieve houding nodig.
16
‘ PROFESSIONEEL
ONZORGVULDIG ’
137. Van der Laan gebruikt het voorbeeld van De Bolderkar-affaire om aandacht te vestigen op: (A) de ‘waarheidsmacht’ van professies; (B) het emancipatiestreven van sociale bewegingen; (C) de ‘waarheidsmacht’ van sociale bewegingen.
138. In De Bolderkar was het beleid gericht op het vermijden van: (A) fout 1: het ten onrechte ingrijpen; (B) fout 2: het ten onrechte niet ingrijpen.
139. Volgens Mooij is het moeilijk op het snijvlak van hulp en recht gebruik te maken van empirisch-statistische kennis ter ondersteuning van beslissingen omdat: (A) in Nederland geen sprake is van een generaliserend, maar van een individualiserend strafrecht; (B) we in deze context aangewezen zijn op hermeneutische vormen van interpretatie, dat wil zeggen dat de vraag centraal staat welke betekenis een gebeurtenis voor iemand heeft; (C) zowel a als (B). PRUDENTIE
140. Volgens Mooij gaat het in de prudentie om: (A) een individueel inzicht dat door gevoel voor verhoudingen en verstand van zaken wordt gedragen; (B) een automatische toepassing van vooraf gegeven inzichten; (C) subsumbtie van een individueel geval onder een algemene wetmatigheid.
141. Volgens Van der Laan was het typerend voor het verloop van De Bolderkar-affaire dat de publieke discussie toegespitst werd op: (A) een technisch-instrumentele discussie over de waarheid van feiten (wat is de betrouwbaarheid van de poppenmethode?); (B) een ethisch-normatieve discussie over de juistheid van normen (mogen we kinderen in een mishandelingssituatie laten?); (C) een therapeutische discussie over de waarachtigheid van uitingen (zijn de uitingen van de kinderen authentiek of onder druk van de omstandigheden tot stand gekomen?).
142. Institutioneel gezien is de beste garantie voor het honoreren van de geldigheidsaanspraken van de cliënt aan te treffen in: (A) een TBR-inrichting; (B) het algemeen maatschappelijk werk; (C) het patiëntenvertrouwenswerk in de psychiatrie.
‘ VLUCHTEN
KAN NIET MEER ...’
143. Keulartz en Kunneman wijzen er op dat voor veel maatschappelijke problemen (WAO, woningtoewijzing et(C) ) medici geacht worden beslissingen te nemen.We kunnen dit opvatten als: (A) oneigenlijk gebruik van een objectiverende houding die eigen is aan de medische besluitvorming; (B) de vertaling van normatieve problemen in technische kwesties die medisch geobjectiveerd worden; (C) zowel a als (B).
144. Keulartz en Kunneman zijn van mening dat ‘de macht’ zich van andere middelen bedient dan ‘de tegenmacht’. De tegenmacht maakt volgens hen gebruik van: (A) de dwangloze dwang van het betere argument; (B) het model van verborgen strategisch handelen; (C) zowel a als (B). RATIONALISERING VAN DE LEEFWERELD
145. Rationalisering van de leefwereld heeft betrekking op de: (A) symbolische reproduktie; (B) materiële reproduktie.
146. Keulartz zet zich af tegen auteurs ‘... die niet in staat zijn het optreden van sociale bewegingen anders te beschrijven en te beoordelen dan in termen van een steeds verder gaande verfijning en perfectionering van de sociale controle’. Hij verwijt hen dus het eenzijdig hanteren van een: (A) binnenperspectief; (B) buitenperspectief; (C) deelnemersperspectief.
147. Volgens Keulartz bevinden de verzorgende professies in het maatschappelijk middenveld. Hij plaatst het maatschappelijk werk daarmee: (A) in de leefwereld; (B) in het systeem; (C) op het snijvlak van systeem en leefwereld.
17
ONDER EN BOVEN
148. Van der Laan is van mening dat het maatschappelijk werk: (A) vooral gelegitimeerd dient te worden vanuit de eigen professionele verantwoordelijkheid; (B) vooral gelegitimeerd dient te worden door op te treden als advocaat van de onderdrukten; (C) vooral gelegitimeerd dient te worden door tegemoet te komen aan de eisen van de subsidiegevers.
149. Van der Laan is kennelijk van mening dat sociale strijd: (A) thuis hoort in de sociale bewegingen en niet past binnen een professioneel kader; (B) niet alleen gevoerd wordt door sociale bewegingen maar ook in de spreekkamers van de hulpverleners; (C) door sociale bewegingen slechts leidt tot een steeds verder gaande verfijning en perfectionering van de sociale controle.
150. Van der Laan is kennelijk van mening dat: (A) tegenmacht op een onbewaakt moment kan omslaan in macht; (B) tegenmacht door haar oppositionele aard niet gecorrumpeerd kan worden; (C) tegenmacht in democratische verhoudingen per definitie wettig gedeponeerd is.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
18
Bij hoofdstuk 8 Reprofessionalisering vanuit twee perspectieven 151. Het binnenperspectief is gerelateerd aan: (A) de eerste persoon (ik); (B) de tweede persoon (jij); (C) de derde persoon (hij).
152. Het buitenperspectief is gerelateerd aan: (A) de eerste persoon (ik); (B) de tweede persoon (jij); (C) de derde persoon (hij).
153. Het oordeel van de derde persoon over het communicatieve, resp. strategische gehalte van het handelen van de eerste persoon hangt af van: (A) het oordeel van de derde persoon over de bedoelingen van de eerste persoon; (B) het oordeel van de eerste persoon over de bedoelingen van de eerste persoon; (C) het oordeel van de eerste persoon over de bedoelingen van de derde persoon. EXTERNE DRUK ALS LEGITIMATIE VOOR INTERNE REORGANISATIE
154. Noem een viertal externe factoren die bijgedragen hebben aan beroepsprofilering in het maatschappelijk werk in het midden van de jaren tachtig. 155. Zou Van Doorn zelf ook van mening zijn dat de ‘zachtheid’ van het maatschappelijk werk als een diskwalificatie geldt? (Zie: Rede en Macht van J.(A) (A) van Doorn) KENMERKEN VAN DE NIEUWE ZAKELIJKHEID
156. ‘Het reduceren van een met zingeving en normatieve rechtvaardiging pas tot zijn recht komend handelen tot puur doelmatig handelen’ (Van der Burg en Van Reijen) kunnen we volgens Van der Laan opvatten als een definitie van: (A) verzakelijking; (B) moralisering; (C) therapeutisering.
