REFLECTIES OP HET WOONDOMEIN
Inhoud Voorwoord
5
Inleiding
7
Identiteit in het woondomein: woonassertiviteit en sociale cohesie Fred Sanders
1
Woonassertiviteit en burgerschap, een gelukkig huwelijk? Jan Steyaert
15
2
Woonmilieu, leefstijl en levensloop Jos Smeets
37
3
Intermezzo: Communities Han Michel
57
4
Het ‘wij’ van de wijkgedachte: De biografie van een stedenbouwkundig subject Kees Doevendans
63
5
Fragmenten van community in de poreus geworden stad. San José tussen verstrooien en omheinen Anne Schram
89
6
(Re)constructie van ‘plekken’ als strategie voor community building Johan van Zoest
125
7
Consumenten in het woondomein: kansen voor hedendaagse communities Fred Sanders
137
Literatuur verwijzingen
153
Over de auteurs
173
Foto verantwoording
171
3
4
VOORWOORD
De vraag naar de betekenis van het wonen staat onverminderd in de belangstelling. Het traditionele thema van de volkshuisvesting wordt langzamerhand vervangen door concepten als het woondomein, of het denken in termen van woon- en leefmilieus, woondiensten en leefstijlmanagement. In dit hedendaagse woondomein is sprake van een steeds aanwezig spanningsveld tussen het individu en de gemeenschap: tussen voortgaande individualisering en tegelijk de vraag naar (re)constructie van sociale samenhang. Nu de bewoner zich heeft ontwikkeld tot een individuele woonconsument, is vrijheid om de eigen woonwensen te realiseren van meer belang geworden, net als het kiezen van een eigen levensstijl die ook in het wonen uitdrukking vindt. Meer dan voorheen is daarom reflectie nodig op de betekenis van het wonen, op de traditionele geografische kaders als ‘buurt’ en ‘wijk’, de habitus van de bewoner in termen van samenwonen en burgerschap, de veranderende context van de verzorgingsstaat en de rol van woningcorporaties. Woonassertiviteit is een concept waarin een aantal van deze (vaak ook tegenstrijdige) tendensen zijn samengebundeld. Naast het vakkundig bouwen voor een geliberaliseerde markt, hebben de woningcorporaties vooral ook als opdracht om bewoners, huurders, klanten en hun woondomein zodanig te faciliteren dat een eenvoudig ‘woon-consumentisme’ verdiept kan worden tot een dimensie waarin ook individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheid ontstaat - ruimte biedend aan nieuwe vormen van sociale en territoriale binding. Deze bundel is een initiatief van drs.ir. Fred Sanders van Woningcorporatie ZVH en kwam tot stand in samenwerking met de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven. Dank gaat uit naar de Editorial Board, bestaand uit prof.ir. Donald van Dansik, dr. Frits van Engeldorp Gastelaars en prof.ir. Jan Westra. Zij begeleidden het ontstaansproces op inhoudelijke wijze en boden een kritische blik die bijzonder motiverend was. Ook is dank verschuldigd aan drs. Delene Engelbrecht en Yvonne Oud voor de vele ondersteunende werkzaamheden. De opgenomen artikelen vormen een eerste aanzet en verkenning rond de geschetste thematieken van woonassertiviteit, woonmilieus, community en sociale cohesie: onderwerpen die verder onderzoek en ontwerp vragen.
5
6
F RED S ANDERS
INLEIDING
IDENTITEIT IN HET WOONDOMEIN: WOONASSERTIVITEIT EN SOCIALE COHESIE Latente onvrede Dankzij een grote bouwproductie is het woningaanbod in Nederland sinds de jaren zeventig enorm toegenomen; er zijn woningen geproduceerd die aan redelijke eisen voldoen en in een goed verzorgde omgeving liggen. Ook heeft de burger door een toegenomen mobiliteit meer geografische speelruimte gekregen, waardoor een grotere vrijheid van vestiging is ontstaan. Toch lijkt er een latente onvrede over de omvang en de kwaliteit van het aanbod algemeen aanwezig. Het domein van wonen is een technocratische wereld; er wordt eerder gezocht naar oplossingen dan dat vraagstukken worden geanalyseerd. Wel wordt die onvrede duidelijk in maatschappelijke signalen vanuit zowel de politiek als het publiek. De landspolitiek doet regelmatig een oproep om meer bouwproductie, en op lokaal niveau worden de nieuwe wijken vaak openlijk bekritiseerd. Terwijl er veel betaalbare koopwoningen lange tijd te koop staan, zijn er lange wachttijden voor huurwoningen. Maar landelijk zijn er ook steeds meer initiatieven om bijzondere nieuwe woonbuurten van hoge kwaliteit tot stand te brengen. Woningcorporaties zijn actiever dan voorheen waar het gaat om de openbare ruimte of leefomgeving in buurten en wijken. De interesse van het publiek om aan kwalitatieve woonomgevingen mee te werken lijkt echter nog steeds beperkt. Wat is hier aan de hand? Alleen door deze vraag te beantwoorden kunnen nieuwe initiatieven gericht worden op de toekomst. We zouden een beter evenwicht moeten zoeken tussen de initiatieven van de overheid en professionele organisaties enerzijds en het draagvlak en de waardering van de burger anderzijds. Daarom is dit vraagstuk aan een aantal deskundigen voorgelegd en de in deze uitgave gebundelde essays en persoonlijke bijdragen vormen gezamenlijk een divers
7
palet aan inzichten. Een eenduidige oplossing van het vraagstuk wordt daarmee niet gecreëerd, maar wel wordt een meervoudige verdieping van de vraagstelling aangeboden aan allen die actief zijn in het woondomein in Nederland, burgers en professionals, in de hoop dat het debat tussen beide mede daardoor effectiever en productiever kan worden.
Uitdagingen en vragen in de volkshuisvesting De verzorgingsstaat betekende een fundamenteel nieuwe ontwikkeling binnen de Nederlandse maatschappij. Er zijn nieuwe sociale verhoudingen en een zekere nivellering ontstaan, beide met grote ruimtelijke gevolgen. Het volkshuisvestingsbeleid, dat wettelijk zijn oorsprong heeft in 1901, heeft ervoor gezorgd dat de Nederlandse bevolking op een verantwoorde en hoogwaardige wijze is gehuisvest. Dit is niet alleen het gevolg van een constante productie van sociale huurwoningen tot het einde van de twintigste eeuw. Ook kwamen meer koopwoningen beschikbaar voor de middeninkomens door de introductie van premiewoningen, een tijdelijk subsidiesysteem. Daarnaast werd er een systeem van huursubsidie in het leven geroepen. In Nederland is er op die manier een soort woonrecht ingevoerd. Hoewel er momenteel veel aan de verzorgingsstaat wordt ‘verbouwd’, kan toch worden aangenomen dat dit woonrecht het achtergronddecor zal blijven vormen van de samenleving in de nabije toekomst. Door een groter geografisch bereik wordt het individuele vestigingspatroon steeds vaker bepaald door eigen wensen en voorkeuren. Meer groeperingen zullen een woon- en leefmilieu zoeken dat bij hun behoeften, aspiraties en leefstijl past. Ze hebben daar ook in stijgende mate de financiële ruimte voor. Deze ontwikkeling gaat helaas samen met een matige waardering van ‘volkshuisvesting’ in collectieve zin. Er zijn in de groeisteden en VINEX-wijken nogal eenvormige woonlocaties gebouwd, terwijl steeds meer woningzoekenden zich bewust worden van speciale woonwensen. Het is daarom te verwachten dat de vraag naar differentiatie in de gebouwde omgeving nog verder zal toenemen. Hoe hier aan de aanbodzijde van woningen gehoor aan te geven, waar mogelijk samen met ‘het publiek’, of ‘de consument’? De speelruimte lijkt op het eerste gezicht beperkt. Er zijn in de afgelopen vijftig jaar veel nieuwe woningen aan de woningvoorraad toegevoegd. Zelfs als ieder nieuwbouwproject vanaf nu zou voldoen aan alle mogelijke wensen, dan nog gaat het om een marginale toevoeging. In Nederland staan op dit moment 6,5 miljoen woningen. Uitgaande van een netto toename (nieuwbouw minus sloop) van 50.000 woningen per jaar, voegt de nieuwbouw jaarlijks nog geen
8
1% woningen toe aan de bestaande woningvoorraad. Als het om de kwaliteit van wonen gaat, dan dient de focus daarom niet alleen op de nieuwbouw gericht te zijn. De kwaliteit van wonen in de bestaande woonwijken is zeker zo belangrijk. De uitdaging is daarom niet alleen gelegen in de kwaliteit van nieuw te bouwen woonomgevingen, maar vooral ook in de mogelijkheden van het ‘resetten’ van de woonsituatie binnen de huidige woningvoorraad. Naast de nieuwbouwproductie waren de laatste tientallen jaren ook de verhuisbewegingen enorm. Nu lijken we langzamerhand de periode te verlaten waarin de woning kenmerken had van een modeverschijnsel. Paste het huis niet meer, dan was verhuizen lange tijd de meest voor de hand liggende oplossing voor het aanpassen van het wonen aan de behoefte. Daardoor is de verantwoordelijkheid voor de woonomgeving door de burger steeds meer bij de overheid neergelegd. Bij onvrede over de woonsituatie zocht men eerder een ‘reset’ door te verhuizen, dan dat met een aannemer, de verhuurder of met buren en gemeente daarover werd overlegd. Die situatie lijkt de laatste jaren dramatisch veranderd. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal verhuisbewegingen dalende is. In 2005 verhuist zo’n 9,5% van onze bevolking (ca. 1.550.000 personen), terwijl dat in 1999 11,5 % (ca. 1.850.000 personen) was (Ekamper en Van Huis, 2002). Gezien de afnemende nieuwbouwproductie van de laatste jaren en de verwachting dat deze productie zich op het lagere niveau zal continueren, kan aangenomen worden dat
Fig. 1 ‘Reset’ momenten in huidige en toekomstige situaties
9
ook het aantal verhuisbewegingen laag zal blijven. De mogelijkheden om een wooncarriëre te doorlopen die bestaat uit een continue opeenvolging van verhuisbewegingen, lijken door deze ontwikkelingen steeds minder aanwezig. De bewoner zal het ‘resetten’ steeds meer in de eigen woning moeten gaan zoeken. De kwaliteit van wonen in relatie tot de betrokkenheid en tevredenheid van de burger wordt daarmee steeds belangrijker.
Binding, woonassertiviteit, community en woningcorporaties Wonen mensen prettig, dan ontstaat over het algemeen een positieve binding met de buurt of wijk. Ook als het de bewoner alleen om de woning zelf gaat, dan nog ontstaat binding, al is het maar om negatieve invloeden buiten te houden. Wij kunnen verschillende soorten van binding onderscheiden, gebaseerd op een overzicht van Van der Land (2004): 1. Binding door nabijheid, door een langdurige binding aan een bepaalde plaats. Herkomst, familie en worteling in de stad spelen een belangrijke rol. 2. Binding door consumptie, door de winkels, terrassen, de cultuur en de stedelijke sfeer. Dit is typerend voor de postindustriÎle samenleving, 3. Binding door participatie, door maatschappelijke betrokkenheid met de stad. Dit type binding is typerend voor de ontwikkelingsperiode van de industriële stad. 4. Binding door een onderdeel te zijn van een community. Het gaat om sociale binding en er is een sterke relatie met de behoefte aan veiligheid en geborgenheid. Feitelijk gaat het vooral om passieve vormen van binding. Watzlawick, Beavin en Jackson (2000) stelden: “het is de mens niet mogelijk is, niet te communiceren”. Mogelijk kan een variant hierop zijn dat het de mens ook niet mogelijk is, niet te socialiseren. De mens functioneert altijd in sociale structuren, en die worden als positief of negatief ervaren. Mensen functioneren bewust of onbewust in social inclusion, zij maken deel uit van (meerdere) sociale groepen die zich weer rangschikken in een netwerk (Weick, 1979). Deze sociale groepen zijn los of vast van karakter, afhankelijk van de opstelling van de mensen in de groep. Een sterke sociale binding vraagt om een actieve opstelling, zowel van de burger zelf als van andere actoren. Transponeren we deze gedachten naar de wereld van het wonen, dan rijst meteen de vraag of de woonconsument zich bewust is van zijn houding en interacties in zijn woonomgeving, buurt en wijk. Bestaat er voldoende
10
bewustzijn van de eisen die men aan het wonen stelt, en hoe groot is het vermogen van het publiek om de eigen woonwensen te formuleren? Kort gezegd, hoe is het gesteld met de woonassertiviteit? Woonassertiviteit wordt hier opgevat als de potentie van bewoners en groepen van bewoners om zich in een hoge mate van keuzevrijheid bewust te zijn van de eigen intrinsieke behoeften in wonen, om aan dat bewustzijn te werken door te zoeken of al vorm te geven aan het zelf gewenste wonen, en van praktische mogelijkheden daartoe effectief gebruik te maken. Eén van de vraagstellingen in deze bundel is, wat het denken in termen van ‘woonassertiviteit’ kan betekenen. Het gaat zowel om een verkenning van welke essentiële woonbehoeften daarin van belang zijn, als om hoe woonassertiviteit gestimuleerd kan worden. Bij woonassertiviteit gaat het om positieve binding; het is daarom de moeite waard daar meer van te weten. Daarnaast is de vraag ontstaan of de steeds meer besproken begrippen ‘community’ en ‘sociale cohesie’ een oplossing kunnen bieden. Het is ook mogelijk dat community eerder moet worden opgevat als een zogenaamde ‘ideograaf’; een begrip waar iedereen een voorstelling bij heeft, maar dat zich tevens leent voor vele verschillende interpretaties. Woningcorporaties lijken zich onvoldoende bewust te zijn van de enorme transformatie van hun huuraanbod. Doordat er nog maar beperkt huurwoningen worden gebouwd en tevens veel bestaande huurwoningen worden verkocht voor financiering van die nieuwbouw en het achterstallig onderhoud van de resterende voorraad, krimpt de komende 20 jaar het percentage huurwoningen in Nederland van 45% nu naar wel 30% in 2025. Met al deze veranderingen is een onverwachte kans ontstaan om de kwaliteit van wonen en de betrokkenheid van de burger een positieve impuls te geven. Niet alleen bij nieuwbouw, maar ook bij omvangrijke investeringen in de bestaande huurvoorraad. Woningcorporaties moeten de kansen die zich nu voordoen in de vraagstukken van sociale cohesie, binding aan de buurt en woonassertiviteit resoluut aangrijpen. Alleen dan blijft de woningcorporatie een waardevol maatschappelijk instrument in het domein van wonen. Om deze kansen ook operationeel te kunnen gaan benutten, is het nodig de betekenis van deze begrippen te verhelderen en tot een grotere diepgang te komen wat betreft onderlinge verbanden, achtergronden en mogelijkheden. Met deze bundel wordt daartoe een eerste aanzet gemaakt.
11
Gebundelde kennis in het woondomein Zowel een aantal onderzoekers als enkele praktijkgerichte professionals zijn uitgenodigd om zich over bovenstaande vragen te buigen. De code-woorden waarop deze essays werden gefundeerd, zijn: burgerschap, klant en consument, woonmilieus, leefstijlen, woonassertiviteit, stedenbouw en community. Zeven essayisten stelden hun kennis en inzichten aan deze bundel ter beschikking. In zijn essay Woonassertiviteit en burgerschap, een gelukkig huwelijk? gaat Jan Steyaert in op de kwetsbaarheid van onze samenleving en de woonomgeving door asociaal gedrag. De inzet van woningcorporaties maakt een positieve ontwikkeling op dit terrein mogelijk, en Steyaert verwijst daarbij naar het gebruik van leefregels en beloningsystemen. Hij ziet de burger als co-producent en houdt een pleidooi voor maakbaar burgerschap in kleine leefverbanden. Woonmilieu, leefstijl en levensloop van Jos Smeets vraagt aandacht voor de diversiteit van leefstijlen die de mens tijdens zijn levensloop hanteert, waardoor er eerder het perspectief van een vrijheid van beweging van ‘autogebruik’ is ontstaan dan dat men nog van ‘stations’ in het leven moet spreken. Hierdoor is er meer behoefte aan levensloop-bestendige woonmilieus met flexibel indeelbare woningen en ruime keuze uit voorzieningen. De ontwikkeling van de woonzorgzones zijn in dat opzicht een positieve ontwikkeling. Kees Doevendans schrijft in Het ‘wij’ van de wijkgedachte: de biografie van een stedenbouwkundig subject over de ontwikkeling van het denken in termen van sociale cohesie in de Nederlandse stedenbouw. Met name heeft de Wijkgedachte hierin een centrale rol gespeeld. Het ‘wij’ dat de wijkgedachte als achtergrond hanteert, wordt gevolgd als een personage. Het stedenbouwkundig denken lijkt zich in algemene zin langs lijnen van classicistische en romantische dieptestructuren te bewegen, terwijl ook verschillende vormen van reflexiviteit kunnen worden onderscheiden. Hoewel de stedenbouw zich de laatste decennia inhoudelijk van het gemeenschapsdenken heeft verwijderd, is het community concept in expressief-esthetische zin nog wel actief. In haar essay Fragmenten van community in de poreus geworden stad stelt Anne Schram dat het begrip community vooral een herinnering aan een verondersteld harmonisch verleden lijkt in te houden. Toch zijn er na de traditionele Gemeinschaft ook nieuwe, minder plaatsgebonden vormen van community ontstaan. Deze vragen om een andere opstelling van de stedenbouw met ruimte voor ‘incidenten’ en een zekere porositeit van de uitwaaierende stad. Een voorbeeld van dergelijke stedenbouw vindt Schram in het Midden-Amerikaanse San José, waar naast het strak geplande historische grid juist een stedenbouw van incidenten de boventoon voert,
12
en een al langdurige praktijk van een poreus urban field onze (postmoderne) aspiraties lijkt te bekritiseren. Johan van Zoest gaat in (Re)constructie van plekken als strategie voor community building dieper in op de terminologie van place-attachment en place-identity. Terwijl mensen zich steeds meer losmaken van geografische plaats, blijft de hang naar herkenbaarheid en identiteit belangrijk, stelt Van Zoest. In de openbare ruimte gaat het dan om het maken van ‘plekken’ van betrokkenheid in plaats van neutrale ruimte, en natuur kan hierbij een grote rol spelen. Woningcorporaties zouden een belangrijke taak kunnen hebben om identiteit van woonplekken te vertalen in werkbare concepten en leefbare wijken. Het intermezzo van Han Michel biedt een overzicht van soorten communities in Nederland. Volgens Michel ontleent het idee van community zijn kracht aan de gelijktijdige aanwezigheid van sociale en fysieke componenten, en hij licht dat toe aan de hand van een inventarisatie van voorbeelden. Fred Sanders sluit af met een essay over de ‘woonassertieve’ mens die continu keuzen maakt in het woondomein. Kansen liggen volgens hem in hoog kwalitatieve woonmilieus, waarbij sociale binding misschien nog belangrijker is dan het precieze beeld van de architectuur. Niettemin onderkent hij de beperkte mate waarin de maatschappij maakbaar is. Mensen zullen blijven zoeken en verhuizen, afhankelijk van hun levensloop en individuele persoonlijke ontwikkeling. De bundel die uit deze essays is ontstaan betreft een verkenning, een zoektocht naar de kwaliteit van wonen voor het nu en voor de toekomst. Het gaat hier niet om het determineren van oplossingen, maar om een bijdrage te leveren aan het debat en het stimuleren van de verdere verkenningen van anderen.
13
14
J AN S TEYAERT
1
WOONASSERTIVITEIT EN BURGERSCHAP, EEN GELUKKIG HUWELIJK?
De kwaliteit van wonen in Nederland krijgt er een nieuwe dimensie bij, nadat gedurende de twintigste eeuw wat betreft de hoeveelheid woningen en de kwaliteit van woning en fysieke omgeving stevige vooruitgang geboekt is. Woongedrag komt frequent in beeld als kwetsbare ingrediënt van woonkwaliteit. Toegenomen woonassertiviteit in combinatie met verandering van tolerantie zorgen voor meer aandacht voor overlast. Woningcorporaties en overheid worden uitgedaagd om nieuw beleid te ontwikkelen waarvan niet zozeer het fysieke object van de woning maar wel het gedrag van de huurders aangrijpingspunten zijn. Deze tekst beschrijft deze ontwikkeling en staat stil bij enkele van die nieuwe sociale interventies.
1.
Inleiding
De zoon van de buurman rechts wordt opgehaald door zijn vrienden. Met hun auto stoppen ze midden op de rijweg, toeteren een paar keer, en wachten dan met draaiende motor tot hun vriend opdaagt. Even aan de kant parkeren en de deurbel gebruiken is er niet bij. De buurman links houdt ervan zondagochtend de stereo goed open te zetten, en zijn muziekkeuze is niet direct de jouwe. Een andere buurman drie huizen verderop is bezig de olie van zijn auto te verversen. Er ligt wel een stuk karton onder om de grootste smurrie op te vangen, maar er blijven nadien toch vrijwel onverwijderbare olievlekken op het wegdek. 's Avonds laten andere buren hun bezoek uit, en gaan nog eens luidruchtig afscheid van ze nemen met een niet erg korte samenvatting van hoe gezellig het wel geweest was en dat ze dringend nog eens moeten afspreken. Slapen met open raam wordt behoorlijk vervelend zo. Wonen doen we graag in een aangename buurt. Nadat in vorige decennia de grootste schaarste op de woningmarkt weggewerkt is en de kwaliteit van woningen sterk verbeterd is, komt de kwaliteit van de woonomgeving steeds meer in beeld. En dan gaat het niet om veilig verkeer en de aanwezigheid van een wipkip, maar om woongedrag.
15
En dan vooral de kwetsbaarheid van eigen woongedrag door woongedrag van anderen. "L'enfer, c'est les autres", zei Sartre al. "Neighbours from hell" omschrijft een vroegere Britse minister van welzijn het fenomeen (Field, 2003). De Europese sociale huisvestingsmaatschappijen luiden de alarmbel: "Anti-social behaviour is making the headlines across the EU. A cause for great concern among governments, local authorities and the public, it is a particular concern for social housing organisations and their tenants who are often the victims of intimidation, violence and harassment." (Randall, 2005). Met de toename van woonassertiviteit willen levensstijlen nogal eens botsen en aanleiding tot overlast zijn. Dat is het gevolg van zowel verandering/variatie van woongedrag en veranderende verdraagzaamheid. Overlast is een subjectief gebeuren, waarbij leefstijlen en tolerantie door ruimte en tijd heen veranderen. De Vlaamse kinderrechtencommissaris maakt zich in haar jaarverslag 2005 zorgen over de toenemende klachten van "redelijk gewoon jongerengedrag" en vraagt volwassenen wat meer te relativeren. Wat in zuidelijke landen als Spanje of Italië als normaal gedrag wordt ervaren, blijkt hier al voorbij de tolerantiedrempel te zijn. Waar buiten spelende kinderen enkele decennia geleden nog normaal waren, is er nu al snel een buurman die de skaters aanmaant wat rustiger te zijn. Daar staat tegenover dat de lijst van veel voorkomend storend gedrag al ruim een decennium bepaald wordt door te snel rijden (47%), hondenpoep (45%), rommel op straat (29%) en vernieling van straatmeubilair (19%) (Politiemonitor, 2004). De huurwet legt vast dat een verhuurder de huurder een rustig woongenot moet bieden. Maar daarbij zijn vooral bepalingen opgenomen over de relatie tussen verhuurder en huurder (de verhuurder mag niet zomaar zijn eigendom binnenkomen). Maar wat doe je als het woongenot niet bedorven wordt door gebrek aan de fysieke woning of gedrag van de verhuurder, maar door de buren of andere wijkgebruikers zoals hangjongeren? Sinds augustus 2003 wordt ook dergelijke overlast beschouwd als een gebrek aan de woning. Op die erkenning volgt de behoefte aan nieuwe instrumenten. Ten aanzien van woongedrag en overlast is de kwaliteit van de fysieke omgeving belangrijk, zoals onder meer wordt uitgewerkt in de bijdrage van Johan van Zoest aan deze bundel. De reikwijdte van dit hoofdstuk beperkt zich tot de niet-fysieke instrumenten, tot 'burgerschap'. Voor het benaderen van meervoudige maatschappelijke problemen verwijst de (lokale) overheid steeds meer naar de rol van burgerschap en 'normen en waarden'. Men hoopt er de complexe maatschappelijke uitdagingen succesvol tegemoet mee te kunnen treden. In deze tekst wordt verkend of dat medicijn ook nut heeft voor woningcorporaties, met name in de context van toegenomen woonassertiviteit en
16
botsende leefstijlen. Om deze vraag te beantwoorden, wordt eerst de opkomst en inhoud van het begrip burgerschap geduid.
2.
Burgerschap, de nieuwe hype
Iedereen heeft plots de mond vol van burgerschap. Sommigen gebruiken verwante begrippen als eigen verantwoordelijkheid, of normen en waarden. Beleid en media geven het begrip een warm welkom en zien er een belangrijke werkzame component in bij succesvolle beleidsmaatregelen op diverse terreinen. Impliciet wordt daarbij een eigentijdse invulling gehanteerd van het begrip burgerschap waarin meer nadruk ligt op de actieve burger dan in het klassieke burgerschapsbegrip. Voor de invulling van dat klassieke burgerschapsbegrip wordt meestal teruggegrepen op het werk van T.H. Marshall, waarin drie lagen van burgerschap (h)erkend worden (Marshall, 1950; van Houten, 1999:41-44). Op een eerste laag verwijst burgerschap naar een officiële status, het lid zijn van een bepaald land en dus onbetwistbaar recht hebben op een woonplaats. Marshall situeert het ontstaan van dergelijke rechten historisch in de achttiende eeuw. Elk individu krijgt sindsdien burgerlijke rechten, die veruiterlijkt worden in een identiteitskaart of paspoort. Soms is daarbij sprake van dubbel burgerschap, van dubbele nationaliteit. Op een tweede laag krijgt burgerschap een invulling die verwijst naar politieke rechten, naar het recht om deel te nemen aan de democratie. Die rechten waren erg beperkt, tot 1848 had slechts 4% van de Nederlandse bevolking enige rol in de democratie. Later is er sprake van een stelselmatige uitbreiding van het kiesrecht, in 1848 tot alle belasting betalende mannen, in 1887 tot alle mannen met 'kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand', en uiteindelijk in 1919 uitbreiding tot alle burgers vanaf 18 jaar. Politieke rechten zijn echter niet beperkt tot deelname aan verkiezingen. Ook andere vormen van participatie vallen eronder, zoals inspraak bij herstructurering, de ouderraad in de basisschool, de medezeggenschapsraad, of de wijkschouw. Tenslotte is er in de loop van de twintigste eeuw een derde sociale laag bijgebouwd aan het burgerschapsbegrip, en daarin staat volwaardig lidmaatschap van de samenleving centraal: "By the social element I mean the whole range from the right to share to the full in the social heritage and to live the life of a civilised being according to the standards prevailing in the society" (Marshall, 1950). Marshall verwijst daarmee naar de
17
verzorgingsstaat, en de deelname van burgers aan maatschappelijke ontwikkeling via onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid, verhoogde veiligheid en dergelijke. De huidige aandacht voor burgerschap richt zich met name op het derde niveau, en de vraag of burgers ten opzichte van publieke dienstverlening niet teveel in een 1 consumentenrol zijn terechtgekomen, te passief geworden zijn. De verzorgingsstaat zou teveel een hangmat geworden zijn, en weinig eigen inbreng van burgers activeren. In discussies over sociale kwaliteit gaat het nog steeds om de kwaliteit van publieke dienstverleners (bijvoorbeeld verpleeghuizen of kinderopvang) maar dit perspectief is aangevuld met aandacht voor gedrag van burgers. Gaat het in de verzorgingsstaat alleen om zorg of steun van professionals krijgen, of ook om zelf je steentje bij te dragen? Moet je bij zwerfvuil de gemeente bellen, of zelf al eens een borstel ter hand nemen? Onder druk van demografische ontwikkelingen (vergrijzing en verkleuring van de bevolking) en de bezorgdheid over de toekomstvastheid van de verzorgingsstaat gaat het steeds meer om burgers als co-producenten of uitvoerders van beleid, om burgerschap in de vorm van 'normaal' gedrag, van sociale steun geven, van aandacht hebben voor de medeburgers, gedrag vertonen dat rekening houdt met anderen en niet alleen de 'ik-ik-ik trom' slaat. Bij de groei van de verzorgingsstaat en de relaties tussen burgers, dienstverleners en beleid zijn twee ontwikkelingen gesignaleerd, die steeds meer als gevaar voor de duurzaamheid van de verzorgingsstaat geduid worden. Het gaat daarbij om het uit het oog verliezen van de gedeelde verantwoordelijkheid voor het eindresultaat en een doorgeschoten klant-leverancier mentaliteit.
Vitale coalities De gedeelde verantwoordelijkheid voor het eindresultaat verwijst naar de vaststelling dat maatschappelijke ontwikkeling de resultante is van diverse factoren, niet alleen van lokaal beleid en de kwaliteit van de dienstverlening. In de gezondheidszorg komen verschillende auteurs tot de analyse dat de gezondheid van een burger of een bevolking niet zozeer bepaald wordt door de kwaliteit van de gezondheidszorg, maar door een hele reeks van factoren waaronder omgeving en gedrag (Dubos, 1987; Evans, Barer en Marmor, 1994; McKeown, 1966; McKinlay en McKinlay, 1977; Poland, Coburn, Robertson en Eakin, 1998; Rose, 1992). Een dergelijke analyse heeft vanzelfsprekend verregaande consequenties voor de organisatie van gezondheidszorg en er ontstaat dan ook een uitbreiding van gezond-
18
heidszorgbeleid naar gezondheidsbeleid. Dit leidt tot aandacht voor gezondheidsaspecten van voeding, milieu, verkeer en werkplek, alsook tot groeiende aandacht voor preventieve acties - meest recent rond roken, overgewicht en gebrek aan beweging: "Measures to improve public health, relating as they do to such obvious and mundane matters as housing, smoking, and food, may lack the glamour of high-technology medicine, but what they lack in excitement they gain in their potential impact on health, precisely because they deal with the major causes of common disease and disabilities." (Rose, 1992:101) Eenzelfde vaststelling kan gemaakt worden voor andere terreinen van maatschappelijke ontwikkeling, zoals wonen, onderwijs, veiligheid en welzijn. Telkens is het bereikte niveau niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid en kwaliteit van de institutionele dienstverleners, maar ook van andere factoren zoals het woongedrag van burgers, de pedagogische kwaliteit in het gezin, de manier waarop burgers zelf in hang- en sluitwerk voorzien en aandacht hebben voor wat er in de wijk gebeurt, de zogenaamde 'eyes on the street' (Jacobs, 1961). Voor het behoud en de uitbreiding van het niveau van maatschappelijke ontwikkeling moeten we dus niet alleen kijken naar de kwaliteit van de publieke dienstverlening, naar de formele zorg, maar ook naar de bijdrage van de burger aan maatschappelijke ontwikkeling, de informele zorg. Die bijdrage van de burger kan vorm krijgen als zelfzorg, mantelzorg of vrijwilligerswerk. 'Actief burgerschap' verwijst naar het mobiliseren van de energie van burgers, en het zoeken naar goede samenwerking tussen die energie en de inspanningen van de publieke dienstverlening. Het gaat om 'vitale coalities' tussen informele en formele zorg.
Klantgedrag De doorgeschoten klant-leverancier mentaliteit verwijst naar situaties waarin de verhouding tussen burger en dienstverlener te sterk uitgaat van gescheiden verantwoordelijkheden en te weinig van samenwerking tussen beiden. In die situaties is er sprake van een te weinig actieve burger en een te actieve dienstverlener. In de commerciële sector is het vrij normaal dat beide partijen zich gedragen als klant en leverancier. De eerste plaatst een bestelling en betaalt, de tweede levert het product of de dienst en ontvangt de betaling. Dat gaat zo bij een restaurantbezoek (ooit al eens mee in de keuken gestaan?) of bij een verbouwing (wel eens een aannemer gezien die je vroeg mee te helpen, meer dan het ruwe sloopwerk?). In de publieke sector is een dergelijke verdeling van verantwoordelijkheden minder gewenst. Toch zijn er situaties waarin burgers teveel klantgedrag vertonen en
19
dienstverleners teveel leveranciersgedrag. Burgers gedragen zich als klant in die situaties waarin ze zorg, onderwijs of veiligheid vragen maar er zelf geen bijdrage aan leveren. Het betalen van belastingen en sociale zekerheid wordt dan gezien als een vrijbrief om verder geen bijdrage te hoeven leveren aan publieke dienstverlening en algemene leefbaarheid. Dat gebeurt bijvoorbeeld als kinderen vragen om thuiszorg of residentiële opvang voor hun zorgbehoevende ouders, terwijl ze zelf nauwelijks zorgtaken opnemen door een druk leven inzake arbeid en vrije tijd, verstoorde gezinsrelaties of hun deelname aan de veeleisende samenleving (Breedveld en Van den Broek, 2004). Of burgers die de woningcorporatie en de gemeente aanspreken op afval in de publieke ruimte maar niet aangesproken willen worden op het papiertje dat ze zelf achteloos weggooien. Er ontstaat in deze situaties vanuit de burger een push-houding, het van zich af duwen van taken die aan anderen uitbesteed kunnen worden. Dienstverleners gedragen zich als leverancier in die situaties waarin ze de vraag van de burger volledig overnemen en niet uitgaan van de zelfredzaamheid en eigen kracht van die burgers. Hun eigen marktaandeel in de dienstverlenende sector krijgt prioriteit boven het aansluiten bij de zelfredzaamheid van de burger. Op die manier zijn het hyperactieve dienstverleners, ze lijden aan professionele ADHD. Er ontstaat vanuit de dienstverleners dan een pull-houding, waarbij ze taken naar zich toetrekken die best door de burger uitgevoerd kunnen worden. McKnight (1995:96) wijst erop dat de groei van de dienstensector gevoed wordt door een continue zoektocht naar nieuwe behoeften, er is een behoefte aan behoeften. "The service economy presents a dilemma: the need for need. As a million people each year move from goods to service production, the service industry requires more raw material - more need. We can now see that 'need' requires us to discover more human deficiencies." Meegaan met dergelijke push-pull dynamiek leidt op het terrein van wonen tot het tot dienst/product maken van wat voorheen onderdeel was van normaal woongedrag (we schakelen bijvoorbeeld in de plaats van de eerder genoemde eyes on the street een privaat beveiligingsbedrijf in). Uiteindelijk neemt dit de vorm aan van zogenaamde gated communities. Alles wordt er tot in de puntjes geregeld, en de burgers betalen fors extra voor veiligheid, voor netheid, voor iemand die de hond uitlaat, etc. Er is sprake van een 'volle aflaat', een vrijstelling van eigen bijdrage aan sociaal woongedrag. Men kan de als lastig ervaren onderdelen van woongedrag overlaten aan anderen en zich ten volle storten op de aangenamere aspecten van het leven. Grenzen aan woonassertiviteit vallen zo weg, als men tenminste voldoende kan betalen. Daar tegenover staat een scenario waarin burgers niet alleen als consument worden gezien, maar ook als co-producent van leefbaarheid, als drager van burgerschap.
20
Veiligheid in de wijk is niet alleen het resultaat van de politie, maar ook van waakzame burgers en sociale netwerken. Brandveiligheid vraagt niet alleen om een goede brandweer, maar ook om verantwoordelijk gedrag - zoals geen kaarsen bij de gordijnen plaatsen en rookmelders in huis hebben. Leefbaarheid vraagt niet alleen om woonconciërges, maar ook om wijkgebonden sociale contacten. Deze analyse leidt tot meer aandacht voor gedrag en informele zorg (zelfzorg, mantelzorg, lotgenoten en vrijwilligerswerk) en voor 'vitale coalities' tussen burger en dienstverlener waarin ieder naar beste vermogen bijdraagt aan maatschappelijke ontwikkeling.
3.
Burgerschap staat op de helling (of toch niet ?)
Het is ondertussen enkele jaren geleden dat de kranten regelmatig berichtten over het gat in de ozonlaag, de bedreigingen die dit op termijn betekende voor de leefbaarheid op aarde, en de mate waarin dat gat in de ozonlaag onrustbarend toenam. Later werd de groei van het gat in de ozonlaag betwist en aan seizoensschommelingen toegeschreven, of werden de vermeende negatieve gevolgen gerelativeerd. Ondertussen krijgt onze zorg om het milieu andere verschijningsvormen en is 'ozonlaag' ingewisseld voor opwarming van de aarde, CO2-uitstoot en Kyoto. Eenzelfde kritische houding kan men aannemen ten aanzien van het debat rondom burgerschap. Is hier sprake van een gat in de 'sociale ozonlaag' (Atkinson, 2004), hoe ontwikkelt zich dat en hoe schadelijk zijn de effecten van die ontwikkeling? Is er inderdaad een ontwikkeling richting minder burgerschap, of verlaagt onze tolerantiedrempel ten opzichte van afwezig burgerschap? Ook hier is sprake van een flinke hoeveelheid onderzoek en meetgegevens, die vaak tegenstrijdige patronen laten zien. De eerder genoemde lijst van veel voorkomend storend gedrag is al een decennium vrijwel ongewijzigd, met soms eens een daling en op andere plaatsen een kleine stijging, maar zonder meerjarige en duidelijke tendensen. De beschikbare gegevens laten dan ook ruimte voor interpretatie, en er is daarom sprake van zowel pessimisten als optimisten. De eersten roepen op dit ogenblik het hardst. De pessimisten doen over de ontwikkeling van burgerschap behoorlijk tobberig, vanuit de analyse dat het aan een steile val bezig is. Daarvoor wordt verwezen naar tendensen zoals dalend lidmaatschap van kerken en partijen, lagere opkomst bij verkiezingen, daling van het vrijwilligerswerk en spraakmakende gebeurtenissen zoals
21
de moord op Meindert Tjoelker in Leeuwarden of op René Steegmans in Venlo. Pessimisten sluiten o.a. aan bij het werk van Robert Putnam die met een grote hoeveelheid statistieken argumenteert dat sociale netwerken in Noord Amerika in verval zijn (Putnam, 2000). Bij elke statistiek kunnen vragen geformuleerd worden, maar in de massaliteit van de cijfers zit een duidelijk patroon naar minder krachtige sociale netwerken en minder betrokkenheid bij de samenleving. Het beeld dat de pessimisten schetsen van de burger is er een waarin die vooral kennis heeft van zijn rechten, en de plichten er niet bij neemt. Die besteden ze liever uit. We zouden collectief aan het syndroom van de verwende burger lijden, die het materieel allemaal voor elkaar heeft, maar kan leven met de paradox niet bij te dragen aan de samenleving en wel de overheid aan te spreken op dienstverlening. Deze burger verschuift de grenzen tussen private en publieke verantwoordelijkheden, met als argumentatie 'ik betaal er toch belasting/huur voor!' De optimisten hebben een hele andere perceptie van de ontwikkelingen, en zien geen daling van burgerschap maar juist een stijging. Dat is waar te nemen op verschillende terreinen. Ouders zijn als voorleesouder, als overblijfouder, als klaar-over, als lid van de ouderraad, etc. juist veel meer betrokken bij het onderwijs van hun kinderen dan onze eigen ouders dat dertig jaar geleden waren. We zijn nu als burgers juist zorgvuldiger met orde en netheid van de publieke ruimte bezig, en zijn gedisciplineerder in het gebruik van de vuilnisbak. Als deelnemer in het verkeer zijn we oplettender gaan rijden, met meer aandacht voor het dragen van de veiligheidsgordel, gematigde snelheid en het vermijden van alcohol. De individualisering leidt niet noodzakelijk tot versplintering van waarden en normen en botsende leefstijlen. Er is empirisch zelfs waar te nemen dat er geen sprake is van fragmentatie maar juist van homogenisering van waarden en normen (de Beer, 2004; Duyvendak en Hurenkamp, 2004). In dergelijke analyses is de bezorgdheid rondom burgerschap meer het gevolg van toegenomen eisen en verwachtingen over burgerschap dan aan een daling ervan. Tenslotte zijn er de modernisten die de ontwikkelingen eerder duiden als een modernisering van burgerschap dan als een erosie. Natuurlijk ziet informele zorg en sociale steun er anno 2005 anders uit dan 1905 of 1955. De context is immers heel anders door onder meer toegenomen mobiliteit en hogere scholingsgraad. In 1905 was het in volkswijken nog normaal dat gezinnen een bord bijschoven voor de buurman wiens vrouw net bevallen was. Wie zou het anno 2005 nog doen voor zijn buurman? Maar voor een vriend die hulp nodig heeft, rijden we vlot naar een andere stad. Daar zou onze voorvader nooit aan begonnen zijn. En terwijl het in 1955
22
Hoeveelheid burgerschap
gangbaar was dat zorgbehoevende bejaarden bij hun kinderen bleven inwonen, is dat anno 2005 een zeldzaamheid. Het komt feitelijk nog weinig voor: nog geen 10% van de autochtone Nederlanders kan zich vinden in de stelling dat bejaarde ouders bij hun kinderen moeten kunnen inwonen (Liefbroer en Mulder, 2004). Traditionele verschijningsvormen van burgerschap staan wel onder druk, zoals jarenlange belangeloze inzet van een vrijwilliger in het bestuur van een vereniging of lidmaatschap van een politieke partij. In ruil voor die verdwijnende vormen ontstaan echter nieuwe verschijningsvormen van burgerschap, en is er sprake van modernisering van informele zorg, van informalisering van politieke participatie en van nieuwe vormen van burgerschap. We mogen dan geen lid van een politieke partij meer zijn, maar we zullen veel sneller met de wethouder chatten om ons ongenoegen of instemming te uiten. Zo argumenteren Dekker en Hooghe (2003, p.156) dat de "eenzijdige beschrijving van kwantitatieve evoluties in het participatiegedrag van de bevolking slechts een onvolledig beeld brengt van de reële trends inzake politieke en maatschappelijke participatie. Veeleer lijkt er sprake van een informalisering van de participatie, waarbij deelname aan formele en hiërarchisch georganiseerde participatiekanalen inderdaad daalt, maar waarbij dit verlies gecompenseerd wordt door een toename van informele participatie." Er is sprake van tegenstrijdige analyses, onderzoek laat geen eenduidig beeld zien. Het is dus niet zo eenvoudig om ontwikkelingen in burgerschap te reduceren tot een eenduidige neerwaartse of opwaartse curve. Ondanks veel onderzoek blijft er een vraagteken staan (zie figuur 1.1).
1905
1955
2005
Fig. 1.1 Schematische evolutie burgerschap in Nederland 1905 - 2005 Bron: Steyaert, Bodd, Linders, 2005
23
De vraag naar de empirische validering van de ontwikkelingen in burgerschap en sociaal gedrag spelen echter maar een beperkte rol. Hier speelt immers ook het bekende theorema van Thomas: "if people perceive a situation as real, it is real in its consequences". Naarmate (door beleid, media en word of mouth) het beeld geschetst wordt dat burgerschap dalende is en burgers dit beeld daadwerkelijk volgen, houden ze daar in hun gedrag ook rekening mee. Of de wijk nu veiliger wordt of niet, als de communicatie over onveiligheid overheerst, blijven burgers weg uit de wijk en neemt de onveiligheid toe. Er is derhalve gevaar voor een self-fulfilling prophecy. Vanuit dat perspectief is er niet zozeer een probleem van dalend burgerschap, maar van de soepelheid waarmee de bevolking zich een dalend burgerschap laat aanpraten. Daarom moet er nog een andere curve getekend worden, te weten de ontwikkeling van de maatschappelijke aandacht voor burgerschap. De hypothese is te formuleren dat de aandacht van de politiek-intellectuele elite voor burgerschap een cyclisch karakter vertoont. Of daarbij sprake is van terugkerende patronen of van cycli van telkens gelijke duur, laten we hier in het midden. Wel kan de hypothese uitgebreid worden met een relatie tussen stijgende aandacht voor burgerschap en maatschappelijke situaties zoals de politieke kleur van het kabinet, economisch minder gunstige tijden (Brinkman lanceerde bijvoorbeeld zijn 'zorgzame samenleving op een moment dat het akkoord van Wassenaar de economie er weer bovenop moest helpen) of onzekerheid (verkleuring van de samenleving, terrorisme). Er kan weinig twijfel over bestaan dat deze curve van aandacht de afgelopen jaren een opwaartse trend vertoont. Uit het frequente gebruik van termen en begrippen die verwant zijn met burgerschap (waarden en normen, eigen verantwoordelijkheid) en het inzoomen op een paar specifieke situaties van asociaal gedrag (de Tokkies, SBS6' probleemwijken) is af te leiden dat de belangstelling voor burgerschap toeneemt. Onze hypothese luidt dat de op- of neerwaartse trend van de aandacht voor burgerschap nauwelijks gerelateerd is aan de feitelijke ontwikkelingen inzake burgerschap, maar vooral door andere factoren verklaard kan worden. De aandacht voor burgerschap zou dan ook wel eens meer te maken kunnen hebben met problemen in overheidsbeleid en publieke dienstverlening, dan met problemen in burgerschap. Daarmee sluit burgerschap zich aan bij het verwante en eerder zo populaire begrip van civil society: "Moderne politici hebben het echter eerder over de civil society als het gebied aan gene zijde van de muur waarover zij ouderwetse overheidstaken kieperen. Of die daar worden opgepakt door vrijwillige verbanden van burgers of door zelfredzame individuen en commerciële initiatieven maakt niet uit" (Dekker, 2004).
24
4.
De woningcorporatie en maakbaar burgerschap
Grote maatschappelijke ontwikkelingen zoals burgerschap of vergrijzing dreigen benaderd te worden als het weer: je kan wel je kledij aanpassen op regen of zon, maar je kan eigenlijk niets doen om het weer te veranderen. Dat leidt weliswaar tot een afstandelijke analyse van die ontwikkelingen, analoog aan de vele weersvoorspellingen, maar niet tot een zoektocht naar interventies vanuit beleid of dienstverlening. Dat is een deterministisch perspectief op maatschappelijke ontwikkelingen. Daar tegenover staat een sociaal-constructief perspectief, waarin burgerschap wel benaderd wordt als een kneedbare grootheid. Woningcorporaties en andere publieke dienstverleners kunnen er door hun wijze van handelen invloed op uitoefenen. Er is sprake van 'maakbaar burgerschap', maar daarbij vraagt actief burgerschap wel om activerende dienstverleners. Burgerschap ligt niet alleen op het bordje van de burger, de houding en opstelling van publieke dienstverleners is net zo bepalend (Steyaert et al., 2005). De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid laat zich optimistisch uit over de kansen om in de buurt het sociale vertrouwen en burgerschap te vergroten (WRR, 2005). Via het versterken van kleinschalige verbanden kan de bijdrage van de burger aan leefbaarheid toenemen. Daarin spelen zowel woningcorporaties als andere publieke dienstverleners een centrale rol. In binnen- en buitenland zijn een aantal experimenten en initiatieven genomen om wonen/huren en burgerschap met elkaar te verknopen. Temidden van de diversiteit van initiatieven zijn verschillende grondpatronen herkenbaar. Ze laten zich ordenen op een continu¸m tussen positief bevorderen van burgerschap tot repressief optreden tegen asociaal gedrag: het bevorderen van eigendom of eigendomsgevoelens, het via leefregels expliciteren van wat normaal sociaal gedrag zou moeten zijn, voorwaardelijke dienstverlening (het profijtbeginsel, voor wat hoort wat), en de 'hufter'-aanpak.
Eigendom Vanuit Europees perspectief wordt de woningmarkt in Nederland nog steeds gekenmerkt door de beperkte mate waarin burgers hun woning in eigen bezit hebben. Het percentage woningen in eigen bezit bereikte in 1998 voor het eerst de 50%, en blijft sindsdien stijgen. Vooral in de grote steden ligt dat percentage echter nog veel lager en is er sprake van veel meer huur en minder eigen bezit. Eigen bezit van de woning wordt gestimuleerd, onder meer via de wet Bevordering Eigen Woningbezit uit 1999. In de motivatie achter het bevorderen van eigen woningbezit zit een rare paradox tussen meer vrijheid en meer plichten. Enerzijds wordt bezit
25
van een woning gelijkgesteld met grotere vrijheid van handelen en economische onafhankelijkheid via vermogensvorming. Als zodanig is het een onderdeel van toegenomen woonassertiviteit: "De positie van eigenaar drukt ook zelfstandigheid uit en het levert zeggenschap op om de woning naar eigen smaak aan te passen. Dit laatste is niet onbelangrijk met de huidige drang naar individuele expressie" (VROMraad, 2004:32). Anderzijds wordt woningbezit ook bevorderd vanuit de hypothese dat een eigenaar de facto meer plichten opneemt en zorgvuldiger omgaat met huis en buurt dan een huurder: "eigenwoningbezit kan juist in stedelijke gebieden een belangrijke rol spelen in de noodzakelijke transformatieprocessen. Want eigenwoningbezit kan de betrokkenheid bij buurt en wijk vergroten" (VROM, 2001:74). "De maatschappelijke voordelen betreffen stabiele buurten, maatschappelijk betrokken bewoners, goed onderhouden woningen en het beperken van sociaal ongewenst gedrag." (Elsinga & Hoekstra, 2004:15). Voor sommige van deze verwachtingen, waaronder sociaal gedrag, is empirische ondersteuning beschikbaar, maar andere verwachtingen, zoals bijvoorbeeld de hypothese dat huurders minder sociale contacten in de wijk zouden hebben, worden door onderzoek tegengesproken. Het bevorderen van eigen woningbezit houdt ook een gevaar in. De fragmentatie van eigendom van huizen vermindert de toepasbaarheid van andere sociale interventies: "The wide range of powers available to tackle tenants is in stark contrast to the limited range of powers to deal with residents living in owner occupied property" (Lister, 2004:104). Een huiseigenaar is niet uit te dagen tot sociaal woongedrag via differentiatie van de huurprijs, want die betaalt hij niet. Een huiseigenaar kan evenmin aangemaand worden tot sociaal woongedrag via een dreigende huisuitzetting. Een huis bezitten en bewonen staat niet gelijk met het willen en/of kunnen onderhouden van dat huis. Zo heeft Vlaanderen een woonmarkt die gedomineerd wordt door eigen bezit (75%) en individuele verhuurders, met woningcorporaties in een 'residueel' stelsel (slechts 5,4% van het woningpatrimonium). Vlaamse achterstandswijken zien er veel armer uit dan Nederlandse achterstandswijken omdat bewoners wel een eigen huis bewonen, of van een individuele verhuurder huren, maar beide typen eigenaars geen middelen hebben voor onderhoud. Conflicten tussen buren worden er onderling opgelost, leidend tot verhuisgedrag van slachtoffers, of worden justitieel opgelost via het vredegerecht. Bovendien is het lang niet zeker dat er een causaal verband is tussen bezit van een eigen woning enerzijds, en betrokkenheid op de buurt en minder asociaal gedrag anderzijds (Elsinga en Hoekstra, 2004). In het publieke debat lijkt het wel alsof alleen huurders asociaal gedrag vertonen, en eigenaars-bewoners zich steeds netjes gedragen.
