Ruilen over de tijd Zie steeds de eenvoud!!
vwo
Frans Etman
Gezinnen
Bedenk dat bij ruilen er altijd twee dingen gedaan worden. Je geeft wat en je krijgt wat terug. Als je twee keer ruilt - ruilen over de tijd - moet je ook twee keer iets geven en krijgen. Bedenk bij ruilen over de tijd ook steeds wat er geruild wordt. Ruilen over de tijd = intertemporele substitutie
Gezinnen ruilen bestedingen van de toekomst in voor bestedingen nu. Bedrijven ruilen winst nu in voor winst in de toekomst. Overheid ruilt belastingen van de toekomst in voor bestedingen nu. Belasstingen worden wel algemene middelen genoemd.
Als de opofferingskosten van het niet-consumeren hoger zijn dan de rente die je ontvangt om geld te sparen, ga je niet sparen maar nu consumeren. De individuele prijs van tijd( de opoffering) is groter dan de marktprijs van tijd (rente). Je bent nu ook geneigd om te gaan lenen. Nu consumeren is aantrekkelijker dan in de toekomst consumeren. Er is een ruil van schuld in de toekomst (en minder consumeren in de toekomst) naar meer geld bezitten nu (en meer consumeren nu). Kortweg:als je nu wil besteden, ga je niet sparen maar geld lenen. In een situatie waar je pas bij een heel hoog rente percentage bereid bent te gaan sparen en al bereid bent om zelfs bij een hoog rentepercentage te gaan lenen, wil je heel graag nu over je geld beschikken. Jouw individuele prijs van tijd is hoger dan de algemene prijs van tijd (de rente). De gezinnen hebben dan hun koopkracht van de toekomst nu ingezet.
Bedrijven Een vergelijkbare afweging kunnen bedrijven maken. Zij hebben de keuze tussen winst nu of meer winst in de toekomst. Zij moeten de winst vergelijken met de kosten die de bedrijven maken om meer winst te genereren. Nu geld lenen, betekent meer rentekosten. Als de verwachte toename van de winst in de toekomst groter is dan de kosten die samenhangen met de geldlening (rente en aflossingen) dan zullen de bedrijven overgaan tot het lenen van geld om te investeren in kapitaalgoederen en menselijk kapitaal.
Overheid Als de overheid meer uitgeeft dan ontvangt, heeft ze een tekort. Er is nu te weinig belasting binnengekomen. De overheid leent geld op de geld- en kapitaalmarkt om haar tekort te financieren. In feite gaat ze belastinggeld van de toekomst nu uitgeven. Er is ook weer sprake van ruilen over de tijd. Nu kan de overheid meer uitgaven doen maar daardoor zijn er in de toekomst meer schulden. Als de overheid het geld investeert in infrastructuur, dan heeft het land in de toekomst niet alleen meer schulden maar ook bezittingen. Ook nu geldt dat als de rente lager is dan de behoefte nu meer geld te gebruiken - de marktprijs van tijd is lager dan de individuele prijs van tijd - het zinvol is om geld te lenen. Ook voor de overheid houdt het in dat er een tijd komt dat de bestedingsmogelijkheden afneemt. De verruiming van de koopkracht van nu gaat dan ten koste van de koopkracht in de toekomst.
Voor de overheid geldt de verwachting dat zij in tijden van laagconjunctuur het tekort laat oplopen om de economie te stimuleren om dan in tijden van hoogconjunctuur het tekort te laten omslaan in een overschot. Zo kan een verdeling van de belasting over de loop der tijd ervoor zorgen dat er niet te veel welvaartsverlies ontstaat.
In het begrip rente die betaald wordt bij een geldlening (kredietverlening), zit de risicoaversie en het idee van ruilen over de tijd verscholen. Hoe meer risico iemand loopt bij het geld uitlenen, hoe hoger rentepercentage hij wil ontvangen. Dit geldt voor beleggers en natuurlijk ook voor de banken. Het risico ontstaat over onzekerheid over de toekomst. Kan iemand die geld leent, het wel terug betalen? Dit is informatieasymmetrie. Als je nu geld uitleent, heb je minder te besteden (en in de toekomst meer overigens). Voor deze vermindering van je huidige bestedingsmogelijkheden wil je ook een rentevergoeding hebben.
