Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2009-10
‘Reclame in de wet consumentenkrediet: een onderzoek van de rechtspraak’
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟ Ingediend door
Emily Van Damme Studentennummer: 20051846 Major sociaal en economisch recht
Promotor: Cathy Van Acker Commissaris: Wendy Dammans
VOORWOORD Het academiejaar loopt op zijn einde evenals de opleiding Rechten. Deze meesterproef vormt hiervan de afsluiter als zijnde een reflectie van jarenlang verworven juridische kennis. Zowel bij de uitwerking van dit schrijven, alsook gedurende de voorbije vijf jaren zijn er een aantal personen die elk individueel een speciaal woordje van dank verdienen. Vooreerst mijn promotor, professor Van Acker die mij steeds heeft bijgestaan met de nodige raad, mijn nieuwsgierigheid heeft geprikkeld en de nodige verbeteringen en opmerkingen heeft aangebracht. Tevens wil ik een aantal collega-studenten bedanken. Ten eerste wil ik mijn appreciatie voor Mélanie Sevenant en Liesbet Pluym onderstrepen voor de nalezing van deze meesterproef. Daarnaast ook mijn dank ten aanzien van Eugénie Carrez voor haar suggesties en advies in het kader van het voorliggende onderwerp. Niet te vergeten, is mijn vriend die mij steeds heeft bijgestaan in de stressvolle momenten van de voorbije jaren. Laatst vermeld, maar beslist dé belangrijkste persoon, is mijn vader die mij gedurende de volledige opleiding niet alleen financieel maar ook emotioneel heeft gesteund en gemotiveerd.
Al deze personen hebben mij onvoorwaardelijk gesteund en steeds geloof gehad in mijn kunnen. Daarvoor ben ik hen allen zeer dankbaar.
INHOUDSTAFEL INLEIDING ............................................................................................................................... 1 HOOFDSTUK 1: WETGEVEND KADER ............................................................................... 4 HOOFDSTUK 2: TOEPASSINGSGEBIED ............................................................................. 9 Afdeling 1: Lex specialis .................................................................................................... 9 Afdeling 2: Ratione personae ........................................................................................... 11 Afdeling 3: Ratione materiae............................................................................................ 15 Afdeling 4: Begrip reclame ............................................................................................... 20 HOOFDSTUK 3: GEBODSBEPALINGEN ........................................................................... 23 Afdeling 1: Voor alle kredietvormen ................................................................................ 23 A. Verplichte vermeldingen ........................................................................................ 23 1.
Identificatie van de adverteerder ........................................................................ 24
2.
Kredietvorm ....................................................................................................... 25
3.
Bijzondere of beperkende voorwaarden ............................................................. 26
4.
Toekomstperspectieven ...................................................................................... 28
B. Vermelding van kredietkosten ............................................................................... 32 C. De vorm ................................................................................................................. 36 Afdeling 2: Voor specifieke kredietvormen...................................................................... 39 A. Verkoop op afbetaling............................................................................................ 39 B.
Financieringshuur ................................................................................................. 40
C.
Lening op afbetaling ............................................................................................. 41
D.
Kredietopening ..................................................................................................... 42
Afdeling 3: De prospectus ................................................................................................ 42 HOOFSTUK 4: VERBODSBEPALINGEN ............................................................................ 48 Afdeling 1: Specifieke verbodsbepalingen ....................................................................... 48 A. Verboden misleidende reclamevormen .................................................................. 48 1.
Verwijzing naar erkenning of inschrijving ......................................................... 48 ii
2.
Verwijzing maximale jaarlijkse kostenpercentage ............................................. 48
3.
Vermelding “gratis krediet” ............................................................................... 49
B. Verboden onrechtmatige reclamevormen .............................................................. 52 Afdeling 2: Algemene verbodsbepaling ........................................................................... 54 Afdeling 3: Toekomstperspectieven ................................................................................. 54 HOOFDSTUK 5: ANDERE PROMOTIETECHNIEKEN ...................................................... 59 Afdeling 1: Leuren met een kredietovereenkomst ............................................................ 59 A. Begrip leuren .......................................................................................................... 59 B. Toegelaten technieken............................................................................................ 62 Afdeling 2: Mailing........................................................................................................... 64 Afdeling 3: Voorgewende reizen ...................................................................................... 66 Afdeling 4: Toekomstperspectieven ................................................................................. 67 HOOFDSTUK 6: SANCTIONERING .................................................................................... 72 Afdeling 1: Administratieve sancties ................................................................................ 72 A. Waarschuwingsprocedure ...................................................................................... 72 B. Minnelijke schikking ............................................................................................. 73 C. Intrekking of opschorting van de erkenning – opschorting of doorhaling van de inschrijving .................................................................................................................... 73 Afdeling 2: Gemeenrechtelijke sancties ........................................................................... 74 A. Wilsgebreken ......................................................................................................... 74 B. Schadevergoeding .................................................................................................. 75 Afdeling 3: Burgerlijke sancties ........................................................................................ 76 A. Nietigverklaring........................................................................................................ 76 B. Vermindering van de verbintenissen van de consument .......................................... 77 Afdeling 4: Strafsancties ................................................................................................... 77 Afdeling 5: Vordering tot staking ...................................................................................... 78 BESLUIT ................................................................................................................................. 81
iii
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 84 Rechtspraak .......................................................................................................................... 84 Rechtsleer ............................................................................................................................. 86 Boeken .............................................................................................................................. 86 Tijdschriften ...................................................................................................................... 88
iv
INLEIDING 1.
Krediet is een cruciaal fenomeen voor de economie, aangezien het een gangbare wijze
van betaling is geworden voor veel consumenten. Alsmaar meer Belgen hebben het evenwel moeilijk om hun kredieten tijdig te betalen en lopen al snel een grote betalingsachterstand op. De grootste betalingsmoeilijkheden komen voor bij consumentenkredieten. Het ministerie van economie geeft te kennen dat meer dan 3, 7 miljoen Belgen een consumentenkrediet hebben lopen. Daarvan kampen ongeveer 320 000 mensen met betalingsmoeilijkheden 1. Dit maakt sinds de financiële crisis een stijging van 5% uit.
2.
Vele consumenten laten zich reeds vangen op het ogenblik dat ze een reclameslogan
waarnemen die is gericht op de verwerving van een consumentenkrediet en al te vaak een idyllisch beeld schept. De wetgever heeft met de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (hierna: „WCK‟)2 dan ook getracht de consument te beschermen in de verhouding tot kredietgevers en kredietbemiddelaars. Meer concreet, wil de wetgever de overmatige schuldenlast in hoofde van particulieren voorkomen en de transparantie van de markt garanderen.
3.
Deze regelgeving blijkt evenwel ontoereikend. Onlangs gaf De Tijd immers te kennen dat
één op zeven advertenties voor krediet in strijd is met de wetgeving3. Dit bleek uit de cijfers van taskforce kredietreclame, die De Tijd kon inkijken. Deze inspectiedienst werd begin 2006 opgericht door de regering Verhofstadt II. In opdracht van minister Van Quickenborne werd het aantal controles in 2009 sterk uitgebreid. De inspecteurs hebben het voorbije jaar 692 advertenties gecontroleerd. Daarvan bleken 107 advertenties op verschillende punten niet in overeenstemming met de wetgeving4. Er werden tal van inbreuken vastgesteld: “Consumenten die hun schulden al niet de baas konden, worden toch een lening aangepraat. Er wordt onrechtmatig gewezen op het gemak of de snelheid waarmee je een lening kan krijgen. Er is zogezegd sprake van een „gratis krediet‟. Er wordt aangeboden om lopende schulden te hergroeperen. Het maximale kostenplaatje per jaar wordt niet correct 1
http://www.quickonomie.be/nl/persberichten/25sept2009-consum.jsp (consultatie 24 april 2010). BS 9 juli 1991, 15.203. 3 http://www.tijd.be/nieuws/binnenland/Een_op_zeven_kredietreclames_overtreedt_wet.8898821-438.art (consultatie 24 april 2010). 4 Schriftelijke vraag nr. 4-5874 van B. TOMMELEIN aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, “Taskforce kredietreclame – Controles – Processen-verbaal en boetes”, http://www.senate.be/www/?MIval=/Vragen/SchriftelijkeVraagPrint&LEG=4&NR=5874&LANG=nl (consultatie 24 april 2010). 2
1
weergegeven (…), vaak is de identiteit of het adres van de adverteerder niet opgenomen in de advertentie. De kredietvorm staat niet altijd vermeld. Ook de prospectus is niet altijd beschikbaar”. Daarbij werd tevens te kennen gegeven dat de meeste kredietgevers er met een waarschuwing vanaf kwamen. De inspecteurs schreven 92 processen-verbaal van waarschuwing uit en hebben 15 „pro justitia‟s‟ opgesteld waarbij een minnelijke schikking werd voorgesteld ten bedrage van gemiddeld 750 euro.
4.
Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de bestaande wetgeving tekortschiet en niet de
voorgewende doelstellingen heeft kunnen bereiken. Om deze negatieve spiraal van overmatige schuldenlast tegen te gaan, is de nood aan bijsturing en verbetering derhalve hoog. De aanleiding hiertoe werd gegeven door het Europees Parlement en de Raad die op 23 april 2008 een nieuwe richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten uitvaardigden (hierna: „Richtlijn Consumentenkrediet‟)5. Deze richtlijn heeft tot doel bepaalde aspecten van de
wettelijke
en
bestuursrechtelijke
bepalingen
van
de
lidstaten
inzake
consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren. Ter uitvoering hiervan werd op 10 maart 2010 een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet uitgebracht. Dit werd op 29 april 2010 door de Kamer goedgekeurd.
5.
Het wetgevend kader dat op het ogenblik van dit schrijven nog toepasselijk is6, wordt
gevormd door de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet die laatst werd gewijzigd in 2003. Hiervan zal worden onderzocht welke gebodsbepalingen alsook verbodsbepalingen de wetgever inzake consumentenkrediet aan de kredietgever of kredietbemiddelaar oplegt. De ratio van al deze bepalingen zal diepgaand worden geanalyseerd. De vraag stelt zich dan ook of deze bepalingen te verregaand zijn, dan wel voldoende de beoogde bescherming aan de consument bieden, op welke wijze en in welke mate deze bepalingen in de praktijk worden nageleefd en welke sancties in geval van schending worden opgelegd. Daar waar de meeste auteurs een onderscheid maken tussen enerzijds reclame in de eigenlijke zin van het woord7 en anderzijds andere promotietechnieken8, zullen in de meesterproef beide aspecten collectief worden behandeld.
5
Pb. L. 22 mei 2008, afl. 133, 66. Dit schrijven werd afgerond op 30 april 2010. 7 Betreft de artikelen 5, 6 en 6bis WCK. 6
2
6.
Daarnaast zal worden onderzocht welke wijzigingen de Richtlijn Consumentenkrediet ter
zake aanbrengt. De implementatie hiervan zal de rode draad vormen doorheen de meesterproef. Tevens zal worden nagegaan of het wetsontwerp van 10 maart 2010 al dan niet richtlijnconform is, waarbij de nodige kritiek zal worden geuit.
8
Betreft de artikelen 7, 8 en 9 WCK.
3
HOOFDSTUK 1: WETGEVEND KADER 7.
De wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet was het resultaat van een langdurig
denkproces waarbij zowel consumenten als vertegenwoordigers van de kredietsector waren betrokken. Deze wet vormt de omzetting van de richtlijn van 22 december 1986 (hierna: „richtlijn 87/102/EEG‟)9. Sindsdien is het consumentenkrediet sterk geëvolueerd en werd de WCK meerdere malen gewijzigd. De belangrijkste en recentste wijzigingen werden ingevoerd door de wet van 24 maart 200310.
8.
Meer dan twee decennia na de eerste richtlijn inzake consumentenkredieten vaardigden
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad uit. Een eerste aanzet hiertoe was in 199511 de start van een bevragingsprocedure door de Europese Commissie om de werking van de oorspronkelijke richtlijn 87/102/EEG te evalueren. Uit dit verslag bleek dat de wetgeving van de lidstaten inzake consumentenkrediet sterk uiteenlopend was. De gevolgen hiervan waren concurrentieverstoring tussen kredietgevers in de Gemeenschap en belemmering van de interne markt12. Een eerste voorstel tot wijziging volgde in 200213, maar werd verworpen door het Europees Parlement wegens te zware verplichtingen. Deze tekst was min of meer een verzameling van de
meest
beschermende
bepalingen
van
elke
nationale
wetgeving
inzake
consumentenkrediet14. Een gewijzigd voorstel volgde in 200515 en werd na verdere wijzigingen en compromissen uiteindelijk aangenomen in 2008. 9
Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, Pb. L. 12 februari 1987, afl. 42, 4853. 10 Wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, BS 2 mei 2003, 23.749. 11 Verslag over de werking van Richtlijn 87/102/EEG betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake het consumentenkrediet, COM(95)177def. 12 Overweging 3 en 4 Richtlijn Consumentenkrediet. 13 Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkrediet, COM(2002)443def. – 2002/0222 (COD). 14 S. DAUSSOGNE, “Consumentenkrediet: Toetsing van de huidige Belgische wet aan de nieuwe Europese richtlijn”, T.Fin.R. 2008, afl. 4, (291) 292. 15 Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten en
4
Uiterlijk op 11 juni 2010 dient de Richtlijn Consumentenkrediet te worden geïmplementeerd in de Belgische rechtsorde16.
9.
De objectieven van de nieuwe Richtlijn Consumentenkrediet zijn dezelfde als voorheen:
enerzijds verbetering van de werking van de interne markt voor consumentenkrediet17 en anderzijds harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten om te waarborgen dat alle consumenten een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten18. Voorheen trachtte men deze doelstellingen te bereiken via het principe van minimale harmonisatie. Artikel 15 van de oude richtlijn 87/102/EEG bepaalde namelijk: “deze richtlijn belet de Lid-staten niet om, met inachtneming van hun verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag, verderreikende voorschriften ter bescherming van de consument te handhaven of aan te nemen”. Opmerkelijk is dat het falen van de richtlijn 87/102/EEG grotendeels wordt toegeschreven aan haar minimale harmonisatiekarakter19. Bijgevolg werd met de nieuwe Richtlijn Consumentenkrediet de hoop op succes gezocht in de techniek van maximale of volledige harmonisatie. Hierdoor is het voor de lidstaten onmogelijk om bepalingen te handhaven of in te voeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in de Richtlijn Consumentenkrediet zijn vastgesteld. Ook dit werd evenwel het voorwerp van uitvoerige politieke discussies. Het eindresultaat is een „gerichte (totale) harmonisatie‟20, hetgeen wordt weergegeven in de aanhef van artikel 22, 1 Richtlijn: “in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen
tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad (door de Commissie overeenkomstig artikel 205, lid 2 van het EG-verdrag ingediend, COM(2005)483def. – 2002/0222 (COD). 16 Artikel 27 Richtlijn Consumentenkrediet, dat voorzag in een omzetting vóór 12 mei 2010, werd gewijzigd door een Rectificatie van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad, Pb. L. 11 augustus 2009, afl. 207, 14. 17 Dit zou op zijn beurt concurrentieverstoringen tussen kredietgevers binnen de Gemeenschap moeten tegengaan, alsook het gebruik van grensoverschrijdende consumentenkredieten moeten bevorderen: overweging 4 Richtlijn Consumentenkrediet. 18 Overweging 7, 8 en 9 Richtlijn Consumentenkrediet. 19 Overweging 4 Richtlijn Consumentenkrediet. 20 T. BAES, “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, (5) 23, nr. 23; A.-L. EVRARD, “Directive crédit à la consommation: dernière ligne droite”, DCCR 2008, (117) 123; S. DAUSSOGNE, “Consumentenkrediet: Toetsing van de huidige Belgische wet aan de nieuwe Europese richtlijn”, T.Fin.R. 2008, afl. 4, (291) 293; M. DE MUYNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 9-10, nr. 7; P. ROTT, “Consumer Credit” in H.-W. MICKLITZ, N. REICH en P. ROTT (eds.), Understanding EU Consumer Law, Antwerpen, Intersentia, 2009, (177) 186, nr. 5.3.
5
bevat...”. Hieruit vloeit voort dat voor wat de Richtlijn Consumentenkrediet niet harmoniseert, de lidstaten de vrijheid behouden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. Deze vaststelling wordt tevens bevestigd in de negende overweging van de Richtlijn. Derhalve moet vooreerst worden onderzocht wat de Richtlijn Consumentenkrediet al dan niet wenst te harmoniseren. Uit de tiende overweging van de Richtlijn Consumentenkrediet blijkt dat de harmonisatie zich “beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven”. A contrario blijven de lidstaten vrij om alles wat buiten het toepassingsgebied van de Richtlijn Consumentenkrediet valt naar eigen goeddunken te regelen.
10. Toegepast op het voorwerp van deze meesterproef valt vooreerst op te merken dat de Richtlijn Consumentenkrediet geen woord rept over het begrip „reclame‟. De lidstaten kunnen dit derhalve naar believen invullen. Daarnaast vinden de bepalingen inzake promotietechnieken, andere dan reclame in de eigenlijke zin van het woord, geen evenknie in de Richtlijn Consumentenkrediet en zullen de nationale regels dienaangaande toepasselijk blijven wegens gebrek aan harmonisatie21. Tenslotte is niet altijd duidelijk wat nu exact geharmoniseerd is. Zoals verder zal blijken22, zijn er verschillende interpretatiemogelijkheden met betrekking tot de harmonisatie van de bepalingen inzake de in reclame op te nemen informatie. Uit dit alles blijkt dat deze „gerichte (totale) harmonisatie‟ onvermijdelijk de doelstellingen van de Richtlijn Consumentenkrediet bemoeilijkt. Juridisch adviseur en bedrijfsjurist F. VAN DER HERTEN23 werpt terecht additionele redenen op om het welslagen van de Richtlijn Consumentenkrediet, op het vlak van harmonisatie, in vraag te stellen. Een eerste accessoire reden ligt vervat in het feit dat de Richtlijn Consumentenkrediet zelf uitdrukkelijk uitzonderingen toelaat op het principe van harmonisatie. Bij wijze van voorbeeld bepaalt artikel 4, 2, c) dat voor reclame betreffende bepaalde kredietovereenkomsten, de lidstaten mogen bepalen of het jaarlijks kostenpercentage al dan niet moet worden vermeld.