26
In die logica is het stimuleren van woningbezit een logische strategie. Maar het kan natuurlijk ook zijn dat stabiele huishoudens met hogere opleidingen en inkomens juist de achterliggende verklaring zijn voor zowel woningbezit als buurtbetrokkenheid en sociaal gedrag. Dan is niet zozeer eigendom van eigen woning de variabele waarop beleid gericht moet worden, maar gezinsvorming, opleiding en inkomen. Bevordering van eigendom (en binnen de eerder genoemde hypothese daarmee van buurtbetrokkenheid en sociaal gedrag) hoeft niet noodzakelijk de vorm aan te nemen van eigen woningbezit. Het kan al voldoende zijn dat burgers een eigendomsgevoel krijgen om de gewenste resultaten te behalen, zonder dat er sprake is van eigendom in economisch en/of juridisch opzicht. Het eerder genoemde theorema van Thomas wordt dan toegepast: "If people perceive situations as real, they are real in their consequences." Jongeren die een maagdelijk witte muur krijgen om er, al dan niet onder artistieke begeleiding, een eigen graffitikunstwerk op te plaatsen, oefenen later wel sociale controle uit en zorgen dat anderen er geen zooi van maken. Bewoners die met hulp van de gemeente de buurt een grondige poetsbeurt geven, denken wel twee keer na voor ze nadien er zelf terug een puinhoop van maken. Bewoners die via een wijkschouw betrokken worden bij het beheer van de wijk en hun ideeën herkennen in de uitvoering, dragen ook hun steentje bij aan onderhoud en toezicht. Bewoners die als eigenaar dan wel als huurder betrokken worden bij een vereniging van wijkeigenaars krijgen een grotere betrokkenheid bij de wijk. Het gaat derhalve wellicht meer om het bevorderen van 'stadstrots', dan van eigendom in een strikt juridische betekenis.
Leefregels In sommige gemeenten wordt burenoverlast op individueel niveau aangepakt. Zo'n 2 voorbeeld is te vinden in Rotterdam bij het eind 2004 gestarte Steunpunt Woonoverlast. In aanvulling op dergelijke geval-per-geval strategie kan een collectieve benadering uitgewerkt worden via leefregels. Er is sprake van een 'privatisering van normbesef'. Hebben we nog wel een gezamenlijk referentiekader als het gaat om welk gedrag in het publieke domein wenselijk en aanvaardbaar is, en hoe we met elkaar wensen om te gaan? Of wordt veel irritatie veroorzaakt doordat we er allemaal andere verwachtingen op na houden? Een toenemende diversiteit in leefstijlen resulteert in een diversiteit van leefregels. Verschil van bijvoorbeeld etnische achtergrond zorgt daarbij nogal eens voor tegenstrijdige verwachtingen: "in Somalië is het gebruikelijk dat buurtbewoners nieuwe bewoners ontvangen en verwelkomen. In Nederland gaat meestal het
27
initiatief uit van de nieuwe bewoners om kennis te maken met de buren. Veel Somaliërs voelen zich hierdoor niet welkom." (Van Keulen en Van Beurden, 2002:132). Net zoals leefstijlen 'hot' zijn in marketing en onderzoek, zijn leefregels dat in opbouwwerk en lokaal beleid. Op diverse plaatsen wordt gewerkt aan het gezamenlijk met een buurt afspreken van de regels die gehanteerd zullen worden in gedrag ten opzichte van elkaar. Rotterdam gebruikt daarbij de stadsetiquette, Gouda heeft daartoe de tien gouden stadsregels en Ede heeft het mEdeburgerschap. Ook in het Amsterdamse stadsdeel Osdorp en Spaarndammerbuurt wordt er aan leefregels gewerkt. In heel Amsterdam wordt er na de moord op Theo van Gogh de actie 'Wij Amsterdammers' gelanceerd en daarbinnen krijgt o.a. de campagne 'Intolerant voor intolerantie' vorm. In Maastricht treedt burgemeester Gerd Leers hard op tegen asociaal gedrag. In internationale context worden dergelijke initiatieven aangeduid als 'good neighbour declarations'. Steeds gaat het er om door middel van gesprek en dialoog binnen een bepaald segment van de samenleving (een buurt, een school) een reeks gedragsregels met elkaar af te spreken zodat samen leven mogelijk wordt. Die regels vormen een gemeenschappelijke basis waar boven op een diversiteit van leefstijlen ruimte krijgt. De ervaringen met leefregels leiden tot het benoemen van een aantal kritische succesfactoren. Leefregels moeten opgesteld worden door de groep burgers die ze nadien moet naleven. Een dergelijke aanpak zou effectiever zijn omdat eigen regels herkend en opgevolgd worden, terwijl regels die van buitenaf komen genegeerd worden of een uitdaging tot overtreding vormen. Het volstaat dus niet om leefregels van één plaats te kopiëren naar een andere. Leefregels zijn immers geen product, maar een proces. Het gaat om de dialoog tussen betrokkenen, en het samen bepalen van het gemeenschappelijke gedeelte van woongedrag. Een tweede kritische succesfactor ligt bij de uitvoering van de regels. Eens opgesteld moeten overtredingen daadkrachtig aangepakt worden, zelfs als het om kleine dingen en haast banale situaties gaat. Als je in leefregels afspreekt dat hondeneigenaren de troep van hun hond moeten opkuisen, moet er ook op de uitvoering van de afspraak gelet worden. Een paar hondeneigenaren die zich niet aan de afspraak houden, kunnen snel de leefregel onderuit halen. Daarbij speelt immers 3 de in 1982 geformuleerde broken window theory : "if the first broken window in a building is not repaired, then people who like breaking windows will assume that no one cares about the building and more windows will be broken. Soon the building will have no windows...." (Wilson en Kelling, 1982). Wat in deze theorie geformuleerd wordt voor fysieke infrastructuur, geldt ook voor de sociale infrastructuur en sociaal gedrag in de wijk. Burgerschap is daarmee vooral een collectief gebeuren.
28
Leefregels kunnen opgesteld worden zonder dat er sprake is van bestaande conflicten. Indien die er wel zijn, zijn burenbemiddeling en mediation alternatieve sociale interventies. Het zijn instrumenten die erkennen dat overlast ontstaat door een wanverhouding tussen gedrag en tolerantie, en beide aangepast kunnen worden. Er is dus niet noodzakelijk sprake van een duidelijke schuldige en slachtoffer, maar van behoefte tot communicatie en overleg tussen verschillende partijen. Buurtbemiddeling gaat uit van het vermogen van burgers om zelf conflicten op te lossen. Zo pakt bijvoorbeeld Rotterdam conflicten tussen buren in de buurt zelf op. Onder het motto 'Voor en door de buurt' richt ze zich op herstel van communicatie en op (het ontwikkelen van) de kracht van mensen om zelf hun burenconflict op te 4 lossen. De bemiddelaars kiezen geen partij, luisteren met respect, onderzoeken wensen, belangen en gevoelens van mensen bij het conflict en helpen medebewoners (op basis van vertrouwelijkheid) om zelf een oplossing te vinden. De bemiddelaars zijn getrainde vrijwilligers die zelf in de buurt wonen. Ze vormen een team, werken altijd met zijn tweeën en zijn gecertificeerd. Daarbij ontvangen ze professionele 5 ondersteuning. Mediation kent een ruimer toepassingsgebied, maar vertrekt vanuit eenzelfde uitgangspunt en is gericht op het gezamenlijk oplossen van een conflictsituatie door inzet van bemiddeling. Vaak is er wel een mogelijke oplossing, maar de betrokken partijen zien die niet meer. Hulp van een derde, onpartijdige bemiddelaar kan daar verandering in brengen. Het begrip leefregels verwijst meestal naar het collectief expliciteren van gewenst gedrag. Er bestaan ook individuele varianten, waarbij 'hufters' op individuele maat toegesneden leefregels krijgen. In Engeland werkt de overheid sinds 2003 met een nieuwe aanpak, de zogenaamde Anti Social Behaviour Act. Het is een instrument dat de politie kan inzetten om burgers die ernstig hun omgeving verzieken aan te pakken. Ook burgers kunnen hufters aanmelden bij een speciaal bureau, eventueel via internet. Het blijft niet bij de politie alleen. In buurten en wijken wordt er samengewerkt tussen de politie en burgers. Met de asocialen wordt er, wanneer de interventie slaagt, een contract afgesloten. Er wordt gewerkt met ASBO's (anti social behaviour orders), ISO's (individual support orders) en met ABC (acceptable behaviour contract). Wordt het contract geweigerd, dan gaat de zaak naar de rechter. Vaak is de melding en de aandacht voor de situatie, gecombineerd met de samenwerking tussen burgers, politie en dienstverleners al voldoende om de overlastgevers weer in het gareel te krijgen.
29
Voorwaardelijke dienstverlening en prijsdifferentiatie "Een islamitische man die uit geloofsovertuiging weigert vrouwelijke ambtenaren van de Haagse Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SZW) de hand te schudden, krijgt een maand geen uitkering" blokletterden verschillende kranten eind maart 2005. De zaak was natuurlijk iets complexer dan een handje schudden, maar is wel een voorbeeld van toenemend gebruik van het 'voor wat hoort wat'-principe. De Amsterdamse wethouder Aboutaleb introduceerde midden 2004 het plan om jongeren tussen 15 en 23 jaar geen uitkering meer te geven, maar verplicht deel te laten nemen aan een werkstage of verdere opleiding. Begin 2005 is dat idee verder ontwikkeld en wordt er in de Tweede Kamer gesproken over een 'leer-werkplicht' dan wel 'diplomaplicht'. Amsterdam trekt ondertussen de leeftijd op van 23 naar 27 jaar. De Raad voor Werk en Inkomen (RWI) adviseerde in april 2005 het kabinet om gesubsidieerde 'participatiebanen' in te voeren, en bijstandstrekkers te korten op hun uitkeringen indien ze dergelijke banen weigeren (RWI, 2005). De gemeente Den Bosch speelde al voor de uitzending van SBS6' probleemwijken met het plan om selectieve woningtoewijzing in te zetten om de leefbaarheid in de achterstandsbuurt Graafsewijk te verhogen (Volkskrant, 25 januari 2005). Bij selectie van huurders zal rekening gehouden worden met een eventueel strafblad. De gemeente vraagt bij een huuraanvraag van potentiële bewoners een woonadvies aan de politie. Iemand met een crimineel verleden loopt de kans niet te worden toegelaten in de wijk. De opleving van voorwaarden rondom publieke dienstverlening is een niet-financiële variant van het profijtbeginsel en vindt inspiratie in het werk van Lawrence Mead en zijn new paternalism, zoals onder meer vormgegeven in het Wisconsin 'welfare to work' programma (White, 2005). Voor wat hoort wat, en publieke dienstverlening wordt gekoppeld aan inspanningen van de burger. Belangrijk uitgangspunt daarbij moet zijn dat de gestelde voorwaarden logisch onderdeel uitmaken van de sociale interventie en bijdragen aan de te bereiken doelstelling, dus arbeidsmarktparticipatie in het voorbeeld van Den Haag en arbeidsmarktkansen in het voorbeeld van de leer-werkplicht. Ze zijn een werkend ingrediënt van de sociale interventie, en geen straf voor de situatie waaruit de zorgbehoevende tracht te ontsnappen. Bovendien moeten de gestelde voorwaarden binnen de mogelijkheden liggen van de betrokkenen. Dat vraagt om respect voor de feitelijke situatie en een continue beoordeling van wat wel of niet haalbaar is. Tenslotte mogen voorwaarden geen symbolische drempel zijn om gebruik van de publieke dienstverlening te ontmoedigen en zo eende facto terugtredende overheid te bereiken (Stanley, 2005).
30
Dat zou immers neerkomen op een uitholling van de solidariteit in de samenleving en niet aansluiten bij het activeren van burgers. Een koppeling tussen wonen en burgerschap of sociaal gedrag kan gemaakt worden bij woningtoewijzing of op basis van de huurprijs en de huursubsidie. Nieuwe huurders zouden een voorwaardelijk huurcontract kunnen krijgen. Of huurders zouden bij bewezen asociaal gedrag een beperktere keuze kunnen krijgen uit de beschikbare woningen. Huurprijs en/of huursubsidie zouden de vorm kunnen krijgen van een bedrag met daaromheen ook een marge van bijvoorbeeld 25% toeslag als het sociaal gedrag van de burger te wensen over laat of vermindering bij goed gedrag. In de commerciële markt is het relatief frequent dat prijzen aangepast worden aan gedrag van consumenten. Denk daarbij aan de bonus/malus regelingen van autoverzekeringen en het op die wijze financieel belonen van schadevrije jaren, of aan het verschil tussen telefoontikken in piek- en daluren. In de openbare sector wordt het principe spaarzamer toegepast, maar we kennen het bijvoorbeeld wel bij hoger eengeld of een kortere leenperiode voor recentere en/of populaire boeken in sommige openbare bibliotheken. In de woonmarkt wordt het principe van voorwaardelijke dienstverlening of prijsdifferentiatie niet toegepast. Op dit ogenblik is er in Nederland alleen sprake van objectsubsidie (om x huizen te bouwen, om wijk y te herstructureren) of subjectsubsidie (huursubsidie bij laag inkomen). Er wordt niet gewerkt op gedrag met een profijtbeginsel via huurprijs of huursubsidie. De redenen voor afwezigheid van dit instrument op de woonmarkt moeten gezocht worden in zowel fundamentele bezwaren (iedereen heeft recht op een dak boven zijn hoofd; je kan hiermee alleen ingrijpen op anti-sociaal gedrag van lage inkomenshuishoudens) als praktische overwegingen bij de uitwerking. Die uitwerking vraagt immers om een objectieve beoordeling van woongedrag (door wie?) en vastlegging van die beoordeling. Zo stelde het Rotterdamse 6 raadslid Metin Çelik voor te werken met een woonpaspoort , waarin asociaal gedrag van een huurder wordt bijgehouden, zodat toekomstige verhuurders daar kennis van kunnen nemen. Raadslid Anne Mulder uit Den Haag doet een vergelijkbaar voorstel door te willen werken met een zwarte lijst van mensen die zich telkens opnieuw misdragen. In buurlanden van Nederland worden pogingen gedaan om een koppeling te maken tussen huursubsidies en het gedrag van huurders. Zo is in Vlaanderen een nieuw sociaal huurbesluit in ontwikkeling waarin o.a. de voorwaarden geregeld worden waaronder sociale woningen verhuurd kunnen worden. De verantwoordelijke minister, Marino Keulen, heeft zich al positief uitgelaten over een koppeling tussen sociale huur en kennis van het Nederlands. In Antwerpen zijn zowel stad als huurders en
31
sociale huisvestingsmaatschappijen voorstander van een proefperiode van één jaar voor nieuwe huurders, waarbij dan kennis van het Nederlands en normaal woongedrag bepalend zijn voor verlenging. Bij de toewijzing van de gerenoveerde sociale woningen van het Silvertop-complex eind 2005 zou de sociale huisvestingsmaatschappij 'De Goede Woning' voor het eerst gaan werken met het nieuwe sociaal huurbesluit, en verhuur koppelen aan leefbaarheid. In de Britse wetgeving introduceerde Frank Field in 2002 een 'housing benefit' wetsontwerp. Gesteund door de Labour-partij en verguisd door oppositie en maatschappelijk middenveld, geraakte het wetsontwerp nooit ter stemming in het parlement, en werd het in de zomer 2002 ingetrokken. Bij de opening van het parlementair jaar in mei 2005 werd een nieuw wetsontwerp rond housing benefit aangekondigd, maar daarvan moet de bespreking in het parlement nog beginnen. Wel is in het kader van het werk rond de anti-social behaviour orders de mogelijkheid gecreëerd dat verhuurders overlastgevers voor onbepaalde duur overschakelen naar een proefperiode, de zogenaamde demoted tenancies. Ervaringen uit het Verenigd Koninkrijk laten ook zien dat voorwaardelijke dienstverlening niet noodzakelijk verbonden hoeft te zijn aan een bestraffend optreden maar ook in goede dienstverlening aangrijpingspunten kan vinden. Verschillende Britse 7 woningcorporaties werken al enige tijd met de zogenaamde Gold Service. De essentie ligt in een selectieve betere dienstverlening vanuit de corporatie specifiek voor die klanten die zich 'goed' gedragen. Dat goed gedrag wordt deels omschreven als op tijd de huur betalen, deels als afwezigheid van asociaal gedrag. De voordelen liggen in snellere dienstverlening door de hersteldienst, financiële voordelen in lokale winkels, goedkopere verzekering van de inboedel, toegang tot opleidingstrajecten, etc. De resultaten zijn veelbelovend en er wordt dan ook vanuit Nederland met interesse gekeken naar mogelijke vertaling van deze sociale interventie naar de Nederlandse 8 situatie (Van der Graaf, 2003). Woningcorporatie 'De Woonplaats' uit Enschede heeft al een Gold Service voor haar goede huurders ingevoerd. Ook hier zijn het op tijd betalen van de huur en het vermijden van overlast indicatoren van goed huurderschap.
De 'hufter'-aanpak en de hufterhut Lastige bewoners die voor overlast zorgen krijgen traditioneel een aantal verwittigingen en worden uiteindelijk verplaatst naar een andere wijk. Er is sprake van 'horizontale huisuitzetting'. Meestal wordt daarmee de overlast alleen maar tijdelijk bij andere buren neergelegd en vormt het geen structurele oplossing.
32
De gemeente Kampen heeft daarom al ruim tien jaar vier wooncontainers op een bedrijfsterrein waar extreem asocialen geplaatst worden. Ze krijgen zo huisvesting op basisniveau en maatschappelijke ondersteuning (zoals verslavingszorg, maaltijdvoorziening). Aan de 'woning' zelf kan weinig waardeverlies berokkend worden en de bewoners kunnen alleen elkaar overlast veroorzaken (hoewel nabijgelegen recente nieuwbouw wel opnieuw overlast heeft). Het bestaan van de wooncontainers als een vorm van deze laatste-kanswoningen werkt ook als een stok achter de deur voor andere overlastgevers en het voor hen ontwikkelde tweede kansbeleid (van den Handel en Reijnhoudt, 2005). Het verschijnsel wooncontainers krijgt navolging. In Maastricht werden aanleuncontainers geplaatst naast het opvanghuis van het Leger des Heils. Elders gaat het om plannen en voorstellen, voorlopig zonder beslissingen of uitvoering. Zo stelt VVD-er Anne Mulder in Den Haag voor om mensen met ernstig asociaal woongedrag bij elkaar te plaatsen in een 'Tokkie-buurt'. Intensieve begeleiding moet ervoor zorgen dat een dergelijke verplaatsing tijdelijk is. Burgemeester Dales van Leeuwarden overweegt ook bewoners met een overlastgeschiedenis naar containerwoningen te verwijzen. Op basis van deze groeiende belangstelling voor alternatieve woonvormen voor overlastgevers is SEV (voorheen Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting) in 2005 op verzoek van het ministerie van VROM gestart met het experiment 'rare huizen voor rare mensen' (Singelenberg en Tabak, 2005). Het gaat daarbij "het ontwikkelen en op proef realiseren van nieuwe kleinschalige woonconcepten aan de onderkant van de 9 woningmarkt". Zijn wooncontainers een eufemisme voor verbanning uit de samenleving, het ultieme bewijs van maatschappelijk onmacht ten opzichte van asociaal gedrag? Frank Field heeft het over "indestructible sin bins, where families will remain until they learn to behave" (Lister, 2004:104), en dan heeft het iets van het vagevuur, waar men moet branden voor zijn zonden. Of zijn ze de sociale variant van de huisuitzetting, waarbij dakloosheid vermeden wordt? Tweede-Kamerlid Co Verdaas introduceerde eind 2004 bij de bespreking van de begroting van VROM het begrip 'woonladder'. Daarmee verwijst hij naar een verticale hiërarchie van woonvormen, een continu¸m met een vrijstaand huis met Engelse landschaptuin en zwembad tegenover dakloosheid als uitersten. Die woonladder is momenteel niet volledig uitgebouwd, en mist een aantal van de onderste treden. Er zijn geen woonvormen voor overlast gevende burgers anders dan de zware maatregel van huisuitzetting en dakloosheid. Als voorbeelden van dergelijke ontbrekende treden noemt hij sociale pensions en begeleid wonen. Verdaas pleit voor het door-
33
breken van het taboe op suboptimale woonvormen en vlottere degradatie op de woonladder bij asociaal gedrag. Daarbij wordt een combinatie gemaakt van een collectief belang (vermijden van overlast) en een individueel belang (menswaardige huisvesting en steun om uit armoede en ellende te komen): "Mijn voorstel houdt in dat je mensen die overlast veroorzaken sneller kunt uitzetten, mits je ze meteen opvangt op een lagere trede op de woonladder. Een sobere woning, bijvoorbeeld in een plantsoen of aan de rand van een buurt. Wat voor mij voorop staat is dat mensen niet aan hun lot worden overgelaten en dat de stap naar boven op de woonladder weer gezet kan worden als een huishouden daar aan toe is. Zo'n voorstel is goed voor de buurt en goed voor de overlastveroorzakers zelf." (Verdaas bij Netwerk, februari 2005). Het idee van de woonladder kan op steun rekenen vanuit VVD en CDA, waardoor er een kamermeerderheid ontstaat. Aan Minister Dekker wordt gevraagd het idee uit te werken en tot uitvoering te brengen. Of een sociale interventie bestaande uit wooncontainers en een woonladder met 'substandaard wonen' in de uitvoering een sociale dan wel asociale maatregel is, zal afhankelijk zijn van de concrete maatregel en of er krachtiger werk gemaakt wordt van het stijgen dan wel het dalen op de woonladder. Niet het bestaan van lagere sporten op de woonladder is als zodanig asociaal. Het gaat meer om de dynamiek op die woonladder, en of daar sprake is van een opwaartse sociale mobiliteit dan wel een overwegend neergaande beweging. Vanuit dat perspectief is het opvallend dat de bewoners van de wooncontainers in Kampen er al bijna een decennium wonen, en er nauwelijks sprake lijkt te zijn van reïntegratie. De vraag dringt zich dan ook op of een sociaal hostel, zoals op verschillende plaatsen door de maatschappelijke opvang georganiseerd, niet meer opwaartse mobiliteit biedt dan wooncontainers.
5.
Conclusies
Het zwaartepunt van de discussie over woongenot verplaatst zich de afgelopen jaren duidelijk van de hoeveelheid woningen en de kwaliteit daarvan naar een brede invulling van woongenot. Daarbij gaat het zowel om nieuwe dienstverlening en zorgarrangementen, als om het vrijwaren van het woongenot van asociaal gedrag van buren of andere wijkgebruikers. "De consequentie van dergelijke initiatieven is dat 'wonen' steeds minder wordt gedefinieerd vanuit het fysieke object en steeds meer vanuit levensstijl of -behoefte, gecombineerd met binding aan een geografisch gebied. De implicatie is dat er geen
34
natuurlijke begrenzing aan het concept wonen is." (Brandsen en Helderman, 2004:116) Of bij de toegenomen aandacht voor woonoverlast sprake is van een significante toename van dergelijk asociaal gedrag is minder duidelijk, maar ook minder relevant. De pijndrempel ten aanzien van dergelijk gedrag is verlaagd, als tenminste uitspraken over overlast als indicator gezien kunnen worden. Media zorgen dan voor een uitvergroting van het onbehagen met programma's over de Tokkies of SBS6' probleemwijken. Als antwoord op het bijgestelde perspectief op woongenot worden nieuwe sociale interventies ontwikkeld die het sociaal gedrag moeten bevorderen dan wel asociaal gedrag verhinderen. Daarbij gaat het dan om bevorderen van eigendom(sgevoel), het opstellen van leefregels, werken met voorwaardelijke dienstverlening en de uitbouw van een volledige woonladder. Impliciet wordt door het gebruik van juist deze sociale interventies aangesloten bij een traditie van vertrouwen in maakbaar burgerschap. Die traditie kreeg eerder vorm in 'woningopzichteressen' die toekeken op burgerlijke waarden en normen (De Regt, 1984) of de woonscholen uit de jaren vijftig waar gewerkt werd aan de heropvoeding van sociaal zwakke gezinnen. Voorbeelden daarvan waren De Ravelijn in Maastricht of Parkwijk in Haarlem, en woonkampen in Drenthe (Maandag en Van der Mee, 2005). De combinatie tussen woonassertiviteit en burgerschap is derhalve slechts de meest recente ontwikkeling in een eeuwenoude aandacht voor 'woonbeschaving' en politics of behaviour (Flint, 2004). De 'beschavende huisvester' (Deben, 1988) is een rol die opnieuw in het bereik van de woningcorporaties ligt.
Noten Deze tekst bouwt verder op een bredere analyse van het begrip burgerschap voor lokaal beleid, begin 2005 gemaakt door Fontys Hogeschool Sociale Studies op vraag van de gemeente Eindhoven (Steyaert, Bodd en Linders, 2005).
1. Er bestaan vele definities van het begrip 'verzorgingsstaat', en discussies over wat daar wel of niet bij hoort. Het gaat te ver in deze publicatie op deze definitiekwestie in te gaan. Algemeen verwijst verzorgingsstaat hier naar democratische samenlevingen waarin individuele en collectieve ontwikkeling samen gaan en er sprake is van een risico- en inkomenssolidariteit tussen burgers via sociale zekerheid (geld) en publieke dienstverlening (in natura). 2. Zie www.sw-r.nl. 3. Deze theorie vormde de basis voor het zero-tolerance beleid van New Yorkse burgemeester Guiliani. 4. Ga voor meer informatie over Buurtbemiddeling na www.buurtbemiddeling.org. 5. De diverse ervaringen met buurtbemiddeling worden verzameld door het Centrum voor Criminaliteitsbeheersing en Veiligheid (zie www.hetccv.nl). 6. Het door Metin Çelik gehanteerde concept van een 'woonpaspoort' dient niet verward te worden met www.woonpaspoort.nl. 7. 'Gold Service' wordt zowel door de Irwell Valley Housing Association uit Manchester (zie www.irwellvalleyha.co.uk) als door de Glasgow Housing Association (zie www.gha.org.uk/glasgowgold) aangeboden. 8. Zie www.de-woonplaats.nl. 9. Zie ook www.sev.nl.
35
36
J OS S MEETS
2
WOONMILIEU, LEEFSTIJL EN LEVENSLOOP
Lange tijd hebben demografische en sociaal-economische factoren als leidraad gediend bij de inrichting van woonmilieus. De opvatting dat deze factoren alleen niet langer adequaat zijn om woonwensen te voorspellen, wint steeds meer terrein. Met name culturele trends zouden een herbezinning op de inrichting van onze woonmilieus wenselijk maken. Velen zoeken het antwoord in het creëren van woonmilieus die beter zijn afgestemd op de toenemende diversiteit in leefstijlen. In dit essay wordt een andere weg bewandeld. Na betoogd te hebben dat het leefstijlconcept een te zwakke basis vormt voor de inrichting van woonmilieus, wordt het levensloopperspectief gekozen als uitgangspunt voor de programmering van een woonmilieu. Dit concept is robuuster dan het leefstijlenconcept en biedt daarmee een betere basis voor lange termijn investeringen in de gebouwde omgeving. Allereerst zal ingegaan worden op de begrippen ‘leefstijl’ en ‘levensloop’. Vervolgens staan we stil bij de karakteristieken van een woonmilieu. Het betreft een multi-dimensioneel concept waarbij naast fysieke, functionele en sociale dimensies ook de culturele en institutionele dimensies een rol spelen. Vervolgens zullen de contouren van een levensloopbestendig woonmilieu geschetst worden. Dit betreft een woonmilieu dat bewoners in verschillende fasen van hun leven keuzemogelijkheden biedt en dat de gewenste combinaties van en transities tussen activiteiten faciliteert. Tot slot zal ingegaan worden op de implicaties van het levensloopconcept voor een woningcorporatie.
1.
Leefstijl
Leefstijlonderzoek is in de mode. Verondersteld wordt dat de beleidsinformatie, gebaseerd op de traditionele– demografische, sociale en economische– variabelen, niet meer voldoet als leidraad voor de (her)inrichting van woonmilieus. Inzicht in leefstijl-variabelen zou kunnen dienen als aanvulling op of vervanger van de traditionele variabelen om de woonvraag beter in kaart te brengen (zie o.a. Van Diepen & Musterd, 2001; Pinkster en Van Kempen, 2002; Van Diepen en Arnoldussen, 2003; Heijs et.al. 2005).
37
Hiermee rijst de vraag wat we onder leefstijlen verstaan. Is het begrip zo eenduidig dat het als basis voor afstemming van woonvraag en -aanbod kan dienen? Lööv en Miegel (1990) onderscheiden in relatie tot de term leefstijl drie begrippen: leefwijzen (ways of life), leefvormen (forms of life) en leefstijlen (life styles). ‘Leefwijzen’ zijn configuraties van instituties, wetten, waarden en gewoonten die typerend zijn voor landen of culturen (zoals de American way of life). Bij ‘leefvormen’, die ook op het mesoniveau gesitueerd worden, gaat het om bestaande groepen waarvan de kenmerken worden geanalyseerd en die binnen een samenleving gepositioneerd kunnen worden (bijvoorbeeld statusgroepen of strata). ‘Leefstijlen’ bestaan uit individuele overeenkomsten in gedragingen, voorkeuren en relaties met anderen. Zij worden zowel op microniveau (persoonlijke leefstijlen) als op mesoniveau (patronen die zijn geaggregeerd uit individuele gegevens) onderzocht. Deze patronen op mesoniveau worden aangeduid als ‘ideaaltypische leefstijlen’. In termen van Lööv en Miegel, staan ideaaltypische leefstijlen in de hierna te bespreken literatuur centraal. Het begrip leefstijl kent een grote variëteit aan definities en een keuze vooraf voor één van deze is niet geloofwaardig. De variëteit ontstaat doordat leefstijlen door sommigen opgevat worden als gedrag, door anderen als een latente factor die aan gedrag voorafgaat en door weer een ander als een mengeling van beide benaderingen (zie Heijs et al., 2005). Een aantal auteurs huldigt het standpunt dat leefstijlen bestaan uit consistente en kenmerkende ‘gedragspatronen’. Het gedrag heeft meestal betrekking op de bestedingen van tijd, geld en/of ruimte in domeinen als wonen, werken en recreëren. Volgens Driessen en Beerenboom (in Ketelaar, 1994) kunnen leefstijlen het beste worden opgevat als kenmerkende gedragspatronen van bepaalde categorieën (stads)-
Analyseniveau
Niveau van
Meso
Micro
Structureel
Leefwijzen
-
Positioneel
Leefvormen
-
Individueel
Ideaaltypische leefstijlen
Persoonlijke leefstijlen
bepaling
Tabel 2.1 begrippen in relatie tot leefstijl Bron: Lööv en Miegel (1990)
38
bewoners met betrekking tot vrije tijd, werk, sociale contacten en culturele participatie. Hun onderzoek resulteert weliswaar in verschillende leefstijlgroepen, maar de verbetering in de predictie van specifieke voorkeurspatronen in het wonen is niet opzienbarend (Heijs et al., 2005). Vijgen en Van Engelsdorp-Gastelaars vergelijken een aantal standaardtypen van huishoudens (zoals starters en tweeverdieners) wat betreft hun besteding van het tijd- en geldbudget. De verschillen in besteding worden aangeduid als leefstijlen en daaruit blijkt dat woonvoorkeuren minder uniform zijn dan tot dan toe werd gedacht (Pinkster en Van Kempen, 2002). Ook De Jong (1996) ziet een leefstijl als de beschikbaarheid en besteding van tijd en geld. ‘Beschikbaarheid’ is als element in de definitie gekozen omdat ook beperkingen in de omgeving deel van een leefstijl uitmaken. Leefstijlen kunnen als verklarende variabelen voor woonvoorkeuren dienen, maar deze mogelijkheden worden niet verder uitgediept. Andere onderzoekers richten zich op latente aspecten, zoals waarden, normen, attitudes, voorkeuren of intenties, die eveneens betrekking kunnen hebben op diverse domeinen. Zij hanteren een benadering waarbij leefstijlen dienen om gedrag op de woningmarkt te voorspellen. Vaak wordt de term ‘oriëntatie’ gebruikt en dit leidt tot enige verwarring omdat hiermee zowel latente als manifeste aspecten kunnen worden bedoeld. Een bekend voorbeeld is Bell, die reeds in 1958 leefstijlen definieert als oriëntaties in de besteding van tijd, geld en energie. Prototypische huishoudens richten zich óf op familiebanden óf op de carrière die men wil doorlopen óf op consumptie; in werkelijkheid komen deze prototypen in combinaties voor (Pinkster en Van Kempen, 2002). Bootsma sluit zich aan bij Bell (Bootsma et al., 1993). Leefstijlen zijn oriëntaties die mensen hebben aangaande huidige en toekomstige bestedingspatronen van tijd en geld. Deze oriëntaties (of consistente sets van preferenties) resulteren in gedrag op diverse leefgebieden, waaronder het gebied van het wonen. Woongedrag wordt verder beïnvloed door functioneel-ruimtelijke beperkingen, de levenscyclus en het marktaanbod. De meeste publicaties geven een gemengd beeld van leefstijlen, waarin zowel manifeste (gedragsmatige) als latente (psychologische) factoren meespelen. Pinkster en Van Kempen (2002) definiëren leefstijlen als een combinatie van latente en manifeste aspecten. Zij zien een leefstijl als “een consistente set preferenties (attitudes) en gedrag op de leefgebieden werk, gezin, wonen, consumptie en vrije tijd”. Latente aspecten (zoals attitudes) zijn van belang, maar ook gedrag is essentieel bij het identificeren van leefstijlen. Ze nemen beide aspecten op, omdat het verband tussen attitude en gedrag niet eenduidig is. Zij onderzoeken vervolgens of leefstijlen een
39
toevoeging vormen aan de traditionele variabelen voor de voorspelling van gewenste woonmilieus. Dit blijkt niet zo te zijn. Nio (2003) definieert een leefstijl als “het geheel van gedachten, gedragingen en voorkeuren die het resultaat zijn van economisch, sociaal en cultureel kapitaal”. Leefstijlen komen volgens hem niet alleen voort uit praktische overwegingen (zoals reistijd) maar ook uit sociaal-culturele preferenties. Hij pleit voor pogingen om beide zijden te integreren. Tevens wijst hij erop dat het begrip leefstijl vaak misbruikt wordt om de complexiteit van de stad te reduceren, terwijl het juist bedoeld zou moeten zijn om de rijkdom van stedelijke samenlevingen te faciliteren. Er is geen één-op-één relatie tussen leefstijlen en woonmilieus: een woonmilieu herbergt altijd verschillende leefstijlen. Ook in overheidsdocumenten zien we de bovengeschetste begripsverwarring terug. Het Ministerie van VROM hanteerde bijvoorbeeld eerst een gedragsmatige definitie van leefstijlen (“gedrag en gedragsveranderingen van mensen ten aanzien van leefvormen, arbeidsdeelname en vrijetijdsbesteding”). Na een advies van de Raad voor Ruimtelijk, Milieu- en Natuuronderzoek is er een andere definitie ontstaan: voorkeuren en smaakuitingen, dan wel codes en sancties, waarmee men onderling uitdrukking geeft aan de sociale positie (RMNO, 2004). Deze laatste definitie bevat een combinatie van gedrag (smaakuitingen) en predictoren van dat gedrag (sociale posities en voorkeuren) en refereert sterker aan culturele segmenten en aan normen en waarden. Kortom, het is onduidelijk of leefstijlen moeten worden opgevat als gedrag, als latente factor die aan gedrag voorafgaat of als mengeling van beiden. Bovendien is het onzeker welke variabelen onderdeel zijn van leefstijlen, welke tot de oorzaken en welke tot de gevolgen behoren. Ook is het niet duidelijk op welke domeinen, gedragingen en schaalniveaus leefstijlen betrekking hebben. Selecties van deze aspecten lijken ad hoc te worden gemaakt. Het resultaat is een Babylonische spraakverwarring die de betekenis en het nut van het begrip leefstijl ernstig heeft aantast. De vraag rijst of het nog een bruikbaar concept is voor beleid, en hoe het dan moeten worden opgevat, geoperationaliseerd en toegepast (Heijs et al., 2005). Een bijkomend probleem betreft de dynamiek van leefstijlen (zie o.a. Pinksteren en Van Kempen, 2002). Leefstijlen zijn statisch gedefinieerd. De vraag is of gedurende de levensloop van een huishouden niet diverse leefstijlen kunnen voorkomen. Mensen veranderen vanwege het feit dat men gedurende het leven verschillende posities inneemt. Men is alleenstaande, partner in een tweepersoonshuishouden en vervolgens vader of moeder met kinderen; er vindt een scheiding plaats en iemand
40
komt alleen te staan of zoekt een nieuwe partner; het inkomen groeit en krimpt vervolgens, de gezondheid neemt af, etc. Kortom, leefstijlen kunnen veranderen en een persoon bevindt zich gedurende zijn leven niet altijd in dezelfde leefstijlgroep. Leefstijlen zijn vaak slechts een momentopname in de menselijke levensloop. Mensen doorlopen als het ware een patroon van opeenvolgende levensstijlen. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de bruikbaarheid van het concept bij de inrichting van de gebouwde omgeving. Investeringen in de gebouwde omgeving hebben een perspectief van de lange termijn. Wanneer een woonmilieu slechts voor één of slechts enkele leefstijlen geschikt is, wordt dit woonmilieu kwetsbaar, weinig duurzaam en zijn de investeringen niet zonder risico (zie ook Wouden en Kullberg, 2002). Wil een woonmilieu duurzaam zijn dan zal het ‘leefstijlbestendig’ dienen te zijn. In dat geval kan het woonmilieu diverse leefstijlen herbergen respectievelijk een opeenvolging van diverse leefstijlen faciliteren. Wellicht is het verstandiger om in plaats van het begrip ‘leefstijlen’ een meer robuust begrip te hanteren als leidraad voor de inrichting van woonmilieus: het begrip ‘levensloop’.
2.
Levensloop
Meer dan een begrip, is ‘levensloop’ eigenlijk een perspectief van waaruit ruimtelijkmaatschappelijke problemen in samenhang met elkaar kunnen worden gezien. Het begrip maakt de verbondenheid en onderlinge afhankelijkheid van burgers duidelijk zichtbaar. Het levensloopperspectief is niet nieuw. Sinds de Romeinen schetsen we de levensloop in vijf fasen: ‘infans’, ‘iuvenis’, ‘veteranus’, ‘senior’ en ‘senex’. Was de senior destijds nog tussen de 45 en 60 jaar, nu gebruiken we deze term voor de groep 55- of 60 plussers. Om de steeds groter wordende groep boven de 75 of 80 jaar aan te duiden, is de term senex niet ingeburgerd. Ook Guardini (1959) schetst de levensloop in vijf fasen: het ‘kind’ de ‘jonge’, de ‘volwassen’, de ‘rijpe’ en de ‘oude’ mens. In het feit dat iedere fase nieuw en uniek is, ligt volgens hem de innerlijke prikkel om te leven. Hij wijst er bovendien op dat transitie naar een volgende fase crisismatig verloopt. Zo vormt de puberteit de overgang tussen fase 1 en 2 en wordt de overgang van fase 3 naar 4 – van ‘de mondige burger’ in de ‘derde fase’ naar de ‘ontnuchterende mens’ in de vierde fase – gevormd door het zich bewust worden van de eigen begrenzingen.
41
De meest gangbare indelingen gaan echter uit van de drie-fasen levensloop: de jeugd als voorbereiding op de volwassenheid, de volwassenheid waarin men huwt, een gezin sticht en een beroep uitoefent of de zorg voor de opvoeding van kinderen op zich neemt en de ouderdom als periode van rusten (De Lange, 2004). Kortom een pre-gezinsfase, gezinsfase en post-gezinsfase met respectievelijk aandacht voor leren, werken of zorgen en voor uitrusten. Tot de jaren zeventig van de vorige eeuw was er, als resultaat van de maatschappelijk verankerde regels en ordeningen, nog min of meer sprake van een dergelijke standaard-drie-fasen-levensloop. Tegen de achtergrond van trends als een grotere individuele autonomie, zelfbewustzijn, assertiviteit, flexibiliteit, accent op keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid is er sprake van een ‘destandaardisatie’. Sindsdien is de keuzebiografie voor de levensloop als culturele norm gaan gelden. Het individu draagt zelf meer verantwoordelijkheid voor de prioriteiten, keuzes en beslissingen in zijn of haar leven en schrijft meer dan voorheen een eigen keuzebiografie, een begrip dat door Du Bois-Reymond is geïntroduceerd (zie ook Evenhuis, 2002). Berger (1996) gebruikt in zijn boek Individualisierung de metafoor van het verkeer om deze wijziging te schetsen. Er is niet langer sprake van een ‘Eisenbahnmodell’, maar van een ‘Automodell’. Vroeger was er sprake van een spoorwegmodel met een beperkt aantal opstappunten, tussenstations en eindbestemmingen, waarbij ook de beschikbare zit- en staanplaatsen ongelijk verdeeld waren en qua comfort verschilden. Bovendien kwamen er slechts af en toe nieuwe trajecten en nieuwe spoorboekjes bij. De huidige situatie lijkt echter meer op een automodel, waarbij er veel meer keuzemogelijkheden tussen opstappunten, tussenstations en eindbestemmingen zijn. De collectieve regulering heeft plaats gemaakt voor individuele planning, of zoals De Lange (2004) het stelt: de burger is zijn eigen manager geworden. Veronderstelling is dat burgers beschikken over financiële, culturele en persoonlijke draagkracht. “De burger in deze levensloop benadering, is een sterk en actief individualist die zich reflexief bewust is van zijn wensen en preferenties, ze in claims en kansberekeningen weet te vertalen, niet bang is om risico’s te nemen en morele en maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt voor de keuzes die hij in de loop van zijn leven maakt”. De Lange ziet de keuzebiografie echter ook als een nieuw discours. Onder discours verstaat hij een conglomeraat van betekenissen, metaforen, representaties, verhalen en statements. Het geeft structuur en samenhang aan de werkelijkheid en is geworteld in een bepaalde communicatieve praktijk van betekenisgeving. Dergelijke discoursen zijn volgens hem ook een machtsmiddel dat ‘onderdrukkend of bevrijdend’ kan worden gebruikt. In het discours zijn de hoofdlijnen van de moderniseringstheorie terug te
42
vinden, met name zoals die door de socioloog Giddens in de consequenties voor de levensloop zijn doordacht, zoals het belang van keuze en het belang van strategische ‘life-planning’. Moderniteit wordt hierbij opgevat als een onontkoombaar lot, de keuzebiografie als enig mogelijke optie. De Lange wijst er evenals Evenhuis (2002) op dat diverse groepen zich niet herkennen in het levensloopdiscours van de keuzebiografie. Voor hen is de standaardbiografie eerder regel dan uitzondering: laagopgeleiden, allochtonen, ouderen. Evenhuis gebruikt in dat kader de term ‘moderniseringsverliezers’. Voorkomen zou moeten worden dat deze ‘verliezers’ achterop raken en daarom is voor hen extra aandacht nodig. Het discours over de levensloop heeft echter ook positieve kanten. Het levensloop-denken heeft onmiskenbaar emancipatoire aspecten. Met name de levensloop van vrouwen krijgt meer aandacht. Belangrijke aspecten van de levensloop-discussie zijn keuzevrijheid, combinatie en transitie. Weliswaar zijn de keuzemogelijkheden toegenomen, dat betekent niet dat in de moderne levensloop geen patronen te onderkennen zijn. In de Verkenning Levensloop (Ministerie SZW, 2002) worden de volgende patronen onderscheiden: • het doorlopen van vijf levensfasen • combinaties van activiteiten in alle levensfasen • transities tussen en binnen verschillende levensfasen. In de moderne levensfasebenadering worden (opnieuw) vijf fasen onderscheiden: • eerste fase: de vroege jeugd (1-15 jaar) • tweede fase: de jong volwassenheid (15-30 jaar) • derde fase: de middenfase (30-60 jaar) • vierde fase: de actieve ouderdom (60-80 jaar) • vijfde levensfase (80+) Sommige critici wijzen op een ‘restandaardisatie’ van de levensloop-discussie. Andere wijzen erop dat de scheidslijnen tussen de fasen niet altijd duidelijk te trekken zijn. Hoe dan ook, de fasering biedt beter inzicht in wat de ‘cultuur van het combineren’ wordt genoemd, ook wel als multitasking aangeduid (RMO, 2002). In de standaardlevensloop was er grof gezegd sprake van één activiteit per levensfase: leren, werken of zorgen en rusten. Nu moeten er in alle fasen een groot aantal -
43
activiteiten gecombineerd worden: werken, zorgen, leren, recreatie enz. De combinatiedruk is vooral hoog voor mensen met kinderen – met name voor de vrouwelijke partner – in het begin van de derde fase, de middenfase. Zij combineren betaald werk vaak met intensieve zorg en opvoedingsverantwoordelijkheid voor jonge kinderen, met opleidings – en andere investeringen in de arbeidsloopbaan, met grote financiële lasten en met het in standhouden van een sociaal netwerk. Soms worden ze ook nog eens geconfronteerd met zorgbehoefte van oudere familieleden (Evenhuis, 2002). Vooral in deze fase is er sprake van ‘overbelasting’. Maar ook in de andere fasen is er sprake van multitasking en een grote combinatiedruk. In de nota Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing wordt de levensloop van een ‘willekeurige burger’ als een proces van contributie en retributie weergegeven (zie figuur 2.2). In de middenfase levert het individu belangrijke bijdragen in termen van arbeid, zorg en vrijwilligerswerk. In de eerste en een deel van de tweede fase ‘ontvangt’ het individu vooral onderwijs, inkomen en zorg. In de vierde fase levert het individu vooral een bijdrage in term van mantelzorg en vrijwilligerswerk, maar ontvangt hij wel een inkomen. In de vijfde fase is het individu geheel aangewezen op de retributie van inkomen, zorg en vrijwilligerswerk.
vrijwilligerswerk
mantelzorg
Contributie
arbeid/inkomen/scholing
Retributie
leeftijd
fig. 2.2 Contributie en retributie tijdens de levensloop Bron: Ministerie VWS, Ouderenbeleid in het perspectief van vergrijzing.
44
Figuur 2.2 kan ook gebruikt worden om te illustreren dat gedurende een levensloop meerdere leefstijlen kunnen voorkomen. Is er – in termen van Bell (1958) – in de ene fase vooral sprake van een consumerende leefstijl, in andere fasen staan carrière en/of ouderschap centraal. Ook illustreert de figuur duidelijk dat vaak een combinatie van beide voorkomt. Naast het ‘klassiek’ kostwinnersmodel waarbij de man fulltime werkt en de zorg volledig door de vrouw gedaan wordt, is er steeds meer sprake van een combinatiemodel waarbij arbeid en zorg naar behoefte verdeeld worden door man en vrouw, afhankelijk van de levensfase. Als variant op het combinatiemodel kan ook gekozen worden voor een uitbestedings-model, waarin beide partners werken en de zorg zoveel mogelijk uitbesteed wordt. Tevens kan er sprake zijn van een afwisselingsmodel waarbij één van de partners tijdelijk werk verruilt voor zorg om daarna weer aan het werk te gaan. Dit laatste brengt ons op het derde aspect van het levensloopperspectief: de transities binnen en tussen fasen. Enerzijds vinden er in toenemende mate transities plaats binnen een levensfase tussen werken, leren en zorgen, soms vrijwillig, soms gedwongen. Dit kan tot tijdelijke schommelingen in het inkomen leiden. Anderzijds is er sprake van transities tussen de levensfasen, al dan niet crisismatig. “Kenmerk van de transities die mensen tussen levensfasen maken, is dat die transities tegenwoordig diffuser zijn en veelal langer duren dan toen de standaardbiografie nog gold. Zij markeren minder dan voorheen dat de ene levensfase is afgesloten en een nieuwe is begonnen” (Ministerie SZW, 2002). De huidige woonmilieus zijn nog onvoldoende op deze moderne levensloop ingericht. De gebouwde omgeving zou zodanig vormgegeven moeten worden dat de burger niet al te veel belemmeringen ervaart bij de inrichting van zijn of haar levensloop, of hij nu kiest voor een kostwinners-, combinatie-, uitbestedings- of afwisselingsmodel. Het woonmilieu moet voldoende keuzevrijheid bieden en de gebruiker in elke fase adequaat faciliteren en accommoderen – ook tijdens de transities binnen of tussen de fasen.