157. De uitspraak van een supervisor:‘Vroeger was ik tevreden als iemand veel in zichzelf ontdekte, willekeurig wat’, kunnen we volgens Van der Laan opvatten als de toenmalige uiting van: (A) verzakelijking; (B) moralisering; (C) therapeutisering.
158. De uitspraak van een supervisor:‘Ik besteed veel aandacht aan het strategisch handelen en aan de verkooptechniek van het individu’ kunnen we volgens Van der Laan opvatten als een uiting van: (A) verzakelijking; (B) moralisering; (C) therapeutisering.
159. De uitspraak van NOW-voorzitter Van der Ploeg:‘Cliënten hebben minder boodschap aan probleeminvoelend vermogen maar eisen een duidelijk antwoord , een advies, een raadgeving, een verwijzing, concrete hulp’, kunnen we volgens Van der Laan opvatten als een uiting van: (A) verzakelijking; (B) moralisering; (C) therapeutisering. NIEUWE ZAKELIJKHEID ALS NIEUWE IDEOLOGIE ?
160. Van der Laan is van mening dat in het welzijnswerk: (A) macht buitengesloten moet worden; (B) macht controleerbaar moet zijn en zich moet legitimeren; (C) de bevelslijnen weer hersteld moeten worden (na een lange periode van laissez-faire)
161. Beschrijf met behulp van de terminologie van Habermas het verschil tussen de benadering van de zakelijke stroming in het welzijnswerk (o.(A) gerepresenteerd door NOW-voorzitter Van der Ploeg) en de opvattingen over het midden- en kleinbedrijf van de bedrijfskundige Nooteboom.
19
CODE , TUCHTRECHT EN BEROEPSBESCHERMING
‘Maatschappelijk werk zou bij uitstek een vak moeten zijn, waarin men aangewezen wil zijn op solidariteit (...). Wij zijn geen stand van professionalisme, van professionals, maar een groep die uit solidariteit met de cliënt niet alleen eigen kennis en kunde, maar ook die van andere vakken exploiteert om situaties weer vlot te maken als ze dreigen vast te lopen’.
162. Deze uitspraak van Van Zijverden kunnen we (zie schema 3 in hfdst. 2) opvatten als: (A) een leefwereldperspectief op de leefwereld; (B) een systeemperspectief op de leefwereld; (C) een leefwereldperspectief op het systeem. OPKOMST EN NEERGANG VAN DE
NOW
163. De reprofessionalisering in het maatschappelijk werk in de jaren tachtig werd volgens Van der Laan gestuurd door: (A) leefwereldprocessen; (B) systeemmechanismen; (C) zowel a als (B). DRIE VORMEN VAN LEGITIMATIE
164. Definieer beknopt de drie vormen van legitimatie die door Schuyt en Mathijsen worden onderscheiden: basislegitimatie, professionele legitimatie en ambtelijke legitimatie. 165. In hoofdstuk 6 is een uitspraak van Hofstee aangehaald:‘De cliënt moet er op kunnen vertrouwen dat de professional zich niet opstelt als klakkeloze behartiger van het ongereflecteerd korte-termijn belang van de cliënt, maar staat voor diens eigenlijke of lange-termijn belangen’. Deze uitspraak bevat een pleidooi voor: (A) een basislegitimatie; (B) een professionele legitimatie; (C) een ambtelijke legitimatie. VERSTANDHOUDING BOVEN VERSTAND
‘... dat we onze terechte weerzin tegenover de charitatieve en diaconale fase leren overwinnen, opdat een element van belangeloze eerbiedige toewijding of strijdbare solidariteit toch bezielend terugkeert of weer ruimte krijgt. We hebben een eigen begrensde rol, maar ik oriënteer me er op dit moment op dat als je de ander in het gezicht durft te kijken en àls je dat doet, er iets van een appèl komt’.
166. Deze uitspraak van Weterman vertegenwoordigt een opvatting over de relatie tussen maatschappelijk werker en cliënt als een: (A) subject-subject relatie; (B) subject-object relatie; (C) object-object relatie. EEN JURIDISCHE BLIK OP DE REPROFESSIONALISERING
167. In hoofdstuk 7 is het onderscheid tussen de beheersfunctie en de geneesfunctie aangehaald, dat door Keulartz en Kunneman wordt gemaakt in het kader van de discussies over medicalisering. In de reprofessionaliseringsdiscussie in het maatschappelijk werk waarschuwde de jurist Bartels er voor dat als je een wettelijke financieringsgrondslag voor het maatschappelijk werk maakt, dat je dan ook verplicht bent tot indicatiestelling: wie heeft recht op financiering en wie niet. Hij waarschuwt dus (in termen van K&K) voor de overheersing van de: (A) beheersfunctie; (B) geneesfunctie; (C) geen van beide (noch a noch b).
168. De jurist Bartels pleitte er op de conferentie over tuchtrecht, code en beroepsbescherming voor: (A) te zorgen dat de handhaving van professionele normen door het maatschappelijk werk door de beroepsgroep zelf wordt bewaakt, teneinde het wettelijk tuchtrecht voor te blijven; (B) een wettelijke regeling in te voeren om te vermijden dat de normhandhaving binnen de beroepsgroep tot ‘binnenkamertjespolitiek’ zou leiden; (C) De bewaking van de professionele normen onder controle van de belanghebbende cliëntenorganisaties te plaatsen (vraaggerichte sturing van de kwaliteit van de beroepsuitoefening). INTEGRATIE EN DIFFERENTIATIE
169. Van der Laan gebruikt de integratie-differentiatie kubus vooral om: (A) de onbedoelde effecten van beleidswijzigingen in beeld te brengen; (B) de gewenste effecten van beleidswijzigingen in beeld te brengen.
170. Het uithalen van een breiwerk is een proces van: (A) differentiatie; (B) desintegratie; (C) minus-integratie.
20
171. Het knopen van een tapijt uit verschillend gekleurde strengen wol is een proces van: (A) integratie; (B) dedifferentiatie; (C) dedifferentiatie-plus.
172. Het uitschenken van een gezinsfles limonade in een aantal glazen is een proces van: (A) differentiatie; (B) desintegratie; (C) minus-integratie.
173. Door de voorstanders van één brede organisatie van welzijnswerkers zal de ontbinding van de NOW aan het eind van de jaren tachtig waarschijnlijk opgevat zijn als een proces van: (A) differentiatie; (B) dedifferentiatie (nivellering); (C) desintegratie.