21
Infra 67, nr. 113. Infra 28-29, nr. 45. 23 F. VAN DER HERTEN, “De omzetting in het Belgisch recht van de nieuwe Europese richtlijn inzake consumentenkrediet”, in J. CATTARUZZA, W. KUPERS en I. PEETERS (eds.), Liber Amicorum Achilles Cuypers, Gent, Larcier, 2009, (275) 276-277, nr. 2. 22
6
Tenslotte hekelt hij het gehanteerde instrumentarium. Een richtlijn is immers alleen verbindend voor de lidstaten wat betreft het te bereiken resultaat. Aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen om dat resultaat te bereiken24. Dit alles maakt de implementatie van de Richtlijn Consumentenkrediet voor de nationale wetgevers geen makkelijke opgave.
11. Op 12 november 2009 verleende de Raad van State zijn advies over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet. Uiteindelijk heeft de Belgische regering op 10 maart 2010, geen moment te vroeg, een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (hierna: „wetsontwerp 2010‟)25 met een bijhorende Memorie van Toelichting (hierna: „Memorie van Toelichting 2010‟)26 ingediend.
Dit wetsontwerp heeft tot doel de Richtlijn Consumentenkrediet in de Belgische rechtsorde te implementeren. De Belgische wetgever heeft ervoor geopteerd de structuur en het begrippenarsenaal van de bestaande WCK te behouden, zij het met een zekere bijsturing, en geen totaal nieuwe wet te ontwerpen. Het Belgische wetgever beoogt met het wetsontwerp het delicate evenwicht tussen de legitieme rechten van de kredietgevers en de consumentenbescherming in de mate van het mogelijke te handhaven. Daar waar kredietgevers hun bekommernis uiten om de economische ontwikkeling en groei te bevorderen aan de hand van een minimaal aantal regelen inzake consumentenkrediet, wensen consumentenorganisaties dat maatregelen worden genomen of worden gehandhaafd met het oog op het inperken van een overdreven kredietgebruik. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand zijn van oordeel dat de omzetting van de Richtlijn Consumentenkrediet een goede gelegenheid is om de doelstelling van de WCK te herformuleren. Zij pleiten voor een richtlijnconforme „reparatie‟ van de bestaande WCK. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen daarentegen unaniem dat de Belgische wetgever gebruik moet maken van de vrijheid die de Richtlijn Consumentenkrediet hem laat om in de mate van het mogelijk de bestaande WCK te handhaven. Hiervoor 24
Art. 249 EG-Verdrag. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 20092010, 2468/001, 145-192. 26 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 4-65. 25
7
beroepen zij zich op de overschakeling van totale harmonisatie naar gerichte totale harmonisatie, alsook op de beoordelingsmarge, met betrekking tot gebieden die wel in de Richtlijn Consumentenkrediet aan bod komen, die de Europese wetgever aan de lidstaten toevertrouwt. Al deze bekommernissen en voorstellen komen duidelijk naar voren in het advies nummer 410 van de Raad voor het Verbruik over de voorstellen tot aanpassing van de WCK27, dat in acht werd genomen bij de opstelling van het wetsontwerp.
27
Raad voor het Verbruik, advies nr. 410 van 14 mei 2009 over de voorstellen tot aanpassing van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet om haar in overeenstemming te brengen met de richtlijn 2008/48 van 23 april 2008, http://www.internet-observatory.be/protection_consumer/councils/consumption/pdf_adviezen_2009/ 410. pdf (consultatie 13 april 2010). (Hierna: Adv.RvV. 14 mei 2009).
8
HOOFDSTUK 2: TOEPASSINGSGEBIED 12. De WCK vindt toepassing op kredietovereenkomsten gesloten met een consument.
Afdeling 1: Lex specialis 13. In het kader van promotie voor consumentenkredieten zijn algemeen gesproken twee wettelijke bepalingen van toepassing, met name enerzijds de WCK en anderzijds de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna: „WHPC‟)28. Daar waar eerstgenoemde in werkelijkheid een lex specialis vormt, dient de WHPC als lex generalis te worden beschouwd29. Bijgevolg zal daar waar de WCK bepaalde reclamevormen niet regelt, de lex generalis moeten worden geraadpleegd. Anders gezegd, de WHPC zal ten volle van toepassing zijn op consumentenkredietpromotie, tenzij de WCK hiervan afwijkt.
Aangaande deze problematiek zijn de bepalingen inzake oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten
uit
de
WHPC
van
belang.
Reclameboodschappen
alsook
andere
promotietechnieken maken immers een handelspraktijk uit in de zin van artikel 93, 5° WHPC. De regelgeving ligt vervat in de artikelen 94/4 tot en met 94/11 WHPC en houdt een drieledige structuur in. Er is vooreerst een overkoepelende norm, zijnde een algemene bepaling bij toepassing waarvan oneerlijke handelspraktijken worden verboden. De wet reikt dienaangaande twee voorwaarden aan30 die cumulatief moeten zijn vervuld31. Deze norm wordt verder geconcretiseerd door twee andere algemene normen die respectievelijk misleidende32 en
28
Wet 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, BS 29 augustus 1991, 18.712. 29 G.L. BALLON, “De informatieverplichtingen, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 43, nr. 1; T. BAES, “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, (5) 5, nr. 1; T. VAN DYCK en V. COLAERT, “Reclameregulering als vorm van consumentenbescherming inzake financiële dienstverstrekking” in C. BRUYNEEL, J.-P. BUYLE, M. DELIERNEUX, J.-F. ROMAIN en E. VAN DEN HAUTE (eds.), Synthéses de droit bancaire et financier: liber amicoru André Bruyneel, Brussel, Bruylant, 2008, (33) 46, nr. 19. 30 Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij (1) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en (2) het economisch gedrag van de consument op wie zij is gericht, met betrekking tot het product of de dienst, wezenlijk verstoort of kan verstoren. 31 Art. 94/5 WHPC. 32 Art. 94/6 WHPC.
9
agressieve33 handelspraktijken als oneerlijk en derhalve verboden beschouwen. Tenslotte bevat de WHPC zogenaamde zwarte lijsten34. Deze houden handelspraktijken in die onder alle omstandigheden als oneerlijk moeten worden beschouwd35. Indien derhalve geen beroep kan worden gedaan op de WCK, kan steeds worden teruggevallen op deze bepalingen uit de WHPC.
14. Op 18 maart 2010 heeft de Senaat evenwel het wetsontwerp betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (hierna: „WMPC‟)36 goedgekeurd. Deze nieuwe wet vervangt de WHPC, die dateert van 1991 en herhaaldelijk werd gewijzigd, en zal in de toekomst37 de lex generalis vormen ten aanzien van de WCK. De WMPC neemt de regels inzake oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten uit de WHPC, die de uitvoering zijn van richtlijn 2005/29/EG38, over, mits enkele tekstwijzigingen zonder inhoudelijke verschillen. Er wordt in een aantal artikelen nauwer aangesloten bij de oorspronkelijke tekst van de richtlijn 2005/29/EG. Verder worden er geen wijzingen doorgevoerd. Dit wordt positief ontvangen vermits artikel 4, lid 4 van de Richtlijn Consumentenkrediet bepaalt dat richtlijn 2005/29/EG onverlet blijft. Vermits de WMPC slechts vanaf 12 mei 2010 in werking treedt, maakt op het ogenblik van dit schrijven de WHPC nog steeds de lex generalis uit. Bij een eventuele verwijzing zal evenwel worden aangeduid waar de betreffende regeling uit de WHPC in de toekomst terug te vinden zal zijn in de WMPC. 15. Het verdient de voorkeur mij te beperken tot bovenstaande beknopte uiteenzetting39, eerder dan een systematische behandeling van de algemene bepalingen inzake reclame uit de WHPC. In wat volgt, zal enkel naar die bepalingen worden verwezen die een gelijkaardige
33
Art. 94/9 WHPC. Art. 94/8 en 94/11 WHPC. 35 R. STEENNOT en S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, AntwerpenOxford, Intersentia, 2007, 66, nr. 118: T. BAES, “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, (5) 13, nr. 13. 36 Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, BS 12 april 2010, 20.803. 37 Inwerkingtreding op 12 mei 2010. 38 Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad, Pb. L. 11 juni 2005, afl. 149, 22-39. 39 Supra 9-10, nr. 13. 34
10
relevantie vertonen of minstens een interessant vergelijkingspunt vormen voor reclame inzake consumentenkrediet.