45
3.
Woonmilieu
Het woonmilieu is, populair gesteld, de ruimtelijke omgeving waarin zich het dagelijkse leven afspeelt. Meestal betreft het hierbij vooral de woon- en vrijetijdsactiviteiten, minder de werkactiviteiten. Het begrip heeft betrekking op een samengestelde karakteristiek van uiteenlopende kenmerken, die in verschillende componenten onder te brengen zijn (Ketelaar, 1994). Sommige auteurs volstaan met een typering op basis van de fysiek-morfologische dimensie van een gebied. Bij deze benadering worden indelingen gemaakt op basis van kenmerken als bouwperiode, eigendomsvorm, prijsklasse, bouwvorm en verkavelingwijze. Volgens anderen is echter de meer-dimensionaliteit karakteristiek voor woonmilieus. Met name de fysieke en sociale dimensie worden veel genoemd bij de typering ervan. Van Diepen en Arnoldus (2003) zien het opsporen en identificeren van een mogelijke samenhang tussen fysiek-ruimtelijke en sociaal-ruimtelijke componenten van gebieden als de belangrijkste doelstelling van het construeren van woonmilieutypologieën. Het duiden van de complexe samenhang van deze factoren biedt inzicht in de woonvraag in termen van vestiging en wonen. Toch kan men zich afvragen of niet nog andere dimensies een rol spelen. Ketelaar (1994, 2001) komt op basis van een uitgebreid overzicht van woonmilieutypologieën tot de conclusie dat ‘tenminste’ vier dimensies aan het woonmilieu te onderscheiden zijn: 1. de fysieke dimensie: deze omvat de kenmerken van de woning en de stedenbouwkundige en morfologische aspecten; 2. de functionele dimensie: deze drukt in het algemeen de bereikbaarheid van voorzieningen uit, zowel commercieel als niet commercieel; 3. de sociale dimensie: welke betrekking heeft op sociaal-demografische, sociaal-economische en sociaal-culturele kenmerken; 4. de dimensie leefklimaat en imago: in zeker zin een restcategorie, waarin zowel negatieve aspecten van diverse vormen van overlast als positieve aspecten als imago zijn ondergebracht. Ketelaar merkt zelf op dat deze laatste dimensie verder onder te verdelen is. Ook zijn aspecten van leefklimaat en imago in de andere drie dimensies onder te brengen. Verschillen tussen woonmilieus zijn volgens hem terug te voeren op verschillen in samengestelde karakteristieken van aspecten uit alle genoemde dimensies.
46
Hoewel de indeling gebaseerd is op een groot aantal andere typologieën is het opvallend dat de culturele dimensie van het woonmilieu door Ketelaar niet afzonderlijk genoemd wordt, met name in de studie uit 2001. In de jaren negentig heeft immers een uitgebreid debat plaats gevonden over de culturalisering van de ruimte en is gewezen op de noodzaak de culturele diversiteit beter te accommoderen (zie o.a. Mommaas, 2001). Met name is de culturele identiteit in relatie tot de uitstraling van een gebied relevant. In de publicatie Wat wijken maakt wordt naast de functionele en sociale kwaliteit de expressieve kwaliteit onderscheiden. Identiteitsvorming en beleving zijn zowel op individueel als collectief niveau van belang (Van den Horst et al., 2001). Deze culturele dimensie als belichaming van het symbolische aspect van het woonmilieu, houdt verband met de behoefte aan eigen identiteit, expressie van eigen waarden en normen (Van Engelsdorp-Gastelaars, 1999). In de literatuur wordt bovendien nog een vijfde dimensie genoemd: de institutionele. Dangschat (1994) onderscheidt in navolging van Läpple naast de ‘morfologischefysieke gebouwde omgeving’ (morfologie, structuur van maatschappelijke ruimte) en de ‘maatschappelijke interactie- en handelingsstructuren’ (de maatschappelijk praktijken van diegenen die de gebouwde omgeving produceren, gebruiken en beheren) tevens ‘een geïnstitutionaliseerd en normatief reguleringssysteem’, dat tussen de gebouwde omgeving als fysieke ruimte en de maatschappelijke praktijken bemiddelt. Hierin zijn
fig. 2.3 Dimensies van het woonmilieu
47
de juridische voorwaarden voor de productie, toe-eigening, toewijzing en het gebruik van ruimte vastgelegd (eigendomstitels, vergunningen, voorschriften, codes, etc). Tevens onderscheidt Läpple naast de fysieke, sociale en institutionele dimensie ook een cultureel-esthetische dimensie: “een met het fysieke woonmilieu verbonden systeem van tekens, symbolen en representaties”. Kortom, het gaat bij het woonmilieu om een meer-dimensioneel begrip waarbij de complexe samenhang tussen de volgende dimensies een rol spelen: • Fysiek: de kwaliteit van de gebouwde omgeving, en de onderhoudsstaat van gebouwen, openbare ruimte en infrastructuur; • Functioneel: de bereikbaarheid en toegankelijkheid van openbare ruimte en de voorzieningen; • Sociaal: de interacties tussen gebruikers onderling en tussen gebruikers en instituties die in het gebied een rol spelen; • Institutioneel: het geheel van juridische voorwaarden zowel in privaatrechtelijke als publiekrechtelijk zin; • Cultureel: de symbolische aspecten van de fysieke, functionele, sociale en institutionele dimensies van het woonmilieu, die identificatie mogelijk maken.
4.
Naar een levensloopbestendig woonmilieu
Ook een ‘levensloopbestendig woonmilieu’ of een ‘meerfasen-woonmilieu’ is multidimensioneel. Leestemaker & Machielse (2002) definiëren een levensloopbestendige woonomgeving als een woonomgeving met “zulke fysieke, economische en sociale kwaliteiten dat mensen in verschillende fasen van hun leven goed kunnen leven en dat de omgeving tegemoet komt aan de verschillende behoeften, horende bij de transities die mensen doormaken tijdens hun levensloop”. In het licht van het bovenstaande wordt een levensloopbestendig woonmilieu in dit essay als volgt omschreven: Een woonmilieu met zulke fysieke, functionele, sociale, culturele en institutionele kwaliteiten dat bewoners in verschillende fasen van hun leven keuzemogelijkheden hebben en de gewenste combinaties van en transities tussen activiteiten kunnen doen plaatsvinden. In de literatuur wordt door diverse auteurs een beeld opgeroepen van een levensloopbestendige wijk. Het betreft een attractieve, goed onderhouden, veilige wijk met brede schoolvoorzieningen, alle vormen van kinderopvang, vrijetijds- en sportac-
48
commodaties en ontmoetings- of rustplekken voor diverse leeftijdsgroepen, een plek voor thuiswerkers met alle ICT voorzieningen, voorzieningen voor shortstayers, flexibel openbaar vervoer en een dienstencentrum waardoor gemaksdiensten voldoende beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar zijn. Hierbij kan men denken aan voorzieningen als schoonmaakdiensten, oppas, huiswerkbegeleiding, maaltijden aan huis, hondenuitlaatdiensten, stomerij- of boodschappendiensten. Bewoners beschikken thuis over home-delivery-boxen voor elektronische dienstverlening of over een elektronische buurtkrant om diensten uit te wisselen. In het navolgende wordt op de diverse aspecten van de woning, de woonomgeving en de voorzieningenstructuur in een dergelijk woonmilieu nader ingegaan.
Woning Allereerst zullen de woningen ‘levensloopbestendig’ of ‘geschikt voor meer-fasen’ dienen te zijn. Als ‘multifunctioneel centrum’ moet de woning immers een groot scala aan activiteiten accommoderen: wonen, werken, studeren, winkelen, ontspannen, verzorgen, etcetera. Dit is te bereiken door woningen ‘flexibel’ te maken. Hier zijn in de loop der tijd al diverse concepten voor ontwikkeld (voor een historisch overzicht zie: Fassbinder en van Eldonk, 1990) In grote lijnen gaat het hierbij om drie soorten van flexibiliteit: • Technische flexibiliteit: aanpasbaarheid van constructie en installaties. • Ruimtelijke flexibiliteit: aanpassing tussen het gebruik of door herindeling. Ook kunnen de mogelijkheden voor aanbouw of afstoten hiertoe gerekend worden. Vaak zijn hier echter bouwkundige voorzieningen voor nodig. • Belevingsflexibiliteit: de mogelijkheid om het uiterlijk van de gevel en de afwerking te beïnvloeden. Door een combinatie van technische en/of ruimtelijke en/of esthetische flexibiliteit kan een woning in de loop der tijd aangepast worden aan de veranderende behoefte van de diverse leden van het huishouden. Ook in het recente verleden zijn een aantal concepten voor flexibele woningen ontwikkeld. Zo is voor de Bouwrai van 1990 een ‘meerfasenwoning’ ontworpen waarbij flexibiliteit en neutraliteit als leidraad dienen. Het idee is dat de woning mee zou kunnen groeien met de veranderende woonomstandigheden van de gebruiker. Jonge starters kunnen eerst een verdieping huren en later één of twee verdiepingen bij huren.
49
Het bekendste concept uit die periode is echter de ‘brede woning’. Uit een analyse van De Vreeze (1999), in opdracht van VROM, blijkt dat een werkelijk flexibele woningplattegrond pas te realiseren is, wanneer de woning een breedte heeft van ca. 6 meter (of meer). Vandaar dat het concept aangeduid wordt met ‘brede woning’. In onderstaande tabel worden de belangrijkste criteria van een brede woning opgesomd.
1. Primaire woonruimtes (woonruimte, keuken, berging, toilet, ruimte voor sanitair) op begane grond. 2. Mogelijkheid van extra woon / slaapvertrek op de begane grond. 3. Neutrale vertrekmaten zodanig dat verschillende woonfuncties in verschillende vertrekken kunnen plaatsvinden. 4. Mogelijkheid van zinvolle indelingsvarianten door verplaatsbare of verwijderbare (niet dragende) binnenwanden. 5. Mogelijkheid van verzelfstandiging van ruimtes binnen een woning ten behoeve van werkruimte of inwoning. 6. Uitbreidingsmogelijkheden van woningen ten opzichte van een basistype. 7. Ontsluiting van hoger dan het maaiveld gelegen verdiepingen via rechte steektrappen. 8. Mogelijkheden voor verschillende plaatsen van keuken en sanitair door een extra strandleiding, of door centrale plaatsing van de standleiding. 9. Mogelijkheid van een ligbad en de sanitaire ruimte en mogelijkheid van een tweede sanitaire ruimte. 10. Aparte ruimte voor een wasmachine. 11. Plaatsing van keuken zodanig dat uitbreiding van de keukenruimte en de keukenapparatuur mogelijk is. 12. Rolstoeltoegankelijke maatvoering van vertrekken, gangen en portalen en tenminste een rolstoeltoegankelijke ruimte en rolstoeltoegankelijk sanitair op entreeniveau.
tabel 2.4 twaalf kwaliteitscriteria voor de brede woning Bron:VROM (1999)
50
Enkele toelichtingen: • In de eerste twee criteria gaat het om de combinatie van primaire woonfuncties en het gewenste extra woon- of slaapvertrek. Criterium 1 houdt in dat al de genoemde ruimtes zonder liftachtige voorzieningen bereikbaar zijn voor rolstoelgebruikers. • In criterium 3 en 4 is de wens van flexibiliteit vastgelegd. Binnen een woning zijn nu verschillende mogelijkheden voor bewoning mogelijk zonder er een ingrijpende verbouwing noodzakelijk is. • In criterium 5 en 6 gaat het om een vergroting van de traditionele woningplattegrond, waarin een extra woon-werkvertrek meestal niet is opgenomen. De uitbreiding van de begane grond of van een hoger gelegen bouwlaag moet gemakkelijk mogelijk zijn, zonder dat de structuur van het bouwblok als geheel wordt verstoord. • De criteria 7 t/m 11 geven min of meer technische specificaties aan die in de schetsontwerpfase moeten zijn voorzien en waarmee verschillende waarborgen worden gegeven voor de flexibiliteit van woningplattegronden. Ze zijn niet alle even belangrijk; bij een optimale toepassing van de ene wordt een andere wellicht minder noodzakelijk. • Het laatste criterium stelt in algemene zin dat ruimten zodanig gedimensioneerd moeten zijn dat men er met een rolstoel redelijk in kan manoeuvreren. Hiermee voldoet men tevens aan de gewenste ruimtelijkheid van woningplattegronden. Vertrekmaten, gangen en portalen in woningen moeten niet al te minimaal en met ingewikkelde looplijnen en hoeken worden ontworpen.
Volgens De Vreeze zijn er diverse strategieën om een woning flexibel te maken: • door (potentiële) ‘over-dimensionering’ is een flexibeler gebruik mogelijk; • door functionele flexibiliteit is een wisseling van het ene naar het andere gebruik mogelijk; • door een aanpasbare constructie wordt de woning flexibel; • door de schakelbaarheid van wooneenheden. De Vreeze gaat niet in op de zg. esthetische flexibiliteit, waarbij door wijzigingen aan de gevel en de afwerking de uitstraling van de woning gewijzigd kan worden. Momenteel wordt mondjesmaat geëxperimenteerd met deze vorm van flexibiliteit (de zg. Kameleonwoning). Een beeldkwaliteitsplan kan bijvoorbeeld de flexibiliteit op dit vlak inperken of juist verruimen. Hoewel de ideevorming over flexibiliteit reeds een lange geschiedenis kent en er voortdurend experimenten op kleine schaal plaatsvinden, is flexibiliteit geen standaardkwaliteit in de Nederlandse woningbouw. Belangrijke knelpunten zijn:
51
• Complexe
regelgeving (vergunningen, subsidies, fiscale aspecten); • Hogere grondkosten (bij een groter perceel of wanneer de eenheid in twee zelfstandige eenheden gesplitst kan worden); • Hogere bouwkosten (als gevolg van over-dimensionering of bouwkundige en/of installatietechnische voorzieningen); • Hogere beheerkosten (mutaties, toewijzing, e.d.). Desondanks lijkt een flexibele woning een voorwaarde sine qua non voor een levensloopbestendig woonmilieu. De kwaliteit van het privé domein zal zodanig hoog moeten zijn dat het in de diverse levensfasen beantwoordt aan de behoeften van de leden van het huishouden. Technische, ruimtelijke en eventueel esthetische flexibiliteit is echter niet voldoende. Ook institutionele flexibiliteit is wenselijk. Gedurende de diverse levensfasen blijkt niet alleen het ruimtegebruik te variëren maar ook de eigendomsvorm. Recent onderzoek bevestigt dit nog eens (Feijten en Mulder, 2005). In de tweede en vijfde fase huurt men vaker en kleiner, in de derde en vierde is kopen van ruimere woningen favoriet. Een levensloopbestendige buurt zal óf een ruim assortiment van grote en kleine huur- en koopwoningen dienen te bieden óf voldoende flexibele woningen moeten herbergen waarbij het huishouden gedurende zijn levensloop in dezelfde woning kan switchen van huren naar kopen. Pas dan is er sprake van echte keuzevrijheid. Tot slot is de levensloopbestendigheid afhankelijk van het dienstennetwerk om de woning. Een breed scala aan gemaks-, veiligheids- en zorgdiensten dient voorhanden te zijn, flexibel en toegankelijk in elke fase (zie ook: Dogge, 2003). Dit heeft ook gevolgen voor de voorzieningen in de buurt. Met name tijdens de transities in en tussen de levensloopfasen zijn aanpassingen in activiteiten nodig. Vooral dan zal blijken hoe ‘levensloopbestendig’ een woning is. Binnen de fasen kunnen een aantal transities onderscheiden worden: • In de derde levensfase: werk onderbreken voor zorg of studieverlof. De woning moet in deze fase geschikt zijn als zorgcentrum of studiehuis. • In de vierde of vijfde fase: tijdelijk uit huis voor reizen of ziekte. Beheer van woning dient tijdelijk overgenomen te worden. • In de vijfde fase: zorgeloos wonen eventueel met (intensieve) zorg. Vermogen in de woning moet aangewend kunnen worden zonder de woning te hoeven verlaten (vergelijk het ‘verzilverd wonen’ concept waarbij de corporatie eigenaar wordt en de langstlevende bewoner het woonrecht houdt).
52
Tussen de fasen zijn vier transities mogelijk. Leestemaker en Machielse (2002) gaan vooral uit van verhuizingen; hier worden ook aanpassingen als optie gezien. • Zelfstandig
gaan wonen in het ouderlijke huis of uit-huis-gaan, eventueel onder toezicht (begeleid kamer wonen). • Verhuizing naar een zelfstandige woning. • Eventueel kleiner gaan wonen. • Woning zorgvriendelijk maken of verhuizen naar een zorgvriendelijke woning.
Woonomgeving en voorzieningen Een flexibele woning alleen is niet genoeg. Naast de woning zal ook de woonomgeving en de voorzieningenstructuur levensloopbestendig moeten zijn. Allereerst de directe omgeving van de woning: deze zal niet alleen een hoge kwaliteit moeten hebben (schoon, heel en veilig) maar ook flexibel dienen te zijn, aangezien de gebruikersgroepen veelvormig en gedifferentieerd zijn. Jonge en oudere kinderen willen spelen, pubers hangen rond, werkenden zoeken ontspanning, ouderen willen rust, enz. Potentiële conflicten tussen gebruikersgroepen moeten voorkomen worden. Een mogelijke oplossing is de ‘parochialisering’ van een deel van de openbare ruimte Parochiale ruimtes – een term van de Amerikaanse sociologe Lofland – zijn weliswaar openbaar toegankelijk, maar vormen duidelijk de ruimte voor een bepaalde gemeenschap. Volgens Lofland (1998) is een bepaald domein niet per definitie privé, parochiaal of publiek. Dit wordt bepaald door de aard en intensiteit van omgangsvormen. Bovendien zijn deze aard en intensiteit veranderlijk. De woonomgeving is dus niet zozeer bewust voor een gemeenschap ontworpen, maar wordt als het ware in de loop der tijd door een groep toegeiëgend. In de praktijk bevinden openbare ruimtes zich in een continuüm tussen parochiaal en publiek. Naast ruimtelijke parochialisering kan ook een temporele ordening plaatsvinden. Overdag is een ruimte voor de ene doelgroep toegankelijk, ‘s avonds voor een andere. Parochialisering kan de interacties tussen gebruikers reguleren en biedt aanknopingspunten voor beheer. Het maakt bovendien identificatie met het publieke domein beter mogelijk. Belangrijke randvoorwaarde is echter een goede beheerstructuur. Vaak is een herverkaveling van verantwoordelijkheden tussen gemeente, beheerder en gebruiker noodzakelijk (Soetens, 2003). Daarnaast kan ook de voorzieningenstructuur levensloopbestendig te zijn. Spil in het
53
geheel is een dienstenknooppunt, een centrum waar op geïntegreerde wijze woon-, welzijns-, vervoers- en zorgdiensten worden aangeboden. Ook hier bestaan al voorbeelden van. Het front-office van een dergelijk centrum kan als ‘gemaksbalie’ dienen waar alle diensten worden aangeboden, eventueel in samenhang met tele-dienstverlening vanuit de woning. Een dergelijk centrum is voor gebruikers in alle levensfasen van belang, maar vooral voor de zorgbehoevende in de vierde en vijfde fasen. In het concept van de woonzorgzones of woonservicezones is een dergelijk zorgknooppunt de spil van waaruit 24-uurs diensten aan ouderen en gehandicapten worden aangeboden (Schaap en Smeets, 2004). Ook bij de realisatie van een dienstenknooppunt loopt men tegen knelpunten aan (RMO, 2002): • de realisatie brengt een hoge coördinatielast met zich mee; • voor diverse functies gelden uiteenlopende kwaliteitseisen; • de regelgeving voor diverse functies loopt sterk uiteen, wat afstemming en stapeling bemoeilijkt. De vraag of een dergelijk dienstenknooppunt realiseerbaar is, hangt bovendien samen met de omvang van het verzorgingsgebied. In het concept van de woonzorgzones wordt uitgegaan van 10.000 inwoners. Een te ontwikkelen levensloopbestendige wijk zal slechts zelden een dergelijk aantal inwoners huisvesten. Vaak zal een dienstenknooppunt dan ook een boven-wijkse voorziening zijn. In het advies van de VROMraad (2000) wordt het garanderen van een minimum aan zorgvoorzieningen per verzorgingsgebied als overheidstaak aangeduid. De ontwikkeling en exploitatie van het benodigde vastgoed zouden echter wel door een woningbouwcorporatie opgepakt kunnen worden. Kortom, het woonmilieu zal zo ingericht moeten zijn dat elk individu gedurende zijn leven economische zelfstandigheid daadwerkelijk kan combineren met zijn verantwoordelijkheden en wensen ten aanzien van zorgen, leren en recreëren.
5. Gevolgen voor woningbouwcorporaties Wanneer een corporatie de levensloop als leidraad voor haar beleid kiest, dan zal ze zich bewust moeten zijn van de ideologische context van dit discours. Het zijn immers vaak de ‘moderniseringsverliezers’ die tot haar doelgroepen behoren. Deze
54
laten vaak een andere levensloop zien dan die van de ‘keuzebiografie’. De corporatie zal zich ook bewust moeten zijn van de veelheid van mogelijke levenslopen. Een ‘levensloopbewuste’ woningaanbieder zal vervolgens een ‘levensloopbestendig’ woonmilieu moeten aanbieden met voldoende fysieke, functionele, sociale, culturele en institutionele kwaliteiten zodat bewoners in verschillende fasen van hun leven keuzemogelijkheden hebben en de gewenste combinaties van en transities tussen activiteiten kunnen doen plaatsvinden. Om ‘levensloopbewust’ te werken kunnen corporaties niet volstaan met een klantgerichte werkwijze. Het is niet voldoende om in te spelen op diverse niches in de markt; in een levensloopbewuste benadering dient de corporatie te anticiperen op de diverse levenslopen van hun klanten. De hele organisatie zal niet alleen vanuit de klant moeten denken en handelen, maar ook vanuit het levensloopperspectief van deze klanten. Deze benadering impliceert een verbreding van het domein van het wonen in brede zin naar levensloopbestendig wonen, waardoor meer nog dan tot nu toe ook de domeinen leren, zorg en werk in het vizier van de corporatie komen. Bij de differentiatie in het ‘assortiment’ zullen niet alleen de gaten in de markt opgespoord moeten worden maar ook de ontbrekende schakels in de levensloop van de klanten. Meer dan voorheen zal de corporatie ketengeoriënteerd moeten zijn. Tussen en binnen de levensfasen zullen woonproducten en -diensten beschikbaar en toegankelijk dienen te zijn, waarmee de gewenste transities en combinaties gefaciliteerd worden. Zo zal de overgang van huren naar kopen en omgekeerd probleemloos moeten kunnen verlopen. Ook dient de woning en woonomgeving voldoende flexibel te zijn, zodat taakuitwisselingen probleemloos kunnen verlopen. De ontwikkeling van levensloopbestendige eigendoms- en beheervormen is één van de belangrijke uitdagingen voor een corporatie. Dit alles is niet mogelijk zonder een actieve betrokkenheid van de klant. Deze wordt meer dan tot nu toe co-producent van de woondiensten en het woonmilieu. Met name zijn de sociale aspecten van het woonklimaat (zoals cohesie en assertiviteit) eerder resultante van het eigen gedrag dan een gevolg van de inspanningen van de corporatie zelf. Naast de samenwerking met bewoners zal er ook samengewerkt dienen te worden met stakeholders uit andere sectoren. Het realiseren van het vastgoed, de woongebonden diensten en de randvoorwaarden daarbij (huren/kopen/tussenvormen) behoren tot de kerncompetenties van een corporatie. De niet-woongebonden dienstverlening en het beheer van de openbare ruimte kunnen slechts in samenwerking met andere stakeholders tot stand komen. Aangezien deze voorzieningen van doorslag-
55
gevend belang zijn voor een levensloopbestendige woonsituatie, kan gesteld worden dat de realisatie van een levensloopbestendig woonmilieu niet zonder samenwerking mogelijk is. Door strategische sourcing (Smeets en Dogge, 2003) kan de corporatie een netwerk opbouwen waarmee men de gewenste producten en diensten in samenhang met elkaar kan aanbieden. Tenslotte kan een kritische kanttekening worden geplaatst. Het concept van de levensloopbestendige wijk kan een bijdrage leveren aan de emancipatorische modernisering van de levensloop van huishoudens en aan de intergenerationele verbondenheid. De realisatie van een dergelijk woonmilieu is echter geen garantie voor een daadwerkelijke emancipatie en solidariteit. Daarnaast veronderstelt het concept een zekere homogeniteit in woonculturen. Wanneer dit er toe zou leiden dat ‘andere’ woonculturen worden uitgesloten, dan veroorzaken dergelijke woonmilieus wellicht meer problemen dan dat ze oplossen.
Type oriëntatie
Niet alleen ....
Maar ook .....
Doelgroep
Klantperspectief
Levensloopperspectief
Domein
Wonen, woondiensten
Levensloopbestendige
en woonmilieus
woondiensten en woonmilieus
Markt- en klantgestuurde
Levensloopgestuurde
differentiatie
differentiatie
Woondiensten
Breed assortiment
Product flexibel in de tijd
Klant
Consument
Co-producent
Interne afstemming
Externe afstemming
Sturing
Coördinatie
Strategische sourcing Outsourcing
tabel 2.5 Naar levensloopbestendige woondiensten
56
netwerkvorming
H AN M ICHEL
3
INTERMEZZO : COMMUNITIES
Inleiding De laatste tijd is de discussie over communities opgelaaid, ondermeer door de reali–satie van een gated community in de wijk Haverleij in Den Bosch. Men spreekt van een gated community wanneer de openbare ruimte collectief eigendom is en er sprake is van een hek of poort waarmee men deze ruimte kan afsluiten. Dit druist in tegen de Nederlandse communis opinio dat segregatie per definitie slecht is en dat menging en openbare ruimte daarentegen wel goed zijn. Toch is het onmiskenbaar zo dat mensen op basis van culturele en sociale kenmerken bij elkaar gaan wonen, de ‘verdoelgroeping’. Vermogende personen regelen dit zelf, maar wat zijn de mogelijkheden voor mensen met minder geld? Het begrip community is een containerbegrip waarbij talloze concepten denkbaar zijn. Soms staat de doelgroep centraal, soms de identiteit van het gebied en soms weer de stedenbouwkundige setting. Er zijn verschillende actuele inzichten als het gaat om communities. De Smart Agent Company heeft op dit gebied onderzoek gedaan dat binnenkort gepubliceerd zal worden in het rapport Community, wat is dat? één van de belangrijkste resultaten van dit onderzoek is dat er een grote behoefte bestaat enerzijds aan identiteit (het dorp), anderzijds aan een homogene structuur. Veel mensen lijken de huidige mix aan inwoners in de wijken te heterogeen te vinden, hoewel er natuurlijk altijd deelmarkten blijven waar juist de heterogeniteit hoog staat genoteerd.
3.1 Begijnhof Amsterdam Foto’s: Rovorm, Dirk Brands, Hollandse Hoogte
57
Om onbevangen te kunnen denken over communities moet een belangrijkste barriëre geslecht worden: het hek. Het fenomeen dat overeenkomstige mensen bij elkaar gaan wonen en hun terrein afsluiten strookt niet met de sterke rol van de overheid in Nederland. Hier geldt: openbaar is openbaar en alleen de overheid kan dit door zijn machtspositie afdwingen. Zodra de overheid een stapje terug doet, nemen mensen zelf het heft in handen en rukt het hek op. Hoewel dit door velen als een potentieel probleem wordt ervaren, kan het hek natuurlijk ook in een positief daglicht worden gesteld. Op de Mariaplaats in Utrecht, bijvoorbeeld, is de dorpse sfeer alleen mogelijk omdat er een poort is die ‘s nachts dichtgaat. En de Noorderhof in Amsterdam heeft geen hek, maar wordt wel als gesloten ervaren. “Het hek is een symbool van iets wat we met elkaar hebben, en niet met anderen”, zegt één van de bewoners van Het Carré in Delfgauw. “Overdag staat het open. ‘s Nachts doet een bewoner het vaak dicht. Maar er zit geen slot op.” Bij veel thematische communities is er overigens helemaal geen sprake van een poort. Denk aan een Golf Resort, aan een eco-dorp of aan een woonbotensteiger in gemeenschappelijk eigendom. Natuurlijk dringt zich bij de bezoeker wel de gedachte op dat hij op vreemd terrein is, maar dit gebeurt ook in een wijk als het Vissershop in Zaandam, en zeker op het Amsterdamse Begijnhof. De dorpse sfeer en de intimiteit van de directe woonomgeving vergroot de kans op de gemeenschappelijkheid van bewoners, maar gaat ten koste van de openbaarheid an sich. Dat hoeft geenszins een verschraling te betekenen, zeker als de stad een rijk en zinvol publiek areaal kent, met parken, plekken voor sport en spel, winkelstraten, etc. Dit sluit aan bij de prikkelende aanbeveling van Hajer en Reijndorp (2001) in Op zoek naar een nieuw publiek domein: Hekken voor Openbaarheid. Een ruimte hoeft niet in strikte zin openbaar te zijn om als publieke ruimte te kunnen functioneren. Soms kan een hek zelfs helpen om het publieke karakter te versterken. In de
3.2 Mariaplaats in Utrecht Foto’s: Luuk Kramer
58
Scandinavische landen zijn bijvoorbeeld (gated) communities ontstaan door coöperatieve tradities, niet als reactie op een falende overheid.
Communities en waardeontwikkeling In Amerika geldt het credo: elke omgeving kun je maken. De verschillende leefstijlen vinden hun weg in verschillende typen communities, vaak gated communities . In de regel bestaat er binnen dit soort van communities een grote mate van homogeniteit. Veel voorkomende thema’s voor de community zijn leefstijl, prestige of veiligheid. In Californië zien we voorbeelden van integrale gebiedsontwikkeling op maagdelijke (woestijn)grond. Het gaat hier om het totale concept en de aantrekkelijkheid van woningen is niet los te zien van de combinatie met het specifieke arrangement van 1 voorzieningen. In de duurdere sectoren blijkt de consument bereid om aanzienlijke bedragen neer te leggen voor een sterk aansprekend arrangement. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar leeftijd (jonge alleenstaanden, gezinsfase en empty nesters) en leefstijl, waarbij het centrale punt de waardeontwikkeling door conditionering van de woning en woonomgeving is. Dat is ook de reden waarom de community-bewoner zich vrijwillig onderwerpt aan vaak vergaande regels op gebied van gebruik, onderhoud en welstand. Bovendien worden experimenten, bijvoorbeeld op het gebied van woningplattegronden, vermeden omdat die de woning minder courant zouden kunnen maken. Naast deze ‘de-enige-prijs-is-de-publieksprijs’ aanpak, bestaan er overigens deelmarkten voor experimentele plannen met kleine, inventieve ontwikkelaars. De Amerikaanse ontwikkelaar werkt extreem klant-gericht: wat bij ons nog bijzaken zijn, zijn daar hoofdzaken: modelwoningen, woonomgeving en infrastructuur die volledig is ingericht (‘landscaping’), inclusief voorzieningen, scholen etc. Het community concept, met
3.3 Carré in Delfgauw Pijnacker Foto’s: Splinter Architecten
59
daaraan gekoppeld een uitgebreid voorzieningenpakket, is in Californië ook sterk vertegenwoordigd in de meer betaalbare segmenten van de woningmarkt, in welke segmenten meestal door non-profit projectontwikkelaars wordt ontwikkeld. Zoals gezegd zijn Amerikanen buitengewoon bezorgd over de waardeontwikkeling van hun woning. Die zorg zal ook in ons land een steeds grotere rol gaan spelen. Voor velen is het huis het hele, stapsgewijs opgebouwde, vermogen. In een gemeenschap als een community kan men invloed uitoefenen op de kwaliteit van de woonomgeving, en daarmee op de waardeontwikkeling van de woning. Dit kan een primair motief zijn bij de keuze voor het wonen in een community, maar is ook een belangrijk neveneffect. De zorg voor het beheer en onderhoud, niet alleen van de 2 woning maar ook van het woonmilieu in de community, is van grote waarde. Hier ligt beslist een thema voor bijvoorbeeld communities met koopwoningen voor lagere en middeninkomens. Denk hierbij ook aan individuele en collectieve zelfwerkzaamheid en concepten met uitbreidbare woningen.
Community en vergrijzing In voorgaande decennia draaide het in Nederland vooral om de huishoudens in de gezinsfase. De jongeren en ouderen werden min of meer gezien als mensen op de inen uitvoegstrook van het gezinswonen. Inmiddels is duidelijk dat het gaat om drie gelijkwaardige fasen, met eigen levensstijlen en woonmilieus. Iedere fase kent zijn eigen arrangement van woonkwaliteiten en voorzieningen. Bij de nieuwe generatie senioren is bovendien sprake van een grote verscheidenheid in waarden en leefstijlen. Het corporatiefenomeen van de ‘levensloopbestendige’ woning is wellicht ten dele ook een achterhaald idee. In de zorg is het beleid gericht op vermaatschappelijking.
3.4 Haverleij in Den Bosch Foto’s: Haverleij BV
60
Dit gaat verder dan alleen extramuralisering, het verplaatsen van de zorg in een instelling naar zorg in een zelfstandige woning. De zorgbehoevende heeft namelijk niet alleen een eigen woning, maar kan ook zo veel mogelijk leven als een ‘normale’ burger. Deze vermaatschappelijking heeft overigens zowel positieve als negatieve effecten. De overheid legt de verantwoordelijkheid voor verzorging namelijk steeds meer bij de burger in de vorm van mantelzorg en de hulpvrager moet veel meer zelf regelen. Deze onafhankelijkheid kan zijn geluk vergroten, maar hij kan zo ook de boot missen. De verschraling in de zorg zal naar verwachting vooral voor een grote groep van oudere en minder draagkrachtige hulpbehoevenden een negatieve uitwerking hebben. Het is overigens nog niet helemaal duidelijk of de trend van vermaatschappelijking door zal zetten of dat men weer meer bij instellingen zal gaan wonen. De community kan hier, hoe dan ook, een goede tussenvorm zijn. Woningcorporaties kunnen de markt voor ouderenhuisvesting nog veel verder uitdiepen. Het gaat niet alleen om de ouderen met een lichamelijke beperking, maar zeker ook om woonmilieus voor actieve senioren. De demografische ontwikkelingen zijn duidelijk: tot 2040 wordt een toename van de vergrijzing voorzien, gecombineerd 3 met een groei in eenpersoonshuishoudens. Deze deelmarkten lenen zich uitstekend voor community concepten.
3.5 Oude en nieuwe Vissershop Zaanstad Foto’s: Dirk Brands
61
Noten Deze tekst is geschreven naar aanleiding van een interne workshop bij Woningbouwvereniging ZVH te Zaanstad. 1. Zie “Aanbieders van waardevaste woonarrangementen”, in Ad Hereijgers, Han Michel, Louise de Rooij en Brian Rose, California Dreaming Woonconcepten uit de San Fransisco Bay Area , NAi, Rotterdam, 2000 2. Het pluspunt van de thematische community is overigens ook een potentieel minpunt want een gemeenschap die volledig is gericht op een feature die ‘out of style’ kan raken, verliest op termijn zijn waarde. 3. Nu telt Nederland 2,5 miljoen huishoudens waarvan de hoofdbewoner een leeftijd van boven de 55 jaar heeft (35% van de huishoudens). In 2020 zal het aandeel van de 55+ huishoudens zijn gestegen tot 48%.
62
K EES D OEVENDANS
4 HET ‘WIJ’ VAN DE WIJKGEDACHTE: DE BIOGRAFIE VAN EEN STEDENBOUWKUNDIG SUBJECT
In deze bijdrage vormt het stedenbouwkundig concept ‘de wijkgedachte’ het onderwerp. De ambitie van dit concept, dat na de Tweede Wereldoorlog tot ontwikkeling kwam, kan worden geschetst als een ‘gemeenschapsstreven op territoriale grondslag’. De betekenis van dit concept voor de ontwikkeling van de stedenbouw wordt hier nader onderzocht, waarbij het ‘wij’ van die wijkgedachte centraal staat. Dit ‘wij’ kan als een als een ‘conceptueel personage’ worden gevolgd. Wat of wie was dit ‘wij’? Gezocht wordt naar achtergronden – is dit wij-personage nog steeds in leven, in dezelfde of misschien in een andere gedaante? Vermomd? Gemaskeerd? Is het hedendaagse concept ‘sociale cohesie’ misschien hetzelfde als dit oudere ‘wij’, of een broertje of zusje daarvan? Of is het ‘wij’ van de wijkgedachte, een oorlogskindje, opgegroeid in een nog traditioneel, verzuild Nederland, allang ten prooi gevallen aan het ‘ik’ van de moderne multiculturele samenleving? Misschien toch niet – ook vandaag wordt wellicht gezocht naar een nieuw ‘wij-gevoel’, en het zou voor de stedenbouw weer verleidelijk kunnen zijn om daarop in te spelen. Voor het volgen van de levensloop van dit ‘wij’, wordt gebruik gemaakt van achtergronden vanuit filosofie en sociale theorie, om daarmee inzicht te krijgen op de problematiek die in dit onderzoek centraal staat: individu - woonassertiviteit – sociale cohesie – community. Vanuit de sociale theorie blijkt het ‘reflexieve zelf’ een relevant hedendaags concept te zijn. Wat is hiervan de betekenis als stedenbouwkundig subject? Op de achtergrond speelt de vraag wat de stedenbouw daadwerkelijk kan betekenen voor het maatschappelijke leven, of bijvoorbeeld de fysieke ingrepen van deze discipline ¸berhaupt iets bij zouden kunnen dragen aan het vormen van sociale ‘gemeenschap’.
63
1.
Geschiedenis en ontwikkeling van ‘De Wijkgedachte’
Wij en de wijkgedachte luidde de titel van de brochure van W.F. Geyl, die werd gebruikt om het stedenbouwkundig concept ‘de wijkgedachte’ of ‘gelede stad’ na de Tweede Wereldoorlog aan de man te brengen. Het concept van de wijkgedachte kan worden samengevat als het idee om in de stad tot bewuste gemeenschapsvorming te komen, en daarmee tevens een beschermend en opvoedend kader voor de jeugd te bieden. Buurt en wijk moesten fungeren als ruimtelijke kaders voor het scheppen van dit ‘wij’. In de jaren van de Tweede Wereldoorlog stond het ontstaan van een dergelijke buurt- en wijkgemeenschap in Nederland sterk in de belangstelling. Lange tijd heeft dit concept invloed uitgeoefend op het stedenbouwkundig denken en heeft een dergelijk ‘wij’ in deze discipline als een hoofdpersoon gefigureerd. Pas in 1987 stellen de schrijvers van een rapport van de Rijksplanologische Dienst dat in de jaren tachtig 1 “de breuk met de wijkgedachte definitief is geworden”. Dit neemt overigens niet weg, dat op lokaal niveau soms al eerder afstand was genomen van de wijkgedachte als maatschappelijk concept, getuige het besluit tot officiële afwijzing ervan door de 2 Utrechtse gemeenteraad in 1951. Werd met deze ontwikkeling het ‘wij’ van de wijkgedachte geleidelijk aan, en in 1987 definitief, de zuurstof ontnomen?
Achtergrond van de wijkgedachte De wijkgedachte is aan het einde van de jaren twintig in de Verenigde Staten ontstaan als reactie op de slechte woon- en leeftoestanden in de steden. Volgens Kloprogge (1975) is het technisch ordenen van de stad in tamelijk autonome wijken de basis van het hele idee geweest, maar daarbij is het niet gebleven. Deze wijken boden de kans om tot een nieuw sociaal leven binnen de bestaande steden te komen. Het ging vooral om een lokaal saamhorigheidsgevoel te scheppen. Dit als tegenwicht voor de ontbindende krachten die de moderne industriële stad ten aanzien van het sociale leven met zich mee zou brengen. Kenmerkend voor het moderne maatschappelijk leven was het uiteenvallen van het stedelijke bestaan in verschillende leefsferen, die in hoge mate correspondeerden met het onderscheid van de functies wonen, werken en recreëren (vrije tijd). Slechts in de wijk als territoriale eenheid zou het individu, dat zijn leven moest verdelen over de verschillende leefsferen (‘leven in meervoud’), zich als mens kunnen ontplooien. De diagnose was: het ‘ik’ valt uiteen, en heeft het ‘wij’ van buurt en wijk nodig om weer heel te worden.
64
De wijkgedachte paste in de cultuur van verburgerlijking. Deze verburgerlijking was een langlopend proces uit de twintigste eeuw dat zich voornamelijk afspeelde binnen de kaders van de Verzuiling. De emancipatie van de arbeider, met als belangrijke doelstelling ‘volkshuisvesting’, was een leidraad. Woningbouwverenigingen speelden een grote rol: de arbeiders konden op eigen kracht emanciperen, en de gebouwde omgeving was daarbij een belangrijk gegeven. De namen van de woningbouwverenigingen gaven het aan: Eigen Hulp, De Dageraad, Het Oosten. Vaak waren ze voorzien van een adjectief waaruit bleek uit welke zuil ze afkomstig waren: Protestant-christelijk, Rooms-katholiek, socialistisch. Of een naam gaf de zuil aan, zoals bijvoorbeeld Dr. Schaepman. Nu dragen woningbouwcorporaties zakelijke namen als ‘Woonbedrijf’.
De stad der toekomst, de toekomst der stad Het idee van de wijkgedachte in Nederland is diepgaand beschreven in een boek uit 1946, De stad der toekomst; de toekomst der stad. Het boek draagt als ondertitel: ‘Een stedebouwkundige en sociaal-culturele studie over de groeiende stadsgemeenschap’. Deze publicatie is tijdens de Tweede Wereldoorlog opgesteld door een Rotterdamse studiegroep onder leiding van ir. A. Bos, de toenmalige directeur van de Dienst Volkshuisvesting. Mevrouw dr. L.M. Mispelblom Beyer – Van den Bergh van Eysinga fungeerde als secretaris van de studiegroep. Volgens de leden van de studiegroep moest het gemeenschapsleven de voorwaarden verschaffen van waaruit de individuele persoon de vleugels zou kunnen uitslaan. In de woorden van de studiegroep: “Het welbewust scheppen van een woonplaats, die voor mens en gemeenschap een kader kan zijn, dat gelegenheid biedt voor de ontwikkeling der persoonlijkheid en er als het ware toe uitnodigt, in te gaan op velerlei vormen van samenwerking en samenleving”. Het streven zou volgens Bos et al. (1946) moeten zijn om “organische wooneenheden (te ontwerpen), die tegemoet komen aan de eisen welke aan een menselijke omgeving mogen worden gesteld. Deze wooneenheden – wijken genaamd – vormen de levende cellen van het stedelijk organisme. Zij voorzien ieder op eigen wijze in de sociale en culturele behoefte harer bewoners.” Het bestaan van de stadsbewoner speelde zich in deze visie af binnen een reeks van concentrische cirkels. Te beginnen bij het individu, werden die gevormd door de woning (het gezin, dat wil dus zeggen: de eengezinswoning), de buurt, de wijk en het stadsdeel. Deze cirkels werden doorsneden door de beroepsbezigheden,
65
de vrije tijd, het schoolleven, het spel, maar ook het religieuze leven. In het boek wordt een zeer gedetailleerde beschrijving gegeven van de wijze waarop de woning, de buurt, de wijk en het stadsdeel hun functie als sociaal-ruimtelijke kaders moeten vervullen.De woning werd daarbij gezien als het ‘voorhof voor alle grotere gemeenschapsleven’. De buurt wordt opgevat als “die kring van het stadsleven, die nog geheel als persoonlijk en eigen kan worden gevoeld. In de buurt speelt zich het dagelijks leven af en het is de kring waarbinnen men zich niet kleedt, als men uitgaat” (Bos et al., 1946). Met andere woorden: de buurt is de wereld van het ‘naakte ik’. De stad was de machinerie van het moderne leven, die als een bedreiging voor de individuele mens werd ervaren. Deze stad zou de mens ‘ontmenselijken’, was een leefwereld waarin het individu niet tot ontplooiing kon komen en die vijandig was aan zijn persoonlijke ontwikkeling. De stad was uitdrukking van Gesellschaft, de moderne maatschappij die de traditionele samenleving als Gemeinschaft verving. Toepassing van de wijkgedachte zou leiden tot een stad, waar het menselijk bestaan in overzichtelijke, hiërarchisch gestructureerde ruimtelijke eenheden weer tot gemeenschapsleven kon komen. Dit ontstaan van gemeenschap was voor ieder individu de noodzakelijke voorwaarde om tot ontwikkeling en ontplooiing te komen. Bos schrijft dat de wijkgedachte er vanuit gaat dat de maatschappij zich slechts gezond kan ontwikkelen als de mens “in zodanige verhoudingen kan leven dat hij voor de verschillende doeleinden in zijn leven een gemeenschap vindt, die aan zijn leeftijd en ontwikkeling zodanig is aangepast, dat hij daarin enerzijds een zelfbewustzijn en creatief vermogen als mens kan handhaven en anderzijds de voorwaarde voor het vormen van gemeenschap daarin duidelijk aanwezig zijn.” Hier lag een enorme taak voor de naoorlogse stedenbouw. Volgens Bos gaf de Tweede Wereldoorlog ‘tenslotte de grote stoot’ aan de stedenbouw. Vervolgens schetst hij de maatschappelijke problematiek die het kader bepaalt waarin zich de ‘nieuwe stedenbouw’ beweegt. Hij stelt: “Waar tot nog toe de op basis van de Woningwet werkende architect-stedebouwer moeizaam zijn richting zelf zocht temidden van een nog in maatschappelijk opzicht onzekere zich uitlevende maatschappij, bleek na de oorlog dat de nood allerwege een besef bracht, dat de mensheid betrokken is in een wereldcrisis, waarin een proces van geestelijke ontworteling steeds sterker tot uitdrukking komt. Het inzicht breekt door dat maatschappelijke ordening in zekere mate voorwaarde tot voortbestaan is geworden en dat er voorgoed een streep zal moeten worden gezet onder het negentiende-eeuwse avonturisme in maatschappelijke zin. Wij zijn thans in een tijdperk gekomen waarin vrijwel algemeen door de volkeren
66
wordt ingezien dat de vrije mens in een rechtvaardige maatschappelijke orde in het middelpunt moet staan en dat daartoe bestudering, groepering en beheersing van maatschappelijke krachten in grote mate noodzakelijk is geworden.” Om deze reden, meent Bos (1960), voelt de stedenbouwkundige “in stijgende mate de behoefte zich rekenschap te geven van het wezen der stad, zoals die is en zoals die zou kunnen worden op grond van maatschappelijke verschijnselen van verschillende aard.” Dit moet gebeuren door middel van ‘studiën’ op ‘tal van gebieden van economisch, sociaal en geestelijk leven’. Even verder kan Bos dan ook zonder haperen noteren: “De moderne stedenbouwkunde ontwikkelt zich zodoende van architectonische kunst tot levenskunst”. Ziehier het hooggestemde ideaal van de naoorlogse stedenbouw!
Mens als vooronderstelling De wijkgedachte paste in deze hoge ambitie. De ‘mens’ stond centraal en gold als belangrijkste vooronderstelling van de stedenbouw. Aan die vooronderstelling werd op een andere manier vorm en inhoud gegeven dan de stedenbouw dat daarvoor had gedaan; met name anders dan de moderne stedenbouw van het functionalisme. In de stedenbouw van de wijkgedachte was sprake van een ander mensbeeld. De moderne stedenbouw, zoals die zich volgens de CIAM-principes had ontwikkeld, kwam in haar statistische onderzoeksbenadering (‘massale waarneming’) op basis van het stedenbouwkundig vooronderzoek ‘slechts’ toe aan een beperkte begrip van het ‘wij’, namelijk het wij van de anonieme stedelijk massa of bevolking. Men kwam niet toe aan het individu en het wij van de gemeenschap als verzameling individuen in hechte sociale relatie tot elkaar op een beperkt territorium. En alleen op die manier zou over ‘de mens’ kunnen worden gesproken. In een artikel van één van de schrijvers van het boek De stad der toekomst, Mispelblom Beyer (1946), komt dit ‘tekort’ van het stedenbouwkundig onderzoek, dat zich louter baseert op een statistische benadering, uitvoerig aan de orde. Zij schrijft: “Nogmaals moge er de nadruk op worden gelegd, dat alle delen van het onderzoek op het begrijpen van de mens gericht moeten zijn (...). Zo zullen quantitatieve methoden slechts middel kunnen zijn. Het statistische materiaal kan een eerste, doch slechts voorlopige indruk geven van de verhoudingen binnen de wijk, over de opbouw van de bevolking naar geslacht, leeftijd, beroep, kerkelijke en politieke gezindten.” Echter, vervolgt zij even later: “Men kan de mensen beschrijven, classificeren, indelen in groepen, maar men weet dan nog slechts zeer weinig van hen. De belangrijkste vragen zijn immers niet quantitatief.” Als voorbeelden van deze kwalitatieve aspecten noemt de schrijfster enkele
67
vragen die de menselijke beleving betreffen, namelijk “hoe voelt de mens zich in zijn huis, zijn buurt, zijn wijk?” Het ‘wij’ van de wijkgedachte was méér dan het ‘men’ van de functionele stedenbouw; dit ‘men’ deed geen recht aan de mens als dat gezamenlijk ‘wij’.