174. Door de tegenstanders van het opgaan van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers in het NOW aan het eind van de jaren zeventig zal het ontstaan van de NOW waarschijnlijk opgevat zijn als een proces van: (A) integratie; (B) dedifferentiatie (nivellering); (C) differentiatie. Sinds het algemeen maatschappelijk werk aan het eind van de jaren tachtig onder regie van de gemeenten is gekomen, en er tegelijkertijd grote instellingen voor thuiszorg zijn ontstaan, zien we dat veel afdelingen voor AMW zich losmaken uit gezamenlijke instellingen met de gezinsverzorging en gaan fuseren met (B) v. opbouwwerk en sociaal-cultureel werk tot nieuwe welzijnsinstellingen. Zowel in de oude gecombineerde instellingen van AMW en GV als binnen de nieuwe welzijnsinstellingen neemt het AMW in de meeste gevallen een zelfstandige positie in.
175. In dit herstructureringsproces is dus sprake van: (A) Desintegratie-plus op het moment dat het maatschappelijk werk zich losmaakt van de gezinsverzorging; (B) Differentiatie op het moment dat het maatschappelijk werk zich losmaakt van de gezinsverzorging; (C) Dedifferentiatie-plus op het moment dat het maatschappelijk werk in een welzijnsinstelling opgaat. REPROFESSIONALISERING : DESINTEGRATIE OF DIFFERENTIATIE ?
176. De conclusie dat het ontstaan van de NOW op te vatten is als een proces van integratie, dan wel van dedifferentiatie is: (A) logisch af te leiden uit de integratie-differentiatie kubus; (B) onafhankelijk van het standpunt van de waarnemer; (C) afhankelijk van de mate waarin de verschillende beroepsgroepen binnen het NOW nog duidelijk herkenbaar waren.
177. Door de voorstanders van sociale vernieuwing wordt een sterk pleidooi gevoerd voor een integrale benadering van achterstandssituaties. Volgens Van der Laan moet men daarbij op haar beurt scherp letten op het onbedoelde effect van: (A) professionalisering; (B) deprofessionalisering; (C) reprofessionalisering. PROFESSIE : INSTITUTIE OF MEDIUM ?
178. Vanuit een binnenperspectief kunnen we (in Habermas’ termen) de professie opvatten als: (A) institutie; (B) medium; (C) kolonie. REPROFESSIONALISERING ALS RATIONALISERING OF KOLONIALISERING ?
179. Habermas maakt een onderscheid tussen rationalisering en kolonialisering van de leefwereld.We kunnen spreken van kolonialisering als: (A) de boekhouders van welzijnsinstellingen er slechts op uit zijn er voor te zorgen dat de boekhouding klopt; (B) de boekhouders van welzijnsinstellingen beslissen hoeveel contacten een maatschappelijk werker aan een bepaalde cliënt mag besteden; (C) de maatschappelijk werkers op rationele wijze beslissen over de inkomsten en uitgaven van de instelling.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
21
Bij hoofdstuk 9 Zorgvuldige informatieverwerking 180. Van der Laan is van mening dat informatieverwerking in het maatschappelijk werk: (A) vooral van belang is voor de relatie tussen organisatie en subsidiegever; (B) een belangrijk element is in de terugkoppelingsprocessen tussen methodiek, organisatie en beleid; (C) vooral gericht dient te zijn op het meer zicht krijgen van uitvoerend werkers op hun eigen werk. DE MYTHE VAN DE RATIONELE BEHEERSING
181. Het begrip ‘functionele rationaliteit’, dat Frissen en Zijderveld hanteren, kunnen we het best associëren met het Habermasiaanse begrip: (A) systeem; (B) leefwereld; (C) institutie.
182. Frissen karakteriseert de ontwikkeling naar een informatiemaatschappij als een verdringing van substantiële door functionele rationaliteit. Deze analyse kunnen we het best associëren met het Habermasiaanse begrip: (A) fragmentarisering; (B) kolonialisering; (C) disciplinering.
183. Frissen constateert dat in moderniseringsprocessen allerlei waarden, normen en betekenissen in toenemende mate worden gehecht aan techniek en wetenschap. Hij is daarom van mening dat: (A) functionele rationaliteit opgevat moet worden als een vorm van substantiële rationaliteit; (B) substantiële rationaliteit opgevat moet worden als een vorm van functionele rationaliteit; (C) er sprake is van institutionalisering van substantiële rationaliteit.
184. Frissen spreekt van de tweezijdige realiteit van elk fenomeen: functionaliteit en substantionaliteit.Van der Laan is van mening dat de spanning in deze tweezijdige realiteit: (A) opgelost moet worden ten gunste van de functionele rationaliteit; (B) opgelost moet worden ten gunste van de substantiële rationaliteit; (C) niet opgelost moet worden: het is zaak met deze spanning zorgvuldig te leren omgaan. VAN HANDWERK NAAR MACHINALE VERWERKING
185. Van der Laan is ten aanzien van de informatieverwerking in het maatschappelijk werk van mening dat: (A) door de ontwikkeling van betere computers en software de fundamentele knelpunten in de informatieverwerking in het maatschappelijk werk voor het grootste deel zijn opgelost; (B) door de ontwikkeling van betere computers en software de fundamentele knelpunten in de informatieverwerking in het maatschappelijk werk nog steeds niet zijn opgelost; (C) door te veel theorievorming en te weinig cijfermatig handwerk de fundamentele knelpunten in de informatieverwerking in het maatschappelijk werk nog steeds niet zijn opgelost. VERPLICHTE REGISTRATIE ?
In 1981 verzuchtte De Tombe ‘In het AMW worden dit jaar 100.000 cliëntenregistratieformulieren ingevuld door meer dan 1500 maatschappelijk werkers. De uit deze formulieren voortvloeiende informatie wordt echter nauwelijks gebruikt bij het vaststellen van het beleid’.