Afdeling 2: Ratione personae 16. De huidige WCK omschrijft een consument als “elke natuurlijke persoon die ten aanzien van de onder deze wet vallende verrichtingen handelt met een oogmerk dat geacht kan worden vreemd te zijn aan zijn handels-, beroeps- of ambachtelijke activiteiten”40. Uit de bewoording „geacht kan worden vreemd te zijn‟, wordt afgeleid dat ook gemengde kredieten onder het toepassingsgebied vallen. Dit zijn kredieten aangegaan deels voor private doeleinden en deels in het kader van professionele activiteiten. De Memorie van Toelichting41 bepaalt dienaangaande dat de wil van de partijen moet worden nagegaan en indien nodig of het privaat gebruik prioritair is ten aanzien van het beroepsmatig gebruik. Enkel indien hierop bevestigend kan worden geantwoord, zal de wet toepassing vinden op een gemengd krediet. Voor deze toetsing zal het bestemmingscriterium worden gehanteerd. Dit impliceert dat de bestemming die wordt gegeven aan het goed of de dienst waarvoor het krediet werd aangegaan, bepalend zal zijn voor de hoedanigheid van de kredietnemer. De handelaar die een kredietovereenkomst sluit voor privégebruik zal derhalve ook als consument worden beschouwd. Zo verklaarde het vredegerecht van Jumet42 de WCK niet toepasselijk op een krediet dat slechts voor 12% van het totale geleende bedrag voor privédoeleinden werd gebruikt. De vrederechter van Sint-Jans-Molenbeek43 weigerde de wet toe te passen op een krediet verleend aan een kinesist-osteopaat in het kader van zijn zelfstandige beroepsactiviteiten als bestuurder van een vennootschap waarin hij zijn beroepsactiviteit had ondergebracht. Dit werd in hoger beroep bevestigd44. Het vredegerecht van Bastogne45 moest oordelen over het al dan niet private karakter van een krediet dat werd aangegaan door twee mede-ontleners en uiteindelijk werd aangewend voor de handelsactiviteit van de dochter van één van hen. De zaak werd doorverwezen naar de
40
Artikel 1, 1° WCK. Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 2-3. 42 Vred. Jumet 23 januari 2001, Jb.Kred. 2001, 83; DCCR 2001, 83 en TBBR 2001, 251. 43 Vred. St-Jans-Molenbeek 17 mei 1994, T.Vred. 1996, 128. 44 Brussel 9 september 1996, T.Vred. 1998, 551-552. 45 Vred. Bastogne 12 februari 1999, T.Vred. 2000, 98. 41
11
arrondissementsrechtbank te Neufchâteau46. Laatstgenoemde oordeelde dat het bieden van financiële hulp aan een kind een privaat gebruik inhoudt, ongeacht voor welke doeleinden het kind die financiering aanwendt. 17. De meerderheid in rechtsleer47 en rechtspraak48 verdedigt het standpunt dat de hoedanigheid van de kredietnemer moet worden beoordeeld op het ogenblik dat de kredietovereenkomst tot stand komt. De wijzigingen aan de bestemming van het krediet na de totstandkoming van de overeenkomst blijven zonder gevolg voor toepassing van de wet. Een krediet verleend voor private doeleinden blijft aldus aan de wet onderworpen, zelfs indien het nadien voor professionele doeleinden wordt aangewend; een krediet initieel aangewend voor professionele doeleinden maar nadien ten dienste van de private sfeer, blijft uitgesloten van de WCK.
Dienaangaande is er nochtans tegenstrijdige rechtspraak voorhanden. Zo verklaarde de arrondissementsrechtbank van Luik49 de WCK toepasselijk op een krediet dat voor zeven tienden werd aangewend voor privédoeleinden. Dit vonnis wordt door velen bekritiseerd50 aangezien bij de totstandkoming van de overeenkomst werd meegedeeld dat het krediet diende ter financiering van de aankoop van een verzekeringsportefeuille. Het gebruik voor andere doeleinden dan bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst meegedeeld, mag a posteriori bij de beoordeling van het gebruik en derhalve van de aard van het krediet niet in aanmerking worden genomen. Ook het Hof van Beroep van Gent51 moest oordelen over de bestemming van een krediet dat beweerlijk was aangegaan voor de inrichting van een woning, hetgeen een private bestemming impliceert. Na een onderzoek naar het werkelijke doel van het krediet, bleek dat 46
Arrondrb. Neufchâteau 27 april 1999, T.Vred. 2000, 98. P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 8, nr. 8bis; E. BALATE, P. DEJEMEPPE, en F. DE PATOUL, Le droit du crédit à la consommation: commentaires de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 39-40, nr. 40; D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Kroniek van het consumentenkrediet (1995-1998)”, TBH 2000, (90) 92; D. BLOMMAERT, “De bescherming van de kredietnemer in het kredietrecht” in M. T ISON, C. VAN ACKER en J. CERFONTAINE (eds.), Financiële regulering: op zoek naar nieuwe evenwichten, Antwerpen, Intersentia, 2003, (85) 90, nr. 4. 48 Brugge 19 december 1995, AR 95/2563, onuitg., aangehaald door D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Kroniek van het consumentenkrediet (1995-1998)”, TBH 2000, (90) 92, nr. 4; Arrondrb. Brussel 6 maart 1997, Pas. 1996, ІІІ, 42 en TBBR 1998, 255. 49 Arrondrb. Luik 9 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 139. 50 D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Kroniek van het consumentenkrediet (1995-1998)”, TBH 2000, (90) 92, nr. 4; D. BLOMMAERT, “De bescherming van de kredietnemer in het kredietrecht” in M. TISON, C. VAN ACKER en J. CERFONTAINE (eds.), Financiële regulering: op zoek naar nieuwe evenwichten, Antwerpen, Intersentia, 2003, (85) 90, nr. 4; E. BALATE, “Le champ d‟application ratione materiae et ratione personae – la portée de la loi” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (3) 9. 51 Gent 13 september 2006, RABG 2007, 495, noot D. BLOMMAERT. 47
12
het krediet werd aangewend om een financiële injectie te geven aan hun vennootschap. Het Hof verklaarde de WCK bijgevolg verkeerdelijk niet toepasselijk. 18. De invulling van de term „consument‟ is historisch gegroeid. De definiëring van het begrip in de richtlijn 87/102/EEG is terminologisch immers enigszins afwijkend. Deze richtlijn definieert een consument als “een natuurlijk persoon die ten aanzien van de onder deze richtlijn vallende transacties handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijf of beroep”52. Hieruit blijk niet dat gemengde kredieten onder de bescherming zouden vallen. De vraag stelt zich dan ook hoe de Belgische wetgever in 1991 hiertoe kwam.
In 1989 werd de Raad van State verzocht advies te geven over een voorontwerp van de WCK53. In dit advies merkte de Raad op dat de Nederlandse en de Franse tekst van de richtlijn 87/102/EEG niet steeds analoog is. De Franse tekst definieert le consommateur immers als “toute personne physique qui, pour les transactions régies par la présente directive, agit dans un but pouvant être considéré comme étranger à son activité commerciale ou professionnelle”. Tegenover „handelt voor doeleinden‟ staat in het Frans „dans un but pouvant être considéré‟. Gezien de toenmalige richtlijn 87/102/EEG uitging van het principe van minimale harmonisatie, heeft de Belgische wetgever ervoor geopteerd de bescherming zo ver mogelijk te laten reiken en heeft zich daarom aangesloten bij de Franse tekst. Deze interpretatie werd oorspronkelijk ook aangenomen in Europese context54. De definitie die aan het begrip „consument‟ werd gegeven in artikel 5 van het EVO-verdrag van 19 juni 198055 stond model voor latere definities in het EEX-verdrag en diverse richtlijnen ter bescherming van de consument. In het rapport van M. GIULIANO en P. LAGARDE betreffende het EVO-verdrag werd gesteld “…Wanneer zo iemand deels beroeps- of bedrijfsmatig handelt
52
Artikel 1, 2°, a) Richtlijn 87/102/EEG. Adv.RvS., Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 166. 54 F. VAN DER HERTEN, “De omzetting in het Belgisch recht van de nieuwe Europese richtlijn inzake consumentenkrediet”, in J. CATTARUZZA, W. KUPERS en I. PEETERS (eds.), Liber Amicorum Achilles Cuypers, Gent, Larcier, 2009, (275) 286, nr. 22. 55 Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Pb. L. 9 oktober 1980, afl. 266, 1-19. 53
13
en deels niet, valt de situatie alleen onder artikel 5 indien hij hoofdzakelijk niet beroeps- of bedrijfsmatig handelt”56. 19. In 2005 wierp het arrest Gruber57 evenwel een nieuw licht op de zaak. In casu heeft het Hof van Justitie een beperktere interpretatie gegeven aan het begrip „consument‟ in het kader van consumentenovereenkomsten. Het geschil betrof een overeenkomst omtrent de aankoop van dakpannen voor de boerderij van de heer Gruber, die voor 60% van de oppervlakte als particuliere woning werd gebruikt. Het Hof oordeelde dat bij gemengd gebruik alleen bescherming nodig is indien “het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is”. Dat het niet-beroepsmatig aspect zwaarder woog, achtte het Hof irrelevant.