2.
Sociologische dieptestructuren in de stedenbouw
Laten we proberen ‘de mens’ van de wijkgedachte, de mens die zich wenste in te kapselen in dat mysterieuze ‘wij’, meer te begrijpen. De socioloog Alvin Gouldner (1973) heeft gesteld dat er twee dieptestructuren kunnen worden onderscheiden die het sociologisch denken beheersen: de classicistische en de romantische dieptestructuur. Analyseren we de moderne, functionele stedenbouw, zoals ontwikkeld volgens de principes van de CIAM van voor de Tweede Wereldoorlog, én die van de wijkgedachte van na de oorlog, dan kan worden gesteld dat de eerste uitdrukking is van de classicistische en de tweede van de romantische dieptestructuur. Zij staan in een soort dialectische verhouding tot elkaar, in zoverre de wijkgedachte zich manifesteert als een kritiek en aanvulling op de functionele stedenbouw, zonder de betekenis daarvan immers te ontkennen. Wat houden deze dieptestructuren in? In tabel 4.1 worden de verschillende uitgangspunten van deze dieptestructuren opgesomd. Als stedenbouwkundig
Classicistische dieptestructuur
Romantische dieptestructuur
Moderne functionele stedenbouw
de wijkgedachte
Het rationele, het objectieve
Het religieuze, artistieke
Universele normen en waarden
Uniciteit, historisch karakter
Het normale, gemiddelde
Het afwijkende geval
Functionele eisen van de samenleving
Menselijke zelfontplooiing
Bestaande orde
Gemeenschap
tabel 4.1 Dieptestructuren (Gouldner)
68
voorbeeld van een classicistische dieptestructuur wordt de moderne functionele stedenbouw van bijvoorbeeld het Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam (Van Eesteren en Van Lohuizen, 1937) gehanteerd, gebaseerd op de principes van de CIAM. De wijkgedachte past eerder als voorbeeld van een romantische dieptestructuur. Het wij-personage van de wijkgedachte kunnen we vanuit dit schema begrijpen als een subject onderhevig aan de dialectiek van classicistische en romantische dieptestructuur. Het geobjectiveerde, universele ‘wij’ van de stedelijke massa, kenbaar als ‘gemiddelde’, vormt één kant van het spectrum, waar vanuit de functionele eisen die het bestaan stelt aan alledaagse gedragingen, een anonieme mens kenbaar wordt in termen van ‘maatschappelijke causaliteiten’. Anderzijds wil het ‘wij’ zich ontplooien binnen de kaders van de stedelijke gemeenschap, maar stuit daarbij ook op de grenzen van zijn mogelijkheden om ‘individu’ te zijn – omdat de traditionele,verzuilde samenleving van na de Tweede Wereldoorlog wellicht onvoldoende ruimte daartoe bood. Stond het ‘wij’ van de wijkgedachte niet op gespannen voet met het ‘ik’ als ‘afwijkend geval’? Toch lag daar één van de kernen van de stedelijke maatschappij, in eerdere sociologie aangeduid als het verschijnsel van de ‘vreemdeling’ (Simmel, 1908). De diagnose zou als volgt kunnen luiden: het ‘wij’ van de wijkgedachte heeft geen raad geweten met het verschijnsel van de vreemdeling, die in het anonieme wij van de functionele stedenbouw logischerwijze aanwezig kon zijn en zich daar onopvallend kon ophouden. De wijkgedachte maakte met zijn accent op de betekenis van de gemeenschap dit vraagstuk juist manifest en kon het ‘afwijkende geval’ slechts interpreteren in termen van ‘behorend tot een andere zuil of denominatie’. Hiermee ontstond een zeer verflauwd beeld van het vreemdelingschap. De term gemeenschap, of het ‘wij’ van de wijkgedachte, was in naam bedoeld geweest om ‘de mens’ tot zelfontplooiing te brengen, maar leidde feitelijk tot een ongewilde druk zich te conformeren aan de bestaande orde. Vanuit die innerlijke tegenstrijdigheid van de wijkgedachte kan worden begrepen, waarom het concept werd afgewezen door gemeenten, en in 1987 door de Rijksplanologische Dienst zelfs wordt doodverklaard. Maar hoe had de levensloop van het wij-personage van de wijkgedachte er intussen uitgezien? Het komt ons voor, dat dit ‘wij’ ook door architectuur en stedenbouw al lange tijd was opgegeven, maar dat men toch de inbedding ervan, de wijkgedachte, moeilijk los kon laten. Zo werd het ‘wij’ van de wijkgedachte door architectuur en stedenbouw als het ware gereanimeerd, in leven gehouden, in een bijna vegetatieve staat van bewustzijn: een proces van ‘anaesthesie’. Alvorens deze geschiedenis verder in kaart te brengen, is het goed om enige sociologische context en ‘maatschappelijk decor’ te schetsen.
69
Individu, gemeenschap en cultuur Geleidelijk groeide het inzicht dat cultuur en maatschappij als een ‘systeem’ dienden te worden opgevat. Onder invloed van sociologen als Talcott Parsons (1902-1979) ontstond het idee van de maatschappelijke werkelijkheid als een open en dynamisch systeem. De wereld van de wijkgedachte was er nog één van zuilen als gesloten systemen, en de maatschappij als een optelsom of constellatie van die gesloten systemen. Ook verminderde het belang van het begrip ‘klasse’, opgevat als een verzameling eenheden bijeengebracht op grond van hun gelijkheid, en dus verwant aan het begrip ‘zuil’. De nieuwe sociologische theorie was niet alleen een theorie van de maatschappij als systeem, het was ook een theorie van ‘harmonie’, de maatschappij was een organisch geheel. Het conflictmodel, gebaseerd op klassen, maar ook op het idee van de vreemdeling die ‘anders’ was, verloor betekenis. Er ontstond een dominantie van de classicistische dieptestructuur. Had de romantische structuur van het ‘wij’ en de wijkgedachte de strijd verloren? In de visie van Talcott Parsons waren er drie deelsystemen van belang, dat van de ‘cultuur’, dat van de ‘individuele persoonlijkheid’ en dat van de ‘gemeenschap’, het systeem van relaties of interacties tussen individuen. De ‘cultuur’ was daarbij enigszins anders van karakter dan de andere twee. De cultuur namelijk, kan worden geïnterioriseerd, tot ‘psychologisch kenmerk’ van een individu worden. Cultuur is enerzijds een bovenpersoonlijk iets, maar is anderzijds ook in het individu. Ook gemeenschappen belichaamden een cultuur en waren zelf onderdeel van het begrip cultuur. Cultuur kon worden overgedragen van de ene groep op de andere. Ten aanzien van het cultureel systeem zijn drie invalshoeken te onderscheiden: (1)cultuur als cognitief systeem van ideeën en overtuigingen, (2) als affectief-emotioneel systeem (expressieve symbolen, artistieke vormen), (3) als systeem van waarderings-oriëntaties oftewel ‘waarden’ (Fortman, 1979). Een verwante driedeling zullen we in het debat over het zogenaamde ‘reflexieve zelf’ weer terug zien keren.
3.
De Wijkgedachte als stedenbouwkundig vormprincipe
Plaatsen we de ontwikkeling van de wijkgedachte binnen dit decor, dan ontstaat het volgende beeld. De hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de betekenis van de wijkgedachte werden allengs getemperd. De bekende architect en stedenbouwkundige W.M. Dudok stelt in 1949: “Ik ben van de wijkgedachte (...) een voorstander, ook al
70
meen ik, dat deze constructieve gedachten wel wat te veel gebaseerd zijn op de sfeer onzer samenleving tijdens de oorlog”. Dudok (1949) is van mening dat er verwachtingen ten aanzien van gemeenschapsvorming zijn gewekt, welke “voor een niet gering deel illusoir bleken”. De sociale betekenis van de wijkgedachte moet dan volgens Dudok ook niet worden overdreven. De betekenis van dit concept voor de stedenbouw ligt volgens hem juist daarin, “dat zonder zinvolle geleding het grote stadsgeheel feitelijk onhandelbaar is en de in elke stedenbouwkundige levende begeerte tot weldadige ordening in de wijkgedachte een boeiend motief vindt.” Met andere woorden: Dudok verschuift de kern van de wijkgedachte van het domein van de ‘gemeenschap’ met zijn scherpe waarden-oriëntatie, naar dat van de ‘cultuur’, met name naar de cultuur als systeem van expressieve symbolen, artistieke vormen – van het sociale naar het visuele.
Van herkenbaarheid tot wooneenheid Deze verschuiving treffen we ook aan in de kritische benadering van de bekende en vooraanstaande socioloog J.J.A. van Doorn, die in 1955 stelt: “De ene wijk is de andere, men is nergens thuis.” Vanuit deze constatering pleit hij in zijn artikel, waarin de wijkgedachte als een sociaal-maatschappelijk onhaalbaar concept wordt bestreden, voor “meer variatie en afwisseling, zodat de herkenbaarheid van een wijk wordt bevorderd” (Van Doorn, 1955). Kortom: de ambities van de wijkgedachte worden herleid tot de visuele identificatiemogelijkheid die een wijk zou kunnen bieden. Op grond van de wens om tot zowel ‘weldadige ordening’ (Dudok) als tot identificatie-mogelijkheden (Van Doorn) te komen, kan worden begrepen waarom ondanks de relativering van de maatschappelijke betekenis van de wijkgedachte, dit concept als stedenbouwkundig vormprincipe in de naoorlogse tijd toch een rol blijft spelen. Het is overgedragen vanuit het domein van de gemeenschap en waarderings-oriëntaties naar dat van de ‘cultuur’ als systeem van expressieve symbolen en artistieke vormen. Op die manier wordt de wijkgedachte als stedenbouwkundig concept nog wel enigszins overeind gehouden, maar het daarbij aanvankelijk behorende ‘wij’ is als zieltogend personage niet meer in beeld. Desondanks zijn er nog vormprincipes die pretenderen een sociale ordening te ondersteunen dan wel uit te drukken. Misschien past daarom hier het begrip van de Engelse architectuurhistoricus Leach (1999) die spreekt over anaesthetics. In de naoorlogse stedenbouw zet het idee van visuele ordening zich voort in het voortborduren op het concept van de ‘wooneenheid’. Werd de wooneenheid
71
oorspronkelijk gedacht als de wijk en buurt als sociaal-ruimtelijke eenheid, nadien wordt de wooneenheid tot een verkavelingsprincipe dat enerzijds orde, anderzijds afwisseling dient te bieden. In dit concept is een specifiek idee van de levensloop van mensen aanwezig. Er is dus nog wel een sociale reminiscentie, maar nu in termen van de samenleving als dynamisch systeem – zoals ook in de bijdrage van Jos Smeets wordt beschreven. De wooneenheid wordt tot stedenbouwkundig ‘stempel’ en een stedelijke plattegrond is een verzameling van die gegroepeerde wooneenheden. De stempel-stedenbouw is geboren.
Beeldend functionalisme Nu kan de vraag worden gesteld of het ‘wij’ van de wijkgedachte, dat conceptuele personage, zo gemakkelijk kon worden afgeserveerd. En inderdaad, dat ging niet of dat wilde men niet. Men zocht een substituut voor het ‘wij’. Als voorbeeld kunnen we het zogenaamde beeldend functionalisme nemen. Deze term geeft zelf al aan hoe vanuit de romantische dieptestructuur de verbinding met de uitgangspunten van de classicistische dieptestructuur opnieuw wordt gezocht. De term is gebaseerd op een paradox: het functionalisme ging er vanuit dat ‘vorm’ een afgeleide was van ‘functie’, maar hoe kon een functie nu desondanks worden verbeeld en worden vervlochten met een ‘artistieke vorm’? De benadering van de architect en stedenbouwkundige J.B. Bakema (1914-1981) kan als voorbeeld van een dergelijk beeldend functionalisme genomen worden. Hierin vinden we de hooggespannen ambitie terug, die ook aanwezig was bij de wijkgedachte. Centraal staat nu het ‘wij’ van de ‘samenleving’ en het systeem van expressieve symbolen en artistieke vormen, tezamen met dat van de waarderings-oriëntaties (‘levensverklaring’), ofwel de wereld van de wieg van het ‘wij’ uit de wijkgedachte. ‘De mens’ blijft hierin een belangrijk uitgangspunt. Volgens Bakema behoort het kunnen ‘beleven van de ruimte’ tot de ‘opvoeding van de mens’: architectuur moet samenlevingsarchitectuur zijn. Zo luidt dan ook de titel van zijn inaugurale rede uit 1964. Er wordt een ruime strekking gegeven aan het architectonisch-stedenbouwkundig ontwerpen. Bakema vraagt aandacht voor ‘de betekenis van dit vak voor ons leven’. Het gaat om “het ontwerpen van ruimte te vormen met constructies voor de mens”. In zijn rede behandelt Bakema vervolgens het begrip ‘mens’ als een aparte categorie. Hij doet dit omdat hij zich er ‘sterk van bewust is’ dat “het architectonisch ontwerpen gebaseerd dient te worden op de behoefte van de mens, om vorm te geven aan zijn verlangen naar levensverklaring”. Hij vervolgt: “De tijd is voorbij
72
dat een groep, partij of godsdienst kan domineren bij het zoeken naar een levensverklaring. De onderlinge betrekkingen van de verscheidene levensopvattingen op aarde, beginnen steeds meer stimulans te worden voor het menselijk bewust worden van zijn existentie-wetten” (Bakema, 1964). In de benadering van Bakema wordt dus de relatie van de wijkgedachte tot de traditioneel verzuilde Nederlandse samenleving losgelaten en de architectuur treedt als betekenisgever in de plaats van godsdienst en ideologie. Hiermee wordt ook uitdrukking gegeven aan een proces van secularisatie, dat in diezelfde periode door de theoloog Paul van Buren wordt omschreven als het overhevelen van elementen uit het domein van het sacrale naar die van het profane (Van Buren, 1963). De fase van het beeldend functionalisme heeft eenzelfde kritische strekking aan het adres van de functionele stedenbouw als de wijkgedachte: ook zij stelt de vooronderstellingen, waarop de vooroorlogse stedenbouw zich baseerde, ter discussie. De aanduiding ‘beeldend functionalisme’ geeft aan dat men zich wel in lijn met de functionele stad wilde stellen, maar dat er naast de categorie functie (ofwel de ‘functionele eisen van de samenleving’) een evenwaardig accent moest vallen op vorm (ofwel het ‘beeldend aspect’). Het ging er Bakema dan ook niet om, de legitimiteit van het stedenbouwkundig survey te betwisten, maar wel om daarn··st de rol van de stedenbouw als vormgevende activiteit te onderstrepen. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in zijn uitspraak dat men niet van de ontwerper kan verwachten dat hij achter de ‘survey-tafel’ plaats gaat nemen. Naast de wetenschappelijk-analytische en abstract-mathematische taal van het functionalisme, werd een poëtische taal noodzakelijk geacht: de architect als dichter. Vanuit deze veronderstelling ontwikkelde zich allengs het zogenaamde belevingsjargon, waarin werd geprobeerd de stad als gebouwde omgeving in zijn psychische dimensie te bevatten met behulp van termen als herbergzaamheid, herkenbaarheid, warmte, gezelligheid en geborgenheid.
73
4.
Communiteit en het reflexieve zelf
Wat nu als we deze lijnen doortrekken naar onze eigen tijd? Er is een nieuw conceptueel personage geboren: het zelf. Om precies te zijn, het ‘reflexieve zelf’. Dit ‘zelf’ is niet zozeer uitdrukking van gemeenschap, zoals het ‘wij’ van de wijkgedachte dat was, maar van het ‘ik’. Met name van het autonome ‘ik’, dat zichzelf ontwikkelt en ontplooit, in staat is tot eigen keuzes, dat eigen verantwoordelijkheden kent, dat ‘assertief’ is. De invalshoek is allereerst het systeem van de individuele persoonlijkheid, van het ‘ik’. Maar spookt achter en rondom dit zelf niet toch ook dat andere personage van het ‘wij’ nog rond? Dat van de community?
Communitaristen versus liberalen De dilemma’s van de wijkgedachte herkennen we in de hedendaagse filosofische discussie tussen ‘communitaristen’ en ‘liberalen’. Wat gaat voorop, community of individu? Dienen wij uit te gaan van het (assertieve) individu als vooronderstelling, of kunnen we slechts over het individu spreken door allereerst een gemeenschap oftewel een ‘gedeelde leefwereld’ te veronderstellen? Het is een strijd tussen hen, “die een atomistisch individualisme huldigen en de gemeenschap opvatten als een aggregaat dat slechts instrumentele betekenis heeft met het oog op individuele belangen, en degenen die de gemeenschap als een entiteit met een eigen doel zien, die medebepalend is voor de identiteit van de ingezetenen en die gevoelens van solidariteit weet te generaliseren” (Van der Wal, 2001). De filosoof Charles Taylor is één van de belangrijke woordvoerders van de laatste stroming: die van de communitaristen. Volgens Taylor kenmerkt de moderne cultuur zich door individualisme, instrumentele rationaliteit en politiek atomisme. “Het hedendaagse individualisme dreigt te ontsporen in narcistisch egocentrisme; de opkomst van de instrumentele rationaliteit gaat hand in hand met een afgenomen vermogen om het leven nog zin en betekenis te geven; het politieke atomisme van de liberale samenleving laat zijn burgers nauwelijks toe zich te mobiliseren op inhoudelijke programmapunten en zo gezamenlijk richting te geven aan hun samenleven. Daarin schuilt, aldus Taylor, de malaise van de moderniteit” (Vanheeswijck, 2004). Achter de controverse tussen liberalen en communitaristen gaat de strijd schuil tussen Verlichting en Romantiek, een strijd die ook in het moderne ‘zelf’ woedt. Taylor spreekt in dit verband over de ‘bronnen’ van het zelf en stelt dat wij als moderne mensen niet alleen kinderen van de Verlichting zijn, maar evenzeer van de Romantiek. Het zijn twee bronnen van het hedendaagse zelf waarin Gouldners beide diepte-
74
structuren te herkennen zijn. “De Verlichting liet ons het concept van een geatomiseerd individualisme na; aan de Romantiek ontlenen we een gevoel voor de noodzaak ons te concentreren op onze innerlijke natuur en onze mogelijkheden te exploreren”, analyseert Taylor. “Vanuit die dubbele traditie brachten we de diep gewortelde tendens om onze waarden helemaal in onszelf te vinden tot rijpheid. Maar een eenzijdige gerichtheid op het eigen innerlijk heeft ook zijn gevaren: ze kan niet alleen zorgen voor een erosie van traditionele gemeenschapsbanden; ze dreigt ons ook af te snijden van de diepere bronnen van zin en morele betekenis” (Vanheeswijck, 2005). De Verlichting heeft geleid tot de moderne opvatting van het subject als een onafhankelijk zelf (disengaged self). De bronnen van het goede liggen voortaan niet langer buiten, maar in de mens. De typische ‘strongly valued goods’ die in dit verband te noemen zijn, zijn autonomie, gelijkheid, zelfvervulling en doelmatigheid in de zin van controle over en onafhankelijkheid van de natuur. Hiermee gaat een instrumentele opvatting van rationaliteit gepaard. Maatschappelijk uit zich dit in consumentisme en de milieucrisis. Aan de romantische kant van het ‘zelf’ kent Taylor een negatieve en positieve kant toe. Het romantische zelf bekritiseert de waarden van de moderniteit, waar wij ons echter niet los van kunnen maken; ‘we zijn er allen te diep van doordrenkt’. Het romantische zelf rebelleert in negatieve zin tegen de rationalistische heerschappij van het intellect en tegen het algemene, maar het komt in positieve zin op voor het goede recht van de verbeelding, van het gevoel en van het individuele en bijzondere. In de romantiek domineert een innerlijke relatie tot de werkelijkheid. “Deze expressivistische idee, dat wij wezens zijn die zich bezield weten door een innerlijk elan en wier bestemming het is, daaraan op eigen onherhaalbare wijze uitdrukking te geven, is naar Taylors overtuiging een wezenlijk moment van de moderne identiteit. Expressieve individuatie is een van de hoekstenen van de moderne cultuur geworden” (Van der Wal, 2001). ‘Woonassertiviteit’ zou wellicht in termen van deze categorie gedacht kunnen worden.
Correspondentie ‘communitarisme’ en ‘wijkgedachte’ In het belang dat Taylor toekent aan het idee van een gemeenschap of ‘gedeelde leefwereld’ zien we een correspondentie tussen zijn denken en dat van de wijkgedachte. Wat is die ‘gedeelde leefwereld’ anders dan het ‘wij’ van de wijkgedachte? Maar ook ten aanzien van het wetenschappelijke kenproces vinden we bij Taylor een positie die doet denken aan de kritiek vanuit de wijkgedachte en het beeldende functionalisme op het stedenbouwkundig kenproces dat typerend was voor de functionele stedenbouw.
75
Het paradigma van deze stedenbouw baseerde zich op de moderne objectiverende wetenschap met als subject ‘het observerende en calculerende verstand’. In deze benadering gaat het om wat Taylor een ‘naturalistische of objectivistische methode’ noemt: de mens wordt onderzocht met behulp van aan de natuurwetenschappen ontleende methoden en modellen. In deze ‘externalistische’ zienswijze worden de “te onderzoeken objecten en processen, in dit geval dus de mens en zijn gedrag, beschouwd als zaken zonder binnenkant – zonder eigen voorstellingen, belevingswijzen of bedoelingen – ofwel, als die er al zijn, dan zijn ze voor de verklaring van het gedrag irrelevant” (Van der Wal, 2001). In deze zienswijze hoeft men zich volgens Taylor voor het begrijpen van handelingen dus niet in de denk- en belevingswereld van de betrokkenen in te leven, maar kan zich beperken tot de uiterlijke waarneming en de regelmatigheden. Daartegenover voert Taylor een pleidooi voor “internalistische of teleologische verklaringen van het menselijk handelen, verklaringen dus, waarin rekening gehouden wordt met het feit dat mensen wezens zijn die er intenties op na houden, waardoor hun handelen zinvol wordt” (Van der Wal, 2001). “We are beings to whom things matter”, zegt Taylor, er is een relatie tussen handeling en intentie. De mens is een wezen dat ‘alleen in zelfinterpretatie bestaat’, en menselijk handelen is ‘alleen binnen betekenis-contexten te verklaren’. Hiermee plaatst Taylor zich bewust binnen de hermeneutische traditie, concludeert Van der Wal (2001). En deze traditie is die van de cultuur als een systeem van waarderings-oriëntaties, van waarden, van zingeving. Dát is de allereerste wereld, interpreteren we Taylor, óók voor die van het moderne ‘zelf’.
5.
Reflexief modernisme
De discussie over het communitarisme en de betekenis van de community (‘gedeelde leefwereld’) van het individu vertoont essentiële raakvlakken met de benadering die ten grondslag lag aan de wijkgedachte. We willen deze discussie nu koppelen aan het debat dat binnen het ‘reflexief modernisme’ wordt gevoerd over het ‘reflexieve zelf’. Ook daar komt de relatie tussen het individu (‘zelf’) en de betekenis van community ter sprake: het spanningsveld tussen ‘ik’ en ‘wij’. Hiervoor maken we gebruik van het werk van met name Scott Lash, die Charles Taylor noemt als een van de denkers die hem heeft geïnspireerd.
76
Lokale en globale wij In het concluderende hoofdstuk van de studie Economies of Signs and Space (1994) kijken Scott Lash en John Urry terug op eerdere hoofdstukken en stellen de vraag of zij zich eigenlijk niet alleen hebben bezig gehouden met een sociologie van het ‘ik’. Toch niet, concluderen zij, ook met een sociologie van het ‘wij’, om precies te zijn: de sociologie van het wij van de globalisering. Dat ‘wij’ is dus wel een ander conceptueel personage dan het ‘wij’ van de wijkgedachte, dat nog geheel en al werd opgesloten binnen de kaders van buurt en wijk! Het ‘globale wij’ is een wij dat zich manifesteert in de ‘flows’ van de wereldruimte, zowel fysiek als digitaal (informatie, communicatie, toerisme, economie). Echter, zo stellen Lash en Urry, tegenover deze sociologie van het globale wij dient een tweede te worden onderscheiden, namelijk een sociologie die zich richt op het lokale wij. Met de twee sociologieën van het ‘wij’, schrijven Lash en Urry, corresponderen twee verschillende benaderingswijzen, “two very different understandings of the global”. De eerste benadering is universalistisch en een uitdrukking van systeemdenken, zoals die van Talcott Parsons, de socioloog die door Scott en Urry met name wordt genoemd. Deze benadering is ook typerend voor een sociologische benadering van ‘globalisering’, zoals die naar voren komt in de marxistische wereld-systeemtheorie van Immanuel Wallerstein (1990), en, kunnen we toevoegen, ook voor de benadering van Manuel Castells, één van de belangrijkste hedendaagse auteurs over stedenbouw, informatiemaatschappij en globalisering. Kenmerkend voor deze benadering is, dat het universele prevaleert ten opzichte van het bijzondere en dat er een voortdurende ontwikkeling plaatsvindt in de richting van meer en meer abstracte sociale relaties.
Het routineuze zelf Maar naast dit ‘wij’ van de zich globaliserende samenleving blijkt er dus nog een ander personage op het toneel aanwezig: het lokale wij. De sociologische benadering van dit ‘wij’ modelleert zich naar het werk van Martin Heideggers concept van het ‘in-dewereld-zijn’. De mens wordt dan beschouwd in de ‘directe wereld’ waarin hij denkt, woont en leeft. Het ‘in-de-wereld-zijn’, stellen Lash en Urry, betreft “worlds, not of the mediated, but of the immediate”. De mens is in deze werelden ‘geworpen’: “they presume a ‘throwness’ into a nexus of shared meanings and practices”, zij bestaan niet uit normen als algemene regels, maar uit gewoonten die niet door algemene regels zijn bepaald. Het zijn werelden, aldus Lash en Urry, waar het ‘zelf’ betekenissen vindt, niet door reflexief, maar door routineus te handelen. Het is dit personage van het ‘routineuze zelf’
77
dat ook de communities van de communitaristen bevolkt, aldus Lash en Urry, zoals in Alasdair MacIntyres “immediate communities, in which goods and other meanings are routinely produced in the context of networks of immediately available tools and practices.”
Heidegger en waarderingsoriëntaties Alvorens de biografie van het ‘reflexieve zelf’ verder te volgen, willen we de vraag stellen naar de betekenis van Heidegger in relatie tot architectuur en stedenbouw. Raken we niet erg ver van huis? Nee, integendeel. De lijn van het beeldend functionalisme, zo kan worden betoogd, dat wil zeggen de lijn die zich in het spoor van de ‘waarderingsoriëntaties’ ontwikkelde, is nadien in architectuur en stedenbouw voortgezet in een fenomenologisch-hermeneutische lijn met als belangrijke referent inderdaad de filosoof 3 Martin Heidegger. Veel invloed heeft zijn studie Bauen, Wohnen, Denken (1967) gehad. Het valt buiten het bestek van deze tekst om deze ontwikkelingslijn geheel en al te volgen – we beperken ons tot de discussie die te maken zou kunnen hebben met de problematiek van het ‘wij’ van de wijkgedachte. Dit betreft de aanvankelijke territoriale begrensdheid waardoor dit wij werd ingekaderd, geleidelijk aan ten offer viel aan een proces van globalisering. De ‘sociologie van het globale wij’ deed zijn intrede en daarmee de mens als moderne nomade, als kosmopoliet, een ‘ik’ zonder vaste woon- of verblijfplaats. Zoals Anne Schram aangeeft, speelt deze thematiek een grote rol in het werk van onder andere Cacciari (1980). In feite is deze hermeneutische lijn van Heidegger ook als deel van het Nederlands modernisme geïncorporeerd, met name via de lijnen van de wijkgedachte en het beeldend functionalisme. Naast het ‘naïef modernisme’ van de functionele stedenbouw, zou ook gesproken kunnen worden over een vorm van ‘pastoraal modernisme’ (Heynen, 2001). Bij dit laatste past dan het denken in termen van community, bij het eerste niet. Het wij van de wijkgedachte is daar onbekend, er is altijd een ‘vreemdeling’ gebleven.
6.
Expressivisme en traditionalisme
Het wij-concept op Heideggeriaanse leest, zo stellen Lash en Urry, biedt de politieke ruimte voor nieuwe gemeenschappen, waaronder sociale bewegingen. Het neemt afstand van het subject-object-scheiding die eigen is aan het abstracte ‘ik’, en biedt met name ook ruimte voor ecologisch denken.
78
Op basis van dit signalement maken we een uitstapje naar een poging tot een nieuwe community te komen, een community gebaseerd op ecologische principes. Bronislaw Szerszynski stelt in zijn bijdrage aan het boek Risk, Environment and Modernity dat er drie manieren zijn om te reageren op de milieucrisis die als gevolg van de moderniteit is ontstaan. Ten eerste het technologisch georiënteerde (neo-)modernisme, en als tweede en derde mogelijkheid het expressivisme en traditionalisme, die eerder ecologisch georiënteerd zijn. De laatste twee worden beschouwd als romantische oriëntaties: de natuur wordt niet opgevat als louter materiaal voor projecten die de mens onderneemt, maar de natuur heeft betekenis en vertegenwoordigt waarden. De natuur heeft een ethische inhoud (Szerszynski, 1996). Uitgangspunt is, in de woorden van Charles Taylor, dat er sprake is van een innerlijke relatie tussen mens en natuur, “doordat wij in ons de kracht van de natuur ervaren die zich als een creatief principe in ons tot uitdrukking wil brengen.” De betekenis van het expressivisme en traditionalisme wordt door Szerszynski (1996) nader gedefinieerd. ‘Expressivisme’ verwijst naar het gegeven, dat individuen zich opnieuw kunnen verbinden met de natuur door het herstel van een authentieke staat van zijn, datgene wat verloren is gegaan als gevolg van de kunstmatigheid van het sociale bestaan. “Dit individualistische romanticisme vertrekt vanuit Rousseau, en manifesteert zich via Wordsworth en de Amerikaanse Trancendentals in de hedendaagse ecologische gedachte in de vorm van bewegingen zoals deep ecology, radicaal ecofeminisme, bioregionalisme en neoprimitivisme.” Anderszijds refereert ‘traditionalisme’ aan het geloof dat niet-vervreemd bestaan alleen mogelijk is door het opnieuw inbedden in een concrete gemeenschap en substantiële traditie. “Dit meer collectieve romanticisme kan teruggevonden worden in aspecten van Hegels denken, en in de neogotische school van negentiende-eeuwse Engelse sociale critici, die ondermeer Carlyle, Ruskin en Morris omvatte. Maar ook ‘nieuwe communitaristen’ zoals MacIntyre, Walzer en Etzioni behoren daartoe. In de hedendaagse ecologische stromingen manifesteert dit romanticisme zich in de overtuiging dat vernacular regionale gemeenschappen van nature ecologisch zijn, levend door traditionele vormen van kennis” (Szerszynski, 1996). De Tuinstad van Ebenezer Howard kan worden gezien als een stedenbouwkundig concept van rond de vorige eeuwwisseling, dat past in de lijn van traditionalisme. En natuurlijk past ook de wijkgedachte daarin. Szerszynski legt daarnaast een relatie met de huidige stroming van het communitarisme. Hij verwijt echter deze communitaristen, zoals MacIntyre, Walzer, Sandel en Charles Taylor dat ze weliswaar veel nadruk leggen op het belang van een coherent ethisch bestaan op basis van gemeenschap en traditie als voorwaarde voor persoonlijke identiteit, maar dat zij
79
weinig over deze ethische inhoud weten te melden. MacIntyre kan bijvoorbeeld alleen opvoeren dat zo’n bestaan terug zou moeten gaan op practice, tradition and virtue. “MacIntyre kan de deugden die menselijke wezens zouden bezitten niet opnoemen, noch kan hij vertellen welke activiteiten wel en niet de basis kunnen vormen van ethische principes, verder dan de formele eis dat ze het nastreven van internal goods moeten betrekken. De nieuwe communitaristen kunnen slechts de algemene voordelen ophemelen van gemeenschap en traditie” (Szerszynski, 1996).
New Urbanism en Deep Ecology In de hedendaagse stedenbouw komen we zeker traditionalistische concepten tegen, verwant aan deze filosofische richting. Een eerste voorbeeld is de stroming van het New Urbanism. Ook kunnen we wijzen op de retro-bouw, zoals bijvoorbeeld de wijk Brandevoort in Helmond: bewust traditionalisme als antwoord op mislukt modernisme. Deze concepten zijn nochtans vooral ontwikkeld als ‘vormentaal’, zonder maatschappelijk inhoud, of het zou die moeten zijn van de ‘bestaande orde’, het modale burgermansleven. In die zin is er dus weinig sprake van romantiek, het veronderstelt een gedragscode die uitdrukking geeft aan geijkt burgerschap. Bij expressivisme daarentegen gaat het in de kern om het ‘ware zelf’. De huidige mens is door de moderne beschaving van dit ‘zelf’ vervreemd. Door de herontdekking van ons natuurlijke, ware zelf – en daarmee van de verbondenheid met al het andere – kunnen we deze vervreemding van anderen en de natuurlijke wereld overwinnen. Eén van de meest geprononceerde vormen van een dergelijk expressivisme is de stroming van de ‘Deep Ecology’. Volgens de Encyclopedia of Phenomenology gaat deze Deep Ecology terug op het werk van Heidegger. Szerszynski stelt dat de principes 4 ervan als eerste in 1972 naar voren zijn gebracht door de filosoof Arne Naess. Bill Devall en George Sessions beschrijven twee ‘ultieme normen’ van Deep Ecology. Ten eerste is er de zelfrealisatie die verder gaat dan het moderne Westerse zelf, door zich te identificeren met de rest van de natuur. Ten tweede is er een biocentrisch egalitarianisme dat ons aanspoort om alle menselijke en niet-menselijke individuen te respecteren in hun eigen rechten als delen van een geheel – in zoverre we de dingen als individuele organismes of entiteiten kunnen waarnemen. Deze dominerende interpretatie van Deep Ecology wordt wel een ‘staat van zijn’ genoemd, zegt Szerszynski (1996), tegengesteld aan de ‘gedragscode’ benadering, omdat de nadruk meer ligt op bewustzijn en ervaring dan op gecodificeerde normen, waarde-theorieën of politieke strategieën.
80
Het ‘wij’ is in dit geval ook een gemeenschappelijke gedragscode, maar eerst en vooral een gemeenschappelijk (ecologisch) bewustzijn, een waardenstelsel. In dit verband kunnen we een bezoek brengen aan de wijk EVA-Lanxmeer in Culemborg. Uitgangspunt voor deze wijk is een ecologische ideologie, waarin een belangrijk uitgangspunt is ‘de afstand tussen de natuurlijke omgeving en de bewoners te 5 verkleinen. Het produceren van eigen voedsel is daarbij een belangrijk aspect’. Drie zienswijzen dragen het concept: bio-ecologisch bouwen, organische vormgeving van landschap en architectuur en ‘Permaculture’. Dit laatste betekent een “ontwerpinterpretatie, die de nadruk legt op autonomie en liefst autarkie van systemen”. Permaculture, gelieerd aan (duurzame) landbouw, is een samenvoeging van Permanent Agriculture en Permanent Culture.
Invented communities Biedt een sociologie van ‘het globale wij’ aanknopingspunten voor community? Ja, stellen Lash en Urry (1994), en zij verwijzen naar de magined communities van Anderson. Deze imagined communities verschillen van gewone, directe gemeenschappen, zoals die van de pre-moderne Gemeinschaft het zijn ‘wezenlijk moderne fenomenen’. Anderson (1983) gaat ervan uit dat deze ‘gemeenschappen’ een abstract idee van tijd veronderstellen, tijd waarin gebeurtenissen plaats vinden; en tevens van abstracte ruimte uitgaan, waarin plaatsen zijn gelokaliseerd. Ook het sociale systeem is een abstractie, waarin mensen en sociale relaties op de een of andere manier zijn gelokaliseerd. “Niets kon verder af staan van Heideggers in-de-wereld-staan, waarin precies die Cartesiaanse betekenissen van tijd, ruimte en maatschappij, gecorrigeerd worden als metafysische benevelingen van het bestaan” (Lash en Urry, 1994). De boodschap is, dat elke vorm van community nu eigenlijk een ‘invented community’ betreft, parallel aan Andersons imagined communities. Lash en Urry stellen dat op een zeker punt in de geschiedenis alle gemeenschappen tot op belangrijke hoogte ‘invented’ werden, zelfs die gemeenschappen in wier wereld we als kleine kinderen geworpen worden via onze families.
81
7.
Vormen van reflexiviteit
Is het ‘reflexieve zelf’ van het ‘lokale wij’ per se een ‘routineus zelf’? Nee, er zijn verschillende systemen om het ‘reflexieve zelf’ als personage neer te zetten. In het boek Reflexive modernization treffen wij hieromtrent een bijdrage van Scott Lash (1994) aan naast bijdragen van Ulrich Beck en Anthony Giddens. Lash gaat vooral in discussie met deze laatste auteur. Giddens spreekt over het ontstaan van ‘expertsystemen’, die het ‘reflexieve zelf’ als instrumenten ter beschikking staan. Lash oordeelt dat de expertsystemen van Giddens vooral een cognitief karakter dragen. Hij is van mening dat de esthetische en hermeneutische aspecten te weinig aandacht krijgen. Dit is dan ook één van de redenen, waarom hij teruggrijpt op het werk van Charles Taylor. Uiteindelijk onderscheidt Lash drie vormen van reflexiviteit, waarbij een overeenkomst met de eerder genoemde invalshoeken van Parsons opvalt. De drie vormen die het ‘reflexieve zelf’ ter beschikking staan, zijn achtereenvolgens een cognitieve, esthetische en hermeneutische reflexiviteit. Koppelen we terug naar het eerder geïntroduceerde schema (tabel 4.1), dan wortelen zowel hermeneutische als esthetische reflexiviteit in de romantische dieptestructuur. De cognitieve reflexiviteit past daarentegen in de classicistische dieptestructuur. Lash geeft een uitwerking van de drie vormen van reflexiviteit door middel van een matrix van trefwoorden. Een aantal van de voor deze studie meest relevante trefwoorden is weergegeven in tabel 4.2. Opgemerkt moet worden dat de term (woon-)assertiviteit hier is toegevoegd naar aanleiding van de context waarin deze bijdrage is geschreven.
Reflexiviteit en community Scott Lash komt nu tot een visie op het begrip community, die wordt bepaald door de termen in de rechterkolom. Lash pleit dus voor het denken van community in termen van hermeneutische reflexiviteit. Dit staat tegenover de individualiserings-thesen van zowel esthetische, maar in het bijzonder die van de cognitieve reflexiviteit. Hij voert zijn pleidooi eigenlijk tegen wil en dank. “Mijn concentratie op de hermeneutische of communitaristische dimensie vindt zijn basis in mijn mening dat deze het meest een operatie van herstel behoeft, in de huidige periode van cognitief-utilitair en esthetisch-expressief individualisme” (Lash, 1994). Hij tekent hierbij wel aan dat ‘het slechte nieuws’ wat hem betreft is, dat een dergelijke hermeneutisch-communitaire benadering ons altijd in het domein brengt van een behoudende en op consensus gerichte benadering, die afziet van de machtsfactor.
82
Cognitieve reflexiviteit
Esthetische reflexiviteit
Hermeneutische reflexiviteit
Het Ik (‘ego’)
Het Ik (‘verlangen’)
Het Wij
Utilitair
Expressief
Gemeenschap
individualisme
individualisme
Verlichtings-
Esthetisch
moderniteit
modernisme
Toegang tot waarheid
Conceptueel
Mimesis
Door middel van gesitueerde praktijken
Wijze van sociale regulering
Normen
‘Anything goes’
Gewoonten (Sitten)
Temporaliteit
Beschrijvend (beschaving/
De gebeurtenis/ belevenis
Traditie (cultuur)
Identiteit
Verschil
Ontologische grondslag
Het sociale
Onzekerheid
Cultuur
Type (woon)assertiviteit
Risico
Traditie
Zorg
Het subject
Het object
Achtergrond praktijken
Ruimtelijke modus
Geometrisch grid
De boulevard
Plaats
Ethische modus
Normen
Waarden
Belangen
Behoeften
Universalistische ethiek
Wijze van inzicht
Ethiek van de non-identiteit
Particularistische ethiek
Ethiek van het andere
Ethiek van hetzelfde
Realisme
Deconstructie
Hermeneutiek
Propositionele
Macht / kennis
Ontsloten waarheid
waarheid Epistemologie
Wijze van dialectiek
Totaliteit
Ontologie Resolute ontkenning
Sittlichkeit (Ethos)
tabel 4.2
83
Noodzakelijk is, aldus Lash, een radicale hermeneutiek. Toch acht hij de hedendaagse hermeneutische of kritische sociologie daarbij van weinig hulp, vanwege hun neiging in het subject-object-onderscheid te blijven denken en sociale praktijken in termen van onderliggende ideologieën te interpreteren. Zij leveren daarom geen hermeneutiek van het herstel, maar van achterdocht. Lash ziet meer heil in een benadering zoals die van Pierre Bourdieu, waarin niet ‘consensus’ maar ‘macht’ centraal staat.
‘Zorg’ Verschillende typen van community passeren bij Lash (1994) de revue. Kunnen communities gebaseerd zijn op interests, op properties? Nee, in feite mag een dergelijke community niet die naam dragen. Willen we kunnen spreken over een reflexieve gemeenschap, dan zal deze alleen gebaseerd kunnen zijn op ‘care’. Voor de uitwerking van dit begrip verwijst Lash allereerst naar de interpretatie van Foucault: ‘seksualiteit’ als zorg voor het zelf. Maar het is opnieuw Heidegger die op ruimere wijze de relatie tussen ‘zorg’ en het ‘zelf’ heeft ontsloten, aldus Lash. Vanuit de relatie ‘in de wereld tussen mensen en dingen wordt ‘zorg’ (Sorg) allereerst gezien als (1) zorgzaamheid voor instrumenten en zaken (besorgen), vervolgens als (2) zorgzaamheid, bekommernis voor mensen (fürsorge). En tenslotte is er dan ook de zorg voor het zelf (3), als het radicaal geworpen zijn van het bestaan (Dasein) in het 6 onherbergzame, het ongeborgene. Lash concludeert, dat het authentieke zelf, dat nu eenmaal wordt geconfronteerd met de ‘ongeborgenheid’ waarin hij/zij is geworpen, en dat is behept met de noodzaak tot ‘radicale individuatie’, zich allereerst bezig zal hebben te houden met de zorg voor dingen en andere mensen in de alledaagse praktijk van de gemeenschap.
8.
Evaluatie
De moderne maatschappij draagt alle kenmerken van de cognitieve reflexiviteit, maar het zelf ‘komt daarmee niet klaar’. Het ‘ik’ bevindt zich in een dubbel spanningsveld; dat tussen het atomaire ‘ik’ van nu en het ‘wij’ zoals dat onder andere door de wijkgedachte als uitgangspunt werd genomen. Er is een verandering opgetreden in de ‘ik-wij-balans’, zoals Norbert Elias opmerkte. Tussen dit ‘ik’ en dit ‘wij’ heeft zich in de stedenbouw van na de Tweede Wereldoorlog een dialoog afgespeeld, er was sprake
84
van een dialectische relatie. Deze dialectiek is die tussen enerzijds een classicistische dieptestructuur of cognitieve vorm van reflexiviteit, anderzijds een romantische dieptestructuur, met vormen van hermeneutische en esthetische reflexiviteit. De gang van de naoorlogse stedenbouw kunnen we vanuit de thematiek ‘mens’ (dat wil zeggen: ‘individu – wij – gemeenschap’) als volgt schetsen. Wanneer we de classicistische en romantische dieptestructuren van tabel 4.1 in het licht van de ontwikkeling van de moderne stedenbouw interpreteren vanuit de drie vormen van reflexiviteit uit tabel 4.2, en met name de naoorlogse levensloop van het ‘wij’ van de wijkgedachte, dan is de wijkgedachte gepresenteerd als kritiek op en correctie van de moderne functionele stedenbouw, welke laatste uitdrukking is van de classicistische dieptestructuur. Dit commentaar en deze kritiek krijgt gestalte in twee vormen van reflexiviteit: hermeneutische en esthetische reflexiviteit. In principe vertegenwoordigt de wijkgedachte, en met name het ‘wij’ van die wijkgedachte, een vorm van hermeneutische reflexiviteit. De traditionele samenleving, met zijn verdeling naar zuilen (die gebaseerd waren op een ethiek van hetzelfde en gemeenschap) is uitgangspunt. Ook woningbouwverenigingen werkten binnen een dergelijk ethisch kader. Maar daarbij mag niet worden vergeten, dat de ‘emancipatie’ binnen de eigen zuil wel vanuit een conflictmodel is geboren. De hermeneutische reflexiviteit van de wijkgedachte bleek een te hooggespannen verwachting. Het ‘wij’ van de wijkgedachte was in feite kunstmatig, en moest als ‘bedacht’ personage worden beschouwd. Zoals Lash stelt dat het concept Gemeinschaft in feite om een ‘uitvinding’ ging, refereerde ook de wijkgedachte aan een invented community. Als deze invented community niet blijkt te werken, wordt teruggevallen op een vorm van esthetische reflexiviteit, die nochtans als zeer modernistisch moet worden opgevat: het streven naar ‘weldadige ordening’ door middel van stedenbouwkundige vormen. Met deze verschuiving van maatschappelijke inhoud naar de wijkgedachte als visueel en ruimtelijk concept wordt het ‘wij’ van de wijkgedachte in een staat van ‘anaesthesie’ gebracht.
Wij – nu Waar staan wij nu? Duidelijk is, dat er ook in de stedenbouw een discussie gaande is om het ‘wij’ van de wijkgedachte op de een of andere manier weer uit zijn staat van verdoving te halen. Welke vormen van community zijn denkbaar? Dit ‘wij’ zal moeten reïncarneren in een wereld waarin naast een ‘lokaal wij’ ook een ‘globaal wij’ bestaat. Een dergelijke poging is bijvoorbeeld ook het denken in
85
termen van ‘sociale cohesie’, een nogal natuurkundig aandoende gedachte, die zich grof bedient van traditionele begrippen als ‘buurt’ en ‘wijk’. In postmoderne benaderingen van architectuur en stedenbouw staat momenteel de esthetische reflexiviteit op de voorgrond, zoals in het thema van de culturele en symbolische economie, of de belevenis- en ervaringsmaatschappij. Uitgangspunt is het ‘atomaire ik’ van de post-civil society. Dit ‘ik’ zonder vaste woon- of verblijfplaats, geworpen in de ongeborgenheid van het bestaan, vervangt de hoofdrolspeler van de civil society: het ‘ik’ dat zich (aanvankelijk) kon koesteren en bergen in het ‘wij’ van de wijkgedachte.
Naakte existentie Wij, zo luidt de titel van het boek van Ignaas Devisch over de hedendaagse filosoof Jean-Luc Nancy en het vraagstuk van de gemeenschap in de hedendaagse wijsbegeerte. Gedurende de geschiedenis hebben er verschillende vormen van gemeenschap bestaan. Waar de aandacht vooral naar is uitgegaan, is die van de ‘ungesellige Geselligkeit’ (Immanuel Kant). “Dit karakteristieke mensbeeld – dat wij kunnen aanduiden als ‘onsociale samenlevingszin’ – heeft twee aspecten. De mens is enerzijds aangewezen op samenleven met anderen om mens te kunnen zijn. Anderzijds is hij geneigd om zich, bij dat samenleven, van die anderen te onderscheiden” (Devisch, 2005). Deze vorm van gemeenschap, typerend voor de vroege moderniteit, maar ook voor de periode van de moderne democratieën die gebaseerd waren op contracttheorieën, werd voorafgegaan door die van de politieke eupraxie, de ‘goede praktijk’, die optreedt als een regulator voor de sociale ordening in het algemeen. Deze vorm dienen we te situeren zowel in de antieke tijd als in de middeleeuwen, “omdat het telkens gaat om de ordening van een gemeenschap vanuit een laatste grond of eerste oorzaak: een Onbewogen Beweger, God, enzovoort”. In de twintigste eeuw treffen we tenslotte een derde vorm van gemeenschap aan, de fusionele gemeenschap. Het betreft hier ‘totalitaire pogingen’ om tot een collectief te komen als één groot subject. “Met dit streven naar een groot subject kennen niet alleen de twee eerdere vormen van gemeenschap en de contracttheorie hun feitelijke opheffing. Die gemeenschapsvorm zelf loopt op haar ondergang uit” (Devisch, 2003). De conclusie luidt dat we aan “het einde van een geschiedenis zijn gekomen die de gemeenschap steeds heeft laten ressorteren onder een bepaald metafysisch fundament: een eerste oorzaak, een essentie, een telos, de Geschiedenis. Na deze fase is de enige vorm van gemeenschap die ons rest, de naakte existentie, het in-gemeenschap-zijn, de gemeenschap als een existentiële taak en verantwoordelijkheid.”