186. Geef nauwkeurig aan wat het verschil is tussen de stand van informatieverwerking in het AMW in 1981 en 1991. HARDE EN ZACHTE GEGEVENS
187. Geef systematisch aan wat in 1980 het verschil was tussen het landelijke registratiebeleid en het beleid van de instellingen in Groningen op het punt van: mate van decentralisatie, interne kwaliteitsbewaking en externe verantwoording, gedetailleerdheid van de registratieformulieren, methodologische principes, omgang met harde en zachte gegevens en de relatie met het formatiebeleid. Geef tevens aan welke elementen uit deze discussie nu nog actueel zijn. KLOOF TUSSEN UITVOERING EN MANAGEMENT
188. Het herstel van de ‘bevelslijnen’ in veel instellingen in de jaren tachtig betekent volgens Van der Laan dat de lijn van beslissingsbevoegdheid: (A) in dezelfde richting verloopt als de informatie over het primaire proces; (B) in omgekeerde richting verloopt als de informatie over het primaire proces; (C) desondanks even horizontaal verloopt als in de jaren zeventig.
22
189. Van der Laan is van mening dat een functionele rationalisering: (A) de leefwereld kan ontlasten om uitputting van de hulpbronnen van de leefwereld te voorkomen; (B) de leefwereld bedreigt en leidt tot uitputting van de hulpbronnen van de leefwereld; (C) de leefwereld kan vernieuwen en de hulpbronnen kan verversen. Neem de volgende stappen in een communicatieketen: (1) de wethouder vraagt de manager naar zijn produkt, (2) de manager vraagt de werker naar zijn produkt, (3) de werker vraagt aan zijn collega’s welke produkten zij leveren, (4) de werker vraagt zijn cliënt aan welk produkt deze behoefte heeft, (5) de cliënt vraagt naar stervensbegeleiding, (6) de werker consulteert zijn collega’s over hoe zij omgaan met vragen naar stervensbegeleiding, (7) de werker legt de manager uit wat er zoal aan emoties en methodische vaardigheden komt kijken bij stervensbegeleiding, (8) de manager rapporteert de wethouder wat het produkt stervensbegeleiding kost aan formatie-uren, deskundigheidsbevordering, intercollegiale ondersteuning en toetsing e.d.
190. Geef in deze keten aan welke vertaalslagen door wie gemaakt moeten worden. Wat heeft dat te maken met het ‘dekkingsprobleem’ Geef tevens aan op welke niveaus zich welke legitimatieproblemen voordoen. Geef aan hoe het effect van stervensbegeleiding gemeten kan worden. TUSSEN INPUT EN OUTPUT
191. Geef een definitie van budgetfinanciering. 192. Als in een bepaalde gemeente de brandweer gefinancierd wordt op basis van het aantal gebluste branden is er sprake van: (A) inputfinanciering; (B) throughputfinanciering; (C) outputfinanciering.
193. Als een maatschappelijk werk-instelling in een bepaalde regio 1 formatieplaats toegekend krijgt per 7.000 inwoners is dat een voorbeeld van: (A) inputfinanciering; (B) throughputfinanciering; (C) outputfinanciering.
194. Als een opleiding voor maatschappelijk werkers 1 docent mag aanstellen per 30 ingeschreven studenten per 1 september is dat een voorbeeld van: (A) inputfinanciering; (B) throughputfinanciering; (C) outputfinanciering.
195. Door Schrijver, ambtenaar op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, wordt naar aanleiding van budgetfinanciering opgemerkt dat ‘verschijnselen van ontpersoonlijking, professionalisering en juridificering nog steeds in belang toenemende hoofdkenmerken van onze verzorgingsstaat vormen’. Hij trekt daaruit de conclusie dat door het in normen en getallen vangen van activiteiten: (A) het welzijnswerk geconcretiseerd wordt; (B) het welzijnswerk geabstraheerd wordt.
196. Volgens de bedrijfskundige Paul is een fundamenteel besturingsprobleem in professionele werksoorten dat: (A) beheersing en sturing vanuit de hogere niveaus het kan stellen zonder professionele inzichten; (B) het alsmaar benadrukken van de complexiteit van het werk leidt tot het vastlopen van het systeem; (C) het inzicht in de gehanteerde technologieën opgeslagen ligt bij de uitvoerende professionals zelf.
197. Van der Laan is van mening dat een goede beslissingsondersteunende informatieverwerking in het maatschappelijk werk zich vooral moet concentreren op de: (A) de relatie tussen input en throughput; (B) de relatie tussen throughput en output; (C) de relatie tussen input, throughput en output.
198. Van der Laan blijkt van mening dat: (A) informatieproblemen dikwijls een afgeleide zijn van organisatieproblemen; (B) organisatieproblemen vaak een afgeleide zijn van informatieproblemen; (C) informatieproblemen in vrijwel alle gevallen los staan van organisatieproblemen.
199. De paradox van de zachte sector is volgens Van der Laan dat: (A) outputgegevens zachter zijn dan inputgegevens; (B) dat inputgegevens zachter zijn dan outputgegevens; (C) dat inputgegevens even zacht zijn als outputgegevens.
23
BINNENSTE BUITEN
200. Van der Laan blijkt uiteindelijk van mening dat: (A) het substantiële gesprek over de kwaliteit binnen de instelling thuishoort en de functionele procedures voor controle en verantwoording een plaats hebben in de relatie tussen instelling en subsidiegever; (B) het substantiële gesprek over de kwaliteit en de functionele procedures voor controle en verantwoording beide een plaats hebben zowel binnen de instelling als in de relatie tussen instelling en subsidiegever; (C) functionele procedures niet thuis horen in het welzijnswerk dat naar zijn aard substantieel is en juist gericht op het bestrijden van verschijnselen van ontpersoonlijking en bureaucratisering.
201. In het budgetteringscontract tussen de gemeente Groningen en het lokale maatschappelijk werk is vastgelegd dat de instelling als inspanningsverplichting op zich genomen heeft dat tenminste 50% van de cliënten behoort tot de lager betaalden. Dit is volgens Van der Laan een voorbeeld van: (A) inputfinanciering; (B) throughputfinanciering; (C) outputfinanciering. BUITENSTE BINNEN
202. De directeur van het maatschappelijk werk in Groningen stelt: ‘Intern moet je een sfeer van volkomen vertrouwen hebben. Daarom bespreek ik alles met personeels- en bestuursleden altijd alleen formeel. Intern lobbyen vind ik uit den boze’. De interne informele lobby wordt door deze directeur dus beschouwd als een: (A) strategisch handelingsmodel; (B) communicatief handelingsmodel. CLASSIFICATIE EN UNICITEIT
203. Geef globaal aan hoe men in de Groningse registratie geprobeerd heeft een oplossing te vinden voor: -
de spanning tussen classificatie (de cliënt in een hokje plaatsen) en de uniciteit van elke cliënt; de spanning tussen het brede ervaringsgebied in het uitvoerend werk en de meer technisch-administratieve rationaliteit in wetenschap, management en beleid.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
24
Bij hoofdstuk 10 Maatschappelijk werk als sociale arbeid De maatschappelijk werker Janssen verzuchtte in het eerste hoofdstuk: ‘Het enige dat me hier nog houdt is mijn eigen financiële zekerheid en niet meer de inhoud van het werk. Ik maak deel uit van die machinerie’.