20. De nieuwe Richtlijn Consumentenkrediet blijkt zich in lijn te leggen met deze rechtspraak. De Nederlands tekst hanteert dezelfde definitie van het begrip „consument‟ als in 198658. Hier werd reeds uit afgeleid dat geen gemengd krediet wordt geviseerd59. De Franse tekst van de Richtlijn Consumentenkrediet blijkt daarentegen aangepast te zijn conform het Gruber-arrest. Ditmaal wordt le consommateur gedefinieerd als “toute personne physique qui, pour les transactions régies par la présente directive, agit dans un but étranger à son activité commerciale ou professionnelle”. Gelet op de expliciete aanpassing van deze tekst en de afwezigheid van de bewoording „pouvant être considéré comme‟, kan hieruit worden afgeleid dat de Europese wetgever duidelijk te kennen geeft dat gemengde kredieten niet worden geviseerd.
21. De Belgische wetgever heeft dit in zijn wetsontwerp 2010 evenwel anders geïnterpreteerd. Hij gaat er van uit dat de materie betreffende kredietovereenkomsten die zelf maar ten dele een beroepsmatig karakter hebben niet door de Richtlijn Consumentenkrediet wordt geregeld en buiten het harmonisatiegebied valt60. Derhalve meent hij dat de lidstaten de 56
M. GIULIANO en P. LAGARDE, “Rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst”, Pb. C. 31 oktober 1980, afl. 282, 23. 57 HvJ 20 januari 2005, C-464/01, Gruber v. Bay Wa AG, Jur. 2005, І, punt 54. 58 Artikel 3, a) Richtlijn Consumentenkrediet. 59 Supra 13, nr. 18. 60 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 11.
14
vrijheid toekomt dit naar believen te regelen. Vandaar stelt de Belgische wetgever de gemengde kredietovereenkomsten gelijk met kredietovereenkomsten gesloten door een consument die handelt voor doeleinden die volledig buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen. De oude regeling wordt derhalve volledig behouden, inclusief het bestemmingscriterium en het ogenblik waarop het beroepsmatig karakter wordt beoordeeld.
22. Simpelweg stellen dat deze materie buiten de harmonisatie valt ter verdediging van het behoud van de oude regeling is mijns inziens een al te eenvoudige argument voor een gemakzuchtige oplossing. Het lijkt alsof de wetgever bij de opstelling van het wetsontwerp 2010 onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de historisch context en de Europese invulling. Opvallend daarbij is de controverse die in de Memorie van Toelichting 2010 zelf wordt aangegeven. Vooreerst wordt toegegeven dat “de tekst van de definitie opgenomen in artikel 3, a) Richtlijn dergelijke brede toepassing niet toelaat”61. Bovendien wordt eveneens gewezen op de beperkte definitie die het Hof van Justitie dienaangaande hanteert62. Daarbij merkt de wetgever op dat de nationale wetgevers de definitie (van artikel 1, 2, a) richtlijn 87/102/EEG) op verschillende manieren toepassen63, zonder dat hij zich realiseert dat dit hoogstwaarschijnlijk het gevolg zal zijn van inconsistente vertalingen van de tekst van de richtlijn 87/102/EEG. Naar mijn mening had de Belgische wetgever de Europese tendens moeten volgen en de gemengde kredieten uit het toepassingsgebied van de WCK moeten weren. Een dergelijke definitie zou daarenboven bijdragen tot de interne coherentie van de Belgische consumentenwetgeving. Zo zou het begrip meer in overeenstemming komen met de WHPC, vermits de consument daar wordt gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon die, uitsluitend voor niet-beroepsmatige doeleinden, op de markt gebrachte producten verwerft of gebruikt64.
Afdeling 3: Ratione materiae 23. De WCK is van toepassing op kredietovereenkomsten gesloten met consumenten. Artikel 1, 4° WCK omschrijft een kredietovereenkomst als “elke overeenkomst waarbij een 61
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 10. 62 Ibid. 63 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 11. 64 Art. 93, 1° WHPC (toekomstig artikel 2, 3° WMPC).
15
kredietgever een krediet verleent of toezegt aan een consument, in de vorm van uitstel van betaling, van een lening, of van elke andere gelijkaardige betalingsregeling”. Dit is een zeer ruime omschrijving. Een betwisting hieromtrent kwam voor het vredegerecht van Kortrijk 65. Een consument verkreeg een lening bij een kredietgever die ressorteerde onder de WCK. De dag vóór de overmaking van het bedrag op de rekening van de consument voerde deze een overschrijving uit waardoor zijn rekening een aanzienlijk debetsaldo vertoonde (438 673 fr.). Dit debetsaldo werd de dag nadien geheel aangezuiverd middels het bedrag van de verkregen lening (440 000
fr.).
Dergelijk
„voorschot
op
vaste
termijn‟,
dat
wordt
aangewend
als
overbruggingskrediet in afwachting van andere financiële middelen, moet als een kredietovereenkomst in de zin van artikel 1, 4° WCK worden beschouwd66.
24. Eveneens het toepassingsgebied van de Richtlijn Consumentenkrediet wordt omschreven als “Deze richtlijn is van toepassing op kredietovereenkomsten”67. Het is pas in het volgende artikel dat een definitie wordt gegeven van het begrip kredietovereenkomst: “een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit, (…)”68. Deze definitie is nagenoeg identiek aan degene uit de WCK, alsook degene uit de richtlijn 87/102/EEG69.
25. Het onderscheid qua toepassingsgebied tussen de nieuwe Richtlijn Consumentenkrediet en de huidige WCK moet derhalve worden gezocht in de uitzonderingen. Een uitgebreide uiteenzetting hieromtrent lijkt mij te verregaand. Het wordt dan ook beperkt tot een overzicht van de uitzonderingen uit de huidige WCK die al dan niet behouden kunnen blijven. Wanneer de Richtlijn Consumentenkrediet in gelijke uitzonderingen voorziet, kunnen deze in de Belgische rechtsorde worden behouden. Wanneer daarentegen bestaande uitsluitingen niet zijn voorzien door de Richtlijn Consumentenkrediet zullen die moeten worden opgeheven, vermits het niet mogelijk is de uitsluitingen op het geharmoniseerd gebied uit te breiden en zodoende de werkingssfeer van de Richtlijn te beperken.
65
Vred. Kortrijk 1 februari 2000, Jb.Kred. 2000, 29, noot M. DAMBRE. R. STEENNOT, “Consumentenbescherming (1998-2002)”, TPR 2004, (1721) 1903, nr. 253. 67 Art. 2, 1 Richtlijn Consumentenkrediet. 68 Art. 3, c) Richtlijn Consumentenkrediet. 69 Art. 1, 2, c) Richtlijn 87/102/EEG. 66
16
Ook de Memorie van Toelichting 2010 neemt als uitgangspunt en leidraad het bestaande toepassingsgebied.
Vooreerst sluit artikel 3, §1, 1°, eerste lid WCK verzekeringsovereenkomsten uit. De wetgever achtte het nodig met de wet van 24 maart 2003 dergelijke overeenkomsten, ter verduidelijking70, uitdrukkelijk in de uitzonderingen op te nemen. Verzekeringsovereenkomsten vallen evenmin onder de definitie van kredietovereenkomst vervat in de Richtlijn Consumentenkrediet71, maar een dergelijke verduidelijking kan, gelet op het harmonisatiekarakter, worden behouden. Aangaande „continu-overeenkomsten‟ stelt overweging twaalf juncto artikel 3, c) Richtlijn Consumentenkrediet uitdrukkelijk dat dergelijke overeenkomsten niet worden beschouwd als kredietovereenkomsten in de zin van de Richtlijn Consumentenkrediet. Bijgevolg kunnen de lidstaten de regeling hieromtrent naar believen vastleggen en kan de uitsluiting behouden blijven. Evenwel vereist de WCK dat “het onmogelijk is bij het sluiten van de overeenkomst een prijs of een totaal tarief vast te stellen”72. Deze voorwaarde is niet opgenomen in de Richtlijn Consumentenkrediet en dient dan ook te worden weggelaten in de mate dat deze vereiste strenger is. De wetgever past de tekst in het wetsontwerp 201073 terecht aan conform artikel 3, c) van de Richtlijn Consumentenkrediet.
Huurovereenkomsten die op geen enkele wijze de mogelijkheid van een eigendomsoverdracht voorzien, mogen uitgesloten blijven in artikel 3, §1, 2° WCK, vermits zij eveneens worden uitgesloten door de Richtlijn Consumentenkrediet in artikel 2, 2, d).