86
Volgens Nancy is de discussie tussen liberalen en communitaristen inmiddels achterhaald. De discussie was vooral interessant, omdat deze een impasse van onze tijd blootlegde. En de crisis van de gemeenschap was eerder een crisis in de metafysische fundering ervan. In het communitarisme werd ‘de naakte existentie waarin wij ons bevinden’ als crisis aangeduid. Voor Nancy is deze naakte existentie het enige aangrijpingspunt voor ‘gemeenschap’. Als er enig gemeenschapsidee denkbaar is, stelt Nancy, dan is dat de gemeenschap van het naakte bestaan, van het individuele naakte bestaan, waarop wij elke dag zijn teruggeworpen. Interessant is dat binnen de wijkgedachte ook aandacht bestond voor dit ‘naakte ik’, het subject dat de buurt als speelruimte had: “de kring waarbinnen men zich niet kleedt, als men uitgaat”. Gemeenschap bestaat louter en alleen in termen van het alledaagse leven. Het is een kwestie van ‘wij – nu’, wij vormen slechts en juist d·n een gemeenschap als wij tijdelijk met mensen optrekken, elkaar tegenkomen, iets in de praktijk van alledag met elkaar gemeen hebben. Het ‘wij’ van de wijkgedachte kon hiermee niet volstaan en is erop stuk gelopen. De stedenbouw heeft dat ‘wij’ in de illusie gelaten, dat zij tot hulp zou kunnen zijn. Dit is geen negatief oordeel, de stedenbouw heeft zich oprecht bezig willen houden met de problematiek van de ‘gesellige Ungeselligkeit’, of met het zoeken naar een vorm van gemeenschap waarbij het individu zich ook zou kunnen onderscheiden. Daarin stond, én staat, die stedenbouw niet alleen.
Noten 1. Rijksplanologische Dienst, 1987, p. 49. 2. Gemeente Utrecht, nota Wijkgedachte, 1952, p. 16-17. 3. Zie J. De Visscher en R. De Saeger, red.,Wonen, architectuur in het denken van Martin Heidegger, SUN, Nijmegen 1991. 4. Zie Encyclopedia of Phenomenology (Embree, 1997). 5. Zie www.evalanxmeer.nl 6. Lash, 1994:164. Recent verscheen de filosofische studie Zorg, waarin Heideggers ‘Sorg’-begrip centraal staat (Vorstenbosch, 2005).
87
88
A NNE S CHRAM
5
FRAGMENTEN VAN COMMUNITY IN DE POREUS GEWORDEN STAD SAN JOSÉ TUSSEN VERSTROOIEN EN OMHEINEN
Het vakgebied stedenbouw is lange tijd gedreven door het idee van een harmonieuze vorm van samenleven in een stabiele ‘community’, en nog steeds blijkt – ondanks voortdurende verstedelijking – het verlangen naar de geborgenheid van een solide dorpsgemeenschap actueel. Rationalisering van het dagelijks leven, eenzaamheid, criminaliteit en gevoelens van angst en onveiligheid doen regelmatig discussie ontstaan over de mogelijkheid tot verbetering en ruimtelijk vormgeven van sociale samenhang in steden en woonwijken. In deze bijdrage wordt onderzocht in hoeverre het ‘dorpse’ concept van community nog richting kan geven aan de hedendaagse stedenbouw, uitgaand van een historisch proces van voortgaande verstedelijking die inmiddels ook landelijk gelegen gebieden aangaat. Stedelijkheid is immers niet langer beperkt tot ruimtelijke verdichting, maar betreft vooral ook een maatschappelijke conditie die zich verstrooit over voortdurend uitbreidende netwerken. In het eerste deel wordt de theoretische discussie rond community vanuit de sociologie, filosofie en stedelijke planning belicht. Het tweede deel verkent een soort porositeit die de nieuwe community kenmerkt, en die zich tegelijk ontwikkelt met een tegengestelde beweging: verhardende grenzen van de ‘kunstmatige’ gemeenschap. In het licht van het veranderend denken over gemeenschap vormen ‘andere’ of buitenlandse stedelijke praktijken – hier vertegenwoordigd door de Midden-Amerikaanse stad San José – een interessant commentaar op onze tradities en stedenbouwkundige taal.
89
(I) HEDENDAAGSE COMMUNITY IN MEERVOUDIG PERSPECTIEF 1.
Een traditie van de ontworpen community
De geschiedenis van de moderne stedenbouw lijkt bevangen door de gedachte aan het vormgeven van een gemeenschapsideaal. Of dit nu in de vorm van tuindorpen, New Towns, satellieten of modernistische groene wijken gebeurt, volgens de geografen Ash Amin en Nigel Thrift (2002:41) is het idee van community één van de meest hardnekkige thema’s is in de moderne stedenbouw. Community klinkt net iets anders dan de letterlijke vertaling in ‘gemeenschap’; meer dan in het Nederlands, is er ook een ruimtelijke component aanwezig. Niet alleen verwijst de term naar een relatief kleine verzameling mensen die onderling verbonden zijn, ook kan met ‘community’ de fysieke vorm bedoeld worden waarin die samenhang zich manifesteert – een buurt, dorp of wijk. Wat is nu wel en niet community? De socioloog Zygmunt Bauman schrijft dat het niet moeilijk is een gemeenschap te herkennen. Ten eerste betreft het een groep die zich duidelijk onderscheidt van andere, met als tweede kenmerk dat ze klein van omvang is. Ten derde is de gemeenschap ‘autonoom’ of zelfvoorzienend; ze kan bestaan zonder teveel inmenging van buiten en is dan ook relatief geïsoleerd. Een community beschermt zich met fysieke afstand om buitenstaanders daadwerkelijk buiten te houden (Bauman, 2001a:12). Het idee van community is dan ook onlosmakelijk verbonden aan het beeld van de traditionele dorpsgemeenschap, wat een bijna universeel beeld lijkt te zijn. In de jaren zeventig bestudeerde de antropoloog Richard Critchfield tientallen afgelegen dorpen over een dwarsdoorsnede van continenten, en kwam tot de conclusie dat wereldwijd steeds dezelfde kenmerken van traditioneel dorpsleven terugkeerden. De cultuur van de dorpeling is op het heden gericht, en traditie en gewoonte worden hoog gehouden. Dorpelingen zijn – aldus Critchfield – over het algemeen rechtstreeks, gastvrij, conservatief, kunnen spontaan genieten en hebben respect voor ouderdom. De dorpeling is niet gewend te reizen of door vreemden bezocht te worden en zijn perspectief is daarmee beperkt tot aan het volgende dorp. Het dagelijks leven centreert zich rond familie en buren; tegelijk is de individuele privacy als gevolg van deze sterke banden niet groot. Het is een leven dat dicht bij de natuur staat, bij het land, dieren en vegetatie. Fysieke arbeid en directe productie op het land worden hoger gewaardeerd dan commercieel werk als bijvoorbeeld handelaar. De mening van familie, overige dorpsleden en ‘wat de buren zullen zeggen’ is richtinggevend. Bovendien gaat de dorpsgemeenschap ervan uit een
90
superieure moraal te bezitten: geweld, stelen, vreemdgaan en prostitutie horen eerder in de stad thuis (Critchfield, 1981). Het gemeenschapsbegrip, zoals dat in de stedenbouw gehanteerd wordt, is misschien iets geactualiseerd, maar blijft sterk verbonden aan dit oerbeeld van het dorpsleven. Het stedenbouwkundig gemeenschapsidee wordt volgens Amin en Thrift (2002:41) nog steeds gekoppeld aan kenmerken als een direct contact en fysieke aanwezigheid in dezelfde geografische ruimte, waarbij degenen die bij een community horen, elkaar (bijna) dagelijks zien. Tegelijk reikt het idee community ook een band met het verleden aan: traditionele waarden en gedeelde geschiedenis spelen een grote rol. Het gemeenschapsbegrip is in de stedenbouw dan ook geïdealiseerd, stelt Leonie Sandercock (1998). Het heeft een bijna religieus aura verworven, waarin termen als participatieve planning en ‘community development’ in internationale context steeds belangrijker geworden zijn. ‘Community’ is daarmee volgens Sandercock tot een geïdealiseerde container van bijna willekeurige positieve betekenissen geworden, en wordt als grassroots benadering tegenover planning vanuit de (onderdrukkende) staat of ordening vanuit (bedenkelijke of onrechtvaardige) marktmechanismen gesteld. De populariteit van dit gemeenschapsbegrip hangt samen met het positieve karakter van het idee van een collectief, waarvan de leden zich eensgezind bewegen en gezamenlijke waarden koesteren, terwijl er tegelijk een vanzelfsprekende onderlinge afhankelijkheid zou bestaan. Dat juist de stedenbouw in dit thema zo volhardend is, lijkt merkwaardig, omdat tegelijk met de ontwikkeling van dit vakgebied – die zich vooral vanaf het begin van de twintigste eeuw manifesteerde – in de sociale werkelijkheid juist een verbrokkeling van de traditionele gemeenschap heeft plaatsgevonden. In de loop van de negentiende eeuw werd door Ferdinand Tonniës al gewezen op een diepgaande verandering van het sociale leven, dat zich van Gemeinschaft tot een stedelijk Gesellschaft ontwikkelde. Het moderniserende stadsleven en de hieraan gerelateerde individualisering leidde volgens de socioloog Georg Simmel (1858-1918) in positieve zin tot grotere individuele vrijheid, maar anderzijds ook tot neutrale en verzakelijkte relaties tussen mensen onderling, die steeds meer vreemden voor elkaar werden. In tegenstelling tot veel tijdgenoten zag Simmel deze ontwikkeling niet alleen als een verlies. De psychologie van de stadsmens was vooral een radicaal andere dan die van de dorpeling: in de stad kreeg men te maken met kenmerken als distantie en punctualiteit; maar ook met geaffecteerdheid, aversie, kunstmatigheid en overdrijving. Het stadsleven kon weliswaar minder hechting bieden, maar was ook gevuld met mogelijkheden en avontuur. De relatieve zakelijkheid en anonimiteit brachten een soort onzichtbaarheid van
91
de individuele stadsbewoner met zich mee, die weer gecompenseerd werd door overdreven manifestatie in de vorm van ‘typisch metropolitaanse caprices’. Die veranderde samenleving was volgens Simmel niet langer harmonieus, maar juist de manifestatie van conflicten maakte dat het stedelijk leven opgevat kon worden als een arena waarin ‘stromen zich scheidden, botsten of weer samenkwamen’. De uitbreidende stad en de veranderende sociale vormen waren vooral interessante fenomenen, aldus Simmel, die in plaats van alleen maar negatief te worden beoordeeld, eerder pogingen verdienden om begrepen te worden (Simmel, 1950).
2.
Een narratief van verlies: community lost
Ondanks de sinds Simmels tijd voortschrijdende verstedelijking en individualisering lijkt het woord ‘community’ steeds meer gebruikt te worden – terwijl de gemeenschap nu juist in sociologische zin niet veel meer voor zou komen (Bauman, 2001a:15). Op het moment dat Gemeinschaft overgaat in Gesellschaft, de ‘warme’ gemeenschap tot zakelijke maatschappij wordt, ontstaat het verlangen naar de relatieve rust van de eerste situatie. Dit verlangen richt zich op samenhang, stabiliteit en veiligheid. In de hedendaagse literatuur wordt vanuit verschillende perspectieven als de geografie, filosofie en sociologie zo’n verlangen dan ook als passé bekritiseerd. Met de kenmerken van plaatsgebondenheid, traditie en dagelijkse nabijheid kleeft er onvermijdelijk een zekere nostalgie aan community. Het begrip staat voor een levenswijze die vooral hedendaagse maatschappelijke symptomen bekritiseert, menen Amin en Thrift (2002), maar gaat aan de actuele geschiedenis voorbij.
‘Lodged in the city’ Die actuele geschiedenis manifesteert zich in theorie vooral in de vermindering van plaatsgebondenheid. Hedendaagse cultuur, stelt de geograaf Don Mitchell (2000:262), wordt steeds meer ‘deterritoriaal’, is minder aan geografische locatie verbonden dan voorheen het geval was. De nieuwe culturele identiteiten worden uit stromen (flows) geconstrueerd: van mensen, goederen, media, informatie – in plaats van in plaatselijke territoria geworteld te zijn. Uiteindelijk lijkt de identiteit van wat Mitchell de ‘migrant’ noemt, en waar anderen naar ‘vreemdeling’ zouden verwijzen, het meest gewone en gedeelde aspect in de huidige stedelijke cultuur te zijn. Het ‘ergens
92
thuishoren’ is geen vanzelfsprekendheid meer, dit moet zelfs bevochten worden. In de postmoderne filosofie wordt het concept van ‘wonen’ dan ook als problematisch ervaren onder hedendaagse condities. Generaliserend zou nu, eerder dan van wonen, van logeren of verblijven gesproken moeten worden. De permanente vestigingsplaats, waaraan iemand van geboorte tot sterven gebonden is, is voor velen door een tijdelijk verblijven vervangen. De uitbreidende stad (of ‘megalopolis’) kan volgens J.F. Lyotard (1997:277), “alleen bewoond worden tot het niveau dat we haar onbewoonbaar verklaren. Anders logeren we er slechts”. De Italiaanse filosoof Cacciari (1998) stelt dat wonen nog mogelijk was als ‘natuurlijk wezen’, toen nog op ongecompliceerde wijze van ‘ik ben’ gesproken kon worden. Die natuurlijkheid is verloren gegaan, en “niet-wonen is de essentiële karakteristiek van het leven in de metropolis”. Met het vergroten van stedelijke netwerken en het groeien van de mogelijkheden tot verplaatsing en communicatie over grote afstanden is de hechte, plaatsgebonden gemeenschap niet langer een vanzelfsprekend ruimtelijk uitgangspunt. Ook in culturele zin is de gemeenschap die in een bepaald gebied ‘samenwoont’ geen samenhangend geheel meer, maar juist heterogeen en veranderlijk van samenstelling geworden. Cacciari’s land- en vakgenoot Gianni Vattimo wijst op een onomkeerbare pluralisatie, die samen zou hangen met het eindigen van de moderniteit – een einde wat in zijn perspectief ontstaat op het moment dat het niet langer mogelijk blijkt ‘de geschiedenis’ als een eenheid van vooruitgang te zien. Het is juist een veelheid van verschillende geschiedenissen die zich nu manifesteert (Vattimo, 1998:12-18). Die geschiedenissen vertrekken vanuit een grote diversiteit van ‘andere’ culturen, subculturen en hybride mengsels daarvan. Ze zijn niet alleen meer, maar ook meer zichtbaar geworden, dankzij het steeds uitgebreidere bereik van de massacommunicatie. In zo’n meervoudige wereld is een universele ‘taal’ – zoals het modernisme die nastreefde – niet meer passend; eerder zou in een meervoud van dialecten moeten spreken. Vattimo (1998:55) gebruikt het woord ‘dialect’ in plaats van ‘cultuur’, om aan te geven dat er nu perspectieven en gebruiken gedeeld worden door wat eerder begrepen werd als verschillende, geheel gescheiden culturen. De grenzen tussen culturen zijn steeds minder helder; historische tradities veranderen of vervormen, maar laten bijvoorbeeld ook fragmenten achter in nieuwe subculturen, zoals lokale gebruiken zich nu over afstand kunnen verplaatsen en vermengen.
93
Baumans kritiek op een ambitieus reddingsplan Al in de zeventiger jaren werd door de sociologen Wellman en Leighton (1979) opgemerkt dat de discussie rondom gemeenschapszin zich kanaliseerde in een tweespalt: óf in argumenten van verlies van de gemeenschap (community lost) die betoogden dat de gemeenschap inmiddels vervangen was door modernere sociale structuren, óf in een discours dat juist restauratie of redding van de gemeenschap nastreefde (community saved). In de postmoderne filosofie, geografie en sociologie blijkt een traditie van community lost een sterke basis te hebben. Het werk van Zygmunt Bauman sluit op deze traditie aan, en ziet in het discours een specifieke rol voor de stedenbouw weggelegd. Bauman (2001a:3) betwijfelt de mogelijkheid van een hedendaags voortbestaan van gemeenschap binnen wat hij de ‘anarchie’ van het postmoderne leven noemt – ‘gemeenschap’ dan opgevat als een warme, comfortabele plaats, waarin thuishoren niet bevraagd wordt en het leven harmonieus is. Het woord community, zegt hij, staat voor een soort wereld die eigenlijk voor ons niet meer beschikbaar is. Zijn theorie vertrekt vanuit het perspectief dat ieder individu nu met een diepgevoelde onzekerheid om moet gaan, die het leven in een altijd veranderende wereld met zich meebrengt – enigszins verschillend van maar wel verbonden met het oude uitgangspunt van Simmel, die een overmatige aanwezigheid van ‘stimuli’ identificeerde als oorzaak van de grote veranderingen in stedelijke levenswijzen. Onzekerheid is dan ook geen neveneffect, maar eerder een permanente last geworden. “Het beeld van de wereld (...) is nu van echte of veronderstelde soliditeit en continuïteit ontdaan, die eerder handelskenmerken van de moderne structuren waren. Het dominante sentiment is het gevoel van onzekerheid – over de toekomstige vorm van de wereld, over de juiste manier erin te leven, en over de criteria waarmee het goede en slechte van deze levenswijzen beoordeeld kunnen worden” (Bauman, 2001b:204). Er bestaan vervolgens twee manieren om daarmee om te gaan: óf onzekerheid kan gewaardeerd worden als avontuur, spanning, vrijheid, waarin het vreemde en veranderende van de omringende wereld een positieve lading heeft. De andere mogelijkheid is om naar oplossingen te zoeken die neigen naar groepering in enclaves van gelijkgestemden; te zoeken naar eenheid die uit gelijksoortigheid bestaat. De onvermijdelijke consequentie van zo’n strategie is uitsluiting van andere groepen, van een verhardend onderscheid tussen ‘wij’ en ‘hen’ (Bauman, 1998:39-42). Het is de laatste ‘oplossing’ van het probleem dat door onzekerheid en veranderlijkheid wordt gecreëerd, die Bauman hevig bestrijdt. Met name verzet hij zich tegen een omvattende, utopische vorm daarvan, waarin het ‘redden’ van de gemeenschap tot (modernistisch) doel gesteld werd. De professie van stedenbouw speelde in
94
Baumans visie een grote rol bij de uitvoering van dat ideaal. “De nieuwe, moderne orde ontstond als een wanhopige zoektocht naar structuur in een wereld die plotseling haar structuur ontnomen was. Utopische visies diende als bakens voor de lange tocht naar de regels van de ratio, en visualiseerden een wereld zonder randgebieden, overblijfselen en ongeregeldheden – zonder dissidenten en rebellen” (Bauman, 2001c:195). De geschiedenis van de moderne stedenbouw lijkt gemotiveerd te zijn geweest door de mogelijkheid de gemeenschap te kunnen restaureren – volledig in de traditie van community saved. Achteraf kunnen binnen die geschiedenis grofweg twee verschillende strategieën worden onderscheiden. De eerste bestaat uit het verkleinen van de stad tot proporties waarin een hechtere gemeenschap zou kunnen ontstaan, en – verbonden aan het beeld van de tuinstad – deze met landschappelijke, groene vormgeving ook letterlijk aan het beeld van het dorp te verbinden. De tweede strategie, die van de modernistische stedenbouw, draaide de zaak om: de fysieke stad werd niet verkleind, maar het idee van harmonieuze gemeenschap vergroot tot stedelijke of zelfs nationale dimensies. Het beeld van een uniforme stadsbevolking die middels onderzoek in kaart kon worden gebracht, en op rationele wijze op de juiste plaatsen worden gehuisvest, vormt (meer dan de tuinstad) de achtergrond van Baumans kritische bewoordingen. Het streven van de stedenbouw om een verscheidenheid van mensen en culturen samen te smeden tot een grotere vorm van gemeenschap die transparant, universeel en internationaal zou zijn, moet volgens hem in breder perspectief van moderniteit gezien worden. “Mensen werden niet geboren in hun plaatsen: ze moesten geoefend, aangepast of geforceerd worden de plaats te vinden waar ze pasten en die hen paste. Geen wonder dat utopia architectuur en stedenbouw koos als zowel het voertuig als de belangrijkste metafoor van de perfecte wereld die geen onaangepasten en dus geen wanorde zou kennen” (Bauman, 2001c:195). Overigens wees Richard Sennett er in Uses of Disorder (1970) al op dat het beroepsveld van de stedelijke planning vanuit een uitvergroot verlangen naar orde geopereerde, analoog aan een psychologische ‘afwijking’ om met een kunstmatige orde pijnlijke confrontaties met het onverwachte of vreemde te vermijden. De architectuurhistoricus Bruno Fortier stelde later dat het de stedenbouw daarmee eigenlijk aan liefde voor de stad ontbroken heeft. De stad, die zich in de praktijk tussen wanordelijke conflicten en geometrische creatie heen en weer beweegt, is door de stedenbouwers teveel object van beheersing geworden (Fortier, 1995). Het is dan ook voorstelbaar dat juist het vakgebied dat zich met de bouw van de stad bezighoudt, wezenlijk gedreven is door angst voor het stedelijke: voor het ongrijpbare, rusteloze en onbeheerste karakter dat het beeld van de indus-
95
trialiserende negentiende-eeuwse stad op het vakgebied achterliet. “Hoeveel de plannen ook verschilden in detail”, schrijft Bauman (2001c:195), “ze kwamen overeen in het zorgvuldig vormgeven van gesegregeerde en strikt functionele stedelijke wijken, de rechte, onvervuilde geometrie van de straten en publieke pleinen. En in de hiërarchie van ruimtes en gebouwen die, met hun voorgeschreven volumes en strengheid van decoratie, de soevereiniteit van de nationale sociale orde weerspiegelden. In de stad van de ratio zouden geen slingerende wegen zijn, geen doodlopende straten en geen voor het toeval vergeten percelen – en dus geen nietsnutten of nomaden”. Kort samengevat, is in Baumans visie het begrip ‘gemeenschap’ ronduit gedateerd. Het wordt om nostalgische redenen of uit onmacht nog steeds gebruikt; terwijl we eigenlijk beter moeten weten. Ten tweede meent hij dat de strategie om het idee van gemeenschap uit te strekken over de brede maatschappij, die daarvoor als geheel transparant en overzichtelijk gemaakt moest worden, onvoldoende ruimte biedt voor alles wat mogelijk afwijkt. Een dergelijk idee doet geen recht aan de wezenlijke condities van veranderlijkheid, verscheidenheid en onzekerheid waar we nu eenmaal mee te maken hebben. Het karakter van een utopisch vergrote gemeenschap is onlosmakelijk verbonden met een strategie van beheersing en uitsluiting. Tenslotte stelt Bauman dat het niet voor niets is dat juist architectuur en stedenbouw het uitvoerende werk van het utopische ideaal moesten verrichten, omdat de essentie van dit ordelijke wereldbeeld inhield dat het ontwerp vooraf moet gaat aan het daadwerkelijke leven. Terwijl er veel voor de argumenten van Bauman te zeggen is, en we – eigenlijk 1 nog steeds in het verlengde van Georg Simmels stedelijke Geistesleben – niet alleen het verlies van gemeenschap moeten betreuren, maar ook de kansen en mogelijkheden kunnen zien van een verminderde gehechtheid en het avontuur van een wereld die door onzekerheid en veranderlijkheid gekenmerkt wordt, rijzen er toch een aantal vragen. Zijn er misschien ook nieuwe vormen van gemeenschap ontstaan, nadat het beeld van de ideale dorpsgemeenschap niet meer van deze tijd bleek? Is het ook mogelijk dat er nog steeds vormen van plaatsgebonden gehechtheid bestaan, al zijn die misschien minder alomvattend? Of dat er andere soorten gemeenschap zijn ontstaan die zich niet tot fysieke ruimte beperken? En andersom, zou het ook mogelijk zijn dat architectuur en stedenbouw ruimte kunnen creëren voor de relatieve chaos en tijdelijkheid die de lossere verbanden van de huidige samenleving kenmerken?
96
3.
Lichte socialiteit en gelegenheidsgemeenschappen
Baumans veranderlijkheid, onzekerheid en verscheidenheid hoeven niet noodzakelijk te leiden tot een totaal verlies van community. Terwijl de bindende kracht van de uitgebreide familie, de kerk en de buurt aan betekenis inboeten, en ook de uitvergrote gemeenschap van nationale orde langzamerhand scheuren gaat vertonen, ontstaan nieuwe vormen van gemeenschap die minder plaatsgebonden zijn, en minder permanent. De nieuwe gemeenschap heeft wellicht een meer fragmentarisch karakter, waarbij verschillende ‘lichte’ communities elkaar gelijktijdig kunnen overlappen. Ze zou ook meer ‘spontaan’ van karakter kunnen zijn: niet gestructureerd door een levenslange omgeving met gedeelde normen en gewoonten, maar gebaseerd op keuzevrijheid. De community is in ieder geval meer veranderlijk van aard geworden – net als de individuen die ze herbergt. Er worden veel verschillende soorten nieuwe gemeenschappen gesignaleerd. Een korte opsomming daarvan is nog het meest eenvoudig te starten met een onderscheid tussen nieuwe gemeenschappen die ruimtelijk gebonden zijn, dus aan te wijzen op 2 een kaart; en andere vormen die zich als stromen, netwerken of ‘rizomen’ over de fysieke ruimte uitstrekken.
Territoria van nieuwe socialiteit De Amerikaanse planologe Leonie Sandercock (1998) wijst op het belang van gemeenschappen van minderheden in bepaalde delen van de stad, om met de ruimtelijke gebonden gemeenschappen te beginnen. Wat we in Nederland gewend zijn af te wijzen als ghettovorming, is elders voorbeeld van waardevolle gemeenschapscultuur. De Italiaanse wijk, de Joodse buurt of Chinatown zijn vormen van diasporische gemeenschappen, waarbij de samenhang ontstaat door een gedeelde etnische afkomst. Ook kan seksuele of culturele identiteit aanleiding vormen voor gelokaliseerde gemeenschappen, zoals de gay community die zich in een aantal Noord-Amerikaanse wijken manifesteert. Sandercock belicht het belang van deze ‘gemeenschappen van weerstand’ als aanleiding voor een nieuw planningsparadigma dat zich op ‘andersheid’ baseert. Gemeenschappen van weerstand zijn in Nederland, op kleinere schaal, ook te vinden in gekraakte panden. Recent is aandacht ontstaan voor de positieve werking die het toe-eigenen van ongebruikte ruimte op cultureel vlak heeft; vaak gaat ze samen met podia en expositieruimte voor jonge, hedendaagse kunst. In Amsterdam is het toestaan van niet-geformaliseerd (gehuurd of gekocht) gezamenlijk ruimtegebruik tot beleid geworden met het aanwijzen van zogenaamde broedplaatsen
97
(Hoogendoorn, 2001). Het ontstaan van een subcultuur, die zich tegen de ‘heersende cultuur’ afzet, geeft richting aan zo’n nieuwe vorm van gemeenschap. Het fenomeen van woongemeenschappen is vanzelfsprekend niet tot gekraakte panden beperkt, maar is in Nederland wel sterk aan zo’n door Sandercock uitgelichte cultuur van weerstand verbonden. Weer heel anders zijn gemeenschappen die zich niet verzetten tegen heersende normen, maar zich hieraan juist conformeren. Zo kan de gated community, met name in de Verenigde Staten, gezien worden als een extreme vergroting van de woongemeenschap tot de schaal van een hele wijk, waar de buitenstaander letterlijk met hekken of muren geweerd wordt. Overigens staat de mate waarin hier ‘echt’ van gemeenschap sprake zou zijn ter discussie, waarop later teruggekomen wordt. Daarnaast kan, op weer kleinere schaal, gedacht worden aan georganiseerde gemeenschappen die in de meeste hedendaagse steden voorkomen. Op grond van gezamenlijke kenmerken, zoals (hoge) leeftijd of beperkingen van zelfstandigheid, delen bewoners dezelfde leefomgeving. Maar juist minder georganiseerde of meer informele gelegenheidsverbanden lijken hedendaagse vormen van gemeenschapszin beter te karakteriseren: bijvoorbeeld jongeren die zichzelf groeperen in steeds dezelfde stukken openbare ruimte (waarvoor we in Nederland dan weer ordelijk hangplekken aanwijzen). Andere vormen van gemeenschappen op basis van ‘lichte socialiteit’ zijn te vinden in informele gelegenheidsverbanden op basis van vrijetijdsbesteding of interesses. Gedacht kan worden aan belangengroeperingen, zoals de bescherming van historisch erfgoed in een buurt, of het deelnemen in de organisatie van een festival. Maar ook functionele relaties die men in de stad heeft zijn vaak ‘licht’ van aard: de collega’s op het werk die je half kent maar iedere dag ziet, de andere ouders voor het schoolplein die vriendelijk gegroet worden. Steeds meer gaan onze contacten om een veelheid van losse gelegenheden; we zijn nu versnipperde deelnemers van een groot aantal, elkaar soms overlappende ‘lichte gemeenschappen’ geworden (Duyvendak en Hurenkamp, 2004). Zo is het verminderen van ‘zware’ familiebanden ook opgevangen door een diversiteit aan vriendschappen, waarvan het belang zich in de stad laat zien door een veelheid aan café’s en clubs waar mensen elkaar ontmoeten. “Vriendschap is een motiverende kracht in steden worden, dit zijn de ‘families’ die we kiezen” (Amin en Thrift, 2002:46). Terwijl veel vormen van moderne gemeenschapszin zich nog steeds aan plaats hechten, zijn er toch grote verschillen met het oermodel van de dorpsgemeenschap, waar het begrip community z’n betekenis aan ontleent. De nieuwe vormen van gemeenschap zijn juist geen verbintenissen die van geboorte tot dood voortduren,
98
maar dienen eerder een bepaalde periode (en vaak een bepaald aspect) van iemands leven als omgeving. De socioloog Scott Lash stelt dat je in een postmoderne of ‘reflexief-moderne’ gemeenschap niet geboren of geworpen wordt. Men ‘werpt zichzelf’ in zo’n gemeenschap (Lash, 1994:161).3 Er is dus altijd een element van keuzevrijheid. De nieuwe gemeenschappen hebben geen gezamenlijke productie (op het land, zoals in de dorpsgemeenschap, of industriële productie, zoals in de modernistische gemeenschap) als bindmiddel, maar eerder is er een abstracte, culturele verbondenheid als motief. Ten derde worden nieuwe vormen van community steeds opnieuw samengesteld, zijn ze minder besloten dan de solide samenstelling zonder buitenstaanders van de dorpsgemeenschap. Nieuwe gemeenschappen stellen zichzelf bewust het probleem van hun eigen bestaan en zijn veel meer dan traditionele gemeenschappen continu bezig zichzelf opnieuw te definiëren.
Gemeenschapszin op afstand: de liberated community Een laatste kenmerk van nieuwe (reflexieve) gemeenschappen is volgens Scott Lash de mogelijkheid om deze uit te strekken over ‘abstracte’ ruimte en misschien zelfs over tijd, zoals ook Kees Doevendans elders in deze bundel beschrijft. Hiermee komen we op de tweede soort hedendaagse gemeenschapszin: vormen die niet, of beduidend minder, aan fysieke plaats gebonden zijn en zich over grote afstanden kunnen uitstrekken. Overigens kunnen plaatsgebonden en niet-plaatsgebonden vormen ook samengaan. Zo kan de diasporische gemeenschap enerzijds een ruimtelijk aan te wijzen concentratie zijn, maar tegelijk ook een wereldwijd migrantennetwerk van communicatie vormen. De bekendste vorm van de niet-plaatsgebonden gemeenschap is natuurlijk de internet community en andere digitale, (bijna) dagelijks terugkerende contacten zoals gesprekken via chatboxen. Ideeën over sociale relaties en onderlinge verbondenheid zijn veranderd als gevolg van de communicatie technologie, waarin ook mobiele telefoons en digitale beeldcultuur een rol spelen. Amin en Thrift betitelen deze ontwikkelingen als een ‘post-sociale gemeenschap’. Technologische objecten beïnvloeden menselijke relaties, ook als ze deels nog wel plaatsgebonden zijn: “denk bijvoorbeeld aan de dominantie van beeldschermen in steden. Dit zijn niet alleen passieve intermediairen, maar ze verzamelen en implementeren op een enkel platform de voorheen verspreide activiteiten van hele series van diverse menselijke actoren” (Amin/Thrift, 2002:45). Technologie verandert de relatie tot de stad – zo was ik bijvoorbeeld in 2001 ‘de plaats van het nieuws’ met de onlusten in Buenos Aires; niet door echt
99
veel op straat te zijn, maar door (net als elders op de wereld) het rumoer vanuit het appartement op CNN te volgen. Technologie creëert afstand, of tenminste keuzemogelijkheden in momenten en vormen van betrokkenheid, en daarmee de vrijheid en veiligheid van relatieve privacy. De mate waarin wereldwijd opererende gemeenschappen, zoals bijvoorbeeld academische netwerken van internet afhankelijk geworden zijn, is illustratief voor de nieuwe community. Andere vormen van nieuwe gemeenschapscultuur zijn te vinden in belangengroeperingen of verenigingen van lotgenoten – een collectieve inzet voor een bepaald doel of gedeelde vrijetijdsbesteding. “Dit betreft een opbouw van gemeenschap die bewust is, vrij gekozen op basis van wederzijdse sentimenten en emotionele betrokkenheid. Deze groepen neigen ernaar relatief informeel te zijn, en uit overlappende netwerken te bestaan die eerder cultureel dan politiek van aard zijn” (Amin/Thrift, 2002:46). Je kunt bijvoorbeeld denken aan een gezamenlijke inzet voor dierenbescherming, natuurbehoud, ontwikkelings-samenwerking, en verenigingen voor behoud van historisch erfgoed. Of patiëntenverenigingen, circuits voor alternatieve geneeskunde, maar ook de organisatie van een grote manifestatie kunnen zo’n vrij gekozen, cultureel gemotiveerde gemeenschap vormen, die over het algemeen maar een beperkt deel van iemands sociale leven uitmaakt. Deze ‘informele groepen’ zijn afhankelijk van technologie die afstand overbrugt, zoals goedkope reizen en internet. Een ander opvallend fenomeen dat rechtstreeks met technologie verbonden is, is de ‘community op afstand’: een gemeenschap die zich tijdelijk organiseert in een collectieve sympathie voor slachtoffers van rampen elders op de wereld. Als gevolg van de capaciteit van de moderne media om gebeurtenissen op een afstand op een dramatische manier in beeld te brengen en betrokkenheid te construeren, is er een uitbreiding van sympathie voor ‘verre anderen’ gaande. Hoewel je aan de ene kant bedenkingen kunt hebben over de factor van vermaak die in de verspreiding van de wanhoop van anderen besloten ligt, schrijven Amin en Thrift (2002), houdt deze vorm van tijdelijke gemeenschap ook mogelijkheid voor solidariteit en sociale actie in. Tenslotte is het misschien zinvol te bedenken dat niet alle vormen van moderne gemeenschap idyllisch zijn, of uitsluitend positieve waarden vertegenwoordigen. Zoals Simmel al wees op de nadelen als uitsluiting en het gebrek aan vrijheid die de traditionele gemeenschap van sterke verbondenheid met zich meedraagt, kunnen nieuwe gemeenschappen ontstaan rond politieke, etnische of ideologische thema’s, waarvan de sterke overtuigingen en onderlinge verbondenheid ook uitwassen mogelijk maken die gericht zijn op het elimineren van ‘anderen’. Scott Lash (1994:143) noemt als voorbeeld de gemeenschap van neo-nazi’s spreekt in dit verband van neotribalisme.
100
De diverse soorten gemeenschap die niet, of veel minder, aan plaats gebonden zijn, passen in de sociologische traditie die Wellman en Leighton ‘community liberated’ noemden. Dit perspectief vormt sinds de zeventiger jaren een alternatief voor de tradities van de ‘verloren gemeenschap’ en de ‘geredde gemeenschap’. In het perspectief van een ‘bevrijde gemeenschap’ gaat men er vanuit dat gemeenschapszin niet meer lokaal hoeft te zijn. Men is het met de lost traditie eens dat sociale banden in buurtgemeenschappen sterk verminderd zijn, en deelt met de saved traditie de mening dat er nog steeds belangrijke banden bestaan in de stedelijke samenleving. Van de laatste onderscheidt community liberated zich door de stelling dat deze banden nog maar zelden binnen buurten, dorpen of wijken georganiseerd zijn. Het gaat juist om de verspreide communities, en mobiliteit en telecommunicatie die nieuwe netwerken creëren. Stedelingen zijn nu gedeeltelijke leden van verschillende sociale netwerken geworden. De buurt is misschien nog één van die netwerken, maar de diversiteit van zowel sterke als zwakke banden blijkt van meer belang. De verschillende netwerken kruisen elkaar onderling weinig, en structuren zijn niet meer begrensd of compact; het gaat om sociale verbondenheid van een ‘lage dichtheid’ waarbij onderlinge solidariteit niet meer vanzelfsprekend is (Wellman en Leighton, 1979). De van oorsprong solide community is langzamerhand poreus geworden.
4.
Porositeit van de community en een veranderende stedenbouw
Hebben deze nieuwe vormen van gemeenschap ook invloed op de vormgeving van de stad, de buitenwijken, de dorpen en het platteland? Hoe kunnen de geschetste sociale ontwikkelingen met de hedendaagse praktijken van de stedenbouw verbonden worden? De West-Europese stedenbouw is op het moment aan verandering onderhevig, stelde de Zwitserse stedenbouwkundige André Corboz (1992). Nadat ze vanaf het einde van de negentiende eeuw verschillende fasen heeft doorgemaakt, van de groene tuinstad naar de modernistische metropool met gescheiden functies, en vervolgens een fase kende waarin architectonische interventies in de bestaande stad de theorie bepaalden, is nu een periode aangebroken waarin de stad als het ware aan de planning lijkt te ontglippen. Het onderscheid tussen centrum en periferie is minder duidelijk dan voorheen, net als de scheiding tussen stad en platteland. De stad waaiert met verstrooide bebouwing uit over het platteland – en zou zich in de huidige fase van de
101
stedenbouw ontwikkelen tot een stedelijke nevel, die in de plaats komt van de begrensde en compacte stad. In andere woorden: zoals het gemeenschapsidee zich in hedendaagse vorm tot een meer poreuze en veranderlijke community heeft ontwikkeld, wordt ook de stad in ruimtelijke zin poreus; ze is geen bolwerk meer van soliditeit, maar wordt langzamerhand tot een urban field. Deze ontwikkelingen vinden ook in Nederland plaats – we kennen de bedrijventerreinen aan de snelweg en het Groene Hart raakt langzamerhand meer bebouwd dan de oorspronkelijke bedoeling is geweest; maar in beduidend mindere mate en met meer professioneel en institutioneel verzet dan elders in Europa. Wij volharden in rode en groene contouren: daar waar de stad nog is toegestaan en daar waar het landschap ongedeerd moet blijven. Nieuwe bebouwing vindt vooral plaats in daartoe vooraf bestemde gebieden dichtbij de bestaande steden. De Vinex-wijken zijn vormgegeven als afgeronde gehelen, geordend in opbouw en architectuur, en benodigde voorzieningen worden in het plan opgenomen. Het zijn relatief grote, maar compacte en vooral begrensde gebieden die worden toegevoegd aan de bestaande stad. Eigenlijk parallel aan de oude traditie van het tuindorp, wordt de Vinex-wijk als coherente totaliteit op de kaart gezet. Terugkomend op de twee strategieën die stedenbouw ontwikkeld heeft om met het verlies van community om te gaan, óf het reduceren en begrenzen van de omvang van de stad, óf het vergroten van de gemeenschap, is onze traditie van het wonen tot een tussenvorm hiervan geworden. Enerzijds heeft de verzorgingsstaat met zijn sociale infrastructuur en geïnstitutionaliseerde ruimtelijke ordening de gemeenschap tot een nationaal niveau getild. Maar aan de andere kant is er in de nieuwe wijken ook sprake van een verankering in de eerste compensatie-strategie: het verkleinen van de stad tot dimensies waarin sociaal contact weer mogelijk is. Deze uit zich in de praktijk nog het meest in de dominantie van laagbouw en de iets verdichte suburbaniteit van de nieuwere uitbreidingswijken. Interessant is overigens dat veel Vinex-bewoners weinig naar de kenmerken van een solide gemeenschap blijken te verlangen; het liefst houden ze de buren enigszins op afstand. “Ze moeten niet op de koffie komen”, zegt een inwoner van de wijk Leidsche Rijn, “het is de vrees dat de ander zich opdringt” (Metz en Cieraad, 2001). Terwijl Nederland in sociologische zin bijna compleet verstedelijkt is (Van der Wouden, 2005), doen de nieuwe woongebieden uiterlijk denken aan iets uitvergrote dorpen. We verlangen naar het beeld, maar niet naar de lasten van gemeenschapszin.
102
Ruimte voor relatieve chaos Ons stedenbouwkundig dialect lijkt sterk verbonden aan een traditie die met de term ‘creatiestad’ kan worden aangeduid (Fortier, 1995:69-80). Er wordt weinig aan het toeval overgelaten wat betreft functionele ordening en esthetische vormgeving, en begrenzingen (of het nu tussen openbaar en privé, of tussen stad en landschap betreft) zijn zo helder mogelijk. Het is een specifiek West-Europese traditie, zegt Barrie Shelton (1999), waarin het streven naar een geordend netwerk domineert, leidend tot geïntegreerde ruimtelijk gehelen die visueel harmonisch zijn, permanentie als uitgangspunt hebben en helder begrensd zijn. Deze traditie is nauw verbonden met de stedenbouwkundige strategie die Zygmunt Bauman bekritiseert, wanneer hij stelt dat het niet langer zinvol is een gewenste sociale orde ruimtelijk vorm te geven in de hoop dat de mens zich in deze gevisualiseerde orde zal gaan inpassen. Eerder zou een moment ontstaan zijn waarin de stedenbouw zich kan gaan verdiepen in de situaties van community lost en community liberated, en ruimte of mogelijkheden maken voor gelegenheidsformaties van verschillende aard. Redenerend vanuit Baumans perspectief, zouden stedenbouw en architectuur moeten leren om plaats te creëren voor de relatieve chaos van de onzekerheid, onveiligheid, tijdelijkheid en veranderlijkheid waar de huidige samenleving mee te kampen heeft. Deze gedachte betreft misschien vooral de stedenbouw en planning op grotere schaal: de stad kan ruimtelijk poreus worden in antwoord op een poreus geworden gemeenschap. Tegenover de traditie van de geheel vormgegeven creatiestad staat dan de mogelijkheid van een relatief ongeplande stad, die zich, net als in Corboz’ voorspelling, van begrenzingen, hiërarchie en compactheid weinig aantrekt en zich als een nevel over het landschap verspreidt. Ze tracht geen traditionele of homogene gemeenschap te huisvesten, maar is eerder een gefragmenteerd mozaïek van verscheidenheid. Verscheidenheid in zowel ruimtelijke als sociale zin, waarmee ze plaats biedt
5.1 Archetypen van creatie- en accumulatiestad (Fortier)
103
aan tijdelijkheid, flexibiliteit en conflicten. Analoog aan de sociologische traditie van community liberated zou dit een stedenbouw van ‘accumulatie’ kunnen betreffen, die ervan uitgaat dat de hedendaagse samenleving sociaal minder maakbaar is en minder verbonden aan het regionale territorium dan traditioneel het geval was. Maar tegelijk vindt er een heel andere tendens plaats, die op kleinere schaal opereert en ongeveer het tegendeel van de eerste omvat. In reactie op dezelfde veranderlijkheid, verscheidenheid en onzekerheid bestaat er in internationaal perspectief de tendens zich terug te trekken in solide (pseudo-)gemeenschappen en de openbare ruimte te privatiseren. Nu geografische afstand geen bescherming meer kan bieden tegen vreemdelingen en indringers, en de openbare ruimte voor iedereen bereikbaar is geworden, ontstaat het verlangen om delen van de openbare ruimte om te zetten naar ‘eigen’ ruimte. Deze ruimte kan gedeeld worden met anderen die als soortgelijken beoordeeld worden. Zo’n strategie van een geprivatiseerde extremisering van community saved wordt vaak afgewezen omdat ze een gevaar zou vormen voor de openbaarheid van de ruimte en voor ‘echte’ stedelijkheid. Net zo min als de strategie van verstrooien, sluit die van omheinen weinig aan op Nederlandse gewoonten (Hulsman, 2005). Toch kan het zinvol zijn een poging te ondernemen om in buitenlandse voorbeelden elementen van deze ‘andere’ strategieën op te sporen – alleen al om het blikveld van ruimtelijke mogelijkheden te vergroten.
104
(II) VERSTROOIEN EN OMHEINEN: ‘ANDERE’ TRADITIES
5.
San José’s traditie van porositeit
André Corboz (1992) is voorzichtig in het formuleren van zijn vierde fase in de ontwikkeling van de stedenbouw, de postmoderne nevel- of territoriumstad, want deze wordt nog maar net zichtbaar. Hij signaleert een tendens; het is nog onduidelijk hoe deze er in de praktijk precies uitziet. Maar, stelt Corboz, wel is helder dat in deze fase het concept van planning, zoals wij gewend zijn dat te hanteren, bevraagd zal worden. Wellicht moeten we de voorbeelden waarin zo’n soort stad herkend kan worden, in eerste instantie dan ook niet binnen onze eigen omgeving zoeken. Illustratief is dat bijvoorbeeld Rem Koolhaas (1995, 2005) ‘nieuwe’ of andere vormen van urbaniteit in steden als Singapore of Lagos onderzoekt. Barrie Shelton (1999) schetst een interessant en overtuigend beeld van een half-stedelijke ruimtelijkheid met een nevelachtige opbouw op basis van Japanse stedelijke tradities. In plaats van geordend en voltooid, bestaat deze nevelstad eerder uit een mozaïek van onderling verschillende fragmenten, en is van ruimtelijke continuïteit en harmonische opbouw weinig sprake. In Sheltons boek wordt de traditie van soliditeit en permanentie op een veronderstelde superioriteit bevraagd: er is in de nevelstad meer ruimte voor tijdelijke constructies, flexibiliteit en veranderlijkheid van het grondgebruik en gebouwen (Shelton, 1999:176-180). Zoals het woord ‘nevel’ ook zegt, is deze stad niet helder begrensd, maar verstrengelt ze zich met het gebied dat eerder ‘buiten’ gelegen was. Dit beeld is niet alleen ruimtelijk actueel, maar ook in culturele zin: waar voorheen de bevolking van de moderne stad als een relatieve eenheid werd opgevat, is dit beeld nu vervangen door het idee van heterogene bewoning van de stad (Sandercock, 1998). Shelton baseert zijn beschrijving van de nevelstad op studie van oude en nieuwe tradities in de Japanse stad. Deze tekst probeert een beeld van een ‘verstrooide stad’ te schetsen aan de hand van de Midden-Amerikaanse stad San José; hoofdstad van Costa Rica met tussen de één en twee miljoen inwoners, afhankelijk van de definitie van haar (ook institutioneel niet zo heldere) begrenzingen. Waarschijnlijk bestaan er betere voorbeelden, en zeker vele andere, maar niettemin is San José in staat een beeld op te roepen van een soort ruimtelijke porositeit die onze stedenbouwkundige traditie consequent heeft afgewezen – en waarin de staat van neveligheid die Corboz voorspelt, ook daadwerkelijk gerealiseerd is.
105
Uitbreidende en suburbane stedelijkheid De oudste delen van San José werden tegen het einde van de zestiende eeuw gesticht. In haar oorsprong is de stad al het tegendeel van de begrensde, compacte nederzetting. In de Spaans-koloniale periode, waaruit de meeste hedendaagse Latijns-Amerikaanse metropolen zijn voortgekomen, was onbegrensdheid een essentieel kenmerk van het urbane. De koloniale Latijns-Amerikaanse stad kende een streng grid van straten, dat over een territorium werd uitgelegd met de intentie uit te blijven breiden. Ook San José was niet begrensd: het grid kon in principe tot in het oneindige het vreemde grondgebied verder bezetten. Tegelijk dateert al uit de koloniale periode een conditie, die (als dat niet al te zeer een innerlijke tegenspraak is) een conditie van de ‘niet-stedelijke stad’ genoemd kan worden. Urbaniteit was hier van een heel andere ruimtelijke betekenis dan de verdichte, compacte vorm die wij met stedelijkheid associëren. In de vierkante stukken grond tussen de straten van het grid ging de bebouwing samen met landbouw en fruitteelt. Zo vond langzamerhand een nonchalante opbouw van de stad plaats, waarbij sommige plekken van de stad meer verdicht werden dan andere. Net als veel andere Latijns-Amerikaanse steden, is San José is van origine suburbaan en onbegrensd van karakter. De latere groei van de stad vergroot de half-stedelijke conditie doordat tamelijk geïsoleerde ‘eilanden’ van bebouwing ontstaan in het omringende landschap, waardoor stedelijke fragmenten zich gaan afwisselen met lege stukken stad en agrarisch grondgebruik. Deze capsulaire verstedelijking vindt nu niet meer in het typerende grid plaats, maar kent vele soorten stratenpatronen. Al rond 1850, zegt de historicus Vega Carballo (1988), woont een groot deel van de bevolking van San José in de
5.2 Bebouwing in San José in 1889 en 1990
106
periferie, en is de Spaanse strategie om de bevolking in stedelijke nederzettingen te concentreren in deze regio mislukt. De verbrokkelde en verstrooide opbouw van de stad wordt versterkt door de opname van nabijgelegen dorpen en kleinere steden in haar uitwaaierende ontwikkeling. Omdat San José het sterkst groeit in de periode waarin ook het autoverkeer sterk toeneemt, bestaat er in de praktijk weinig reden tot concentratie. Juist kan die nevelachtige stad vorm krijgen: half landschap, half stad, waarin ‘eilanden’ van bebouwing op onvoorziene wijze aaneengroeien terwijl tegelijk veel restruimten blijven bestaan. Gesteld kan worden dat in de groei van San José de infrastructuur domineert over de bebouwing; gebouwen volgen als het ware de steeds meer gefragmenteerde netwerken van verplaatsing en communicatie. De eilanden van bebouwing bestonden vanaf het begin van de twintigste eeuw vooral uit kleinere wijkjes (urbanizaciones) die zich vanaf de verbindingswegen landinwaarts richtten. Daarnaast ontstond met de groei van handelsactiviteiten een diversiteit van lintbebouwing rondom de kruisingen van grotere wegen. Later voegden zich grootschalige complexen als al dan niet overdekte winkelcentra, de campussen van een aantal verschillende universiteiten en de nieuwere ziekenhuizen in eenzelfde patroon van relatieve autonomie. De restruimten die het archipel-achtig bouwen achterlaat, zijn overal in de stad te vinden: stukken landbouwgrond, gronden die in transitie zijn en wachten op een nieuwe bestemming,
5.3 Centrum San José in 1944 en westen van San José in 1999: verstrooïng binnen en buiten het grid Bron foto 1944: Solow, 1948.