204. Hier is (in termen van o.(A) Frissen) sprake van: (A) verdringing van substantiële door functionele rationaliteit; (B) verdringing van functionele door substantiële rationaliteit; (C) niet-vervreemde arbeid.
205. Van der Laan pleit voor een ‘derde weg’ in de strijd over het behoud van de identiteit van het maatschappelijk werk (dilemma tussen solidariteit met cliënt en vervreemding van je vak), omdat: (A) opkomen voor het eigenbelang strijdig is met de solidariteit met achtergestelden; (B) opkomen voor het eigenbelang niet strijdig hoeft te zijn met de solidariteit met achtergestelden; (C) de werking van de markt in een functioneel (en vraaggericht) stelsel van concurrerende zorgaanbieders de tegenstelling tussen eigenbelang en solidariteit reguleert en opheft.
206. Van der Laan is van mening dat de klinkende munt van een marktgerichte oriëntatie in het maatschappelijk werk wordt uitbetaald omdat het een manier is om greep te krijgen op de verharde maatschappelijke verhoudingen. Daarom spreekt hij van: (A) nieuwe zakelijkheid als nieuwe ideologie; (B) nieuwe zakelijkheid als nieuwe realiteit; (C) zowel a als (B). ARBEID
207. Enigszins gechargeerd samengevat brengt Achterhuis in zijn publikaties uit het begin van de jaren tachtig twee stellingen naar voren: welzijnswerk is louter disciplinering en arbeid betekent louter vervreemding. Het is dus zo dat Achterhuis: (A) een binnenperspectief hanteert op welzijnswerk en een buitenperspectief op arbeid; (B) een buitenperspectief hanteert op welzijnswerk en een binnenperspectief op arbeid; (C) een buitenperspectief hanteert op welzijnswerk en een buitenperspectief op arbeid.
208. Aan het eind van de jaren tachtig zijn de leden van de bond tegen het arbeidsethos zelf weer aan het werk gegaan. Probeer te verklaren waarom. HET ARBEIDSCONFLICT VAN MENEER VAN HOUTEN
209. Illustreer aan de hand van het geval Van Houten wat de invloed is van opvattingen over arbeid op het methodisch handelen van maatschappelijk werkers. Over welke handelingsalternatieven beschikte de maatschappelijk werkster? 210. Analyseer de casus Van Houten met behulp van de sorteermachine in objectieve, normatieve en subjectieve aspecten en de bijbehorende geldigheidsaanspraken. 211. In het geval Van Houten is sprake van: (A) materiële hulpverlening; (B) immateriële hulpverlening; (C) zowel a als (B).
212. De maatschappelijk werkster maakt Van Houten deelgenoot van haar opvattingen over het arbeidsethos. In hoeverre is het handelen van de maatschappelijk werkster te karakteriseren met de term ‘waarheidsmacht’? MENEER
VAN H OUTEN
IS NIET VAN HOUT
213. Handelend optreden van de maatschappelijk werkster in de casus Van Houten, bijvoorbeeld pogingen om rehabilitatie bij de werkgever mogelijk te maken, veronderstelt: (A) een binnenperspectief op arbeid; (B) een buitenperspectief op arbeid. HET ARBEIDSETHOS VAN CARLA KRISTALLIJN
214. In het geval van Carla Kristallijn is sprake van: (A) materiële hulpverlening; (B) immateriële hulpverlening; (C) zowel a als (B).
215. Analyseer de casus Wilma Kristallijn met behulp van de sorteermachine in objectieve, normatieve en subjectieve aspecten en de bijbehorende geldigheidsaanspraken. Wat is het verschil met de casus Van Houten? 25
ONTPLOOIING
216. Volgens de lezing van Nijk hanteert Marx: (A) een binnenperspectief op arbeid; (B) een buitenperspectief op arbeid; (C) zowel a als (B).
217. Volgens Nijk betekent ideologie: (A) de uitdrukking van de feitelijke maatschappelijke verhoudingen; (B) de ontkenning van de feitelijke maatschappelijke verhoudingen; (C) zowel a als (B).
218. Op het moment dat Nijk stelt dat de agogen van diverse pluimage die ambtshalve de zelfontplooiing prediken, bij uitstek de hoeders zijn van het ideologisch bewustzijn, hanteert Nijk een: (A) binnenperspectief; (B) buitenperspectief; (C) zowel a als (B).
219. Op het moment dat Nijk stelt dat hij het begrip ‘zelfontplooiing’ niet zonder meer wil laten vallen, hanteert hij een: (A) binnenperspectief; (B) buitenperspectief; (C) zowel a als (B).
220. In hoeverre behoort Nijk tot de aquarians? (zie hfdst. 2). 221. Nijk probeert het begrip ontplooiing te ‘redden’ door het te koppelen aan het begrip: (A) disciplineren; (B) emanciperen; (C) handelen.
222. Op het moment dat Nauta kritisch stelt:‘Of is alles goed wat ‘s mensen zelfontplooiing dient? Zit er nooit derrie tussen de plooien?’, hanteert hij een: (A) binnenperspectief; (B) buitenperspectief; (C) zowel a als (B).
223. Van der Laan is kennelijk van mening dat de discussie in hulpverlenerskringen over de individuele ontplooiingsmogelijkheden in de arbeid: (A) gericht dient te zijn op de arbeidsomstandigheden van de cliënt; (B) gericht dient te zijn op de arbeidsomstandigheden van de werker; (C) zowel a als (B). DE MAATSCHAPPELIJK WERKER ALS MAATSCHAPPELIJK WEZEN
224. Van der Laan suggereert min of meer dat theoretici hun theorie niet alleen op anderen, maar ook op zichzelf dienen toe te passen. Doet hij dat eigenlijk zelf wel? 225. De Duitse psycholoog Wolfgang Jantzen is van mening dat therapie als een coöperatief arbeidsproces opgevat moet worden.Van der Laan verwijt hem desondanks een ‘privatisering’ van zijn therapieconcept.Wat wordt daarmee bedoeld? TERUG NAAR AF ?