Daarnaast is het mogelijk dat het spaargeld/ uitgeleende geld koopkracht verliest als er (prijs)inflatie is. Het nominale rentepercentage moet hoger zijn dan het inflatiepercentage. De reële rente stelt dan het rentepercentage voor dat als vergoeding wordt gegeven voor uitstel van consumptie en het risico. Om met behulp van het nominale rentepercentage het reële rentepercentage te berekenen, gebruik je indexcijfers. Voorbeeld Het rentepercentage is 4%. Het inflatiepercentage is 1,5%. Dus 104/101,5*100 = 102,46 dus 2,5% reële rente. Op de vermogensmarkt (de verzamelnaam voor de geld- en kapitaalmarkt) worden geldleningen (kredieten) aangeboden en gevraagd. Het aanbod wordt gevormd door de terugbetalingen van schulden (door de overheid bijvoorbeeld), het spaargeld van de gezinnen, het geld dat beleggers aanbieden. De vraag ontstaat door iedereen die geld wil lenen: gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland. Als er meer geldvraag ontstaat, dan zal de rente stijgen. Als er meer geldaanbod komt. dan zal de rente dalen. Lage rente: aantrekkelijker om meer geld te lenen. Hoge rente: aantrekkelijker om geld aan te bieden. Geldmarkt gaat over geldleningen die binnen 1 - 2 jaar terugbetaald worden. Kapitaalmarkt gaat over geldleningen die een lange looptijd hebben. Langer dan 2 jaar en oplopend tot 30 - 40 jaar. Denk hierbij aan hypothecaire leningen.
Het spaargeld, de overheidsschuld kan op 1 tijdstip gemeten worden en is een voorbeeld van een voorraadgrootheid. De aflossingen van de schuld, de betaalde/ontvangen rente, de stijging van het spaargeld (sparen) gaan in de loop der tijd en zijn voorbeelden van stroomgrootheden.
Negatieve tijdsvoorkeur: Consumenten hebben de mogelijkheid om niet nu te consumeren maar eerst te sparen en later te consumeren. Het huidig inkomen wordt in de toekomst geconsumeerd. Nu sparen (+ rente ontvangen) en later consumeren. Positieve tijdsvoorkeur: Consumenten kunnen ook hun consumptie vervroegen door hun aankopen te doen met geleend geld. Met toekomstig inkomen wordt nu geconsumeerd, Nu lenen + rente betalen) nu consumeren.
De AOW-uitkering wordt betaald door de huidige werkenden. Hierbij is solidariteit tussen jongeren en ouderen: de intergenerationele solidariteit. Dit is een omslagstelsel. Omslagstelsel is kortweg de huidige generatie betaalt voor de huidige generatie. Formeel juister: het fonds dat de AOW beheert, schat hoeveel aan uitkeringen betaald moet worden en dat bedrag moet in dezelfde periode aan sociale premies betaald worden.
Tijdens de levensloop wordt er inkomen verdiend, vermogen opgebouwd en geen inkomen verdiend en het vermogen verbruikt. In de leeftijd van 0 - 18 jaar zal er weinig inkomen verdiend worden en vermogen opgebouwd. Vanaf (ongeveer) 18 jaar zal vooral de studieschuld toenemen. Een aantal jaar later zal door de (betere) opleiding meer inkomen verdiend kunne worden en zal de studieschuld afgelost worden. Vanaf (ongeveer) 30 jaar zal er een hypotheek voor een koophuis afgesloten worden. Eventuele kinderen zorgen voor meer kosten en minder vermogen. Vanaf ongeveer 50 jaar, als de kinderen het huis uit zijn en een groot deel van de hypotheek afbetaald is, zal er vermogen opgebouwd worden. Vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd zal (een deel van) het vermogen gebruikt worden om het lagere inkomen uit AOW en pensioen aan te vullen, en om te voorzien in de grotere zorgkosten.
Voor het pensioen spaart iemand zelf. Een werkende draagt zijn pensioenpremie af aan het pensioenfonds. Het pensioenfonds belegt dit geld. Uit de beleggingsopbrengsten (het beleggingsrendement) wordt het pensioen betaald. Dit wordt kapitaaldekkingsstelsel genoemd. Vanzelfsprekend kunnen de begrippen omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel ook in andere contexten gebruik worden.
Eigen vermogen is het geld dat de eigenaar in zijn zaak gestopt heeft. Bij een BV zijn dat de aandeelhouders en (een deel van) de winst die niet uitgekeerd is aan de aandeelhouders. Bij een eenmanszaak is het eigen vermogen het spaargeld van de eigenaar. Het vreemd vermogen is van anderen geleend. De tijd waarin het terugbetaald (=afgelost) moet worden kan kort of lang zijn. De crediteuren zijn de leveranciers die jou al wel geleverd hebben,maar die je nog moet betalen. Vlottende activa gaan op terwijl je produceert. Debiteuren moeten jou nog geld betalen. Liquide middelen zijn het geld in je kassa en op de bankrekening.
Omzet - kosten = winst Omzet - kosten = verlies Het resultaat staat normaal aan de linkerkant. Als het een positief getal is dan is het resultaat winst. Is het een negatief getal dan is het resultaat verlies. Verlies wordt ook wel (aan de rechterkant) bij de omzet geteld.