107
of gebieden die door hun topografie niet snel geschikt gemaakt kunnen worden voor bebouwing of ander gebruik (bijvoorbeeld door een te steile hellingshoek). Ook in de verzameling oudere grids die door de stad verspreid zijn, is ‘tussenland’ in overvloed, hier vooral bestaand uit een aanzienlijke hoeveelheid lege percelen, al dan niet tijdelijk gebruikt als parkeerterreinen of marktplaatsen.
Ruimtelijke achteloosheid Vooral het ontbreken van de noodzaak om ieder stuk grond in de stad van een bestemming te voorzien, is opvallend. San José onderscheidt zich door een zekere achteloosheid in de vormgeving van openbare ruimte – met uitzondering overigens van klein deel van het centrum dat voor toeristen geschikt geacht wordt, waar de ‘wildheid’ van de openbare ruimte in de laatste vier jaar door design enigszins getemperd is. Zo ontbreekt het in een groot deel van de stad aan trottoirs, en waar ze wel voorkomen is het voetpad met een eigen betegeling als het ware bij de afzonderlijke huizen getrokken. Het plaveisel van de straten is verre van perfect en het merendeel van de straten is naamloos; men oriënteert zich aan de hand van grotere of bekende gebouwen. “Honderd meter ten oosten van de Clinica Biblica en 25 meter naar het zuiden, het gele huis met de groene deur” is de meest gebruikelijke vorm waarin adressen worden opgegeven. De pleinen en andere openbare verblijfsruimten zijn vaak even pretentieloos als de straten. Met uitzondering van de centraal gelegen pleinen, die parkachtig zijn vormgegeven (en ook ‘parque’ genoemd worden), zijn de meeste plazas eerder een aanzet tot openbare ruimte: een leeg grasveld dat bij tijd en wijle als speelplaats of voetbalveld gebruikt wordt. Setha Low liet in On the Plaza (2000) zien, hoe deze open
5.4 Maïsveld voor het Nationale Theater in 1915 en de ‘onstedelijke stad’ in barrio Copey, San José 1999 Foto uit 1915 door Manuel Gómez Miralles, bron: Museo Nacional, San José.
108
ruimten zich door de tijd heen kunnen ontwikkelen in meer versteende of juist groener vormgegeven openbare ruimtes. Toch blijft de open plaza het meest voorkomende kleinere type publieke ruimte. Het ‘ontwerploze’ karakter wordt door veel inwoners verfoeid, maar biedt ook ruimte: de stad is bevattelijk voor transformatie en improvisatie. San José is avontuurlijk ingesteld en schuwt (in Georg Simmels termen) het conflict niet. Ondanks de weinige pretenties van haar vormgeving wordt de openbare ruimte meer gebruikt dan in Nederland – een voor de hand liggende factor als het klimaat maar even buiten beschouwing latend. Verschillende groepen keren steeds op gezette dagelijkse of wekelijkse tijden terug: gepensioneerden voor een praatje, immigranten of jongeren hebben hun eigen ontmoetingen, families hun zondagsuitje. Straatventers en schoenpoetsers doen hun werk, kantoorpersoneel komt lunchen (Low, 2000). Aan deze bevattelijke open ruimte voegen verschillende vormen van halfopenbare ruimte, die een volgende paragraaf belicht worden, nog een dimensie toe. Het avontuurlijke en conflictrijke karakter van de stad uit zich niet alleen in haar verstrooide structuur en ‘lichte’ openbare ruimte, maar ook in de esthetiek van de gebouwen die straatbeeld bepalen. Er lijkt weinig moeite gedaan om tot een visueel harmonisch en solide stadsbeeld te komen. Ondanks de continuïteit van laagbouw, die alleen in de verschillende meer verdichte zones door incidentele (middel)hoogbouw wordt onderbroken, is de diversiteit van bouwstijlen en -typen indrukwekkend. Tijdelijke constructies flankeren historische gebouwen, een tropisch modernisme gaat hand in hand met eenvoudige geverfde houten gevels en talloze interpretaties van negentiende-eeuwse Europese bouwstijlen, vervallen woningen staan direct naast moderne winkels of kantoren. De stad is meer veranderlijk dan wij haar gewend zijn: gebouwen worden zonder veel omwegen gesloopt en vervangen door nieuwere, of door
5.5 Achteloze openbare ruimte in het centrum, in barrio Lujan en in het stadsdeel Zapote
109
tijdelijke oplossingen. Meestal wacht een leeggekomen perceel simpelweg enkele jaren haar kansen af. Wijken ontstaan gewoonlijk langzamerhand en als gevolg van vele individuele initiatieven – tegengesteld aan onze traditie van het integraal ontwerpen en bouwen van een coherente buurt. Het resultaat is een fragmentarisch en eclectisch stadsbeeld, waarin grote ruimte voor improvisatie bestaat.
De onvoorziene constellaties van de orillas Concepten als het tijdelijke, het perifere en het marginale hebben in Latijns Amerika een dieper gevoelde betekenis dan wij die kennen. Het ‘buitengebied’ is altijd sterk aanwezig geweest, door haar omvang en ook door het intentionele gebrek aan begrenzing. Daarnaast is marginaliteit een term die de stedenbouw lange tijd heeft beziggehouden. Dit begrip is in de Latijns-Amerikaanse planningsliteratuur sterk verbonden aan het ontstaan van krottenwijken sinds de jaren vijftig van de afgelopen eeuw. Het gaat om ‘kraken’ in een andere betekenis: relatief grote stukken grond die ‘geleend’ worden voor huisvesting; vaak door immigranten, maar ook door de minst welgestelde Josefinos zelf. De woningen worden door de bewoners zelf gebouwd, een traditie die overigens in de hele stad sterk ontwikkeld is. De zelfbouw in deze gebieden onderscheidt zich door minder solide constructietechnieken en, in aanvang, een gebrek aan algemene voorzieningen als water en elektriciteit. Hoewel in San José het aantal ‘marginale’ wijken beperkt is in vergelijking met veel andere Latijns-Amerikaanse steden (Programa Estado de la Nación , 2004:131), zijn ze ook hier te vinden aan de randen van de stad, en op enkele plekken die vroeger aan de rand gelegen waren maar nu opgenomen zijn in het stedelijk veld. In de Latijns-Amerikaanse planningstheorie wordt wel gesproken van een fase van de
5.6 Groen ‘Tussenland’ in barrio Anonos, een kleine plaza in barrio Keith Carit en een leeg perceel in het centrum van San José, 1995.
110
permanente marginalisatie, waarin berust wordt in het falen van eerdere pogingen om met stedelijke planning dergelijke wijken op te nemen in en aan te passen aan de resterende stad. De Latijns-Amerikaanse stad wordt nu gebouwd door talloze individuele initiatieven, schrijven Jorge Hardoy en Richard Morse (1992), buiten de normen en regels van autoriteiten. De ‘marginale gebieden’ staan niet alleen meer voor armoede en mislukking, maar ook voor inventiviteit. In het proces van continue transformatie, wat San José bepaald eigen is, verstenen sommige van deze wijken langzamerhand en worden fragmentarisch tijdelijke constructies door meer permanente huizen vervangen – wanneer het eigendomsbeleid van de grond dit toestaat. Het idee van ‘rand’ of margin is niet dan ook niet beperkt tot de krottenwijken, ze breidt zich uit over het grootste deel van het stedelijke gebied. Jorge Luis Borges beschreef al in de jaren twintig de uitgestrektheid van het grensgebied tussen stad en land, de orillas (Borges, 1923). De orillas bezitten in Borges’ poëzie de eigenschappen van een onbestemde ruimte: daar waar het landschap de eerste huizen van de stad ontmoet en waar de straten geen trottoirs hebben. De grens tussen stad en platteland verwijdt zich in deze gebieden totdat de rand zo uitgestrekt is dat zij geen rand meer kan heten. Want tegelijk wordt de grens poreus, stelt de cultuurfilosofe Beatriz Sarlo (1993): “Het landschap van de orillas is onderbroken door vacante stukken niemandsland en muren met gaten”. De stad wordt een landschap waarin het buitengebied zich onvermoeibaar naar binnen dringt en zich tegelijk in alle richtingen verstrooit. Meer bekend dan Borges’ verwijzing naar een poreus stadslandschap, is een essay van Walter Benjamin uit dezelfde periode. Benjamin herkent in Napels een ‘andere’ stedelijkheid dan de hem gebruikelijke Noord-Europese, en beschrijft een porositeit van zowel de architectuur van de stad als het leven wat ze herbergt. Zijn poreuze ruimte heeft, net als die van San José, de neiging tot onbestemdheid: “Gebouwen en
5.7 Diversiteit en eclectisisme binnen het grid van centrum San José, 1995 en 2002
111
gebeurtenissen vloeien via binnenplaatsen, zuilengangen en trappen in elkaar over. Overal zorgt men voor speelruimte die geschikt is om het toneel te worden van nieuwe onvoorziene constellaties. Geen enkele situatie verschijnt in haar ware gedaante, voor altijd vastgelegd, geen enkele vorm beweert ‘zo en niet anders’ te zijn.” In een dergelijke stadsruimte is ook het leven zelf verspreid, poreus en gemÍleerd. Zo is het huis hier niet “een toevluchtsoord waarin mensen naar binnen gaan”, maar eerder “het onuitputtelijke reservoir waaruit ze naar buiten stromen” (Benjamin, 1990:16). De door Benjamin en Borges opgemerkte porositeit lijkt in de gelaagdheid van haar ruimtelijke betekenis nog steeds actueel, en misschien zelfs in staat te zijn een postmodern begrip van stedelijkheid grond te geven. In de hedendaagse theoretische discussie, zoals die eerder de revue passeerde, wordt op verschillende aspecten van een soort doorlatendheid en openheid gewezen, die ieder herkenbaar zijn in San José. Ten eerste is er een culturele porositeit, waarin het stadsleven nu onomkeerbaar beïnvloed is door ‘andere’ groepen mensen, immigranten, vreemdelingen, resulterend in een verzameling verschillende nationaliteiten en verschillende culturen (Sandercock, 1998). Een uiting hiervan, waar Vattimo (1998) op wijst, is een esthetische porositeit. Binnen een ‘emancipatie van verschillende esthetieken’ lijkt (onder andere) architectuur nu meer gelegenheid te krijgen zich in een diversiteit van stijlen uit te drukken, die evengoed ‘geleend’ als cultureel ‘eigen’ kunnen zijn. Het homogene stadsbeeld wordt langzamerhand door een beeld van fragmenten en overvloedige diversiteit vervangen, waarin improvisatie een grotere rol kan worden toebedeeld en beheersing van het beeld niet langer als kritiekloos ideaal geldt. Deze esthetische porositeit wordt verdiept met het idee van een temporele porositeit waarnaar de geografen Amin en Ash (2002) verwijzen: de stad is niet meer de resultante van een eenduidig, vooraf bedacht ontwerp, maar wordt juist steeds opnieuw samengesteld en kan daardoor
5.8 ‘Marginale’ wijken ten westen van barrio Mexico en in barrio Copey, 1999
112
ook nooit voltooid raken. Oudere gebouwen, gebruiken, wegen en plekken laten hun sporen achter in de nieuwere samenstellingen – een gedachte die ook terug te vinden is in Corboz’ ‘stad als palimpsest’ (Corboz, 2001). De stad wordt als het ware steeds opnieuw geschreven, maar nooit op een blanco bladzijde; het zijn juist de onderliggende rudimenten die richtingen, vormen en tracés achterlaten. Een vierde interpretatie is dan de ruimtelijke porositeit van Borges en Benjamin, die nu ook teruggezien wordt in de door Corboz voorspelde fase van verstrooiing, of in de accumulatiestad waar de architectuurhistoricus Fortier over spreekt. De ruimtelijke porositeit vindt zijn uitdrukking in de ‘onstedelijke’ stad met een fragmentarische opbouw en onduidelijke begrenzingen. San José is grotendeels resultaat van accumulatie in plaats van vooraf geplande creatie. Hedendaagse concepten als edge-city of Zwischenstadt vinden in hier al vanaf een veel vroeger punt in de geschiedenis een toepassing, net als het concept van de verstrooide stad als een plaats van gefragmenteerde heterogeniteit en onafgebroken transformaties. San José kan ons een beeld aanreiken van postmoderniteit avant-la-lettre; van een stad die niet compleet en permanent is of uit gefixeerde delen bestaat, maar in plaats daarvan omschreven kan worden als “een amalgaam van botsende processen en sociale heterogeniteit, een plaats van nabije en verre verbanden, altijd reikend in nieuwe richtingen” (Amin/Thrift, 2002:8).
6.
De omheinde gemeenschap
De porositeit van de hedendaagse stedelijke ruimte en van haar sociale structuren heeft ook het verlangen naar een solide gemeenschap nieuwe kracht gegeven. Zoals Zygmunt Bauman opmerkte, lijkt dit verlangen in essentie nostalgisch met de hoop die ze vertegenwoordigt op terugkeer naar een verloren gewaande situatie. In de praktijk van de stedenbouw is dit verlangen het meest zichtbaar in de gated communities, die vooral vanuit de Verenigde Staten bekend geworden zijn. De strategie die de omheinde gemeenschap verbeeldt, vormt het tegendeel van de openheid, wanorde en diversiteit van de verstrooide accumulatiestad. De gated community wordt door sociologen, politici en stedenbouwers vaak negatief bekritiseerd – angst en weemoed zijn de drijfveren voor een stedenbouwkundige vorm die aan de ene kant een gevaar vormt voor de continuïteit en openbaarheid van het stedelijk weefsel, en anderzijds in zijn doel van een grotere veiligheid niet zou
113
functioneren. Het zijn ook geen echte gemeenschappen, meent Bauman (2001a), ze heten alleen community in naam. Het enige wat de gated community kan bieden is het bewaren van afstand, een afstand die zowel mogelijke indringers betreft als de leden van de gemeenschap onderling. Bauman noemt deze wijken ‘gemeenschapsvrije zones’. Ook Lash is van mening dat dit soort enclaves juist toelaten geïndividualiseerd te blijven, en eerder voorbeeld zijn van instrumentele rationaliteit en calculerend hedonisme dan van ouderwetse gemeenschapszin (Lash, 1994:159). Toch is het omheinde wonen in internationaal perspectief een steeds meer voorkomend fenomeen, dat alleen al daarom interesse verdient. In Nederland zijn nog weinig daadwerkelijk omheinde gemeenschappen gebouwd, misschien vooral omdat de volledige openbaarheid van de publieke ruimte onze stedenbouwkundige traditie sterk kenmerkt. Maar in de Verenigde Staten woont inmiddels 10% van de bevolking in een beperkt toegankelijke wijk, en in Latijns Amerika breidt hetzelfde fenomeen als barrio cerrado (gesloten wijk) in snel tempo uit. Ook in Engeland, Duitsland, Frankrijk en Spanje worden langzamerhand steeds meer vormen van besloten wijken aangetroffen.
De beveiligde gemeenschap Setha Low (2003) stelt dat de Amerikaanse ommuurde woonwijk zijn oorsprong heeft in negentiende-eeuwse familie landgoederen (estates), gevolgd door besloten huisvesting van welgestelde senioren in de zuidelijke staten als Florida. Inmiddels is de besloten enclave gemeengoed geworden en huisvest ook delen van de Amerikaanse middenklasse. Gated communities kunnen soms stedelijk zijn, hoewel meestal suburbaan; ze kunnen ommuurd zijn, of door hekken afgeschermd zijn, of zodanig ontworpen dat er maar één of enkele toegangen zijn die door slagbomen en beveiligingspersoneel bewaakt worden. Er kunnen vijftig huizen staan, en in andere gevallen zijn het complete dorpen met meer dan duizend woningen, maar gemeenschappelijk kenmerk is dat de openbare ruimte binnen de omheining volledig is geprivatiseerd (in eigendom is van de vereniging van huiseigenaren). Deze houdt met surveillancediensten, camera’s en andere beveiliging toezicht op de door de vereniging opgestelde regels voor het gebruik van de straten, pleintjes en groenvoorzieningen binnen de enclave (Low, 2003). De Amerikaanse gated community wordt over het algemeen in één keer gebouwd volgens een vooraf uitgedacht marketing concept en architectonisch ontwerp. Vaak zijn ‘woonthema’s’ of lifestyle kenmerken verbonden aan de enclave, zoals het wonen in een golfbaan-resort, of nabij het strand (‘seaside’). Zelfs blijkt een schietbaan bindend element te kunnen worden tussen bewoners (Chavannes, 2001).
114
De ommuurde gemeenschap biedt een harmonisch, herkenbaar, ordelijk beeld. Er wordt niet alleen op toegezien dat buitenstaanders buiten blijven, maar ook dat de bewoners zich volgens de opgestelde regels gedragen. Onderdeel daarvan is de esthetische controle op het ‘gezicht van de straat’: er zijn regels voor de inrichting van voortuinen, er kan een verbod gesteld zijn op het plaatsen van campers op de eigen oprit, de verfkleuren van de gevels worden voorgeschreven, en soms zijn zelfs de kleuren van de gordijnen bepaald. Uit interviews die Setha Low in tientallen omheinde wijken hield, blijken motieven om naar zo’n wijk te verhuizen zich te centreren rond angst. Angst voor criminaliteit staat voorop, maar ook zijn de bewoners bang voor de aanblik van armoede, en voor ‘andere’ (sub)culturen dan de eigen. Kopers van een woning in een gated community zoeken naar een gemeenschap die bestaat uit soortgenoten, en veiligheid, zekerheid en een verkeersluwe omgeving kan bieden voor hun kinderen. Ook wantrouwen in het functioneren van openbaar bestuur en speciaal het functioneren van de politie, verleidt mensen te gaan wonen in een omgeving waar ze zelf mede-eigenaren van straten en bewakingsdiensten zijn. Maar, stelt Low (2003), het is niet bewezen dat er ook daadwerkelijk minder criminaliteit in de omheinde wijken bestaat. En er zijn onbedoelde neveneffecten: sociale segregatie naar etnische afkomst en inkomen leidt tot homogene gebieden. Kinderen groeien op met angst voor de wereld buiten de hekken, waar verschillen wël dagelijks aan de orde zijn. En ondertussen blijven de bewoners bang: men is bezorgd of de bewakers, tuinmannen en arbeiders wel te vertrouwen zijn. Setha Low betwijfelt of er een fysieke oplossing bestaat voor het psychologische probleem van een algemeen gevoelde angst voor misdaad en het vreemde. De muren, hekken en poorten zijn comfortabele symbolen van een landschap van bescherming, zoals de bewoners zich dat uit hun jeugdjaren herinneren, maar falen volgens Low om deze bescherming in hedendaagse vorm te reproduceren.
San José: condominia, gedeelde tuinen en bewaakte straten In Latijns Amerika wijken de meeste barrios cerrados (gesloten wijken) niet veel af van het door Low beschreven beeld van de gated community, maar er zijn ook andere vormen van omheind of beschermd wonen, die kleinschaliger zijn. Zo vindt men in San José slechts sporadisch ‘echte’ gated communities, en veel vaker een vertaling daarvan in kleinere vorm, ‘condominium’ genoemd. Tussen vijf en vijftien huizen zijn gezamenlijk gegroepeerd achter een hek, waar meestal een bewaker de toegang beschermt. Er worden minder voorzieningen gedeeld: een aantal parkeerplaatsen, de
115
toegangsweg tot de huizen en eventueel een beperkt stukje gezamenlijk groen – het voornaamste doel voor de huiseigenaren is relatieve veiligheid ten opzichte van de buitenwereld. Net als de Amerikaanse gated community wordt het condominium in één stijl ontworpen en gebouwd, vaak refererend aan het verleden of aan een vorm van Europese architectuur. Deze condominia zijn eigenlijk alleen voor de economisch meer welgestelden weggelegd. Een bewaker van een kleiner complex vertelde dat het hebben en beschermen van bezit naar zijn mening ook tot angst en eenzaamheid leidde, en er maar weinig verbondenheid tussen de bewoners van het condominium bestond. Zelf woonde hij in een oude volkswijk van San José, die hij beduidend gezelliger vond. Er werd daar meer op straat gesproken, en mensen hielpen elkaar bij problemen. Aan de andere kant van het hek zeiden de bewoners binnen het complex dat het in de stad uitgesproken gevaarlijk was. Ze waren angstig voor beroving en andere criminaliteit en vonden dat de stad buiten de ‘betere’ enclaves eigenlijk onbewoonbaar geworden was. Analoog aan de historische achtergrond die Setha Low voor de Amerikaanse gated communities schetste, stamt het concept van het condominium in Costa Rica af van een hier nog steeds niet ongebruikelijke situatie dat meerdere generaties in verschillende huizen op hetzelfde perceel wonen. In de uitgestrekte suburbs vormen grote tuinen, waarin soms ook gewassen en fruit geteeld worden, de omgeving voor drie tot vier woningen voor een extended family. De woningen zijn meestal van hout geconstrueerd, eenvoudig, en één laag hoog. Je komt de tuin alleen binnen via een poort, die pas na aanbellen – of vaker uitputtend roepen – geopend wordt. Waar deze tuinen in San José meestal omheind zijn door hekken en beplanting, vind je in het buurland Nicaragua dit type terug met een stevige ommuring, waarin een stalen deur toegang geeft tot het perceel. De hekken van San José (maar ook van veel andere Latijns-Amerikaanse steden) zijn overigens overweldigend in aantal. Een ieder die ook maar iets aan materiële eigendommen bezit, voelt de noodzaak zijn ramen van tralies te voorzien en de voortuin met een manshoog hek en toegangsdeur af te sluiten. Omdat veiligheid nu eenmaal relatieve veiligheid is, zijn de buren gedwongen om tenminste dezelfde graad van beveiliging toe te passen: wat bij ons het alarm is, is in San José het hekwerk. Zo is de stad de laatste decennia bijna in zijn geheel betralied geraakt; eerst de ramen, daarna langzamerhand de tuinen en erven tot aan de straat. Naast het omheinde wonen voor huiseigenaren, heeft zich ook een vergelijkbaar gemeenschappelijk wonen ontwikkeld voor huurders, die over het algemeen over minder financiële middelen beschikken. Uiterlijk lijken deze woonvormen soms op de het
116
door familieleden gedeeld perceel: een grote tuin, met een tiental huizen en een hek dat met een afsluitbare poort vreemden buiten houdt. De bewaker ontbreekt, en de tuin wordt door de particuliere eigenaar onderhouden, in plaats van de vereniging van huiseigenaren in de condominia (institutionele verhuurders zijn zeldzaam in San José). Waar de gezamenlijke tuin van de familiegemeenschap plaats biedt aan een sterke verbondenheid, zijn deze tuinen eerder een gebied voor light sociality, waar mensen komen en gaan, en vaak ook immigranten huisvesting vinden. Soms zijn het ook geen tuinen maar eerder stegen die het half-openbare domein vormen. Kleine woningen liggen geschakeld in langwerpige blokken haaks op de straat en worden via een steeg bereikt, die van de openbare straat is afgescheiden door een hek of muur met een gesloten deur. Hier zouden we de huizen ‘rug-aan-rug rijtjeswoningen’ van één enkele laag noemen, in San José heten het ‘appartementen’. In deze stegen, die niet bepaald uitblinken wat betreft uiterlijke schoonheid, vindt een druk sociaal leven plaats – misschien nog meer dan in de tuinen. Enerzijds worden werkzaamheden gedeeld of geruild (wassen tegen schoenreparatie, koken tegen timmeren) en aan de andere kant wordt er ook gezamenlijk vrije tijd gedeeld, feestjes gegeven, vrienden gemaakt. Maar meestal is het verblijf in deze gelegenheidsgemeenschap niet bepaald permanent, en wordt na een aantal maanden of jaren weer verhuisd – overigens het liefst naar een eigen perceel met een eigen huis. Tenslotte kan nog een tussenvorm van beschermd wonen genoemd worden, waarin de ‘omheining’ alleen gevormd wordt door de aanwezigheid van een bewaker in een hokje op de hoek van de straat, die verder gewoon openbaar is. Vooral bij doodlopende straten is dit een veel voorkomend fenomeen. De eigenaren van de huizen in de straat betalen gezamenlijk het salaris van de bewaker, die er op toeziet dat er geen vreemde of verdachte personen aan de sloten van de hekken morrelen.
5.9 Omheind wonen: tuinen bewaakt condominium en kleinere huizen op gedeelde percelen achter hekken, 1995.
117
Interessant is dat er op deze manier tussenvormen ontstaan tussen openbare ruimte en ruimte die in particulier eigendom is. De openbare ruimte wordt toegeëigend, bewaakt, verzorgd, ze is minder publiek dat ze voorheen was – en ‘gemeenschapszin’ is nu eenmaal in ruimtelijke zin vooral verbonden aan datgene wat zich direct buiten het privé-domein bevindt. Tegelijk lijkt het ook zo te zijn dat de omheinde buitenruimte lang niet altijd tot gemeenschapszin leidt; het zich gezamenlijk beschermen is zeker niet gelijk aan gezamenlijkheid in sociale zin. Gemeenschapszin bestaat er als mogelijkheid. Uit de voorbeelden in San José blijkt dat het ruimtelijk omheinen niet noodzakelijk hoeft te leiden tot grote, geplande wijken in de traditie van de creatiestad: het kan ook om kleine initiatieven en fragmentarische ingrepen gaan die uiteindelijk resulteren in een grote verzameling van meer en minder geïmproviseerde ‘eilanden’ in de stad. Het suburbane (of zelfs onstedelijke) karakter van veel van deze eilanden kan gelezen worden als een commentaar op onze traditie van de compacte en begrensde stad. Terwijl deze fragmenten aan concepten als orde, continuïteit en harmonie ontglippen, bieden zij soms wel de mogelijkheid gemeenschapszin in gelegenheidsformaties ruimtelijk vorm te geven.
Hek van nostalgie In de Nederlandse traditie staat de openbaarheid van de publieke ruimte hoog aangeschreven en is letterlijk omheind wonen (nog) zeldzaam. Toch zijn ook hier ‘lichte’ vormen van omheining te herkennen: de traditie van het stedelijke hofje bijvoorbeeld, waarin de ruimte in theorie openbaar is maar in de praktijk als besloten ervaren wordt. Of de zeventiger jaren variant daarvan, het woonerf. Een hedendaagse vorm is
5.10 Hekken in het centrum van San José en in een straat in het stadsdeel Desamparados. Achter de hekken in Desamparados liggen stegen met appartementen.
118
te vinden binnen de (bijna) ‘eilanden’ in verschillende Vinex-wijken waarin een aantal gegroepeerde huizen door uitgegraven water omsloten worden, en nog letterlijker is de verwijzing naar het kasteel in bijvoorbeeld Haverleij, Den Bosch. Dergelijke ruimtelijke oplossingen suggereren veiligheid en een beperkte toegankelijkheid, zonder dat straat ook daadwerkelijk aan de publieke ruimte onttrokken hoeft te worden. Een alternatieve manier waarop wij zekerheid en veiligheid suggereren is esthetisch van aard. Het architectonisch vormgeven van een omgeving die aan een (streekeigen) verleden herinnert, roept tegelijk het beeld op een sociale samenhang die nu eenmaal met het verleden wordt geassocieerd. Historisch, Hollands en traditioneel zijn woorden die wijken als het Helmondse Brandevoort kunnen oproepen, het is daar ‘gezellig’ ondanks dat een zeker gehalte aan namaak niet verhuld kan worden. Het gezicht van het verleden kan als het ware de relatief beschermde toestand van een vroegere culturele eenheid en ongecompliceerde gemeenschapszin oproepen. Ook is de populariteit van bijvoorbeeld een nieuwe ‘jaren dertig’ twee-onder-een-kapper, of een traditionele vrijstaande woning uit een catalogus (‘boerderette’), uiting van dergelijke sentimenten. Deze ‘publieksvoorkeuren’ symboliseren een roep om het vertrouwde in de door Bauman geschetste veranderlijke wereld van verscheidenheid en onzekerheid. De Amerikaanse stedenbouwkundige Nan Ellin (1997) noemt de neotraditionele vormgeving van dit soort wijken een ‘architectuur van de angst’, met als achtergrond de resultaten van het Amerikaanse New Urbanism (Hulsman, 2005). Hoewel de expressie van weemoed en het verlangen naar een veilig verleden door de vakgemeenschap vaak als een architectuur van teruggang terzijde geschoven wordt, is deze beeldtaal toch uiting van een hedendaags sentiment dat misschien ook enige nieuwsgierigheid verdient.
5.11 Straten in San José wijken Pavas, Sabanilla, en Lujan. een particuliere bewaker houdt toezicht op de straat in Sabanilla.
119
7. Tot slot: nieuwe (en oude) strategieën in de postmoderne stad In de loop van de moderne geschiedenis zijn er verschillende connecties tussen de sociologie van de gemeenschap en de praktijk van de stedenbouw ontstaan, zoals die in het eerste deel van deze bijdrage beschreven werden. Hoewel een schetsmatige opsomming hiervan al snel de indruk kan wekken van een chronologische fasering, is het eerder de intentie een beeld te geven van verschillende tradities, strategieën en tactieken die in de praktijk ook door elkaar heen kunnen lopen. Ze kunnen zich gelijktijdig manifesteren, of soms in bepaalde periodes en regio’s meer de boventoon voeren dan andere. Het oerbeeld van de gemeenschap waar we naar verlangen, maar ook onomkeerbaar veranderd of verloren zien, is dat van het dorp gesitueerd in een tijd waarin snelle verplaatsing en communicatie op afstand nog niet of nauwelijks mogelijk was. Het dorp heeft een architectuur waarin lokale of regionale stijlen de boventoon voeren, en vormt een solide, begrensd conglomeraat van relatief klein formaat. Het dorpsleven is nauw met het omliggende land verbonden, maar ruimtelijk onderscheidt het dorp zich juist van het landschap. Op het moment dat de verzameling lokale gemeenschappen verandert in een zich industrialiserende maatschappij, ontstaat het tweede oerbeeld. Dit is een tegengesteld beeld dat altijd iets van dreiging bewaard heeft en tegelijk een avontuurlijke kant kent: dat van de metropool. De grote stad, waarin indrukwekkender gebouwen, maar ook industrie, speculatiebouw en wanorde plaats kregen, werd opgevat als een onbegrensd groeiend stedelijk geheel. De sociologie van rond de vorige eeuwwisseling beschouwde de metropolis als een problematische plaats waarin de gemeenschap tot ontmanteling werd gebracht, en vormde daarmee een stevige basis voor de traditie van community lost.
Stedenbouw als sociaal herstel Vanaf dit punt professionaliseert de discipline van stedenbouw zich en ontwikkelt twee strategieën om het ideaal van gemeenschap te kunnen herstellen. De eerste strategie bestaat, verbonden met de sociologische traditie van community saved, uit het letterlijk opnieuw vormgeven van dorpen of dorpachtige delen van steden. De architectuur van tuindorpen of andere aan de stadsrand gelegen buurten en satellieten verwijst vaak naar eerdere bouwtradities. Het gaat om begrensde, ineens vormgegeven gehelen waarin de openbare ruimte opnieuw platform zou kunnen zijn voor de voordelen van gemeenschapszin. In de traditie van haar oudste model,
120
de Garden City, resulteert de vormgeving van deze strategie in suburbane gebied en die zich duidelijk van het omringende stadslandschap onderscheiden. De tweede stedenbouwkundige strategie biedt in ruimtelijke zin het omgekeerde, maar tracht eveneens het idee van gemeenschap te redden: nu door de community te vergroten en elementen als wonen, zorg en ontspanning te institutionaliseren. Hierbij hoort ook de gedachte dat noden, wensen en behoeften van de bevolking in kaart gebracht kunnen worden en tot een wetenschappelijk onderbouwd gemiddelde of gemeenschappelijke ‘standaard’ kan leiden. De basisbehoeften worden als universeel beschouwd, en zo kan ook een internationale taal van modernistische architectuur tot embleem worden voor de ‘uitgestrekte’ gemeenschap, die in de vooraf uitgedachte creatiestad van functionele bouwwerken gehuisvest wordt. Soms richt deze strategie zich op nieuwe delen van de stad, zoals de realisatie van de Bijlmermeer een historisch hoogtepunt genoemd kan worden. Ook vindt deze strategie een hedendaagse voortzetting in nieuwe Vinex-wijken en is ze in het verleden aanwezig geweest als achtergrond en ideaal in het opnieuw structureren van de bestaande stad.
Verstrooien en omheinen In Nederland zijn deze twee tradities stevig verankerd in de praktijk van de stedenbouw. Toch is er de laatste jaren ook belangstelling ontstaan voor andere ruimtelijke strategieën.5 Deze andere benaderingen moeten misschien eerder tactieken genoemd worden, omdat ze niet van een institutionele beheersing van de ruimte uitgaan, maar eerder mogelijkheden creëren voor ‘lichte’ vormen van gemeenschapszin. De eerste is een tactiek van het verstrooien, waarin de stedelijke ruimte poreus wordt en een relatieve wanorde, vage grenzen, incompleetheid en neveligheid het beeld bepalen. In culturele zin verwijst deze porositeit naar een stad die een diversiteit van individualiteiten, subculturen en nationaliteiten huisvest – een ‘cosmopolis’ die tegengesteld is aan de homogeen gedachte creatiestad. Ze herbergt een postmoderne gemeenschap en kan in de sociologische traditie van community liberated worden geplaatst: de gemeenschap is niet geheel verloren gegaan, maar heeft zich tot nieuwe vormen en fragmenten daarvan ontwikkeld, die minder plaatsgebonden zijn. De architectuur die met het concept van de verstrooide stad verbonden is, reflecteert de aanwezigheid van meerdere culturen, en kenmerkt zich eerder door verscheidenheid, eclecticisme en veranderlijkheid, dan door coherentie, harmonie en samenhang. Een tweede tactiek die actueel is, wil juist de verscheidenheid buitensluiten en lijkt opnieuw te streven naar een situatie van community saved. Met het omheinen
121
van wijken waarvan het openbaar gebied voor buitenstaanders niet meer vrij toegankelijk is, lijkt in feite een verharding van de eerste stedenbouwkundige strategie van het begrenzen gaande. In ruimtelijke zin gaat het hier om het vormgeven van afgezonderde enclaves, die vooraf ontworpen zijn en dan ook een samenhangende vormgeving vertonen. Net als de tuindorpen zijn de gated communities vaak suburbaan van karakter en verwijst de architectuur naar een als comfortabel herinnerd verleden. Ze verschillen echter van de eerste strategie in dat ze niet door overheden, maar juist als gevolg van wantrouwen in overheden gepland en gebouwd zijn. Ze zij niet utopisch maar eerder defensief gemotiveerd, vooral in het daadwerkelijk privatiseren van straten, wegen, parken, pleinen en het toezicht en de ordebewaking daarop. De mate waarin er ook werkelijk gemeenschapszin ontstaat in afgesloten buurten wordt sterk betwijfeld: er zou van een ‘kunstmatige gemeenschap’ gesproken kunnen worden. Toch lijken kleinschaliger uitvoeringen en tussenvormen van de gated community wel met een soort gemeenschapszin te kunnen samengaan, zoals we in San José zagen. De stedenbouw wordt in San José dan ook meer door de laatste twee tactieken van verstrooien en omheinen gegrondvest dan door onze tradities van begrenzen en uniformeren. Dit resulteert in een veelheid van kleinere enclaves, uitgespreid over een landschap van verstrooiing dat half stedelijk, half landelijk is.
Dialecten De tactieken van het verstrooien en omheinen lijken tegen de verworvenheden van onze stedenbouwkundige traditie in te gaan. Toch kunnen ze daarop een interessant commentaar vormen, alleen al vanwege de potentie tot een groter zelfbewustzijn van het ‘professionele dialect’ wat we gedurende de laatste eeuw gevormd hebben. Binnen zo’n dialect wordt uitgegaan van onuitgesproken vooronderstellingen en gewoonten, die misschien niet altijd meer even zichtbaar zijn omdat ze nu eenmaal gebruikelijk werden. Confrontatie met andere tradities laat zien dat onze stedenbouwkundige taal van beroepsmatigheid, orde en beheersing uitgaat – een perspectief waarin nagenoeg volledige maakbaarheid verondersteld wordt en waarvan we ons ook kunnen afvragen hoe lang deze uitgangspunten als geheel houdbaar kunnen blijven. Het kan zinvol zijn om naar alternatieve mogelijkheden en kansen te zoeken in andere tradities, waarbij de gemeenschap weliswaar niet in traditionele zin hersteld wordt, maar de stedenbouw wel ruimte biedt voor het ontstaan van andere vormen van gemeenschapszin en ‘lichte socialiteit’. Het is wellicht té gemakkelijk zich in professionele zin alleen te verzetten tegen enerzijds condities van verstrooiing en veranderlijkheid
122
van de stad, en anderzijds tegen een ‘architectuur van de angst’ die het verlangen naar bescherming nu eenmaal in de praktijk blijkt op te roepen. Delen van deze tendensen kunnen als aanzetten soms al herkend worden binnen fragmenten van onze hedendaagse steden en dorpen. In andere gevallen bieden de ‘andere’ tactieken juist mogelijkheden om ons stedenbouwkundig vocabulaire, al is het fragmentarisch, te verrijken. Verstrooiing, wanorde, onbegrensdheid en improvisatie kunnen net als conflicten, enclaves en afsluiting alle een wezenlijk onderdeel van het postmoderne stedelijke blijken; eigenschappen die niet alleen maar hinderlijk zijn, maar ook kansen bieden voor ‘andere’, lichte of geïmproviseerde vormen van gemeenschapszin. De porositeit van de hedendaagse samenleving vraagt om een ruimtelijk antwoord, dat – zoals Bauman liet zien – noodzakelijkerwijze niet alleen uit alomvattende vormgeving kan bestaan, maar juist ook ‘incidenten’ de ruimte moet kunnen laten.
Noten Met dank aan Kees Doevendans (TUE), Michiel Smit (Nirov) en Jan Steyaert (Fontys) voor hun waardevolle literatuur suggesties. 1. Georg Simmel is dan ook recent herontdekt als een ‘postmodern’ schrijver avant-la-lettre. Zie bijvoorbeeld: Michael en Deena Weinstein: Postmodern(ized) Simmel, London: Routledge, 1993. 2. Het begrip ‘rizoom’ wordt door Gilles Deleuze en Felix Guattari geïntroduceerd als een alternatieve wijze voor het denken in ‘structuren’. Anders dan de structuur, die het model van de boom met vertakkingen volgt, verbindt de woekering van het rizoom willekeurig punten, elk van de lijnen verwijst niet noodzakelijk naar soortgelijke lijnen. Zie: Deleuze/ Guattari, Rizoom, Utrecht 1998. 3. De term ‘reflexieve moderniteit’ wordt door Scott Lash (1994:113) gebruikt waar anderen eerder ‘postmoderniteit’ zouden gebruiken. De sociale structuren van de eerste moderne fase zijn abstract en onpersoonlijk; bestaan uit vakbonden, welvaartsstaat, nationale bureaucratie, het concept van klasse. Een volgende fase in modernisering vindt plaats wanneer verdergaande individualisering ook van deze structuren vrijmaakt, de moderniteit op zichzelf begint te reflecteren en nieuwe, niet-materiële interesses van nieuwe sociale bewegingen ontstaan. 4. Setha Low, lezing tijdens het congres Heterotopia, K.U. Leuven, 27 mei 2005. 5. Met name het essay van Rem Koolhaas (1995) over Singapore en de documentaire over Lagos (2005), maar ook het ‘Wilde Wonen’ van Carel Weeber (1998) drukte een dergelijke interesse uit.
123
124
Johan van Zoest
6
(RE-)CONSTRUCTIE VAN ‘PLEKKEN’ ALS STRATEGIE VOOR COMMUNITY BUILDING
Onvrede over de woonsituatie lijkt in Nederland vooral te wijten te zijn aan een gebrek aan binding, woonassertiviteit en gemeenschapsgevoel. Woonvoorkeuren gaan tegenwoordig uit naar ofwel centrum-stedelijke, ofwel buitenstedelijke locaties. Hierdoor neemt de druk op de landelijke ruimte sterk toe, terwijl tegelijk een ‘kwalitatieve woningnood’ blijft bestaan. Misschien wordt een meer algemene onvrede wel afgewenteld op tekortkomingen in het woondomein, terwijl die algemeen gevoelde onvrede in de praktijk ook veroorzaakt wordt door veranderende perceptie. Zo leidt welvaartsstijging en een hedonistische cultuur tot de ervaring van verminderde leefbaarheid in steden en een algemene lacune in zingeving. Toch duiden maatschappelijke problemen als segregatie, vandalisme, eenzaamheid en geweld op een inzakkend sociaal kapitaal en verminderde betrokkenheid. Binding heeft verschillende dimensies; in deze bijdrage worden ‘place attachment’, ‘sense of community’, ‘sense of place’ en ‘place identity’ besproken. De creatie van plaatsen waaraan men zich hecht, ‘plekken’, spelen een rol in de hedendaagse maatschappelijk problematiek. Plaatsen die een afgebakende entiteit vormen, esthetische waardering krijgen en associaties met natuur oproepen, kunnen bijdragen aan ‘place attachment’.
1.
Kwalitatieve woningnood
Aanleiding voor deze bijdrage is de observatie van Fred Sanders dat er een tegenspraak bestaat tussen het ruime aanbod van woningen enerzijds en de brede onvrede bij Nederlanders over de persoonlijke woonsituatie anderzijds. De verzorgingsstaat heeft een soort woonrecht geïntroduceerd, en de meeste woningen voldoen aan redelijke eisen en liggen in goed verzorgde woonomgevingen. De toegenomen welvaart en de grotere mobiliteit heeft ook het speelveld van de burger – de geografische keuzemogelijkheden – verruimd. Toch is er sprake van een brede onvrede met de woonsituatie, die niet alleen verklaard kan worden uit een te kort schietende marktwerking,
125
maar mogelijk ook diepere oorzaken heeft. Sanders noemt er drie, die in deze tekst nader onderzocht worden. Ten eerste signaleert hij een gebrek aan woonassertiviteit bij de burgers, waarbij de term woonassertiviteit gebruikt wordt als het ‘bewustzijn van de eigen intrinsieke behoeften in wonen’. Naast een individueel tekort aan uitdrukking, noemt Sanders ten tweede een gebrek aan binding met de woning en de woonomgeving en als derde reden van de gesignaleerde onvrede een gebrek aan community: het onvoldoende deel uitmaken van een sociale gemeenschap. Anders geformuleerd, vloeit onvrede met de woonsituatie niet alleen voort uit objectieve tekortkomingen van woning en woonomgeving ten opzichte van woonbehoeften en -voorkeuren, maar ook uit het onvermogen om de eigen woonwensen voldoende te herkennen en te articuleren. En met het gevoel dat woonomgevingen tekortschieten op dieper gelegen existentiële en sociale dimensies. Wat dit onderwerp betreft, wordt in dit essay later specifiek ingegaan op de rol die de fysieke omgeving (en dan vooral groene elementen als tuinen, bomen en water) kan spelen bij het versterken van woonassertiviteit, binding en community.
Landelijk ideaal Verschillende trends ondersteunen de observatie dat zich zowel in Nederland als in andere westerse landen een breed gevoelde onvrede met de eigen woonsituatie voordoet. De meest harde aanwijzing zijn de ontwikkelingen op de woningmarkt. Studies in het kader van de nota Mensen, wensen, wonen (VROM, 2001) laten zien dat de woonvoorkeuren uitgaan naar ofwel centrumstedelijke woonomgevingen, hetzij suburbane tot dorpse en landelijke woonomgevingen. Uit onderzoek naar verhuistrends in de regio Amsterdam blijkt dat er bij omvangrijke groepen, waaronder gezinnen met kinderen, een duidelijke trek naar de buitenkant van de regio bestaat. In andere grote steden mag hetzelfde patroon worden verwacht. Bij grote steden is de trek naar buiten een vertrouwd verschijnsel van alle tijden (Antrop, 2004; European Environment Agency, 2002). Van belang is vooral de vraag of die verplaatsing de afgelopen periode duidelijk in omvang is toegenomen. In dit verband is het belangrijk te wijzen op de toenemende occupatie van periurbane gebieden door stedelingen (mensen die in de stad werken), die overal zichtbaar is in de vorm van stadsuitbreiding, exurbane nieuwbouw, tot villa omgebouwde boerderettes en nieuwbouw aan kleine kernen (Ruimtelijk Planbureau, 2005). Ook de sterke uitbreiding van het aantal resorts en recreatiehuisjes in toeristische gebieden in
126
Nederland, waaronder de Waddeneilanden en Zeeland, zijn tekenend voor de behoefte om althans een deel van het jaar in de ideale woonomgeving te verblijven. De groepen die het zich financieel kunnen veroorloven naar hun behoeften en voorkeuren te wonen c.q. hun vrije tijd te besteden, vormen een interessante markt voor investeerders en projectontwikkelaars die beschikken over fraaie locaties met groen, uitzicht en water. De sterke groei van de huizenprijzen kan wellicht voor een deel verklaard worden uit de toename van zo’n ‘kwalitatieve woningnood’. Een tweede indicator hiervan is de sterke groei van het aantal tv-programma’s over het verbeteren van eigen huis en tuin, of over het zoeken van het ideale nieuwe huis en het beginnen van een nieuw leven in een zelf te verbouwen boerderijtje in Zuid-Frankrijk of Toscane. De kwalitatieve onvrede met het hedendaagse wonen kan ingrijpende ruimtelijke gevolgen hebben. Het ruimtelijke beleid van rijk en provincies is al jarenlang gericht op het compact houden van de stedelijke gebieden, zowel om verpaupering van de steden tegen te gaan als om het landelijke gebied te sparen. Daartoe wordt ingezet op inbreiding en verdichting binnen de contouren van bestaande bebouwde gebieden. Een groot deel van de woonmarkt vraagt echter om suburbaan tot landelijk wonen, waardoor de druk op de open ruimte nabij de steden sterk is toegenomen. Dat er onvrede en kwalitatieve woningnood bestaat, lijkt duidelijk. De vraag is waardoor die wordt veroorzaakt en aangewakkerd. Er zijn verschillende factorenwaarvan het aannemelijk is dat zij een rol spelen: • ≥De
economische welvaart en de hedonistische cultuur (‘lekker leven’) die in de welvarende jaren tachtig en negentig opgeld deden, versterkt door massabeïnvloeding (reclame in zijn vele vormen) door belanghebbende marktpartijen. • ≥Een kennelijk gevoelde verslechtering van de leefbaarheid in steden, wellicht ook samenhangend met de moderne (stedelijke) manier van leven. Veel auteurs hebben onderbouwd dat moderne leefstijlen en omgevingen op gespannen voet staan met de omstandigheden waarin het menselijk genoom zich heeft ontwikkeld, vooral op het terrein van voedselkeuze (Ungar en Teaford, 2002), tijdsdruk (Breedveld en Van den Broek, 2004), de overdaad aan keuzemogelijkheden (Schwartz, 2004), onnatuurlijke fysieke omgevingen (drukte, geluid, visueel onsamenhangende en complexe omgevingen), gebrek aan directe sociale interactie en kleinschalige groepsverbanden (Buss, 2005), en chronisch hoge stressniveaus (Gezondheidsraad en Raad voor het Ruimtelijk, Milieuen Natuur Onderzoek, 2004).