Achterhuis keerde zich in het begin van de jaren tachtig tegen de rol van het welzijnswerk in de instandhouding van het arbeidsethos. De Gier pleit min of meer voor een centrale rol van het maatschappelijk werk in de stimulering van een nieuw arbeidsethos.
226. Welke argumenten voert De Gier hiervoor aan? LEGPUZZEL
227. De Gier (en Van Santen) staan in hun arbeidsopvatting het dichtst bij: (A) Marx; (B) Maslow; (C) Nijk.
228. De Gier en Van Santen voeren een pleidooi voor een sobere levenswijze en voor een bijdrage door middel van arbeid aan de gemeenschapsplichten van de burger. Zij plaatsen dus: (A) het arbeids-ethos identiek met ik-ethos; (B) het arbeids-ethos tegenover het ik-ethos; (C) het arbeids-ethos ondergeschikt aan het ik-ethos.
26
229. Achterhuis verwijt Nijk (in 1985) dat hij: (A) een te sterk humanistisch handelingsbegrip hanteert; (B) een te sterk sociaal-technologisch handelingsbegrip hanteert; (C) een te sterk hermeneutisch handelingsbegrip hanteert.
230. Van der Laan brengt het vraagstuk van de arbeidsvervreemding in de hulpverleningssector (denk (B) v. aan Graed Janssen in het eerste hoofdstuk) in verband met: (A) de reductie van de complexe hulpverleningssituatie (‘drie werelden’) tot de objectieve wereld; (B) de reductie van het handelen van hulpverleners tot het strategisch handelingsmodel. (C) zowel a als (B).
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
27
Bij hoofdstuk 11 Maatschappelijk werk als communicatieve arbeidsinstitutie? 231. Van der Laan stelt dat de profetie van Achterhuis aan het begin van de jaren tachtig, zichzelf (onbedoeld) aan het eind van dat decennium vervulde, in die zin dat: (A) de marktgerichtheid van het welzijnswerk daadwerkelijk gestalte kreeg; (B) de instrumentele opvatting van sociale arbeid (sociale technologie) een belangrijke impuls kreeg; (C) zowel a als (B). ARBEID EN INTERACTIE
232. Habermas maakte in zijn vroege werk een onderscheid tussen arbeid en interactie. Hij interpreteert arbeid als een vorm van: (A) doelrationeel handelen; (B) monologisch handelen; (C) zowel a als (B).
233. Habermas maakte in zijn vroege werk een onderscheid tussen arbeid en interactie. Hij interpreteert interactie als een: (A) subject-subject relatie; (B) door normatieve overeenstemming gestuurde relatie; (C) zowel a als (B).
234. Systematische stoornissen in de communicatie kunnen vanuit een binnenperspectief moeilijk benoemd worden omdat: (A) de betrokken actoren worden gestuurd door externe factoren die ze zelf niet begrijpen; (B) de intenties van de betrokken actoren vanuit een binnenperspectief niet gecritiseerd kunnen worden; (C) zowel a als (B). VERVREEMDING
235. Volgens Habermas is de vervreemding in onze huidige maatschappij vooral te lokaliseren in: (A) de materiële reproduktie van de leefwereld; (B) de symbolische reproduktie van de leefwereld; (C) de materiële produktie in het systeem.
236. Voor Habermas is arbeid min of meer synoniem met: (A) vervreemding; (B) instrumentele activiteit binnen formele organisaties; (C) zowel a als (B).
237. In de arbeidsopvatting van Habermas is een soepele overgang tussen een objectiverende, een normatieve en een expressieve houding: (A) niet mogelijk; (B) heel goed mogelijk; (C) afhankelijk van de vraag of de arbeid binnen of buiten de leefwereld plaatsvindt. INFORMELE ORGANISATIES EN ARBEID ALS PROCES
238. Als Christis stelt dat het arbeidsbegrip van Habermas als kenmerk heeft dat sancties niet de vorm hebben van straf voor afwijkend gedrag maar van ineffectiviteit ten gevolge van incompetent gedrag, wil hij daarmee aangeven dat dit arbeidsbegrip zich beperkt tot het: (A) objectieve domein (instrumenteel en doelrationeel handelen); (B) normatieve domein; (C) subjectieve domein (expressies). DOELRATIONEEL HANDELEN
239. In de terminologie van Koningsveld en Mertens zijn zowel instrumenteel handelen als strategisch handelen vormen van: (A) sociaal handelen; (B) doelrationeel handelen; (C) zowel a als (B).
240. In de terminologie van Koningsveld en Mertens zijn zowel communicatief handelen als strategisch handelen vormen van: (A) sociaal handelen; (B) doelrationeel handelen; (C) zowel a als (B).
28
241. In de terminologie van Koningsveld en Mertens is strategisch handelen een vorm van: (A) sociaal handelen; (B) doelrationeel handelen; (C) zowel a als (B).
242. Als de eindtoestand (de oplossing van het probleem) het directe effect is van een ingreep in de begintoestand (het probleem), en als die ingreep gebaseerd is op wetmatige kennis over onder welke voorwaarden de begintoestand overgaat in de eindtoestand, spreken Koningsveld en Mertens van: (A) doelrationeel handelen; (B) communicatief handelen; (C) klantvriendelijk handelen. STRATEGISCH HANDELEN
243. Geef met een kruisje aan of het genoemde kenmerk het best in verband te brengen is met het begrip instrumenteel handelen of met het begrip strategisch handelen. instrumenteel handelen
strategisch handelen
actor omgeving actor-actor speltheorie beslistheorie personen dingen en gebeurtenissen strategische onzekerheid informatiegebrek gedragsmodificatietheorieën sociale handelingstheorieën DE INSTRUMENTELE EN STRATEGISCHE ASPECTEN VAN SOCIALE TECHNOLOGIE
244. Op welke punten vult Van Beugen in zijn latere werk zijn oorspronkelijke instrumenteel-technische model aan?
‘ COMMUNICATIEVE
ARBEIDSINSTITUTIES ’
245. Volgens Kunneman berust de invloed die personen binnen een formele organisatie hebben niet alleen op hun formele positie, maar vaak ook op de waardering van hun persoon en hun communicatieve optreden. Het belang van deze communicatieve aspecten blijkt uit de manier waarop deze worden: (A) bestreden door de organisatie; (B) geïnstrumentaliseerd voor de doeleinden van de organisatie; (C) losgeweekt uit de organisatie.