Overeenkomsten in de zin van artikel 3, §1, 3° WCK betreffen kredietovereenkomsten die binnen de drie maanden terugbetaalbaar zijn. Dergelijke kredieten worden door de Richtlijn Consumentenkrediet enkel uitgesloten indien slechts “onbetekenende kosten” worden aangerekend74. Wat onder dit begrip dient te worden verstaan, wordt niet uitdrukkelijk geëxpliceerd. De Richtlijn Consumentenkrediet verwijst in overweging dertien enkel naar kredietkaarten met uitgestelde betaling (deferred debit cards). De Belgische wetgever begroot 70
T. VAN DYCK, “De hervormde wet op het consumentenkrediet – kritische analyse van het vernieuwd „algemeen deel‟ van de W.C.K.”, RW 2003-04, (681) 687. 71 Overweging 12 Richtlijn Consumentenkrediet. 72 Art. 3, §1, 1°, tweede lid WCK. 73 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 20092010, 2468/001, 150. 74 Art. 2, 2, f) Richtlijn Consumentenkrediet.
17
deze “onbetekenende kosten” op vijftig euro. Additioneel wordt de termijn van drie maanden gereduceerd tot twee maanden “omdat deze periode in de praktijk overeenstemt met de termijn waarbinnen voor accreditiefkaarten of eindemaandkaarten een afrekening wordt gemaakt en betaling gevraagd”75. Zodoende zullen kredietovereenkomsten met “onbetekenende kosten” en terugbetaalbaar binnen drie maanden, hoewel ze door de Richtlijn Consumentenkrediet worden uitgesloten, niettemin onder de WCK ressorteren. De Belgische wetgever heeft immers de mogelijkheid om de uit het geharmoniseerde gebied gesloten kredieten alsnog aan de bepalingen van de Richtlijn Consumentenkrediet te onderwerpen. Opvallend is de concrete begroting van “onbetekenende kosten” op vijftig euro. Het valt te betreuren dat de Europese wetgever hier geen concrete berekeningswijze heeft aangegeven eerder dan een vage notie. De Belgische wetgever gaat mijns inziens te ver door op dergelijke kosten een concreet bedrag vast te pinnen. Zoals M. DE MUNCK76 stelt, verdient het de aanbeveling eerder een berekeningswijze of yardstick in verband met deze kosten te incorporeren (bijvoorbeeld een jaarlijks te herzien minimum jaarlijks kostenpercentage). Te verwachten is dat het Hof van Justitie dit begrip in de toekomst verder zal preciseren en dan zal blijken of de Belgische wetgever het al dan niet bij het rechte eind heeft.
De artikelen 3, §1, 4° en 5° WCK betreffen respectievelijk kredietopeningen waarvan het kredietbedrag lager is dan 1 250 euro en die binnen de drie maanden terugbetaalbaar zijn en kredietovereenkomsten die toevallig én zonder winstoogmerk worden verleend. Beide bepalingen worden opgeheven, vermits deze uitsluitingen niet als dusdanig77 worden uitgesloten door de Richtlijn Consumentenkrediet.
Artikel 2, 2, a) van de Richtlijn Consumentenkrediet sluit kredietovereenkomsten die worden gewaarborgd door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd door een recht op een
75
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 26. 76 M. DE MUNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 18, nr. 19. 77 De uitsluiting van artikel 2, 2, f) Richtlijn Consumentenkrediet (kredietovereenkomsten zonder rente en andere kosten) bevat niet de voorwaarde van „toeval‟. Vermits dit in de WCK cumulatieve voorwaarden betroffen, kunnen de betrokken bepalingen niet zomaar worden gelijkgesteld. Tevens stelt de Raad van State (Adv.RvS., Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 136) dat „zonder winstoogmerk‟ verwijst naar een subjectief oogmerk in hoofde van de kredietgever en niet kan worden gelijkgesteld met een krediet „zonder kosten‟.
18
onroerend goed, uit. De uitsluitingen vervat in de artikelen 3, §1, 6° en 7° WCK kunnen bijgevolg behouden blijven.
De uitsluiting inzake huwelijksbemiddeling waarin artikel 3, §1, 8° WCK voorziet, wordt niet uitgesloten door de Richtlijn Consumentenkrediet en zou normalerwijze moeten worden geschrapt78. De Belgische wetgever heeft dit evenwel zo niet gezien en tracht deze uitzondering te behouden op grond van artikel 2, 2, f) Richtlijn Consumentenkrediet: kredietovereenkomsten zonder rente en zonder kosten. Dit strookt evenwel niet met de uitlating dat de indieners van het wetsontwerp geen uitsluiting willen voorzien met betrekking tot kredietovereenkomsten gesloten zonder rente en andere kosten, vermits de bestaande WCK het zogenaamde «gratis krediet» regelt en deze regelgeving uitdrukkelijk wordt behouden en zelfs versterkt79.
26. Artikel 3, §2 WCK geeft een overzicht van kredietovereenkomsten die aan bepaalde drempels moeten voldoen om slechts gedeeltelijk onder de WCK te vallen. Het betreft enerzijds kredietovereenkomsten waarvan het kredietbedrag minder is dan 200 euro en anderzijds kredietovereenkomsten vastgesteld bij authentieke akte waarvan het kredietbedrag hoger is dan 20 000 euro. De enige wijziging die de Richtlijn Consumentenkrediet dienaangaande teweegbrengt80, is een verhoging van de grens van 20 000 euro naar 75 000 euro. Er dient echter te worden opgemerkt dat dergelijke overeenkomsten desalniettemin onderworpen blijven aan de bepalingen betreffende reclame en kredietpromotie.
27. Betreffende andere kredietovereenkomsten die de Richtlijn Consumentenkrediet volledig uitsluit, is de Belgische wetgever vrij daaromtrent een regeling te treffen. Het is zelfs mogelijk dat de wetgever alsnog beslist de bepalingen van de Richtlijn Consumentenkrediet ook op die kredietovereenkomsten toepasselijk te verklaren, maar hij is daartoe geenszins verplicht. Bij wijze van voorbeeld kan de uitsluiting van artikel 2, 2, d) Richtlijn Consumentenkrediet aangaande leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het leasingobject inhouden, worden aangestipt. Dienaangaande verklaart de Belgische wetgever de bepalingen van de WCK, en derhalve de bepalingen van de Richtlijn 78
M. DE MUNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 16, nr. 14. 79 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 27. 80 Enkele legistieke aanpassingen buiten beschouwing gelaten.
19
Consumentenkrediet die in de WCK worden geïncorporeerd, alsnog toepasselijk op dergelijke overeenkomsten.
28. Tenslotte voorziet de Richtlijn Consumentenkrediet voor bepaalde overeenkomsten slechts in een gedeeltelijke uitzondering81. Voor deze overeenkomsten kunnen de lidstaten er niet voor opteren de andere bepalingen van de Richtlijn Consumentenkrediet alsnog van toepassing te verklaren. Wel kunnen ze die aspecten regelen waarvoor de Richtlijn Consumentenkrediet geen geharmoniseerde bepalingen kent82.
Afdeling 4: Begrip reclame 29. De WCK definieert het begrip „reclame‟ door een verwijzing naar de WHPC: “elke mededeling zoals gedefinieerd in de wetgeving op de handelspraktijken”83. Dit is een toepassing van het lex specialis-beginsel. De bepalingen van de WHPC zijn immers van toepassing wanneer de WCK geen afwijkende regeling bevat84. Artikel 93, 3° WHPC85 omschrijft reclame als “elke mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks ten doel heeft de verkoop van producten of diensten te bevorderen, ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen”.
Dit betreft een bijzonder ruime begripsomschrijving, aangezien de meeste mededelingen wel tot doel hebben de verkoop of, in het kader van de WCK, het sluiten van een consumentenkrediet te bevorderen. Deze ruime toepassing, voornamelijk door de gebruikte term „mededeling‟, komt tot uiting in drie aspecten. Vooreerst is de mate van kennisoverdracht irrelevant 86. Secundo wordt algemeen aangenomen dat het aantal personen tot wie de reclame is gericht, onbeduidend is. Zo zal een mededeling die niet voor het publiek is bestemd, principieel als reclame worden aanzien87. Ten slotte is evenmin het gebruikte verspreidingsprocédé relevant bij de
81
Art. 2, 3 en art. 2, 4 Richtlijn Consumentenkrediet. Overweging 11 Richtlijn Consumentenkrediet. 83 Art. 1, 7° WCK. 84 Supra 9, nr. 13. 85 Toekomstig artikel 2, 19° WMPC. 86 D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 1, 7° Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (161) 162. 87 Luik 11 februari 1999, JT 1999, 370; Gent 17 juni 1999, Jb.Hand. 1999, 536; Brussel 21 maart 2000, Jb.Hand. 2000, 104; Brussel 7 november 2000, DCCR 2003, 69, noot P. DE VROEDE. 82
20
beoordeling van het reclamekarakter van een mededeling88. Deze ruime opvatting wordt tevens in de rechtspraak gehandhaafd. Zo oordeelde de rechtbank van koophandel te Brussel89 dat een document van een bankinstelling, dat normaal gezien is bestemd voor intern gebruik door de agentschappen van die bank, moet worden beschouwd als reclame wanneer de verantwoordelijken gemachtigd zijn de documenten te verspreiden en er geen instructies bestaan inzake het intern gebruik. Een personeelsadvertentie kan eveneens reclame uitmaken in de zin van artikel 93, 3° WHPC. Dit zal het geval zijn wanneer de personeelsadvertentie, naast de gebruikelijke vermeldingen voor de aanwerving van personeel, ook vermeldingen bevat omtrent de verkoper en alzo een onrechtstreeks verkoopbevorderend karakter heeft90. Het aantal dragers dat in de rechtspraak als reclame wordt aanzien, is derhalve aanzienlijk: een website (voor zover deze informatie bevat die bestemd is om de verkoop te bevorderen) 91, een inschrijving op een openbare aanbesteding92, een affiche93, een slogan94, een werfpaneel95, een krantenartikel96, een vakantiekalender97, etc. Daarentegen werd geoordeeld dat een metatag niet als een mededeling kan worden bestempeld en derhalve geen reclame is, wegens onzichtbaarheid98. Een metatag is een in de programmeertaal van een website opgenomen term die door zoekrobots wordt herkend. Het is een technisch hulpmiddel dat ertoe strekt de kans te verhogen dat de desbetreffende website in de zoekresultaten van een zoekrobot zal worden vermeld bij het zoeken op een bepaald woord99.