127
•≥Gebrek aan zingeving kan een factor vormen. Er bestaat een verband tussen gezondheid en welbevinden enerzijds en het in staat zijn zin te geven aan het bestaan anderzijds, in het bijzonder waar het kleine dagelijkse opgaven en irritaties betreft, of juist belangrijke crises in het leven (sterfgevallen, ontslag, scheiding). Mensen die zin of betekenis weten te geven aan negatieve gebeurtenissen, scoren over het algemeen hoger op indicatoren van welbevinden en gezondheid dan mensen die dat niet kunnen. Zingeving heeft op zijn beurt te maken met het spirituele en/of religieuze domein, d.w.z. het zoeken naar transcendente antwoorden op eerste levensvragen. Verondersteld mag worden dat met de nadruk op ‘hebben’ in plaats van ‘zijn’, en op het vermijden van stress in plaats van het opvangen van stress, de huidige dominante cultuur ook weinig aanmoediging biedt voor het ontwikkelen van spirituele intelligentie (Pargament, 1997; Gezondheidsraad en Raad voor het Ruimtelijk, Milieu- en Natuur Onderzoek, 2004). Eén verklaring voor de onvrede met een zo basale geluksfactor als de woonsituatie is dat veel Nederlanders kennelijk op andere belangrijke domeinen van hun leven onvoldoende aan hun trekken komen en de oplossing vooral zoeken in het bereiken van een ‘ideale’ woonsituatie. Het zou interessant zijn om te onderzoeken in hoeverre verbetering van de woonsituatie daadwerkelijk een oplossing kan bieden voor de (veronderstelde) existentiële problemen.
2.
Woonassertiviteit en schijnindividualisering
Woonassertiviteit, zoals elders in deze bundel door Sanders is omschreven, kan worden gezien als een aspect van de ontwikkeling van de persoonlijkheid. ‘Persoonlijkheid’ is door verschillende onderzoeksscholen op uiteenlopende wijze gedefinieerd, bijvoorbeeld met nadruk op genetische factoren, op sociale leerproces1 sen of op authentieke zelfontplooiing. Hoe dan ook bestaat er een consensus dat het kunnen ontwikkelen van de eigen persoonlijkheid en individualiteit een aangeboren menselijke behoefte is. Mensen hebben zowel ten opzichte van ‘externe objecten’ als het ‘zelf’ cognities (‘zelfkennis’, ‘zelfbeeld’), emoties (‘zelfachting’) en motivatie (‘de behoefte tot ontplooiing’, ‘stabiliteit’, ‘verandering’). Woonassertiviteit veronderstelt voldoende kennis van de authentieke (woon)behoeften, van de manieren om aan die behoeften te voldoen en tevens de wil en het
128
zelfvertrouwen om intenties om te zetten in actie. De observatie dat woonassertiviteit onvoldoende ontwikkeld is bij een deel van het publiek, suggereert dat mensen zich op één of meer van de genoemde terreinen sterker kunnen ontwikkelen. Recent werk in de beslistheorie en in verwante velden als consumer research laat zien dat mensen inderdaad vaak imperfecte beslissers zijn, heuristisch beslissen dan wel afgaan op hun sociale omgeving. Een gebrek aan woonassertiviteit suggereert ook dat er ook zoiets als schijnindividualisering kan bestaan: mensen kunnen zich weliswaar los maken van traditie en sociale instituties, maar kunnen ten aanzien van het vormgeven van het wonen feitelijk slechts een keuze maken uit de bouwstenen die de woon- en lifestyle industrie aanbiedt. Mensen kiezen producten en stijlen om zich te associëren met een bepaalde groep en zich te onderscheiden van anderen, maar dit gesegmenteerde aanbod werkt in de hand dat ook consumenten ‘gesegmenteerd’ raken. Woonassertiviteit is niet alleen een kwestie van kiezen uit een voorgeschoteld aanbod, maar ook van zelf maken, het creatief zijn en van het herkennen van de diepere betekenis die objecten en plekken kunnen krijgen wanneer ze geassocieerd raken met belangrijke voorvallen en episoden in het persoonlijke leven.
3.
Binding en community
Binding en community lijken twee kwaliteiten zijn die in het moderne wonen vaak ontbreken, of zwak ontwikkeld zijn. De laatste tien jaar heeft de literatuur over psychologische binding aan geografische plekken zich sterk uitgebreid. Algemeen wordt aangenomen dat het kunnen ontstaan van lokale, geïntegreerde gemeenschappen samenhangt met de (met anderen gedeelde) binding aan specifieke plekken (Kyle, 2005). Concepten als ‘(psychological) sense of community’, ‘sense of place’, ‘rootedness’, ‘place attachment’, ‘place identity’ en ‘place dependence’ zijn dan ook nauw met elkaar verweven. Hieronder een korte verklaring van deze termen.
Place attachment Mensen hebben de mogelijkheid en zelfs de behoefte om zich emotioneel te binden aan andere mensen (Levitt, 1991; Weiss, 1991). Ook emotionele banden met onderdelen van de fysieke omgeving zijn inherent aan het mens-zijn (Shumaker en
129
Taylor, 1983; Altman en Low, 1992). De meeste auteurs veronderstellen dat ‘place attachment’ twee componenten omvat, namelijk ‘place dependence’ en ‘place identity’. Place dependence heeft betrekking op de binding van mensen aan een plek vanwege de congruentie met doelen en activiteiten, dus de praktische redenen voor de binding aan een locatie. Place identity staat voor de mate waarin een plek een symbool is voor de eigen identiteit, deze ondersteunt en tegelijkertijd het resultaat ervan is. Place attachment ontstaat dus deels uit praktische oorzaken, deels doordat een plek een symbolische betekenis krijgt die gerelateerd wordt aan het zelf of aan diep gevoelde persoonlijke waarden. Een plek onderscheidt zich daarom van geografische ruimte door de emotionele en symbolische lading die deze voor een individu of voor een groep mensen heeft. Plekken zijn ‘publiek’ – ze ontstaan en manifesteren zich door gedeelde ervaringen en gedeelde symbolen en betekenissen (Relph, 1976; Tuan, 1974). Vaak legt het verdwijnen of transformeren van plekken gevoelens van place attachment bloot (Hull, Lam en Vigo, 1994).
Sense of community De psychologische ‘sense of community ’ heeft betrekking op de mate waarin mensen voelen dat ze deel uitmaken van een sociale gemeenschap. Uit onderzoek van McMillan en Chavis (1986) komen vier factoren naar voren die hierbij van belang zijn, namelijk (I) participatie (het gevoel deel uit te maken van en geïntegreerd te zijn in een sociale gemeenschap), (II) invloed hebben binnen die gemeenschap, (III) integratie en de eigen behoeften voldoende kunnen bevredigen binnen de gemeenschap, en (IV) een gedeelte emotionele band hebben met andere leden van de gemeenschap.
Sense of place ‘Sense of place’ kan worden gedefinieerd als het zich bewust zijn van ‘diepere’ associaties en gevoelens bij een plek. De symbolische en emotionele lading maakt dat een plek als het ware reliëf krijgt en zich onderscheidt van de ‘neutrale’ ruimte waarin het ligt. Geworteldheid (‘rootedness’) is een stadium dat cultureel voorafgaat aan sense of place. Waar sense of place op het bewust beseffen van de symbolische betekenis van een plek duidt, is die lading voor gewortelde mensen zo vanzelf2 sprekend, dat het niet tot bewuste reflectie komt (Tuan, 1980).
130
Place identity ‘Place identity’ omvat in de objectieve betekenis van het woord de uniek makende fysieke-geografische kenmerken van een plek of streek. Daarnaast is er een existentiële-symbolische component, namelijk de mate waarin die fysieke kenmerken een relatie hebben met de identiteit van de bewoners, d.w.z. waarin ze de eigen identiteit van de bewoners symbolisch representeren en ondersteunen (Proshansky, 1978; Krupat, 1983; Korpela, 1989). Het onderzoek naar place attachment suggereert dat wanneer de symbolischeemotionele betekenissen van een plek gedeeld worden met anderen, dit een grondslag voor community vormt. De leden van een gemeenschap hebben in de plek een gemeenschappelijke grond, een gemeenschappelijk ‘van ons’-gevoel, geladen met symbolische betekenissen die de eigen identiteit bevestigen. Het landschap van een plek verbeeldt sociaal gedragen opvattingen en waarden (Relph, 1976; Agnew en Duncan, 1989). Mensen verschillen in de mate waarin ze gebonden zijn aan een plek en sense of place en sense of community ervaren. Relph (1976) maakt onderscheid tussen existentiële ‘insiders’ respectievelijk ‘outsiders’. De eerste zijn mensen voor wie een plek symbolische-emotionele lading heeft, vaak een meer dan oppervlakkige kennis van een plek hebben en dientengevolge meestal ook een zekere sense of community ervaren. Existentiële outsiders, daarentegen, zijn mensen met een veel oppervlakkiger binding aan hun sociale en fysieke omgeving. Een belangrijke vraag die onderzoekers op het terrein van place attachment en sense of community bezighoudt, is of place attachment verzwakt is als gevolg van verstedelijking en postmoderne leefstijlen. Sommigen zien een duidelijke afname van binding en community, anderen stellen dat deze menselijke basisbehoefte zich slechts nieuwe vormen zoekt. Eén lijn van onderzoek stelt dat verstedelijking gepaard gaat met een grotere selectiviteit in sociale contacten. Mensen ontwikkelen hun persoonlijke netwerken van vrienden, familie en collega’s en zijn minder bereid contact te hebben met mensen in de openbare ruimte (Krupat, 1985; Bell, Greene, Fisher en Baum, 1996). Andere onderzoekers zien eerder een verschuiving naar nieuwe vormen van community onder invloed van internet en andere moderne communicatietechnologie. Tegelijkertijd lijkt 3 de behoefte aan face to face contact onverminderd. Er is een opvallende toename van maatschappelijke problemen die op de een of andere manier gerelateerd kunnen worden aan een inzakkend sociaal kapitaal.
131
4.
Community en natuur
Het is een belangrijke vraag in hoeverre de verschijnselen die in tabel 6.1 genoemd worden, inderdaad zijn toe te schrijven aan een afnemende sense of community en, in het verlengde daarvan, aan een afnemend gevoel van place attachment. En als het faciliteren van binding en community inderdaad bijdraagt aan het voorkomen van genoemde maatschappelijke problemen, hoe doe je dat dan? We moeten beginnen met vast te stellen dat ‘plekken’ niet eenvoudigweg ontworpen of gemaakt worden, maar juist in de loop van – soms vele – generaties hun betekenis krijgen door sociaal gedeelde ervaringen. Alleen al door ‘te blijven bestaan’ gaan
Dimensies van sociaal kapitaal
Manifestatie afnemend sociaal kapitaal
Fatsoensnormen voor gedrag in de
Hufterig en asociaal gedrag.
overtuigingen en helpen voorkomen
Segregatie en falen van integratie
Opvoeding van kinderen en het voorkomen
Vandalisme, zwerfjongeren
openbare ruimte, respect voor andermans’ van irritaties.
van ontsporing.
van sociaal-culturele groepen.
en criminele bendes.
Apathisch, weinig creatief gedrag
en snel verveeld zijn. Wederzijdse zorg en aandacht.
Eenzaamheid en het uitblijven van
(buren)hulp.
Waarde hechten en bijdragen aan de .
Lage opkomst verkiezingen, tekort
Zelfoplossend vermogen.
Buurtproblemen bij gemeente neerleggen.
Voorkomen en kanaliseren van agressie.
Verbaal en fysiek geweld op straat.
belangen van de gemeenschap.
tabel 6.1
132
aan vrijwilligers.
plekken op den duur verwijzen naar het verleden, stabiliteit en continuïteit. Aan de andere kant lijken sommige uitgangssituaties gunstiger voor het ‘opladen’ van betekenis dan andere. Drie factoren lijken daarbij een rol van betekenis te spelen. Allereerst de mate waarin een plek door zijn geografische gesteldheid als een entiteit overkomt, als ‘ding’ (zoals het verschil tussen een duidelijk afgebakende binnenruimte en een diffuus begrensde buitenruimte aanduidt). Ten tweede dragen kenmerken als esthetische aangenaamheid en het kunnen oproepen van fascinatie of ontzag in belangrijke mate bij aan het ontstaan van zo’n plek. Tot slot leveren de ‘natuurlijke’ associaties die een plek oproept een belangrijke component, zoals bijvoorbeeld een monumentale boom bijdraagt aan de eigenheid en het karakter van de ruimte er omheen. Veel plekken zijn duidelijk afgebakende entiteiten met een herkenbaar binnen en buiten, zoals vooroorlogse stadsparken, pleinen en hofjes. Ook randen en overgangen, zoals oevers, lenen zich vaak als plek, evenals situaties waarbij de mens tegelijkertijd een gevoel van dekking en uitzicht over de omgeving ervaart. Architectonische stijlen en materiaalgebruik brengen eveneens een duidelijke boodschap over – zoals de uitstraling van macht, aansluiting bij traditie of juist het ‘hedendaags-zijn’. Tuan (1974) behandelt vele natuurlijke plekken die in uiteenlopende culturen een symbolische, vaak sacrale betekenis hebben: rivierdalen, bronnen, berg- en heuveltoppen, bosjes, bomen en rotsen van monumentale omvang, verhogingen in een vlak landschap, grotten. Ook in de opzet van veel preïndustriële steden zien we de kosmologie van de cultuur waarin ze ontstaan zijn weerspiegeld. Zo lijkt natuur belangrijk hulpmiddel te kunnen zijn bij het creëren van plekken. Natuur is voor veel mensen een krachtig, positief symbool, dat kan refereren aan begrippen als leven, vrijheid, continuïteit, balans, of aanpassing (Ryan, 2005). Er is een uitgebreide literatuur over menselijke preferenties voor niet-bedreigende natuur (Kaplan en Kaplan, 1979), over moderne en historische culturele houdingen ten opzichte van natuur (Glacken, 1990; Kellert, 1996) en over de psychosociale baten van verschillende vormen van natuurbeleving (Gezondheidsraad en Raad voor het Ruimtelijk, Milieu- en Natuur Onderzoek, 2004). De positieve effecten van natuurbeleving worden deels toegeschreven aan een aangeboren voorkeur voor natuur c.q. levende wezens, door Wilson (1984) ‘biophilia’ genoemd. Van belang zijn hier ook de cultureel bepaalde associaties die natuur oproept- in veel tradities wordt aan natuur ook een sacrale of spirituele betekenis toegekend, als zijnde niet door mensenhand geschapen, maar een manifestatie van het goddelijke.
Het Wasven
133
Een recent voorbeeld van de manier waarop natuurlijke elementen een grote bijdrage kunnen vormen in het ontstaan van place attachment en sociale binding, is te vinden in het gebied Het Wasven in Eindhoven. Op deze relatief onbekende plek, die enerzijds een oase vormt in de stad, maar anderzijds ook omstreden is, rafelig en moeilijk bestembaar, is sinds het einde van de jaren negentig een actieve bewonersorganisatie of community ontstaan. Deze had tot doel om een bestaande monumentale beukenlaan van nieuwbouwplannen te redden. De beuken vormden de oprijlaan van het vroegere kasteel ‘t Hoffken, en bewoners van het gebied zetten zich gezamenlijk in om een cultuur- en natuurhistorisch stuk van hun dagelijkse omgeving te kunnen behouden. In 2003 werd het project van de beukenlaan in samenwerking met de gemeente ook daadwerkelijk uitgevoerd, en richtte de groep zich op een niet-commerciële herbestemming van een oude boerderij in het gebied. Ook daarin boekte de bewonersgroep resultaten door een verbinding te vormen met Monumenten Fonds Brabant, die de boerderij in 2004 kocht. Andere samenwerkingen ontstonden met scholen, gemeentediensten en de universiteit. Zo versterkte zich tegelijk met de ruimtelijke betrokkenheid ook de sense of community, bijvoorbeeld met gezamenlijke acties als het planten van bomen, het organiseren van ‘prick-nicks’ (eerst opruimen en dan picknicken in het bos) en educatie activiteiten. Met het gezamenlijk behoud van natuur- en cultuurhistorische elementen, ontwikkelden ook de in tabel 6.1 genoemde dimensie van sociaal kapitaal – als zorg, aandacht, 4 zelfoplossend vermogen en educatie.
5.
Mogelijkheden in de praktijk van woningcorporaties
Het is de taak van iedere speler op het terrein van het wonen om bij te dragen aan een zo goed mogelijke planvorming, uitvoering en beheer van woningen en woonomgevingen. Het is belangrijk dat het discours over ‘goed wonen’ levend blijft en oplossingen voortdurend getoetst en geactualiseerd worden. Dat vraagt inzicht in menselijke waarden en behoeften, in community, en de vertaling hiervan in concrete plannen. Woningcorporaties kunnen de discussie verrijken door bijvoorbeeld een platform te bieden voor uitwisseling van ideeën, onderzoeksresultaten en praktijkervaringen. Tegelijkertijd is de invloed van een woningcorporatie ook beperkt. Goed wonen is maar beperkt maakbaar en je kunt woonassertiviteit, binding en community niet
134
afdwingen. Als een woningcorporatie het wonen op dergelijke punten kwalitatief wil verbeteren, neemt hij de rol van onderwijzer op zich, vergelijkbaar met de stedelijke utopisten van de negentiende en begin twintigste eeuw. Resultaat in het bereiken van een zekere mate van woonassertiviteit, community en binding is niet alleen een kwestie van onderzoek en beleid, maar ook van visie en leiderschap. Er is echter wel een aantal principes te noemen die richting kunnen geven aan beleid en acties, te beginnen met het voorkomen van een te grote doorstroming. Door het aanbieden van woningen en woonomgevingen van een hoge kwaliteit kunnen woningcorporaties de doorstroming binnen een buurt of wijk sterk reduceren. Een tweede principe dat van essentieel belang is, is het creëren van voldoende stabiliteit. Een woningcorporatie zou de mate van stabiliteit kunnen verhogen door te streven naar diversiteit binnen gemeenschappen. Met andere woorden: naar een menging van jong en oud, van rijk en arm. Een andere manier om stabiliteit te creëren is het maken van doordachte woningen en buurten door rekening te houden met zowel alledaagse als symbolisch-existentiële behoeften en waarden ten aanzien van het wonen, en die te vertalen in een geïnspireerd ontwerp. Dit kan ook in een ‘dagelijkse’ omgeving met beperkte middelen, en is niet voorbehouden aan modes of superstar -architectuur. Een andere mogelijkheid die door woningcorporaties benut kan worden, is het opzetten van een denktank die alle relevante aandachtspunten bij het maken van goede woningen en buurten vastlegt in een checklist, die op zijn beurt gebruikt kan worden om samen met ontwerpers eigen woonconcepten te ontwikkelen. Tot slot zouden woningcorporaties activiteiten kunnen ontwikkelen ter versterking van woonassertiviteit en community. Te denken valt aan samenwerkingsmogelijkheden met organisaties op het gebied van welzijn, ouderenzorg, onderwijs, sport en kunst. Zoals ook de ontwikkeling in het Wasven illustreert, kan vaak het opknappen van een vergeten of verpauperd groene plek, net als het aanleggen van een nieuw groen 5 landschapselement het startpunt zijn voor sociale revitalisering van een wijk.
135
Noten 1. Zie voor een overzicht van persoonlijkheidstheorieën bijvoorbeeld Pervin (1993). 2. Een voorbeeld uit mijn persoonlijke ervaring is Terschelling, waar sinds enkele jaren – en onder invloed van de toeristische sector – allerlei plekken met monumenten of informatieborden zijn gemarkeerd. Zo zijn er beelden en plaquettes verrezen van Willem Barentz, ‘t Stryper Wyfke en Kapitein Rob en zijn er bij tal van cultuurhistorische plekken informatiepanelen geplaatst en zijn er recentelijk tal van boeken over de Terschellingse cultuurhistorie verschenen. Met uitzondering van Kapitein Rob leefden dit soort historische of legendarische personages en verhalen op een soort vage manier in de volksgeest. Men kende bijvoorbeeld de boerderij waar Willem Barentz geboren zou zijn, maar hechtte er niet overdreven veel belang aan. Alleen een monument ter nagedachtenis van de verdronken Terschellingse zeelieden is op initiatief van een niet-toeristische organisatie geplaatst. 3. Zie bijvoorbeeld Florida (2002). 4. De ontwikkeling van de bewonersorganisatie in Het Wasven was onderwerp van het afstudeerwerk van Saskia Wittenberg (2005) bij de afdeling Stedenbouw van de TUE . 5. Op de websites van organisaties als het Britse CABE Space (www.cabespace.org.uk) en het Amerikaanse Project for Public Spaces (www.pps.org) is hierover praktische informatie te vinden.
136
Fred Sanders
7
CONSUMENTEN IN HET WOONDOMEIN: KANSEN VOOR HEDENDAAGSE COMMUNITIES
De woningcorporaties hebben de laatste jaren zowel bij het publiek als bij de overheid aan populariteit ingeboet, terwijl ze tegelijk voor grote (bouw)opgaven staan. Als reactie op de toegenomen druk vanuit de rijksoverheid, werden eerst vooral initiatieven opgezet die kwantitatief van aard waren. Nu wordt langzamerhand naast de fysieke opgave ook meer aandacht besteed aan de sociaal-culturele pijler. Zo verlegt zich bijvoorbeeld de focus van nieuwbouwproductie naar het fenomeen van de binnenstedelijke herstructurering. Maar ook aan de zijde van de afnemers verandert er veel. De ‘bewoner’ is zich nu aan het ontwikkelen tot een ‘woonassertieve consument’ die continu keuzes maakt in het woondomein. Hierdoor zijn er voor corporaties belangrijke uitdagingen ontstaan in het realiseren van hoog kwalitatieve woonmilieus, waarbij sociale binding van nog groter belang kan zijn dan het precieze beeld van de architectuur. De verschillende bijdragen aan deze bundel nog eens beschouwend, moet de maakbaarheid van het woonmilieu ook enigszins gerelativeerd worden. Toch zou de woningcorporatie moeten blijven zoeken naar hedendaagse vormen van haar ‘oerinstinct’: het werken aan communities.
1.
Een schets van zoekende producenten in wonen
In de Atlas van de Nederlandse steden (NRC Handelsblad, 1999) worden 2049 buurten vergeleken. Wat opvalt is een enorm verschil in dynamiek: de 33 grootste gemeenten tellen 100 buurten waar 25% van de huishoudens jaarlijks verhuist. In de media worden zulke situaties gauw negatief beoordeeld, terwijl in studentenwijken een dergelijke verhuistrend heel normaal is. Ook over ‘kwetsbare woonmilieus’ wordt veel geschreven. In de Woonverkenning MMXXX (VROM, 1997) wordt specifiek ingegaan op het herkennen van kwetsbare woonmilieus. Er zijn in totaal zo’n 6.200.000 miljoen
137
woningen in Nederland, en van 750.000 daarvan staat de kwaliteit ter discussie. In Hoogvliet, een wijk ten zuidwesten van Rotterdam, is in 1999 een groot herstructureringsprogramma van start gegaan. De planning is dat in het jaar 2015 vijfduizend woningen zijn gesloopt en dat daarvoor in de plaats 5.750 woningen worden teruggebouwd. In 2015 telt Hoogvliet dan in totaal 18.500 woningen. Flatgebouwen worden vervangen door middeldure appartementen en eengezinswoningen. Door het invoeren van het concept ‘leefstijlen’ hoopt men een kwaliteitsimpuls aan het vernieuwde Hoogvliet te kunnen geven, waardoor nieuwe bewoners zullen worden aangetrokken. De leefstijlen worden aangeduid met termen als de private woonwijk, het woonplein, conveniëntie, individualiteit en thuis in de stad. Het blijft voorlopig een vraag of een dergelijke investering, die zowel financieel als organisatorisch enorm is (bij Hoogvliet gaat het bijvoorbeeld tot 2015 over een te investeren bedrag van bijna á 1,5 miljard, en ca. 35.000 bewoners zijn betrokken), leidt tot een verhoogde leefbaarheid en kwaliteit van leven. Met de Bruteringswet (1993) werden woningcorporaties financieel losgekoppeld van de Rijksoverheid, en veranderde de visie op de bestaande woningvoorraad; investeren en beheer werden financieel samengebracht. In de nota Mensen, Wensen, Wonen (VROM, 2004) werd de focus van nieuwbouw verlegd naar het fenomeen van de binnenstedelijke herstructureringsopgaven. Vervangende sloop-nieuwbouw en de verkoop van huurwoningen door woningcorporaties moesten een eind maken aan het overschot aan huurwoningen en tekort aan koopwoningen. Uit cijfers van het Centraal Fonds Volkshuisvesting bleek dat zo’n 25% van de woningvoorraad in de regio Amsterdam op termijn niet meer zal voldoen aan de wensen van de bewoners. Als reactie op het toegenomen druk vanuit de rijksoverheid werden eerst vooral initiatieven opgezet die kwantitatief van aard waren. Pas in 2000 ontstond er een breed gedragen oproep om naast de fysieke opgave ook meer aandacht te besteden aan de sociaal-culturele pijler. Die omslag is opvallend aanwezig in de essaybundel Trots van de plek (TRS Ontwikkelingsgroep, 2001), waarin een aantal professionals hun opvattingen uiteenzetten over de relatie tussen de trots op een woonplek en de fysieke kwaliteit van het wonen in een buurt of wijk. In deze essays werd gebroken met het toen nog dominante denkmodel van de gemengde wijk wat betreft woningtypen en bevolkingssamenstelling. Binding, verwante leefstijlen en het groeperen van gelijkgestemden zouden meer aandacht moeten krijgen. Zo lezen wij in het essay van Van Engeldorp Gastelaars dat “de territoriale gebondenheid van mensen sterk aan belang heeft ingeboet, ten gunste van een oriëntatie op groepen met verwante leefstijlen”.
138
Volgens Noordanus gaat het om “het binden van huishoudens aan wijken en buurten en het in stand houden van deze netwerken, door er woningen te bouwen waar de mensen die er al wonen op een positieve manier voor kiezen”. En in het essay van Kleijnen lezen we tot slot dat “door het unieke van een locatie te cultiveren en betrokkenheid te faciliteren kan de ‘Trots van de Plek’ ontstaan, ontdekt of gecreëerd worden”. In Bouwen aan de Wederopbouw Stad (Hebly en Boekraad, 2004) worden stadsconcepten voor de ‘stad van de toekomst’ belicht, waaronder de compacte stad, de metropolitaanse stad en de gesloten stad. De boodschap die de auteurs willen overbrengen is dat in de traditionele ‘wederopbouwstad’ gezocht moet worden naar een nieuwe verhouding tussen privé, collectieve en openbare domeinen in duurzame gemengde woongebieden. De kern van het probleem van het ruimtegebruik in hedendaagse steden wordt in deze studie duidelijk verwoord: “de ruimte in de stad was van iedereen en nu is die van niemand”. Bepleit wordt om de historische elementen in het landschap en de stad meer dan voorheen als leidraad voor de stedenbouw te hanteren. In een andere recente publicatie (Bouwfonds MAB Ontwikkeling, 2005) wordt een pleidooi gehouden voor de ‘landschapsstad’, waarbij de concepten verkeer en vervoer, functiemenging, open ruimte en recreatie centraal staan. We worden, kortom, overspoeld door praktijkgerichte publicaties als het gaat om de zoektocht naar de maakbare stad; maar de vraag in hoeverre de stad maakbaar is, blijft onbeantwoord.
2.
Liberalisering van de woonmarkt
Tussen Den Bosch en de Maas realiseert landschapsarchitect Paul van Beek negen kastelen in het project Haverleij. Voor Heerenveen heeft Sjoerd Soeters twee kastelen ontworpen, het landgoedwonen Skoatterw‚ld. Seniorenstad is een initiatief van een aantal adviesbureaus, ontwikkelaars en de Stichting Experimenten Volkshuisvesting om onderzoek te doen naar een speciale stad voor 55-plussers. Het moet een stad worden voor actieve, maatschappelijk betrokken jonge ouderen die houden van gezelligheid, zich willen ontplooien en naast het individu ook het collectief belangrijk vinden. Er lijkt steeds meer ruimte voor individuele keuzen te ontstaan. De maakbare stad van de stedenbouwers, zoals die in deze bundel beschreven wordt door Kees Doevendans, krijgt concurrentie van de woonwijk naar particuliere keuze. Deze ontwikkeling brengt nieuwe accenten en termen met zich mee. Het ministerie
139
VROM bepleitte in de Nota VINEX (VROM, 1990) voor meer bouwkavels, waarbij particulieren zelf de opdrachtgevers zijn. In 1996 bood stedenbouwkundige Adriaan Geuze op het Borneo-eiland in het Oostelijk Havengebied in Amsterdam ruimte om, onder bepaalde voorwaarden, kopers hun eigen gevel en plattegronden te ontwerpen. De architect Carel Weeber introduceerde in die tijd ook het “Wilde Wonen”, waarin hij meer vrijheid bepleitte voor het zelf ontwerpen van de eigen woning. Nu, jaren later, zijn er een aantal eerste nieuwbouwprojecten in het land gerealiseerd, waarbij zowel kopers als huurders ruimte kregen om hun eigen wensen te laten realiseren. Met de herbouw van Roombeek in Enschede werd een aanpak gezocht om de oude bewoners te verleiden weer terug te keren naar de wijk die door de vuurwerkramp was getroffen. De architect Pi de Bruijn initieerde een open ontwerpproces waarin de betrokken bewoners mee konden beslissen over de invulling van een oppervlakte van 65 hectare grond en 1.500 woningen. Roombeek kreeg veel belangstelling en was ook een opvallend initiatief, gezien de omvang van het project en de geringe ervaring met in het ontwerpproces participerende burgers. Sindsdien zijn ook in vele andere steden vergelijkbare initiatieven van start zijn gegaan. Voorbeelden daarvan zijn de wijk 2 NieuwLeyden in Leiden en De Laak Vathorst in Amersfoort. In NieuwLeyden worden onder leiding van Nathalie de Vries van MVRDV achthonderd nieuwe woningen gerealiseerd op het voormalige Slachthuisterrein, waarbij zowel huurders als kopers ‘zich creatief kunnen uitleven’, aldus de architect in een nieuwsbrief. In Amersfoort gaat het om een kleinschalig project met koopwoningen, die individuele kopers op vrije kavels laten ontwerpen. Op IJburg, ten oosten van Amsterdam, kunnen kopers op het Steigereiland hun nieuwe huis via internet helpen ontwerpen, terwijl de prijsconsequenties direct online gepresenteerd worden. Zo konden de toekomstige bewoners slepen met virtuele deuren, verdiepingen, een dakterras en diverse accessoires in de gevel, zoals een erker of een Frans balkonnetje. Met de nota Mensen, Wensen, Wonen (VROM, 2004) werd ingezet op 30% particulier opdrachtgeverschap. Uitgaande van de productie van de afgelopen jaren, circa 50.000 nieuwe woningen per jaar, betekent dit percentage dat er ieder jaar 15.000 woningen gerealiseerd gaan worden door particulier initiatief. Het is duidelijk dat dit percentage voorlopig lang niet wordt gehaald. Desalniettemin is het verrassend hoeveel invloed de overheid heeft bij het stimuleren van nieuwe trends. De laatste jaren zijn er opvallend veel bouwlocaties voor particulier opdrachtgeverschap beschikbaar gekomen en een groeiend aantal ontwikkelaars speelt in op de ‘beredenerende burger’ die zich steeds meer als consument is gaan gedragen. De genoemde voorbeelden en trends zijn echter voornamelijk van toepassing op nieuwbouwlocaties in het duurdere koop- en
140
huursegment. Hoe de liberalisering van het binnenstedelijk wonen zich gedraagt als het gaat om huishoudens in de lagere inkomensgroepen, blijft een vraag. Landelijk wordt veel onderzoek gedaan naar woningbehoefte. Het Woningbehoefte Onderzoek (WBO) is een voorbeeld van diepgaand onderzoek naar de afstemming tussen vraag en aanbod in de woningmarkt. In de laatste editie is tevens informatie opgenomen over de behoefte aan vrije sectorwoningen in het landelijke gebied, en over de behoeften aan wonen in combinatie met zorg (VROM, 2003). Desondanks geeft het WBO weinig informatie over de keuzecriteria van de consument zelf en hoeveel de consument in financiële zin voor het gewenste wonen over heeft. Adviesbureau RIGO verrichtte onderzoek naar ‘wijkprofielen’ in de gemeente Rotterdam. In beeld werd gebracht hoe wijken er volgens de bewoners uit zouden moeten zien, afgemeten ten opzichte van de huidige situatie. Gehanteerde parameters zijn onder andere: welvaart, ontplooiingsmogelijkheden, opleidingsniveau en gehechtheid aan de woonlocatie. De vraag is wel voor wie zulk onderzoek verricht wordt: voor de gemeente die zich over de geconstateerde verschillen gaat buigen, of wordt er een beroep gedaan op de toekomstige activiteit van woningcorporaties en welzijnsinstellingen? Hetzelfde RIGO heeft ook onderzoek verricht naar ‘woonzorgzones’. Met de afbouw van het aantal plaatsen in verzorgings- en verpleeghuizen neemt de behoefte aan een locale zorginfrastructuur in buurten en wijken toe. Lokale overheden zoeken samenwerking met zorgaanbieders en woningcorporaties opdat ouderen langer in hun bestaande woning en woonomgeving kunnen blijven wonen. Met de toenemende vergrijzing is deze ontwikkeling begrijpelijk, zeker zolang de thuis gebrachte zorg door de zorgverzekeraars en de overheid wordt betaald. Tot op heden is het echter onduidelijk in hoeverre het publiek ook bereid is uit eigen beweging te betalen als consument van dergelijke diensten en producten. Zeker als het gaat om de lagere inkomensniveaus, lijkt er nog geen doorbraak te zijn ontstaan in het afnemen van diensten en producten in de domeinen van wonen en zorg. Van een geliberaliseerde markt is nog geen sprake. In 2003 is het ministerie van VROM gestart met de “56 wijken” aanpak nadat uit analyse was gebleken dat in 56 wijken een zorgelijke situatie was ontstaan en dat overheidsbemoeienis gewenst was. De komende jaren zullen veel rijkssubsidies aan deze wijken worden gekoppeld. De motivatie van het ministerie is te lezen op de internetsite: “De stad verandert voortdurend en woonwijken gaan achteruit en worden weer opgeknapt. Parken verloederen en worden opnieuw ingericht. Veranderende woonwensen en toename in mobiliteit noodzaken tot ingrepen in de stad. Een stad vraagt om onderhoud en stedelijke vernieuwing is daarbij voortdurend aan de orde. Het proces van stedelijke vernieuwing stagneert
141
echter. Er is dus extra inzet nodig om de stedelijke vernieuwing te versnellen.”Maar hoe kan de burger, met zoveel bemoeienis van de overheid, ooit een kritische en zelfstandige consument worden?
3.
De woonconsument wordt niet woonassertief
In Stichting voor stedelijke vernieuwing (Noordanus, 1999) geeft een toenmalige wethouder Volkshuisvesting van Den Haag aan hoe logisch hij het vindt dat de burger zich in het woondomein als consument opstelt: “Marketing van woningen en woongebieden wordt een nieuw instrument van volkshuisvestelijk beleid. Dat betekent ook een nadrukkelijke sturing op de stedenbouwkundige kwaliteit en op de programmatische invulling waarbij woonvoorkeuren van groepen woonconsumenten een belangrijk beginsel zijn.” Onduidelijk is nog of die behoefte aan burgers als actieve consumenten misschien ook voortkomt uit de onmacht van de zijde van de professionals, en hoe realistisch het is om te verwachten dat de burger ook werkelijk die stap gaat zetten in het woondomein. Marketing kan helpen de burger hiertoe positief te stimuleren, maar gaat het om interactieve communicatie of om het mobiliseren van marktonderzoek? White en Guest (2003) geloven dat verstedelijking juist een driver is voor sociaal gedrag. Volgens deze auteurs zijn er indicaties dat verstedelijking de compartimentering van maatschappelijke relaties ondermijnt, doordat ‘density’ en ‘interconnectedness’ niet met compartimentering samengaan. Stedelijke wijken, die gemengd of eenzijdig bevolkt zijn met de mensen uit andere landen of lagere inkomens tonen soms opvallend positieve sociale dynamiek. Daarnaast blijkt uit de eigen praktijk dat binnen deze wijken juist tamelijk ‘technisch’ ingrijpen van woningcorporaties, zoals planmatig onderhoud, aanleiding kan zijn voor bewoners om zich te organiseren. De eerste reactie mag dan kritisch zijn of ronduit negatief, maar uiteindelijk ontstaat vaak een samenspel tussen verhuurder en huurder. Van dit fenomeen uit de praktijk kan doordacht gebruik worden gemaakt bij de aanpak van herstructureringsopgaven. Mooie plannen en uitdagend uitgewerkte toekomstperspectieven motiveren huurders slechts beperkt om zich met een stedelijke herstructurering te bemoeien. Effectiever lijkt wel om direct op ‘sloop’ in te zetten: de commotie die daardoor ontstaat blijkt in de praktijk een stevige basis te kunnen doen ontstaan voor structureel overleg en intensieve betrokkenheid. ‘Emotie’ en ‘commotie’ worden te vaak als ongewenste
142
weerstand ervaren door de aan een project verbonden professionals, terwijl er in feite een stroom aan meningen en adviezen beschikbaar wordt gesteld. Uitgangspunt is dat de professionals bereid zijn daarvoor open te staan. Spijtig is echter dat zo’n relatie van intensieve communicatie zich na afronding het project zelden voortzet. Een goede woonsituatie is belangrijk; maar het in de toekomst vasthouden van die kwaliteit, daar gaat het om. Daarvoor is continuïteit van communicatie en een positieve relatie tussen ‘woonproducent’ en ‘woonconsument’ noodzakelijk. Woonwensen veranderen en de samenstelling van de bewonersgroep verandert, reden genoeg om ook tijdens het wonen te blijven bewaken of het product nog aan de behoefte voldoet. Er moet evenwicht zijn tussen aanbod en acceptatie, endat blijkt in de praktijk niet eenvoudig. Johan van Zoest bevestigt met onderzoeksgegevens dat met name negatieve drivers de burger kunnen aansporen tot mondigheid over wat hij niet of wel wil. Van Zoest constateert dat een kwalitatieve woningnood veroorzaakt kan worden door economische welvaart, die tot een gevoelde verslechtering van de leefbaarheid van steden leidt, in combinatie met een meer algemeen gebrek aan zingeving. Burgers voelen zich volgens hem vaak verbonden met hun woonplek, waarbij het kan gaan om gewenning (place attachment) of culturele hechting (place-identity). Wordt die situatie bedreigd, dan ontstaat de mondige burger. Maar daarmee is nog geen sprake van een assertieve burger. Eerder introduceerde ik het begrip ‘woonassertiviteit’, gedefinieerd als ‘de potentie van bewoners en groepen van bewoners om in zich een hoge mate van keuzevrijheid bewust te zijn van de eigen intrinsieke behoeften in wonen, om aan dat bewustzijn te werken door te zoeken of al vorm te geven aan het zelf gewenste wonen, en van de praktische mogelijkheden daartoe effectief gebruik te maken’. Het gaat hierbij om positieve betrokkenheid van de burger en vooral een hogere mate van bewustzijn van de eigen behoeften en mogelijkheden in het woondomein. Interessant is dat Jan Steyaert het begrip woonassertiviteit vanuit een ander gezichtspunt benadert, en juist wijst op een doorgeschoten mondigheid en zelfbewustzijn. Hij focust in zijn essay op de kwetsbaarheid van het wonen voor negatief woongedrag en schetst het gevaar hiervan voor de duurzaamheid van de verzorgingsstaat. Het middenveld, waarin woningcorporaties en welzijnsinstellingen opereren, kan zich actief opstellen om deze trend enigszins te keren. Te denken valt aan het instellen van leefregels en buurtbemiddeling en het introduceren van een beloningssystemen. Hij doet een beroep op het klassieke concept van burgerschap, de burger als co-producent, maar maakt zich zorgen om de doorgeschoten klant-leverancier relatie die de overheid
143
genereert. Volgens Steyaert laat de burger zich deels ook een dalend burgerschap aanpraten, en men kan zich naar aanleiding van zijn betoog afvragen of de burger zich eigenlijk wel in de positie van consument laat dwingen. Jos Smeets gaat in op de hype rond leefstijlen. Er blijken vele omschrijvingen van het begrip ‘leefstijl’ in omloop te zijn, waaronder ‘oriëntaties die mensen hebben aangaande huidige en toekomstige leefpatronen’. Hij vraagt zich af of ‘leefstijl’ nog een bruikbaar concept kan zijn voor beleid, en hoe het dan zou moeten worden opgevat, geoperationaliseerd en toegepast. De leefstijl is als begrip te weinig robuust, zegt Smeets, mensen hebben immers niet voortdurend dezelfde levensstijl. Dat heeft belangrijke gevolgen voor de bruikbaarheid van het concept. Smeets’ essay roept de vraag op of ‘leefstijlen’ niet door professionals zijn uitgevonden om grip te krijgen op de burger als consument. Mogelijk is er zelfs sprake van een push-factor: een professionele behoefte aan behoeften. Uit de verschillende essays en artikelen uit deze bundel komt naar voren komt dat een open markt een essentiële voorwaarde is voor woonassertiviteit, en dat waar het gaat om het creëren van assertieve burgers, het gebruik van negatieve drivers soms meer vruchten lijkt af te werpen dan een positieve benadering.
4.
De mens als individu in meerdere sociale groepen
In Dynamiek in Leefvormen beschrijft Iteke Weeda (1983) een proces van atomisering, waarbij de woon- en leefeenheden steeds kleiner worden, tot op het punt waarop het merendeel van de volwassen individuen alleen woont en weinig contacten met anderen heeft. De toenemende atomisering is volgens Weeda een angstaanjagende ontwikkeling. Zeker omdat dit proces te voorkomen is, een taak waarbij de woningbouw een belangrijke rol kan spelen. Individuatie moet niet verward worden met atomisering, want toenemende individualisering betekent niet per definitie ‘alleen’ leven. Vaak leidt bewustwording van de ‘eigen persoonlijkheid’ juist tot de keuze van een breder scala aan betekenisvolle contacten. De nadruk op de kleinst mogelijke eenheid die gesloten kan opereren, namelijk de huwelijksrelatie met of zonder kinderen, heeft de verscheidenheid aan tussenmenselijke relaties verkleind. Het streven van verschillende emanciperende groeperingen binnen onze samenleving om een zelfstandig bestaan te veroveren (bejaarden, gehandicapten, vrouwen) staat dan ook op gespannen voet met het normaal geachte gesloten gezinstype, dat anderen uitsluit.
144
Weeda wijst op verandering van waarden en inzichten in Nederland, zoals de voortgaande individuatie, de nadruk op individuele keuzen, een toenemende behoefte aan individuele economische onafhankelijkheid, de pluriformiteit van leefvormen in de samenleving en diversiteit van leefvormen in één mensenleven. Eén van de belangrijkste uitdagingen is volgens Weeda het tegengaan van de atomisering in wonen en leven, zonder dat daarbij de voortgaande individuatie en groeiende behoefte aan privacy in het gedrang komt. Het lijkt misschien paradoxaal, zegt Weeda, maar individualisering bevordert het sociale wonen en leven, terwijl het gesloten gezin als uitgangspunt vooral het capsulaire wonen met zich meebrengt. Huisvesting is momenteel vooral gericht op de gezinseenheid met alle leeffuncties binnen de eigen woning. Het kenmerk van nieuwe levensvormen is dat ze eerst geleefd moeten worden voordat van een institutionalisering sprake kan zijn. De diversiteit in een mensenleven, en in de samenleving, groeit en de woningbouw kan een belangrijke rol spelen in het benodigde veranderingsproces. Weeda (1982) ziet zeven stromingen of ideaalbeelden over leefvormen in de huidige maatschappelijke context. Elk ideaalbeeld is een bijzondere combinatie van een vérgaande individualiteit van de mens in combinatie met een zoeken naar veiligheid en sociale structuur. Het gaat om een in zeven etappes verlopend veranderingsproces in het evaluerende denken over primair samenleven, die de negentiende en twintigste eeuw tekenen. De individualiteit van de mens ontwikkelt zich van het echtpaar in de familie-eenheid naar de androgyne mens in vriendschapnetwerken. Als de mens loskomt van de familieband, dan ontstaat er vrijheid van keuze in sociale zin. Zoals Kees Doevendans in zijn bijdrage de maatschappelijke werkelijkheid schetst als een open en dynamisch systeem, stelt Anne Schram dat stedelingen nu leden zijn van verschillende sociale netwerken tegelijk en dat er sprake is van een onomkeerbare pluralisatie binnen de wooncultuur. Het gaat niet om zich onderling uitsluitende situaties, om vrijheid óf familie, maar om een verbreding van het keuzespectrum. Individualiteit blijkt samen te gaan met vrijheid van keuze. Steeds meer zal ons mensbeeld worden ingevuld met een ‘zappend’ bestaan, dat afhankelijk van behoefte en levensfase in steeds andere en meerdere sociale netwerken functioneert. Zorgelijk is dat het bestaande en nieuwe woningaanbod een belangrijke belemmerende factor kan zijn voor deze maatschappelijke ontwikkeling. Woningbouw blijkt vooral nog gezinsbouw en de keuzevrijheid wordt te sterk beperkt. De Amerikaanse socioloog David Riesman bestudeerde onder andere de wijze waarop een toename van de menselijke populatie van invloed was op onze omgangsvormen (Riesman, 1950). Hij beschreef de ontwikkeling van de ‘tradition-directed culture’
145
via een ‘inner-directed culture’ naar een ‘other-directed culture’ waarbij individuen een sterk bewustzijn hebben ontwikkeld voor de activiteiten en wensen van anderen. Hij zag een ontwikkeling waarbij de individuatie, zoals Weeda het noemt, leidt tot behoefte aan nieuwe en diverse sociale eenheden. Jos Smeets gaat in zijn essay over woonmilieus ook in op dit vraagstuk. Voor hem is een woonmilieu meerdimensionaal: fysiek, functioneel, sociaal, institutioneel en cultureel. Hij stelt dat de levensloop van de mens diverse leefstijlen doorloopt en gaat in op het flexibel perspectief van het automobiel, waarbij mensen zowel dagelijks als door de jaren heen blijven wisselen tussen woonvoorkeuren en woonmilieus, in plaats van gestandaardiseerde ‘stations’ te passeren. Het gaat hierbij om ‘multitasking’: leven in een cultuur van het continue combineren. Met deze inzichten wordt een beeld geschetst van een samenleving waarbij individuen en groepen vanuit een verdergaande individualiteit zich niet noodzakelijkerwijze afzonderen, maar juist ook nieuwe samenlevingsvormen zoeken. Het gaat daarbij om een grote diversiteit aan samenlevingsvormen, veel meer dan de commune of de kolchoz waaraan dan zo gauw gedacht wordt. Mensen leven steeds meer in verschillende sociale groepen tegelijkertijd en die kunnen variëren van groepswonen en het leven op een campus tot de veel meer ‘poreuze’ vormen als een game-groep op internet of de toevallig ontstane vaste kring in de ochtendmetro op weg naar het werk. Er is geen hiërarchie, de mens ‘zapt’ van gemeenschap naar gemeenschap en de voorkeuren veranderen door de jaren heen. Vanuit de social network approach weten wij al langer dat community vele verschijningsvormen kent, sommige zijn ‘sparsely-knit’ en ‘spatially-dispersed’ terwijl andere ‘loosely-coupled’ of virtueel zijn (Weick, 1976). De ontwikkelingsrichting is, zoals Wellman (1998) het stelt, “from little boxes to loosely-bound networks”.
5.
Het maakbare wonen in een niet maakbare maatschappij
Bouwen in de wederopbouwstad (Hebly en Boekraad, 2004) eindigt met een berustende conclusie: “De wederopbouwstad herbergt architectonische oplossingen en feiten waarvan de houdbaarheidsdatum nog lang niet is verstreken; feiten waarmee nog steeds bruikbare, moderne en verbeeldingskrachtige gebouwen kunnen worden opgetrokken”.
146
Deze uitspraak roept het beeld op van een weinig veranderbare bebouwde maatschappij. Toch schrijven Hebly en Boekraad ook dat de wederopbouwwijken niet vragen om “een architectuur die op de voorgrond treedt, maar om een architectuur van terugtreden, een architectuur die ruimte maakt”. De vraag is wel hoeveel ruimte, en wat voor ruimte, hiervoor wordt gegeven. Willen we ruimte creëren voor nieuwe vormen van wonen, en voor veranderende demografische ontwikkelingen, dan is er ook ruimte nodig in het kader van regelgeving en ruimte voor initiatiefnemers. Het beeld van de ‘zappende consument’, zoals hiervoor geschetst, lijkt positief en actief, maar er zit ook een lijdzame kant aan: namelijk dat van de afwachtende en zoekende consument die wel kiest en participeert in sociale eenheden, maar zich tegelijk afhankelijk opstelt als het gaat om het aanbod. De consument is gewend aan een overdaad aan keuze als het gaat om consumptiegoederen, maar in het wonen is het aanbod nog vrij gering. Tegelijk zijn de aanbieders onervaren in het inspelen op de wensen van deze nieuwe woonconsument. Toch kan men zich afvragen of het beeld echt zo negatief is: ontwikkelingen gaan snel en wellicht staan we aan de vooravond van enkele belangrijke doorbraken in het domein van wonen.
6.