246. Communicatieve arbeidsinstituties worden door Kunneman gelocaliseerd in: (A) het systeem; (B) de leefwereld; (C) in de interferentiezone tussen systeem en leefwereld.
247. Kenmerkend voor communicatieve arbeidsinstituties zijn volgens Kunneman: (A) efficiëntie, effectiviteit en produktiviteit; (B) persoonlijke ontplooiing, democratische verhoudingen en kwaliteit van arbeid; (C) besluiteloosheid, apathie en improduktiviteit.
248. Van der Laan is van mening dat Kunneman’s ideeën over communicatieve arbeidsinstituties niet zonder meer toepasbaar is op het maatschappelijk werk, omdat: (A) binnen het welzijnswerk juist is gebleken dat het niet toelaten van rationalisering van administratieve en beheersmatige taken leidt tot uitputting van de leefwereld; (B) binnen het welzijnswerk juist is gebleken dat het ritueel uitbannen van de macht er toe leidt dat de macht zich weer via een achterdeur naar binnen wurmt; (C) zowel a als (B). TUSSEN VERZAKELIJKING , MORALISERING EN THERAPEUTISERING
249. Van der Laan wil Kunneman’s ideeën over communicatieve arbeidsinstituties slechts toepassen op het maatschappelijk werk in de vorm van: (A) een abstract en contrafactisch idee (net als het Idee van Vrijheid) waaraan we de realiteit kunnen toetsen, maar waarmee geen werkelijkheid kan en mag corresponderen; (B) een concrete uitwerking in de vorm van ‘woon en werkgemeenschappen’ volgens het model van MEMO-bedrijfjes; (C) een radicale uitwerking volgens het ideaal van de totale kommunikaatsie, zoals in de (eind)jaren zestig is geprobeerd. 29
250. Als in een ‘mannenpraatgroep’, op voet van gelijkheid, een gesprek plaatsvindt over de authenticiteit van ervaringen, belevingen en expressies van de deelnemers, kunnen we volgens Kunneman spreken van: (A) een theoretische discussie; (B) een normatieve discussie; (C) een identiteitsdiscussie.
251. Van der Laan spreekt van verzakelijking als: (A) zakelijke aspecten worden gezien als een belangrijk deel van de hulpverleningswerkelijkheid; (B) de hulpverleningswerkelijkheid wordt gereduceerd tot louter zakelijke aspecten; (C) in een team een theoretische discussie wordt gevoerd.
252. Volgens Van der Laan mogen juist in de hulpverleningssector, waar immers een zwaar beroep wordt gedaan op de morele en persoonlijke inzet van de betrokkenen: (A) de zakelijke aspecten niet verwaarloosd worden; (B) de strategische aspecten niet verwaarloosd worden; (C) de normatieve en subjectieve aspecten niet verwaarloosd worden.
253. Als een hulpverlener op elke mededeling van de cliënt standaard reageert met de vraag ‘Hoe voelt dat?’, is er volgens Van der Laan sprake van: (A) verzakelijking; (B) moralisering; (C) therapeutisering.
254. In het ‘verhaal’ van de cliënt is volgens Van der Laan doorgaans sprake van: (A) een dominantie van feitelijke mededelingen over de probleemsituatie; (B) een dominantie van normatieve en expressieve uitingen aangaande de probleemsituatie; (C) een verwevenheid van feitelijke, normatieve en expressieve aspecten van de probleemsituatie.
255. Volgens Van der Laan zijn: (A) theoretische discussies over de waarheid van feiten in het objectieve domein altijd strategisch van aard; (B) theoretische discussies over de waarheid van feiten in het objectieve domein altijd communicatief van aard; (C) a noch (B).
256. Volgens Van der Laan zijn: (A) identiteitsdiscussies over de waarachtigheid van uitingen in de subjectieve wereld altijd strategisch van aard; (B) identiteitsdiscussies over de waarachtigheid van uitingen in de subjectieve wereld altijd communicatief van aard; (C) a noch (B). HET MODERNE SPREKEN
257. Met ‘het normatieve gehalte van de moderniteit’ wordt bedoeld dat: (A) het ‘moderne spreken’ niet meer is dan een vorm van moralisering; (B) elk moreel oordeel een perfectionering van de machtsuitoefening impliceert; (C) we ons een democratie niet kunnen denken zonder de aanname van een autonoom en redelijk subject dat verantwoording kan afleggen over zijn handelen.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
30
Bij hoofdstuk 12 Het verhaal, de dialoog en het handelend optreden 258. De hulpverlener die elk gesprek standaard afsluit met de mededeling:‘Ik vond dit een fijn gesprek’: (A) creëert een ideale gesprekssituatie; (B) reproduceert een communicatieve arbeidsinstitutie; (C) volgt een protocol.
259. Van der Laan wil met zijn kwaliteitscriterium van ‘een soepele overgang tussen objectieve, normatieve en expressieve aspecten’: (A) ontkomen aan een instrumentalisering van normatieve en expressieve aspecten van het menselijk functioneren; (B) ontkomen aan het buiten haakjes zetten van de instrumentele en technologische aspecten van het menselijk functioneren; (C) a en (B).
260. Volgens Van der Laan voldoet een wetenschappelijk discussie over de waarheid van feiten in de objectieve wereld: (A) per definitie aan het oordeel van Foucault in termen van ‘waarheidsmacht’; (B) aan het communicatieve handelingsmodel als die discussie wordt beslecht op basis van argumenten en niet van macht; (C) a noch (B).
‘ DWANG
EN BESTRAFFING MAKEN GEEN DEEL UIT VAN ONZE OMGANG ’
261. Baart keert zich tegen ‘luie en globale abstracties die ten onrechte suggereren een vrijbrief te bevatten voor interventies in het leven van de cliënt’. Hij richt zich dus op het vermijden van: (A) fout type 1: ten onrechte ingrijpen; (B) fout type 2: ten onrechte niet ingrijpen; (C) a en (B)
262. Van der Laan is van mening dat het in de praktijk van de hulpverlening niet voldoende is om simpelweg vast te stellen tot welke categorie onderdrukten een bepaalde cliënt behoort om te weten ‘hoe te handelen’, Hij bedoelt daarmee dat: (A) deze vaststelling op technisch-wetenschappelijk verantwoorde wijze alsnog in een protocol dient te worden vastgelegd; (B) de keuze voor een bepaald handelingsalternatief alsnog normatief (en discursief) gerechtvaardigd dient te worden; (C) het juiste keuzealternatief slechts op dialectische wijze uit deze vaststelling is af te leiden. LEGITIMATIE
263. Volgens Van der Laan betekent het communicatieve handelingsmodel dat: (A) hulpverleners alleen gebruik mogen maken van talige middelen en dat fysieke dwang uit den boze is; (B) elke vorm van gebruik van dwang door hulpverleners uit den boze is; (C) hulpverleners slechts dwang mogen uitoefenen als dat vooraf, ter plekke of achteraf ter discussie gesteld en gelegitimeerd wordt.