Steeds geldt: Het totaal van de linkerkant is gelijk aan het totaal van de rechterkant. Afschrijving is het bedrag dat de waardevermindering weergeeft van de vaste activa (=vaste kapitaalgoederen), zoals machines, vitrines, bedrijfsauto's. Je mag hierbij denken aan het reserveren van geld om een machine te vervangen. Bij het vervangen van een machine zou je ook rekening moeten houden met het feit dat een machine duurder of goedkoper geworden is. Te berekenen: (aanschafprijs - restwaarde)/aantal jaren. Restwaarde = het bedrag waarvoor je verwacht dat de huidige machine nog verkocht kan worden (op marktplaats of zo). Voorbeeld: Machine kost 5000 euro. Het gaat 5 jaar mee. Je verwacht het over 5 jaar te kunnen verkopen voor 2000 euro. Afschrijving per jaar = (5000 - 2000)/5 = 600 euro.
Staatsschuld is de schuld van de Rijksoverheid. Dit ontstaat door het geld dat de overheid geleend heeft om haar tekort te financieren.
Let op: Er zijn twee andere namen voor het begrotingstekort, die er op lijken maar niet helemaal hetzelfde zijn. Financieringstekort = begrotingstekort - aflossingen op de staatsschuld. Begrotingstekort is het geld dat de overheid tekort om alle uitgaven te betalen. Hierdoor neemt de staatsschuld toe. De overheid spreekt bij het uitgeven van staatsobligaties af wanneer deze terugbetaald (afgelost) worden. Deze aflossingen zorgen voor een afname van de staatsschuld. De per saldo toename van de staatsschuld is gelijk aan het financieringstekort. Het EMU-tekort wordt gevormd door de tekorten van de Rijksoverheid en de gemeentes.
Ook de overheid zal een overzicht van uitgaven en ontvangsten moeten maken. Daarvoor stelt ze een begroting op. Als er meer uitgegeven moet worden, dan er ontvangen wordt, heeft de overheid een begrotingstekort. De overheidsuitgaven kunnen verdeeld worden in overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven. Overheidsbestedingen besteedt de overheid zelf. Dit zijn overheidsconsumptie van collectieve goederen en materiële overheidsconsumptie (aanschaf van defentiemateriaal, maar ook schrijfgerei). Daarnaast horen bij de overheidsbestedingen ook overheidsinvesteringen in infrastructuur (tunnels,wegen, bruggen, dijken). De overheidsbestedingen wordt in "de kringloop" aangeduid met het symbool O. Overdrachtsuitgaven geeft de overheid aan anderen zodat die kunnen besteden. Denk aan uitkeringen, (huur)subsidie, studiefinanciering, rente op de staatsschuld, aflossingen op de staatsschuld.
Of een staatsschuld groot is, hangt af van de omvang van het nationaal inkomen. Daarom bestaat het begrip staatsschuldquote. Voorbeeld Twee landen hebben een staatsschuld van 30. Land 1 heeft een nationaal inkomen van 200 en land 2 een nationaal inkomen een 1000. De schuld van land 1 is relatief groter: staatsschuldquote = 30/200 * 100% = 15%. De schuld van land 2 is 30/1000*100%= 3%.
Nominaal, inflatie en reëel Met behulp van de ontwikkeling van een nominaal begrip en een reëel begrip kun je de ontwikkeling van het prijsniveau bepalen. Bijvoorbeeld. De loonkosten stijgen in een periode met 4% en de reële loonkosten stijgen met 3%. De prijsontwikkeling is dan: 104 /103 * 100 = 100,97 dus het prijsniveau is met 0,97% gestegen. Inflatie is 0,97%.
Het meten van inflatie (Prijs)inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil. Deflatie is de daling van het algemeen prijspeil. Het prijspeil wordt bereken met behulp van het ConsumentenPrijsInxcijfer (CPI). Het CPI is een gewogen gemiddelde. Een rekenvoorbeeld. In het jaar 2009 wordt €2000 aan goederen (producten en diensten) uitgegeven. Aan voeding €800, kleding €700, sport €200 en aan de overige goederen dus €300. Het aandeel van voeding in het budget 800 / 2000 * 100% = 40%. Het aandeel van kleding in het budget 700 / 2000 * 100% = 35%. Het aandeel van de overige goederen, de restgroep, moet dan 25% zijn (100 - 40 - 35). Het aandeel (gewicht of wegingsfactor) bepaalt hoe zwaar een prijsstijging meetelt in het CPI of in het inflatiepercentage. Stel 2009 is het basisjaar (2009 = 100) en de prijsstijging geldt voor 2012 in vergelijking met het basisjaar. gewicht prijsstijging PIC voeding 40% 5% 105 0,4*105 = 42 Kleding 35% -2% 98 0,35*98 = 34,3 Overige 25% 0 100 0,25*100 = 25 CPI = 42 + 34,3 + 25 = 101,3 Dit betekent een prijsstijging van 1,3% t.o.v. het basisjaar. Om hetzelfde aantal goederen te kunnen kopen als in het basisjaar moet het budget met 1,3% stijgen.
Het CPI is een gewogen en samengesteld gemiddelde. Samengesteld verwijst naar de verschillende categorieën (goederen). Gewogen geeft aan dat de categorieën niet allemaal even belangrijk zijn. Hoe belangrijker hoe groter het gewicht. De aparte prijsindexcijfers van de categorieën worden partiële prijsindexcijfers genoemd.