Woonplekken, communities en segregatie
In een uitgave van het Aedes-Forum schrijft Jan van Hooff, emeritus-hoogleraar Gedragsbiologie, over ‘dierbare ruimte’: “thuis en herkenbaar, toont je identiteit en status en heeft nestgeur” (Betsky en Van Hooff, 2004). Een zo poëtische benadering van een woonplek is een openbaring. Misschien kunnen ook nieuwe communities voldoen aan de omschrijving van ‘dierbare ruimte’. Anne Schram bezocht verschillende steden in Midden-Amerika, die een stedenbouwkundig arboretum vormen van de geplande en de vooral van de niet-geplande stad. In haar bijdrage bakent ze de community af als een kleinschalige ruimtelijke component, zelfvoorzienend en geïsoleerd wat betreft cultuur en gewoonten. Hoewel ze de vraag stelt in hoeverre deze traditionele gemeenschap in de postmoderne, verstedelijkte omgeving nog relevant kan zijn, blijken er ook nieuwe vormen van community te zijn ontstaan: woongemeenschappen, broedplaatsen, internetverbanden, academische netwerken en belangengroeperingen. Ze gebruikt daarbij Wellmans termen ‘community lost’, ‘community saved’ en ‘community liberated’. De saved community is sterk vertegenwoordigd in de tradities van de stedenbouw, als
147
continue poging een verloren gewaande gemeenschap in ruimtelijke zin te herstellen. De lost community verwijst naar de opvatting dat het denken in gemeenschapstermen niet langer van deze tijd is. Haar belangstelling gaat vooral uit naar de liberated community waarbij de gebouwde stad de aanleiding en ruggengraat vormt voor spontane initiatieven, die niet altijd plaatsgebonden zijn. Ze verwijst daarbij naar niet vooraf georganiseerde of bedachte woongemeenschappen in San José, ontstaan op de open plekken tussen de artefacten van de poreuze stad als urban field. Blijkbaar kan de ‘onmaakbare stad’ wel aanleiding en voedingsbodem geven voor originele en incidentele communities. Er kan geredeneerd worden dat waar de gebouwde stad nieuwe ontwikkelingen in de weg staat, juist de gebreken aanleiding kunnen zijn voor nieuwe initiatieven. Heel anders zijn initiatieven als Haverleij bij Den Bosch en andere eerste Nederlandse initiatieven in het realiseren van gated communities waarbij de perfecte woongemeenschap nieuw gebouwd wordt. De vraag is of met deze initiatieven kan worden bereikt wat wordt beoogd: een community die voldoet aan de wensen van de klant. Kleine woongebieden zijn een goede basis voor het maakbaar burgerschap zoals Jan Steyaert dat in deze bundel beschrijft, en in de huidige maatschappij is er een toenemende aandacht voor woonbeschaving (Deben, 1988). Maar wat is een community? Mogelijk biedt de definitie van een ‘levensloopbestendig woonmilieu’ zoals die door Jos Smeets wordt gehanteerd enige houvast. “Een woonmilieu met zulke fysieke, functionele, sociale, culturele en institutionele kwaliteiten dat de bewoners in verschillende fasen van hun leven keuzemogelijkheden hebben en de gewenste combinaties van en transities tussen activiteiten kunnen doen plaatsvinden”. Aan deze definitie voldoen initiatieven als Haverleij met hun monocultuur en gerichtheid op een bepaalde levensfase maar heel beperkt. Er wordt een verdere sprong in denken gevraagd om naast de genoemde voorbeelden van communities, het beeld te plaatsen van de ‘zappende’ burger die weinig investeert in de woonplek en die zich als consument opstelt. Bij een beeldvorming waarin elk van die burgers een eigen verscheidenheid aan behoeften en wensen heeft, past geen community als monocultuur – maar wat dan wel? Laat na de voorgaande zoektocht de volgende omschrijving een eerste resultaat zijn: een community is, in positieve zin, een woonplek waar je trots op bent, waar je ondanks de vele sociale groepen waarin je functioneert een relatief lange tijd wil blijven wonen omdat ze voldoet aan je persoonlijke behoeften en wensen. Een woonplek die een goede structuur biedt, waardoor je je geen zorgen hoeft te maken over het beheer en de kwaliteit van het aanbod. Een dynamische woonplek die je steeds verrast en waar je
148
in de gelegenheid wordt gesteld nieuwe behoeften te vervullen. Een woonplek met een relatief geringe omvang waardoor je de meeste mensen die daar wonen, kunt ontmoeten en kennen. Woonplekken die aan deze definitie voldoen zijn bijvoorbeeld oude buurten met historische artefacten, een wooncomplex met centrale voorzieningen, of een woonwijk met gelijkgestemden waar bewoners veel onderlinge contacten hebben. Of een woonzorgzone met een breed aanbod aan voorzieningen. Niet alleen nieuwe buurten maar ook bestaande buurten en wooncomplexen kunnen communities huisvesten, evenals buurten en wijken die door een eenzijdig samengestelde bewonerspopulatie zijn bevolkt. In het essay van Anne Schram wordt verwezen naar interviews die Setha Low voerde met bewoners van Amerikaanse gated communities over de onbedoelde neveneffecten van de besloten gemeenschap, die vooral sociale segregatie blijken te betreffen. De vraag is of deze zorg voortkomt uit de praktijk, of meer uit ons traditionele denken. Uitgaande van het beeld van de ‘zappende mens’, zullen we moeten wennen aan de burger als consument die kiest en afneemt, maar minder investeert in de gemeenschap dan we gewend zijn. Het is de vraag of de zorgen van Low voortkomen uit waarnemingen van of opvattingen over eenzijdig samengestelde gemeenschappen met een beperkte sociale binding, of zoals Gowricharn (2003) het stelt, een ‘onvolkomen cohesie’. Ook ‘etnisering’ heeft in deze een negatieve lading in onze maatschappij (Karlis, 1998). Er zijn mythen over eenzijdig bewoonde woonplekken: ‘gedroomde wijken’ die in de volksmond synoniem zijn voor de gemengde wijk (Duyvendak, 2004). Acceptatie in de buurt blijkt niet primair van etniciteit afhankelijk te zijn, maar eerder van een zekere mate van fysieke presentatie (Gowricharn, 1997). Er moet in de buurt aan gedeelde normen en waarden worden voldaan, zoals een goed onderhouden tuin of een bepaald type auto voor de deur. Etnisch gemengde wijken kunnen in bepaalde situaties meer aanleiding bieden voor sociale desintegratie dan een meer eenzijdig samengestelde wijk. Allochtone jongeren, bijvoorbeeld, zoeken elkaar juist op en ontwikkelen een eigen taal en omgangsvormen (Saharso, 1992). In de Verenigde Staten zijn etnisch eenzijdige wijken juist een bron van integratie en de vraag is of we in Nederland wel ontvankelijk zijn voor een positieve waardering van zulke situaties (Schnabel, 2000). Zelfs als etnisch eenzijdige wijken een beperkte sociale integratie zouden reflecteren, kan dat nog passen in het beeld van de burger als consument. Willen we open staan voor een veranderend beeld van community, dan lijken we een aantal dogma’s en vooronderstellingen achter ons moeten laten.
149
7.
Zijn concurrerende groepen kwaliteit gedreven?
Steden gaan de laatste jaren steeds vaker de concurrentie met elkaar aan. Leuzen als “Er gaat niets boven Groningen” en “In Almere gebeurt het” worden gebruikt om bedrijven en nieuwe inwoners naar een stad te trekken, een fenomeen dat citymarketing wordt genoemd. Ook voor nog te realiseren nieuwe buurten wordt reclame gemaakt en een goede naamgeving hoort daar steeds meer bij. Maar de PR-campagne stopt zodra de koopwoningen verkocht zijn en van de neighbourhood-marketing wordt dan niet langer gebruik gemaakt. Er zijn zeker mogelijkheden voor neighbourhood-marketing in de huursector. Neem bijvoorbeeld de Bijlmermeer, die tussen 1965 en 1975 ten zuidoosten van Amsterdam is gebouwd. In een (destijds) zeer modern en ambitieus stedenbouwkundig plan werden 13.000 woningen in 31 woonblokken werden daar gerealiseerd. Al in de jaren zeventig kwamen de eerste signalen dat er bovengemiddeld veel spanningen en conflicten in de wijk aanwezig waren. De afgelopen jaren zijn een aantal woonblokken afgebroken en is er een alternatief stedenbouwkundig concept voor teruggebouwd. Ook is er veel energie gestoken in het kwijtraken van het negatieve imago. Als instrumentarium is gebruik gemaakt van landmarks, positief ervaren happenings en opbouwende free publicity. Uit onderzoek is gebleken dat deze aanpak werkt, en er wordt nu veel vaker een pleidooi gehouden voor het toepassen van ‘image promotion’ als een aanvullende strategie bij het verbeteren van het imago tijdens wijkvernieuwingsprojecten (Wassenberg, 2004). Het voorbeeld van de Bijlmermeer vindt een parallel in een studie naar het negatieve imago van housing estates in Glasgow (Hastings, 2004). We kunnen ons afvragen of de ervaringen die zijn opgedaan in deze cases bruikbaar zijn wanneer er omwille van community-vorming aan een positief imago wordt gewerkt. Vergelijkbaar met de eerder geschetste situatie van planmatige onderhoudsprojecten bij woningcorporaties, bestaat er in wijken met een negatief imago mogelijk al een latent draagvlak onder de burgers om aan een positiever imago te gaan werken. Van belang is wel dat de in dergelijke situaties gestarte projecten ook na de eerste positieve resultaten worden voortgezet, zodat er ook op de lange termijn wordt geïnvesteerd in saamhorigheid in een wijk of buurt. In het essay van Johan van Zoest wordt ‘place-attachment’ met dergelijke initiatieven in verband gebracht. Weerstand blijkt een basis voor community-vorming te zijn. Daarnaast lijkt er veel reden te zijn om ook positieve bewustwording van de kwaliteiten van de woonomgeving te stimuleren. In het eerder genoemde boek Trots van de plek (TRS Ontwikkelingsgroep, 2001) werd een relatie gelegd tussen ‘trots van de plek’ en binding. Een interessante vraag is of trots geactiveerd of gestimuleerd kan worden, en
150
op welke wijzen neighbourhood-marketing daar een positieve bijdrage aan kan leveren. Over de mogelijkheden en onmogelijkheden van marketing in de publieke sector is nog weinig bekend. In een studie naar de praktijk van de rijksoverheid in de Verenigde Koninkrijk wordt geschetst dat vooral psychologische remmingen de stap naar marketing vanuit de publieke sector blokkeren (Kearsey en Varey, 1998). Er wordt getwijfeld aan de vraag of commerciële marketingtechnieken door de overheid wel ethisch verantwoord kunnen worden ingezet in de communicatie met de burger. Toch wordt daarmee voorradige kennis nodeloos genegeerd want, zo schrijven de auteurs, “public services are defined by democratic political processes, marketing may simply be an operational tool”. In de stedenbouw wordt het woord ‘marketing’ wel steeds vaker gebruikt, maar is nog lang niet zo ingeburgerd als in het bedrijfsleven. Verdieping van deze invalshoek is wellicht mogelijk door de kennis van produkt marketing te transponeren naar neighbourhood-marketing en city-marketing. Vooral bij city-marketing is de sfeer van competitie te bespeuren die ook zo kenmerkend is voor het bedrijfsleven. Steden lijken elkaar te beconcurreren als bedrijven en stadsnamen worden ingezet als potentiële labels. Tussen buurten is een dergelijk fenomeen nog niet waargenomen, terwijl daar wel kansen liggen om de kennis van marketing positief in te zetten, ook ter stimulans van community-vorming. Er is al onderzoek verricht naar de positieve effecten van competitie tussen welzijnsorganisaties (Vickers, 1995). Aanvullende studies zouden moeten uitwijzen of iets soortgelijks mogelijk kan zijn door kennis uit het bedrijfsleven over te brengen naar de wereld van het wonen. Te denken valt aan studies die dieper ingaan in de onderlinge samenhang tussen competitie, prestatie en ‘intergroup competition’ (Conner, 2003; Erev, 1991). Vooralsnog lijkt vooral meer kennis uit de praktijk nodig. Deze bundel vormt impliciet een oproep voor inventarisatie van bestaande ervaringen en te verwachten ontwikkelingen binnen het hierboven geschetste interessegebied. Vragen die daarbij van belang zijn, zijn ondermeer of er positieve en negatieve voorbeelden van community in (of buiten) Nederland bestaan, en wat daar de gebleken drivers zijn geweest. Ook is de vraag in hoeverre ‘woonassertiviteit’ in deze initiatieven een kans krijgt, en of neighbourhood-marketing daarbij een positieve functie vervult. Studie van bestaande woonsituaties kunnen hierin een rol spelen, zo ook kunnen architectonische ‘architudes’ een beeld geven van mogelijke nieuwe ontwikkelingen en de vormgeving daarvan.
151
8.
Tot slot: de woningcorporatie als anker
Woningcorporaties hebben de laatste jaren door veranderende wetgeving een enorme transformatie doorgemaakt. De trend is verschoven van ‘bouwen’ naar ‘ontwikkelen’, van ‘woningbeheer’ naar ‘beheer van de woning en woonomgeving’, en van ‘verhuur’ naar ‘dienstverlening’. Was de woningcorporatie van oudsher een vereniging, een initiatief van de burger met instemming en ondersteuning van de overheid, tegenwoordig lijkt de populariteit omgekeerd evenredig met de situatie tijdens het afkondigen van de Woningwet in 1901. De woningcorporatie heeft zowel bij het publiek als bij de overheid aan populariteit ingeboet. Toch is de corporatie een niet weg te denken partner voor buurtbewoners, alleen al vanwege het grote bezit aan huurwoningen. Woningcorporaties nemen initiatieven als het gaat om stedelijke vernieuwing, nieuwbouw- en beheersprojecten en beïnvloeden daarmee geregeld de woonplek van mensen, waarschijnlijk veel meer dan de lokale overheid of welzijnsorganisaties dat kunnen doen. Dat kan zowel negatief als positief ervaren worden. Het publiek en de overheid van nu kennen woningcorporaties als zakelijke ontwikkelaars en verhuurders, terwijl de woningbouwverenigingen van 100 jaar geleden gericht waren op het samenbrengen van mensen. Maar mogelijk ligt het ‘oerinstinct’ van de woningcorporatie nog steeds bij de bron van haar ontstaan: in het stichten van communities. En daar ligt ook een opgave voor zowel nieuwe als bestaande woonwijken in Nederland. De verkenningen in deze bundel kunnen mogelijkerwijze bijdragen aan een kwalitatieve impuls binnen die opgave van communiteit, en een vertrekpunt vormen voor verder onderzoek.
Noten 1. Zie www.particulieropdrachtgeverschap.nl voor informatie over particulier opdrachtgeverschap. 2. Zie www.nieuwleyden.nl voor informatie over dit nieuwbouwproject. 3. Het ‘virtueel ontwerpen’ vond plaats op www.ultimulti.nl.
152
Literatuur verwijzingen Agnew, J. A. en Duncan, J.S. The Power of Place: bringing together geographical and sociological imaginations. London: Cambridge University Press, 1989. Altman, I. en Low, S.M. “Place attachment”, in Altman, I. en Low, S. M. (red.), Place attachment. New York: Plenum, 1992. Amin, A. en Thrift, N. Cities, Reimagining the urban. Cambridge: Polity Press, 2002. Anderson, B. Imagined communities: reflections on the origin and spread of nationalism. London: Verso, 1983 Antrop, M. “Landscape change and the urbanization process in Europe”, Landscape and Urban Planning, 67(1-4), 2004, pp. 9-26. Atkinson, D. Civil renewal, mending the hole in the social ozone layer. Studley: Brewin Books, 2004. Bakema, J.B. Naar een samenlevingsarchitectuur. Delft, 1964. Bauman, Z. Leven met veranderlijkheid, verscheidenheid, onzekerheid. Amsterdam: Boom, 1998. – – Community, seeking safety in an insecure world. Cambridge: Polity Press, 2001a. – – “Making and Unmaking of Strangers” in Beilharz, P. (red.), The Bauman Reader. Oxford: Blackwell Publishers, 2001b. – – “The Re-Enchantment of the World, or, How Can One Narrate Postmodernity?” [1992] in Beilharz, P. (red.), The Bauman Reader. Oxford, Blackwell Publishers, 2001c.
153
Beer, P. de “Normvervaging in Nederland: perceptie of realiteit”, Sociologische Gids, 51, 2004, pp. 236-247. Bell, P.A., Greene, T.C., Fisher, J.D. en Baum, A. Environmental Psychology. London: Harcourt Brace College Publishers, 1996. Benjamin, W. en Lacis, A. “Napels” [1925], in Benjamin, W. Stadsgezichten. Utrecht: Uitgeverij Veen, 1990. Vertaling van: Städtebilder, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1963 Berger, P.A. Individualisierung, Statusunsicherheit und Erfahrungsvielfalt. Opladen: Westdeutscher Verlag, 1996. Betsky, A. en Van Hooff, J. Dierbare ruimte. Aedes-Forum voor Inspiratie en Zingeving, 2004. Bootsma, H., Camstra, R., De Feijter, H. en Mol, A. “Leefstijl: een dynamischelevensoriëntatie”, Rooilijn, 26, 1993, pp. 332-337. Borges, J.L. Fervor de Buenos Aires. Buenos Aires, 1923. Bos, A. De stad der toekomst, de toekomst der stad. Een stedebouwkundige en sociaal-culturele studie over de groeiende stadsgemeenschap. Rotterdam, 1946. – – “Stedebouwkunde”, in Encyclopaedisch Handboek van het Moderne Denken. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1960. Bouwfonds MAB Ontwikkeling, “Bouwstenen voor de woonwijk van de toekomst”, Woonwijk van de Toekomst, 18, 2005, pp. 4-9. Brandsen, T. en Helderman, J.K. “Volkshuisvesting”, in Dijstelbloem, H., Meurs, P. en Schrijvers, E. (red.), Maatschappelijke dienstverlening, een onderzoek naar vijf sectoren. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2004. Breedveld, K., en Van den Broek, A. De veeleisende samenleving. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004.
154
Buss, D.M. (red.) The Handbook of Evolutionary Psychology. Hoboken: Wiley, 2005.Cacciari, M. “Eupalinos or Architecture”, Oppositions, 21, 1980. Chavannes, M. “Achter de paleismuur is de oorlog ver weg”, NRC Handelsblad, 1-12-2001. Conner, T. “Managing for competitiveness: a proposed model for managerial focus”, Strategic Change, 12, 2003, pp. 195-207. Corboz, A. “De stedebouw van de 20ste eeuw, een profiel”, Archis, 5, 1992. – – “Das Territorium als Palimpsest” in Corboz, A. Die Kunst, Stadt und Land zum sprechen zu bringen. Bauwelt Fundamente 123. Basel: Birkhäuser Verlag, 2001. Critchfield, R. Villages. New York: Doubleday, 1981. Dangschat, J.S. “Lebensstile in der Stadt; Raumbezug und konkreter Ort von Lebensstillen und Lebensstilisierungen”, in Dangschat, J.S. en Blasius, J. (red.), Lebensstile in den Städten: Konzepte und Methoden. Opladen: Leske und Budrich, 1994. Deben, L. Van onderkomen tot woning, een studie over woonbeschaving in Nederland 1850-1969. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1988. Dekker, P. “De civil society als terrein en taak”, In de Marge – Tijdschrift voorLevensbeschouwing en Wetenschap, 13(1), 2004, pp. 15-21. Dekker, P. en Hooghe, M. “De burger-nachtwaker. Naar een informalisering van de politieke participatie van de Nederlandse en Vlaamse bevolking”, Sociologische Gids, 50(2), 2003, pp. 156-181. Deleuze, G. en Guattari, F. Rizoom. Utrecht: Uitgeverij Rizoom, 1998. Devisch, I. Wij, Jean-Luc Nancy en het vraagstuk van de gemeenschap in de hedendaagse wijsbegeerte. Leuven: Damon, 2003.
155
– – “Jean-Luc Nancy”, in Achterhuis, H. (red.), Denkers van nu. Diemen: Veen Magazines, 2005. Diepen, A. van en Musterd, S. Stedelijke leefstijlen en woonmilieus in Amsterdam. Amsterdam: Amsterdam Study Centre for the Metropolitan Environment, 2001. Diepen, A. van en Arnoldus, M. De woonvraag in de vraaggestuurde markt. Amsterdam: DGW/NETHUR, 2003. Dogge, P. Van woningverhuurder naar aanbieder van woongenot. De strategische mogelijkheden en beperkingen van de inzet van diensten ter verbetering van de marktpositie. Bouwstenen 71, Eindhoven: Technische Universiteit Eindhoven, 2003. Drucker, P.F. The Practice of Management. New York: Harper & Row, 1954. Doorn, J.J.A. van, “Wijk en stad, reële integratiekaders?”, in Prae-adviezen voor het Congres over Sociale Samenhangen en Nieuwe Stadswijken. Amsterdam, 1955. Dubos, R. J. Mirage of Health: Utopias, Progress & Biological Change. New Brunswick: Rutgers University Press, 1987. Dudok, W.M. “Structuurplan Groot- ‘s Gravenhage”, Bouw, 1949. Duyvendak, J. W. en Hurenkamp, M. (red.) Kiezen voor de kudde, lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: van Gennep, 2004. Duyvendak, J.W. “Trots als drager in de communicatie”, in Kwaliteit van de Stad. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 2004. Eesteren, C. van en Lohuizen, Th.K. van, Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam. 1937
156
Engelsdorp Gastelaars, R. van, Nieuwe trends in de verhuisbehoeften, een essay in opdracht van NVM, Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen. AME Amsterdam Study Centre for the Metropolitan Environment. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1999. Ekamper, P. en Huis, M. van, “Verhuisredenen”, Demos, 18, 11-12, 2002. Online beschikbaar: http://www.nidi.knaw.nl/web/html/public/demos/dm02102.html Eldonk, J. van en Fassbinder, H. Flexible fixation: The paradox of Dutch housing architecture. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1990. Ellin, N. (red.). Architecture of Fear. New York: Princeton University Press, 1997. Elsinga, M. en Hoekstra, J. De betekenis van eigenwoningbezit. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2004. Embree, L.E. (red.) Encyclopedia of Phenomenology. Dordrecht: Kluwer Academic, 1997. Erev, I., Bornstein, G. en Galili, R. “Constructive intergroup competition as a solution to the free rider problem: a field experiment”, Journal of Experimental Social Psychology, 29, 1993, pp. 463-478. European Environment Agency. Towards an urban atlas: Assessment of spatial data on 25 European cities and urban areas. Copenhagen: EEA, 2002. Evans, R. G., Barer, M. L. en Marmor, T. R. (red.). Why are Some People Healthy and Others Not? The Determinants of Health of Populations. New York: Aldine De Gruyter, 1994. Evenhuis, C.H.S. “Levensloop bewust beleid in de steigers. Analyse ten behoeve van een integrale beleidsvisie”, in Stuurgroep Verkenning Levensloop, Verkenning Levensloop. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken, 2002.
157
Feijten, P. en Mulder, C.H. “Life course experience and housing quality”, Housing Studies, 20(4), 2005, pp. 571-587. Field, F. Neighbours from hell, the politics of behaviour. London: Politico’s, 2003. Flint, J. “The responsible tenant: housing governance and the politics of behaviour”, Housing Studies, 19(6), 2004, pp. 893-909. Florida, R. The Rise of the Creative Class: and how it’s transforming work, leisure, community and everyday life. New York: Basic Books, 2002. Fortier, B. “Liefde voor de stad”, Archis, 5, 1995, pp. 69-80. Fortmann, H. Inleiding tot de cultuurpsychologie. Bilthoven: Ambo, 1979. Gezondheidsraad en Raad voor het Ruimtelijk, Milieu- en Natuur Onderzoek. Natuur en Gezondheid: invloed van natuur op het sociaal, psychisch en lichamelijk welbevinden. Den Haag: Gezondheidsraad en RMNO, 2004. Glacken, C.J. Traces on the Rhodian Shore: nature and culture in western thought from ancient times to the end of the eighteenth century. Berkely, CA: University of California Press, 1990. Gouldner, A.W. “Romantiek en classicisme”, De Gids, 136, 1973. Gowricharn, R.S. “De identiteit van de tuin. Sociale cohesie in de concentratiewijk”, Contrast, 29 mei, 1997. – – “Sociale cohesie en culturele diversiteit”, Bestuurskunde, 12(8), 2003, pp. 344-353. Graaf, P. van der Bewoners als klant: een gouden kans? Utrecht: Verwey-Jonker, 2003. Guardini, R. Tijdperken des levens; hun ethische en pedagogische betekenis. Tielt/Den Haag: Lannoo, 1959.
158
Hajer, M. en Reijndorp, A. Op zoek naar een nieuw publiek domein. Rotterdam: NAi Uitgevers, 2001. Handel, C. van den en Reijnhoudt, P. Evaluatie project wooncontainers Kampen. Amsterdam: DSP groep, 2005. Horst, H., van der, Kullberg, J. en Debel, L. Wat wijken maakt, de wording van functionele, sociale en expressieve kwaliteiten van Vreewijk, Zuidwijk en Ommoord. Delft: DGVH/NETHUR, 2001. Hebly, A. en Boekraad, C. Bouwen in de wederopbouw. Hebly Theunissen Architecten, Delft, 2004. Heijs, W., Carton, M., Smeets, J. en Van Gemert, A. “Labyrint van Leefstijlen”, in Handboek Stedelijk Management. Den Haag: Elsevier, 2005. Hereijgers, A., Michel, H., De Rooij, L. en Rose, B. California Dreaming – Woonconcepten uit de San Fransisco Bay Area. Rotterdam: NAi, 2000. Heynen, H. Architectuur en kritiek van de moderniteit. Nijmegen: SUN, 2001. Hoogendoorn, J. “Culturele broedplaatsen in Amsterdam, www.cultuurst@ad”, Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, 3, 2001. Houten, D. van, De standaardmens voorbij, over zorg verzorgingsstaat en burgerschap. Maarssen: Elsevier/De tijdstroom, 1999. Hull, R.B., Lam, I.V.M. en Vigo, G. “Place identity: symbols of self in the urban fabric”, Landscape and Urban Planning, 28, 1994, pp. 109-120. Hulsman, B. “Bang?”, NRC Handelsblad, 30 april 2005. Jacobs, J. The death and life of great American cities. New York: Vintage books, 1961.
159
Jong, F. de, “Woonvoorkeuronderzoek: theorie, empirie en relevantie voor de praktijk”, Woonconsument en Woningkwaliteit, 5, 1996. Kaplan, R. en Kaplan, S. The Experience of Nature. London: Cambridge University Press, 1979. Karlis, G. “Social cohesion, social closure and recreation: the ethnic experience in multicultural societies”, Journal of Applied Recreation Research, 1(23), 1998, pp. 3-21. Kearsey, A. en Varey, R.J. “Managerialist thinking on marketing for public services”, Public Money & Management, January-March, 1998, pp. 51-59. Kellert, S. The value of life: biological diversity and human society. Washington: Shearwater-Island, 1996. Kempen, R. van, en Primus, H. (red.) Stadswijken en herstructurering. Assen: Van Gorcum, 1999. Ketelaar, J. Het woonmilieu op begrip gebracht. Bouwstenen 27, Eindhoven: Technische Universiteit Eindhoven, 1994. – – “Het woonmilieu als analyse en planningscategorie”, in Handboek Stedelijk Management. Den Haag: Elsevier, 2001. Keulen, A. van, en Van Beurden, A. Van alles wat meenemen: opvoedingsstijlen in multicultureel Nederland. Bussum: Coutinho, 2002. Kloprogge, J. “De Wijkgedachte”, Plan, 1, 1975, pp. 25-55. Koolhaas, R. en Mau. B. S, M, L, XL. Rotterdam: Uitgeverij 010, 1995. Koolhaas, R. Lagos Wide & Close, an Interactive Journey into an Exploding City. Amsterdam: Submarine Dvd, 2005
160
Korpela, K.M. “Place-identity as a product of environmental self-regulation”, Journal of Environmental Psychology, 9, 1989, pp. 241-256. Krupat, E. “A place for place identity”, Journal of Environmental Psychology, 3, 1983, pp. 343-344. – – People in Cities: the urban environment and its effects. London: Cambridge University Press, 1985. Kyle, G. “Testing the dimensionality of place attachment in recreational settings”, Environment and Behavior, 37(2), 2005, pp. 153-177. Land, M. van der en Machielse, K. “Faciliteren van leefstijlen: duurzame woonmilieus in Flevoland”, Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, 83(6),2002, pp. 28-33. Land, M. van der, “Vluchtige verbondenheid, de nieuwe middenklasse en haar binding met de stad”, in Agora, 20(3), 2004. pp. 36-40 Lange, F. de, “De burger als manager: Kantekeningen bij het rapport Verkenning Levensloop”, Filosofie en Praktijk, 25(20), 2004. Lash, S. “Reflexivity and its Doubles: Structure, Aesthetics, Community”, in Beck, U., Giddens, A. en Lash, S. (red.) Reflexive Modernization, Politics, Tradition and Aesthetics in the Modern Social Order. Cambridge: Polity Press, 1994. Lash, S. en Urry, J. Economies of Signs & Space. London: Sage, 1994. Leach, N. The anaesthetics of architecture. Cambridge: MIT Press, 1999. Leestemaker, J. en Machielse, C. “Wonen voor het leven, een trendanalyse”, in Verkenning Levensloop. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002.
161
Levitt, M. J. “Attachment and close relationships: A life-span perspective”, in: Gewirtz, J.L. en Kurtines, W.F. (red.), Interactions with attachment. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1991. Liefbroer, A. en Mulder, C. “Op je familie kun je rekenen”, Demos, 20(2), 2004, pp. 15-16. Lister, S. “Housing Benefit sanctions for anti-social behaviour”, Benefits, 12(2), 2004, pp. 102-106. Lofland, L.H. The public realm. Exploring the city’s quintessential social territory. New York: Aldine De Gruyter, 1998. Lˆˆv, T. en Miegel, F. “The notion of lifestyle: some theoretical contributions”, The Nordicom Review, 1, 1990, pp. 21-31. Low, S.M. On the Plaza. The politics of Public Space and Culture. Austin: University of Texas Press, 2000. – – Behind the Gates. Life, Security and the Pursuit of Happiness in Fortress America. New York: Routledge, 2003. Lyotard, J.F. “Domus and the Megalopolis” [1988], in Leach, N. (red.), Rethinking Architecture, a reader in cultural theory. London/New York: Routledge, 1997. Maandag, B., & Van der Mee, T. De ‘asocialen’, heropvoeding in Drentse kampen. Rotterdam: Donker, 2005. Marshall, T. H. Citizenship and social class, and other essays. Cambridge: University Press, 1950. McKeown, T. Medicine in modern society; medical planning based on evaluation of medical achievement. New York: Hafner Publishing Corporation, 1966.
162
McKinlay, J. B. en McKinlay, S. M. “The Questionable Effect of Medical Measures on the Decline of Mortality in the United States in the Twentieth Century”, Milbank Memorial Fund Quarterly Health and Society, 55, 1977, pp. 405-428. McKnight, J. L. The careless society: community and its counterfeits. New York: Basic books, 1995. McMillan, D.W. en Chavis, D.M. “Sense of community: a definition and theory”, American Journal of Community Psychology, 14(1), 1986, pp. 6-23. Metz, T. en Cieraad, I. Villa Vinex. Bart Sorgdrager fotografeert Leidsche Rijn. Amsterdam: Uitgeverij De Verbeelding, 2001. Ministerie SZW, Verkenning Levensloop. Algemeen Deel. Den Haag: Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002. Ministerie VWS, Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing. Den Haag: Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2005. Mispelblom Beyer - Van den Bergh van Eysinga, L.M. “De mens in de stad”, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 27, 1946. Mitchell, D. Cultural Geography, a critical introduction. Oxford/Malden: Blackwell, 2000. Mommaas, J.T. “Over de culturele dimensie van de ruimte - Of hoe dit te begrijpen en wat ermee te doen” in Levende Stad. Lagen en Dimensies Pijlers voor Netwerkverstedelijking. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2001. Morse, R.M. en Hardoy, J.E. (red.). Rethinking the Latin American City. Washington, DC: Woodrow Wilson Center Press; Baltimore: John Hopkins University Press, 1992.
163
Nio, I. “Van levenswijzen tot lifestyles: over de bruikbaarheid van leefstijlen voor de ruimtelijke ordening”, Stedebouw en Ruimtelijke Ordening, 83(6), 2002, pp. 6-10. Noordanus, P.G.A. “De (her-)ontdekking van de na-oorlogse wijken”, in Stedelijke transformatie, Stichting Forum Voor Stedelijke Vernieuwing, 1999. NRC Handelsblad, Atlas van de Nederlandse steden. 1999. Pargament, K.I. The Psychology of Religion and Coping: theory, research, practice. New York: The Guilford Press, 1997. Pervin, L.A. Personality: Theory and Research. Zesde druk. New York: Wiley, 1993. Pinkster F. en Van Kempen, R. Leefstijlen en woonmilieuvoorkeuren. Utrecht: Urban en Regional Research Centre Utrecht, Universiteit Utrecht, 2002. Poland, B., Coburn, D., Robertson, A., en Eakin, J. “Wealth, equity and health care, a critique of a ‘population health’ perspective on the determinants of health”, Social Science & Medicine, 46(7), 1998, pp. 785-798. Programa Estado de la Nación. Décimo Informe Estado de la Nación en Desarrollo Humano Sostenible. San José, 2004. Proshansky, H.M. “The city and self-identity”, Environment and Behavior, 10, 1978, pp. 147-169. Putnam, R. Bowling alone, the collapse and revival of civic America. New York: Simon & Schuster, 2000. Raad Voor Werk en Inkomen (RWI), Omdat iedereen nodig is. Utrecht: RWI, 2005. Randall, B. Safe as houses, preventing and dealing with anti-social behaviour. CECODHAS, 2005.
164
Regt, A. J. de, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid: ontwikkelingen in Nederland 1870-1940: een historisch-sociologische studie. Meppel: Boom, 1984. Relph, E. Place and Placelessness. London: Pion, 1976. Riesman, D., Denny, R. en Glazer, N. The Lonely Crowd: A Study of the Changing American Character. New Haven: Yale University Press, 1950.RMNO, Demografie en Leefstijlen. Advies nr. A.01. Raad voor Ruimtelijk, Milieu- en Natuuronderzoek, Den Haag, 2004. RMO, Levensloop als perspectief. Kantekeningen bij de Verkenning Levensloop. Beleidsopties voor leren, werken, zorgen en wonen. Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, Advies 20, Den Haag, 2002. Rose, G. The strategy of preventive medicine. Oxford: Oxford University Press. Ruimtelijk Planbureau. De Landstad: landelijk wonen in de netwerkstad. Rotterdam: NAi Uitgevers, 2005. Ryan, R.L. “Exploring the effects of environmental experience on attachment to urban natural areas”, Environment and Behavior, 37(1), 2005, pp. 3-42. Saharso, S. Jan en alleman: etnische jeugd over etnische identiteit, discriminatie en vriendschap. Utrecht: Van Arkel, 1992. Sandercock, L. Towards Cosmopolis: planning for multicultural cities. Chichester: Wiley, 1998. Sarlo, B. Borges, a writer on the edge. London: Verso, 1993. Schaap, P. en Smeets, J. “De woonservicezone. Balanceren tussen aanbodplanning en vraagsturing” in Handboek Stedelijk Management. Den Haag: Elsevier, 2004.
165
Schwartz, B. “The Tyranny of Choice: options allow people to select precisely what makes them happiest. But too much choice often makes for misery”, Scientific American Mind, 2004, December. Shelton, B. Learning from the Japanese City. London/New York: Spon/Routledge, 1999. Shumaker, S.A. en Taylor, R.B. “Towards a clarification of people-place relationships: a model of attachment to place”, in: Feimer, N.R. en Geller, E.S. (red.), Environmental Psychology: directions and perspectives. New York: Praeger, 1983. Simmel, G. “Exkurs ¸ber den Fremden”, in Simmel, G. Soziologie. Untersuchungen ¸ber die Formen der Vergesellschaftung. Berlijn: Duncker & Humblot Verlag, 1908, pp. 509-512. Simmel, G. “The Metropolis and Mental Life” [1903], in Wolff, K.H. (Transl.), The Sociology of George Simmel. New York: The Free Press, 1950. Singelenberg, J. en Tabak, L. Rare huizen voor rare leefwijzen. Rotterdam: SEV, 2005. Smeets J. en Dogge, P. “Corporaties en strategische sourcing”, Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, 9(6), 2003, pp. 26-29. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Sociaal en Cultureel Rapport 1974. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975. Soetens, I. Tussen openbaar en privé. Een ontwikkelingsstrategie voor de openbare ruimte in de naoorlogse woonwijk. Afstudeerscriptie, Eindhoven: Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven, 2003. Stanley, K. “Sanctions and sweeteners, rights and responsibilities in the benefits system”, Public Policy Research, 12(1), 2005, pp. 37-43.
166
Steyaert, J., Bodd, J. en Linders, L. Actief burgerschap, het betere trek- en duwwerk rondom publieke dienstverlening. Eindhoven: Fontys Hogescholen, 2005. Szerszynski, B. “On knowing what to do: environmentalism and the modern problematic”, in Lash, et al, (red.), Risk, Environment and Modernity. London: SAGE, 1996. TRS Ontwikkelingsgroep, De Trots van de Plek. Rotterdam, 2001. Tuan, Y.F. Topophilia. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, 1974. – – “Rootedness versus sense of place”, Landscape, 24(1), 1980, pp.3-8. Ungar, P.S. en Teaford, M.F. (red.) Human Diet: Its Origin and Evolution. Westport: Bergin & Garvey, 2002. Van Buren, P. The Secular Meaning of the Gospel. New York: Macmillan, 1963. Vanheeswijck, G. “Charles Taylor”, in Achterhuis, H. (red.), Denkers van nu. Diemen: Veen Magazines, 2005. Vattimo, G. De transparante samenleving, vertaling door Henk Slager van La societé trasparente [1989], Amsterdam: Boom, 1998. Vega Carballo, J.L. “San José: Tenencia de la tierra y nuevos grupos sociales en el siglo XIX” , in Fernández, R. en Uclés, M.L. (red.), La estructuración de las capitales centroamericanas. San José: Editorial Universitaria Centroamericana, 1988. Vereniging Deltametropool. Stadslandschappen. Vrijetijdsbesteding: een kans voor de Deltametropool. Eindrapport Werkgroep Vrijetijdsbesteding Deltametropool, 2004. Vickers, J. “Concepts of competition”, Oxford Economic Papers, 47, 1995, pp. 1-23.
167
Visscher, J. de en De Saeger, R. (red.) Wonen, architectuur in het denken van Martin Heidegger. Nijmegen: SUN, 1991. Vorstenbosch, J. Zorg: een filosofische analyse. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds, 2005. Vreeze, N. de en Van der Vossen, B. Levensloopbestendige woningen. Een onderzoek naar de sociale effecten van gemengd wonen. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1999. VROM, Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX). Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1990. – – Woonverkenningen MMXXX. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1997. – – De atlas van de ruimte. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1997. – – WBO 2002. Beter thuis in wonen. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2003. – – Nota Mensen, Wensen, Wonen. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2004. VROMraad, Op eigen kracht, eigenwoningbezit in Nederland. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2004. – – Dagindeling geordend, Advies 023. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 2000. Wal, K. van der, “Charles Taylors hermeneutische antropologie”, Wijsgerig Perspectief, 41 (3), 2001, pp. 7-13.
168
Wassenberg, F. “Renewing stigmatised estates in the Netherlands: A framework for image renewal strategies”, Journal of housing and the Built Environment, 19, 2004. Watzlawick, P., Beavin, J.H. en Jackson, D.D. De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2000. Weeber, C. Het Wilde Wonen. Rotterdam: Uitgeverij 010, 1998. Weeda, C.J. Ideaalbeelden rond leefvormen. Deventer: Van Loghun Slaterus, 1982. – – “Dynamiek in leefvormen”, in: Idenburg, Ph (red.), De nadagen van de verzorgingsstaat. Amsterdam: Meulenhoff Informatief, 1983. Weick, K.E. The Social psychology of organizing. Tweede editie. New York: McGraw-Hill, 1979. Weinstein, M. en Weinstein, D. Postmodern(ized) Simmel, London: Routledge, 1993. Weiss, R. “The attachment bond in childhood and adulthood”, in C. M. Parkes, C.M. Stevenson-Hinde, J. en Marris, P. (red.), Attachment across the life cycle. London: Routledge, 1991. Wellman, B. en Leighton, B. “Networks, neighbourhoods and communities. Approaches to the study of the community question”, Urban Affairs Quarterly, 14 (3), 1979, pp. 363-390. Wellman, B. From little boxes to loosely-bounded network: the privatization and domestication of community. 1998. Online beschikbaar: www.chass.utoronto.ca/~wellman Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Vertrouwen in de buurt. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005.
169
White, K.J.C. en Guest, A.M. “Community Lost or Transformed? Urbanization and Social Ties”, City & Community, 2(3), 2003, pp. 239-259. White, S. “A progressive politics of responsibility, what would it look like?”, Public Policy Research, 12(1), 2004, pp. 7-14. Wilson, E.O. Biophilia. Cambridge: Harvard University Press, 1984. Wilson, J. Q. en Kelling, G. E. “Broken windows: the police and neighborhood safety”, Atlantic Monthly, 1982. Wouden, R. van der “Europees platteland tussen marginalisering en verstedelijking”, Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening, 1, 2005. Wouden, R. van der en Kullberg, J. “Stijloefeningen: leefstijlen in onderzoek en praktijk”, Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, 83, 2002.
170
Lijst van illustraties en fotografie Inleiding
Fig. 0.1
‘Reset’ momenten in huidige en toekomstige situatie, Fred Sanders, ZVH Zaanstad, 2005
1
Fig. 1.1
Schematische evolutie burgerschap in Nederland 1905 - 2005, naar: Steyaert, Bodd, Linders, 2005.
2
Fig. 2.2
Contributie en retributie tijdens de levensloop, bron: Ministerie VWS, 2005.
3
Afb. 3.1
Begijnhof in Amsterdam, Foto: Hans Brons - Rovorm, Amsterdam, 2004. Bewoners van het Nieuwe Vissershop, Zaanstad. Foto: Dirk Brand, Koog a/d Zaan, 2005. Begijnhof, Foto: Herman Wouters - Hollandse Hoogte, Amsterdam, 2003.
Afb. 3.2
Mariaplaats in Utrecht (awg architecten cvba, Antwerpen; projectarchitecten: b0b Van Reeth en Christine de Ruijter). Foto’s: Luuk Kramer, Amsterdam, 1998.
Afb. 3.3
Haverleij in Den Bosch, (stedenbouwkundig plan: Soeters Van Eldonck Ponec architecten, Amsterdam: landschapsontwerp: Paul van Beek landschappen, Rotterdam). Luchtfoto van nieuw landschap in aanbouw. Toegang van Slot Haverleij (masterplan van Krier & Kohl, Berlijn). Kasteel Wuyvenhaerd (Architectenburo L.Lafour en R.Wijk, Amsterdam). Foto’s beschikbaar gesteld door Haverleij B.V. Haverleij is een samenwerkingsverband van de gemeente ‘s-Hertogenbosch, Bouwfonds Ontwikkeling en Heijmans Vastgoed.
Afb. 3.4
Oude Vissershop in Zaanstad, foto: Dirk Brand, Koog a/d Zaan, 2000. Het Kalf, Zaanstad. Foto: Dirk Brand, Koog a/d Zaan, 2005. Nieuw Vissershop in Zaanstad (Heren 5 architecten, Amsterdam) Foto: Dirk Brand, Koog a/d Zaan, 2005.
171
5 Illustraties en fotografie van Anne Schram, Amsterdam, tenzij anders aangegeven. Afb. 5.1
Archetypen van creatie- en accumulatiestad.
Afb. 5.2
Bebouwing van San José in 1889 en 1990.
Afb. 5.3
Centrum San José in 1944 en westen van San Joséin 1999: verstrooiing binnen en buiten het grid. Foto uit 1944: Solow, 1948.
Afb. 5.4
Maïsveld voor het nationale theater in 1915 en de ‘onstedelijke stad’ in Barrio Copey, San José, 1999. Foto uit 1915 door Manuel Gómez Miralles, bron: Museo Nacional, San José.
Afb. 5.5
Achteloze openbare ruimte in het centrum (1995), in Barrio Lujan (1999) en in Zapote (2002)
.
Afb. 5.6
Groen ‘tussenland’ in Barrio Anonos (1995), een kleine plaza in Barrio Keith Carit (1995) en een leeg perceel in het centrum van San José(2004).
Afb. 5.7
Diversiteit en eclecticisme binnen het grid van centrum San José, 1995 en 2002.
Afb. 5.8
‘Marginale’ wijken ten westen van Barrio Mexico en in Barrio Copey, 1999.
Afb. 5.9
Omheind wonen: tuinen, bewaakt condominium en kleinere huizen op gedeelde percelen achter hekken, 1995.
Afb. 5.10 Hekken in het centrum van San José(1999) en in een straat in het stadsdeel Desamparados (1995). Afb. 5.11 Straten in San José, in de wijken Pavas, Sabanilla en Lujan (1995).
Met dank aan: Luuk Kramer, AWG architecten, Splinter Architecten, Dirk Brand, Haverleij BV, en Rovorm
172
Over de auteurs Dr.ir. Kees Doevendans (1952) is hoofddocent stedenbouw aan de Technische Universiteit Eindhoven. Tevens is hij verbonden aan de Hogeschool voor Wetenschap en Kunst Sint Lucas in Brussel en Gent, afdeling stedenbouw, en bestuurslid van de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedenbouwkundigen en Planologen (BNSP). Zijn belangstelling gaat uit naar geschiedenis en theorie van stad en stedenbouw. Van zijn hand verscheen onder andere ‘Stad en samenleving’ (Martinus Nijhoff, 2000). Ook redigeerde hij de uitgave ‘Het kerkgebouw in het postindustriÎle landschap’ (Boekencentrum, 2004). Ir. Han Michel (1946) studeerde Bouwkunde in Delft. Hij is actief op het gebied van de woningbouw. In zijn loopbaan was hij onder meer directeur van Woonstichting Lieven de Key, later Woonstichting de Key, en van projectontwikkelaar De Principaal BV. Han Michel opereert nu als zelfstandig adviseur voor gemeenten, corporaties en ontwikkelaars. Zijn hart ligt bij de complexe stedelijke opgaven. In zijn aanpak neemt ‘het sterke concept’ een belangrijke plaats in. Dit leidde tot de belangstelling voor communities. Drs.ir. Fred C. Sanders (1956) studeerde Civiele Techniek aan de Technische Universiteit in Delft en Bedrijfskunde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Sinds 1 januari 1996 is hij bij Woningcorporatie ZVH in Zaanstad werkzaam; eerst als directeur en nu als bestuurder. ZVH is verbonden aan projectontwikkelingsmaatschappij Kristal NV. Zijn belangstelling gaat uit naar raakvlakken tussen de sociale aspecten van het bouwen en de bedrijfseconomische theorie. Ir. Anne Schram (1967) studeerde architectuur en stedenbouw aan de Technische Universiteit Eindhoven. Zij is geïnteresseerd in stadstheorie, met name de raakvlakken tussen stedenbouw en andere theoretische disciplines. Daarnaast doet ze sinds midden jaren negentig onderzoek naar Latijns-Amerikaanse stedenbouw, waar haar belangstelling zich concentreert rond het zelfgenererend vermogen van de accumulerende stad. Ze is in Amsterdam werkzaam als planontwikkelaar en in Eindhoven als wetenschappelijk onderzoeker. Drs. Jos Smeets (1952) studeerde sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam en is vanaf 1979 werkzaam aan de Technische Universiteit Eindhoven. Aanvankelijk hield hij zich bezig met volkshuisvesting en stadsvernieuwing, later met het beheer
173
van de gebouwde omgeving. Sinds 1987 is hij universitair hoofddocent op het gebied van Vastgoedbeheer en -ontwikkeling. Vanaf 1993 is hij tevens directeur van de Stichting Interface, een onderzoeksinstituut verbonden aan de faculteit Bouwkunde van de TUE. Dr. Jan Steyaert studeerde sociologie aan de Universiteit van Antwerpen en promoveerde daar op een proefschrift over informatiebeleid in welzijnsorganisaties. Hij is momenteel lector bij Fontys Hogeschool Sociale Studies en research fellow aan de University of Bath. Zijn aandachtsgebieden betreffen de relatie tussen sociale infrastructuur en technologie alsook algemeen (lokaal) sociaal beleid. Publicaties kunnen geraadpleegd worden via www.steyaert.org. Drs. Johan van Zoest (1959) studeerde biologie aan de Vrije Universiteit. Hij werkt als hoofdplanoloog bij de Dienst Ruimtelijke Ordening in Amsterdam en als docent bij de Technische Universiteit Eindhoven. Zijn werkvelden bestrijken onder meer de ruimtelijke ordening, inrichting en beheer van stedelijke en regionale groenstructuren en gebruik en beleving van openbare ruimte.
174
Colofon Bouwstenen Publicatiebureau Postbus 513 5600 MB Eindhoven Nederland
Editorial Board Prof.ir. Donald van Dansik Dr. Frits van Engeldorp Gastelaars Prof.ir. Jan Westra
In opdracht van ZVH Zaanstad copyright(c) 2006 Auteurs/ TUE Faculteit Bouwkunde Redactie
Fred Sanders
Vormgeving
Karin Dekker en Marley Miedema
Omslag ontwerp
Tekenstudio faculteit Bouwkunde
Eindredactie
Anne Schram
Druk
Universiteitsdrukkerij Technische Universiteit Eindhoven
Reflecties op het Woondomein, door Fred Sanders (red.). – Eindhoven : Bouwstenen publicaties. ISBN 90-6814-600-9
175
176
177
178