30. Een belangrijke kwestie in dit kader betreft de vraag of algemene reclame, die enkel en alleen imagebuilding of naambekendheid beoogt, onder het toepassingsveld van de WCK valt.
88
G.L. BALLON, “De informatieverplichtingen, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 47. 89 Kh. Brussel 21 februari 1996, Jb.Hand. 1996, 208. 90 Kh. Leuven 16 juli 1998, Jb.Hand. 1998, 187; Kh. Antwerpen 22 oktober 1998, Jb.Hand. 1998, 203; Kh. Brussel 6 maart 2000, Jb.Hand. 2000, 95. 91 Kh. Antwerpen 9 augustus 2001, Jb.Hand. 2001, 666. 92 Gent 17 juni 1999, Jb.Hand. 1999, 536; Brussel 21 maart 2000, Jb.Hand. 2000, 104. 93 Kh. Kortrijk 16 oktober 1997, Jb.Hand. 1997, 502. 94 Kh. Kortrijk 20 april 1998, Jb.Hand. 1998, 170. 95 Kh. Hasselt 26 januari 2001, Jb.Hand. 2001, 517. 96 Brussel 19 mei 1998, Jb.Hand. 1998, 118; Kh. Brussel 5 april 2000, Jb.Hand. 2000, 113. 97 Kh. Kortrijk 27 november 2000, Jb.Hand. 2000, 202. 98 Kh. Antwerpen 16 maart 2000, TBH 2001, 408. 99 R. STEENNOT, “Consumentenbescherming (1998-2002)”, TPR 2004, (1721) 1903, nr. 253.
21
Reeds in 1998 waren er in het kader van de WHPC een aantal rechtbanken die decideerden dat een mededeling die de naambekendheid en derhalve de handel van de verkoper ten goede komt, moet worden beschouwd als reclame in de zin van artikel 93, 3° WHPC100. Een jaar later werd dat daarenboven bevestigd door het Hof van Cassatie101. Het betreft reclame die louter tot doel heeft de bekendmaking van merken, benamingen of logo‟s. De meerderheid in de rechtsleer102 is evenwel van oordeel dat dergelijke reclame niet door de WCK wordt geviseerd. Hiervoor verwijzen zij naar de opschriften van de artikelen 5 en 6 WCK, die immers respectievelijk vermelden “elke reclame die het toekennen van een consumentenkrediet
tot
voorwerp
heeft
(...)”
en
“elke
reclame
voor
een
kredietovereenkomst”. De wetgever viseerde derhalve enkel reclame die het aangaan van een consumentenkrediet beoogt en niet reclame die de naambekendheid tot doel heeft. Laatstgenoemde reclame blijft derhalve enkel onderworpen aan de WHPC. 31. Omtrent de inhoud van het begrip „reclame‟ geeft de Richtlijn Consumentenkrediet geen nieuwe definitie weer. De invulling hiervan wordt aldus overgelaten aan de vrijheid van de lidstaten. De bestaande verwijzing naar de lex generalis kan mijns inziens terecht worden behouden. Enerzijds biedt het ruime karakter immers de meeste bescherming en anderzijds komt dit de inherente coherentie van Belgische consumentenwetgeving ten goede. Evenwel zal de Belgische wetgever dienen te verwijzen naar de WMPC, vermits deze de WHPC zal vervangen103.
100
Brussel 6 maart 1998, Jb.Hand. 1998, 108; Kh. Antwerpen 22 oktober 1998, Jb.Hand. 1998, 203. Cass. 12 november 1999, Jb.Hand. 1999, 788. 102 G.L. BALLON, “De informatieverplichtingen, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 48; E. BALATE, P. DEJEMEPPE, en F. DE PATOUL, “Le droit du crédit à la consommation: commentaires de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation”, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 141, nr. 172; L. DE BROUWER, “La promotion du crédit aux particuliers” in J.-P. BUYLE, A. BRUYNEEL, P. PRAET, N. MASSCHELIN, M. BONVAUX, C. BIQUET-MATHIEU, J.-F. ROMAIN, L. DE BROUWER, M. DELIERNEUX, J.-M. NELISSEN-GRADE, X. DIEUX en D. WILLERMAIN (eds.), Le crédit aux entreprises, collectivités publiques et aux particuliers, Brussel, Jeune barreau, 2002, (261) 264-265, nr. 5; A. PUTTEMANS, “La publicité pour le crédit” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du crédit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, (11) 19-20, nr. 7. 103 Supra 10, nr. 14. 101
22
HOOFDSTUK 3: GEBODSBEPALINGEN 32. Bij het voeren van reclame voor consumentenkredieten moet met verschillende regelen rekening worden gehouden. Artikel 5, §1 WCK legt vooreerst een aantal specifieke vermeldingen op die elke reclame moet bevatten. Daarnaast bevat artikel 5, §2 WCK een aantal verplichtingen met betrekking tot de vermelding van kosten. Tenslotte voerde de wet van 24 maart 2003 een prospectusplicht in. Inzake reclame betreffende een onbenoemde kredietovereenkomst moeten enkel deze algemene reclamevoorschriften van artikel 5 WCK worden nageleefd. Gaat het daarentegen om een benoemde kredietovereenkomst, dan moet eveneens rekening worden gehouden met voor dat type specifiek in de wet opgenomen bepalingen104.
Afdeling 1: Voor alle kredietvormen 33. Gemeenrechtelijk verbiedt artikel 94/7 WHPC105 het weglaten in reclame106 van essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen en de consument er zo toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. De WCK concretiseert dit ruime verbod van misleidende omissie door aan te geven welke gegevens verplicht moeten worden opgenomen in reclame voor consumentenkrediet en preciseert de vorm waarin deze moeten worden meegedeeld. Er mag worden aangenomen dat deze verplicht gestelde gegeven „essentiële gegevens‟ zijn in de zin van artikel 94/7 WHPC. Het niet-vermelden van deze inlichtingen is per se verboden107.
A. Verplichte vermeldingen 34. Artikel 5, §1 WCK illustreert de filosofie van de wetgever dat reclame voor consumentenkrediet niet louter een attractief, maar tevens een informatief karakter moet 104
Art. 40 WCK (Verkoop op afbetaling); Art. 48 WCK (Financieringshuur); Art. 55 WCK (Lening op afbetaling); Art. 57 WCK (Kredietopening). 105 Toekomstig artikel 90 WMPC. 106 Overeenkomstig de definitie van het begrip handelspraktijken gegeven in artikel 93, 5° WHPC (toekomstig artikel 2, 29° WMPC), maakt reclame immers een handelspraktijk uit. 107 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 32, nr. 6.
23
hebben108. Elke reclame die het toekennen van een consumentenkrediet tot voorwerp heeft of tot gevolg kan hebben, dient de adverteerder te identificeren, de kredietvorm weer te geven alsook de bijzondere of beperkende voorwaarden waaraan het consumentenkrediet kan onderworpen zijn. Deze verplichting geldt voor “elke reclame die het toekennen van een consumentenkrediet tot voorwerp heeft of tot gevolg kan hebben”109. Het moet met andere woorden gaan om reclame die de consument ertoe aanzet bij een welbepaalde kredietgever een door de WCK beheerste vorm van krediet aan te vragen of om aan te geven dat een bepaalde kredietgever door de WCK beheerste kredietovereenkomsten aanbiedt. Algemene reclame voor een kredietgever en zijn activiteiten vallen niet onder artikel 5, §1 WCK110.
1. Identificatie van de adverteerder 35. In elke reclame voor een consumentenkrediet moet melding worden gemaakt van de identiteit, het adres en de hoedanigheid van de adverteerder111.