264. Volgens Van der Laan gaat het in het communicatieve handelingsmodel: (A) om de algemene bereidheid het eigen handelen ter discussie te stellen; (B) om de plicht elke afzonderlijke handeling ter discussie te stellen; (C) om de rituele uitwisseling van positieve feed-back.
265. Als een cliënt uit vrije wil aan de hulpverlener de volmacht geeft om, onder welomschreven voorwaarden, in de situatie van de cliënt in te grijpen, is er volgens Van der Laan sprake van: (A) gebruik van macht dat in strijd is met een vertrouwensrelatie; (B) gebruik van macht dat parasiteert op een vertrouwensrelatie; (C) gelegitimeerd gebruik van macht waartoe een vertrouwensrelatie voorwaarde is. HET VERHAAL , DE DIALOOG EN HET HANDELEN
266. Nijk wees reeds in de jaren zeventig kritisch op de afbrokkeling van de grote verhalen van de Verlichting. Met zijn eigen woorden: ‘op de massieve zelfgenoegzaamheid van dit immense, door de eeuwen heen versteende, door adhesie van miljoenen geconsolideerde complex van vanzelfsprekendheden, dat eenmaal de traditie van het christelijke westen vormde’. Deze visie kunnen we het best interpreteren als een vroege vorm van: (A) modernisme; (B) postmodernisme; (C) neoconservatisme.
267. Nijk maakt een onderscheid in drie aspecten van het handelen: inventie, verhaal en bevinding. Dit onderscheid vertoont volgens Van der Laan: (A) geen enkele gelijkenis met het onderscheid van Habermas in, laten we zeggen, technisch-instrumentele, sociaal-normatieve en subjectief-expressieve handelingstypen; (B) enige gelijkenis met dit onderscheid van Habermas; (C) exacte gelijkenis met dit onderscheid van Habermas.
31
268. Nijk en zijn leerlingen hebben laten zien dat het mogelijk is zich te oriënteren op het eigen verhaal van de cliënt, en deze tegelijkertijd onder (ideologie)kritiek te stellen. De manier waarop Van der Laan de legitimatieproblematiek behandelt sluit daarbij aan, in dier voege, dat Van der Laan van mening is dat als hulpverlener A zich kritisch uitlaat over het verhaal van cliënt B, dat dan: (A) de maatstaf voor die kritiek uitsluitend bij B hoort te liggen; (B) de maatstaf voor die kritiek zowel bij B als bij A hoort te liggen; (C) de maatstaf voor die kritiek uitsluitend bij A hoort te liggen. DE GESITUEERDHEID VAN DE DIALOOG
269. Het begrip ‘gesitueerdheid van de dialoog’ (van Baart) heeft betrekking op: (A) de verbale vaardigheden van de beter gesitueerden onder de maatschappelijk werk-cliënten; (B) de context waarin het (dialogische) handelen zich afspeelt; (C) de plaats van de dialoog in de topologische configuratie van de human resources op lokaal niveau. DE KLEINE GESITUEERDHEID
270. Baart wil ten allen tijde vermijden dat de cliënt ondergeschikt wordt gemaakt aan de doelstellingen van de werker. De cliënt dient volgens hem het laatste woord te hebben. Hij plaatst de demarcatielijn voor het gebied dat in de analyse mag worden meegenomen dus bij de: (A) metacommunicatieve gesitueerdheid; (B) maatschappelijke gesitueerdheid; (C) biografische gesitueerdheid. SYMMETRIE
271. Door Baart wordt symmetrie begrepen als ‘het praten met’ en niet als ‘het praten tegen’. De interpretatie van het gesprokene dient dus gelokaliseerd: (A) in de eenheid van de persoon van de cliënt; (B) in de eenheid van de theorie; (C) in de eenheid van de professie. BIOGRAFISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE GESITUEERDHEID
272. Volgens Van der Laan impliceert de term ‘democratiseringsstrijd’ dat: (A) de strijd om de macht per definitie ten koste gaat van de democratie; (B) het niet gelegitimeerd is om gebruik te maken van macht om democratische controle over machtsgebruik mogelijk te maken; (C) het in principe gelegitimeerd is om gebruik te maken van macht om democratische controle over machtsgebruik mogelijk te maken.
273. De aanbeveling van Seligman (theorie van de aangeleerde hulpeloosheid) om depressieve personen desnoods tot handelen te dwingen om de machinerie van de activiteit weer op gang te krijgen, wordt door Van der Laan opgevat als (mogelijk): (A) het strategisch gebruik van communicatieve middelen; (B) het communicatieve gebruik van strategische middelen; (C) als verborgen strategisch handelen. METACOMMUNICATIEVE EN MAATSCHAPPELIJKE GESITUEERDHEID
274. Volgens Van der Laan leidt een ‘dubbele houding’, waarin sprake is van tegenstrijdige boodschappen niet automatisch tot schadelijke effecten, zoals bij een ‘dubbele binding’. Er is eerder sprake van ‘zieke toestanden’ in intermenselijke relaties als bijvoorbeeld: (A) ouders kinderen straffen terwijl ze tegelijkertijd te kennen geven dat ze overtuigd zijn van de zin van de straf; (B) ouders kinderen straffen terwijl ze tegelijkertijd te kennen geven dat de straf niet betekent dat ze niet meer van het kind houden; (C) ouders kinderen nooit straffen terwijl ze tegelijkertijd te kennen geven dat ze vinden dat ouders en kinderen aan elkaar gelijk zijn.
AANTEKENINGEN EN NOTITIES
32
Bij hoofdstuk 13 Slotbeschouwing (geen vragen opgenomen omdat de tekst in feite een samenvatting is)
33
Met een gratis abonnement op de electronische nieuwsbrief van de uitgeverij SWP, blijft u permanent op de hoogte van nieuwe uitgaven en activiteiten: Surf naar:
http://www.swpbook.com
34