36. De verplichte vermelding van de identiteit en het adres van de adverteerder werd ingevoerd om een einde te stellen aan de praktijk waarbij een adverteerder in zijn reclame enkel een telefoonnummer vermeldde112. Volgens een arrest van het Hof van Cassatie113 beoogt deze bepaling “aan de belanghebbende te doen kennen, zonder verdere opzoekingen, tegen wie en op welke plaats zij hun rechten kunnen uitoefenen”. Meer bepaald, wordt volgens het Hof met „de identiteit en het adres van de adverteerder‟ bedoeld “voor een natuurlijke persoon zijn voornaam en naam en adres en voor een rechtspersoon de maatschappelijke vorm, benaming en maatschappelijke zetel”. Voor rechtspersonen is de loutere vermelding van de handelsnaam onvoldoende.
108
A. PUTTEMANS, “La publicité pour le credit” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du crédit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, (11) 35, nr. 30. 109 Aanhef art. 5, §1 WCK. 110 G.L. BALLON, ”De informatieverplichting, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 51, nr. 19. 111 Art. 5, §1, 1° WCK. 112 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 11. 113 Cass. 25 juni 1999, RCJB 2000, 772, noot A. PUTTEMANS.
24
37. De verplichte vermelding van de hoedanigheid van de adverteer “als kredietgever, bank, makelaar, bemiddelaar, kredietagent, verkoper, enz.”, is ingegeven door de bezorgdheid van de wetgever dat het krediet dat via een tussenpersoon wordt verleend in de regel duurder is 114. Indien de tussenpersoon de hoedanigheid van een kredietbemiddelaar115 aanneemt, legt de wet bijkomende verplichtingen op in artikel 63 WCK. Dit artikel bepaalt in de eerste paragraaf dat elke kredietbemiddelaar de consument op de hoogte moet brengen van zijn hoedanigheid, alsook van de aard en de draagwijdte van zijn bevoegdheden. De tweede paragraaf specificeert dat deze informatie onder meer betrekking heeft op de hoedanigheid van een kredietmakelaar116 of een kredietagent117, hetgeen de bekommernis van de wetgever weergeeft. Betreft het de specifieke hoedanigheid van kredietagent, moeten tevens elementen ter identificatie van de kredietgever worden aangegeven in de reclame118. Deze vereisten met betrekking tot de kredietbemiddelaar stemmen overeen met hetgeen de Richtlijn Consumentenkrediet oplegt in artikel 21, a). De Belgische wetgever heeft derhalve terecht de betrokken wetsbepalingen behouden. 2. Kredietvorm 38. De verplichting tot aangeven van de kredietvorm119 heeft volgens de Memorie van Toelichting twee doelstellingen. Enerzijds wordt hierdoor dubbelzinnigheid vermeden. Anderzijds is de prijs eveneens een bepalende factor voor de keuze van de consument en is deze prijs afhankelijk van de vorm van het krediet. “Dit is de reden waarom de consument uit de reclame moet kunnen afleiden of het gaat om een verkoop op afbetaling, een lening op afbetaling of een andere vorm van krediet”120. Een zekere strekking binnen de rechtsleer is van mening dat deze bewoording geen uitzonderingen lijkt toe te laten, zodat de verplichting om de kredietvorm te vermelden niet
114
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 11. 115 De definitie van een kredietbemiddelaar wordt overeenkomstig artikel 3, f) Richtlijn Consumentenkrediet aangepast. 116 Dit is elke kredietbemiddelaar die gewoonlijk, hoofdzakelijk of bijkomenderwijze, bij het sluiten van een kredietovereenkomst bemiddelt in het raam van zijn handels- of beroepsactiviteiten. De kredietmakelaar bemiddelt bij het sluiten van kredietovereenkomsten aangeboden door één of meerdere kredietgevers (art. 62, 2° WCK). 117 Dit is elke kredietbemiddelaar die de bevoegdheid heeft kredietovereenkomsten te sluiten in naam en voor rekening van een kredietgever, en die uitsluitend in naam van die kredietgever tussenkomst voor de kredietvormen die toegepast worden door die kredietgever (art. 62, 1° WCK). 118 Art. 63, §5 WCK. 119 Art. 5, §1, 2° WCK. 120 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 11-12.
25
alleen voor benoemde kredietvormen geldt, maar eveneens voor niet door de wet gedefinieerde kredietvormen121. Daarentegen is L. DE BROUWER van mening dat deze verplichting enkel geldt voor een bij wet gedefinieerde kredietvorm en dit “en raison de leur caractère incertain, vraisemblablement peu informatif, voir équivoque pour le consommateur”122.
39. Een inbreuk op deze verplichting heeft aanleiding gegeven tot een vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen123. In casu vermeldde de reclame: “nu kopen, vanavond plaatsnemen en tot in 2005 kunnen betalen”. Hierdoor werd de indruk gewekt dat de consument een uitstel van betaling werd aangeboden, terwijl het in werkelijkheid om een kredietopening ging. Wegens de afwezigheid van de correcte kredietvorm betrof het een reclameaanbod in strijd met artikel 5, §1, 2° WCK.
3. Bijzondere of beperkende voorwaarden 40. Tenslotte moet reclame voor consumentenkrediet eventuele bijzondere of beperkende voorwaarden vermelden waaraan het krediet is onderworpen. V. COLAERT en E. TERRYN stellen in dit opzicht dat een algemene vermelding van “aanbod onder voorwaarden” niet volstaat, maar dat men de gestelde voorwaarden uitdrukkelijk moet opnemen in de reclame124.
41. De Memorie van Toelichting specificeert dat voornoemde vermelding in het bijzonder geldt wanneer deze voorwaarden worden opgelegd om een voordelig tarief te genieten125. De wetgever beoogde “inzonderheid het afsluiten van een verzekering, het verschaffen van een borg, de noodzaak te beantwoorden aan de criteria inzake beroepsactiviteit, de verplichting reeds cliënt of spaarder te zijn, de voorwaarden inzake minimaal inkomen, enz.”.
121
E. BALATE, P. DEJEMEPPE en F. DE PATOUL, Le droit du crédit à la consommation: commentaires de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 141-142, nr. 173; V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 33, nr. 8. 122 L. DE BROUWER, “La promotion du crédit aux particuliers” in J.-P. BUYLE et al., Le crédit aux entreprises¸ Brussel, Jeune Barreau, 2002, (261) 269, nr. 14. 123 Kh. Antwerpen 30 oktober 2003, Jb.Kred. 2003, 15. 124 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 34, nr. 9. 125 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 12.
26
Het laatste voorbeeld in de Memorie van Toelichting inzake minimaal inkomen wordt door bepaalde auteurs gerelativeerd126. Dit betreft immers een algemene voorwaarde die in elk kredietvoorstel stilzwijgend wordt verondersteld, vermits elke kredietgever op grond van de artikelen 10 en 15 WCK127 de verplichting heeft de financiële toestand van de consument te onderzoeken. Wanneer een reclamecampagne bijgevolg stelt “onder goedkeuring van uw kredietaanvraag” zonder daarbij te specificeren waarvan die goedkeuring zou kunnen afhangen, maakt dit niet noodzakelijk een schending uit van artikel 5, §1, 3° WCK. De kredietgever zal deze lacune in de reclame immers kunnen verantwoorden door zich te beroepen op de artikelen 10 en 15 WCK.
42. Een schending van artikel 5, §1, 3° WCK deed zich voor bij het vredegerecht van La Louvière128. De reclameboodschap van een autoconcessiehouder bood de mogelijkheid een financiering met minimaal voorschot van 15% aan te gaan. Nadat de consument de bestelbon had ondertekend, wendde de autoconcessiehouder, handelend als kredietbemiddelaar, zich evenwel tot een andere kredietgever dan degene die oorspronkelijk was aangekondigd. Deze eiste echter een wisselborgstelling, hetgeen niet overeenstemde met de voorwaarden vermeld in voornoemde reclame. Het vredegerecht van La Louvière stelde dan ook terecht “Als in een reclame naar bijzondere financieringsmogelijkheden verwezen wordt, verwacht iedere potentiële koper dat de praktijken van de verkoper met zijn advertenties overeenstemmen. Dit is niet het geval als de verkoper een financiering bij een andere kredietgever aanvraagt dan degene die in bedoelde reclame aangekondigd was, daar hij van het principe uitgaat – dat hij trouwens alleen kent – dat het nutteloos is, laatstgenoemde zonder borgstelling aan te vragen”.
43. Ook indien bijzondere voorwaarden, voorzien en geregeld door de WCK zelf, in de kredietovereenkomst zullen worden opgenomen, dient de reclameboodschap hiervan melding te maken129. De regel van artikel 5, §1 WCK is immers algemeen en voorziet geen voorbehoud. Wanneer de verhuurder-kredietgever voor een financieringshuur een zakelijke 126
P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 51, nr. 60; V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 34, nr. 9. 127 Beide bepalingen worden behouden in het wetsontwerp 2010. 128 Vred. La Louvière 13 januari 1999, Jb.Kred. 1999, 63, noot F. DOMONT-NAERT. 129 G.L. BALLON, ”De informatieverplichting, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 53, nr. 24; D. B LOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 5 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (90) 92.
27
zekerheid verlangt van de consument130 moet hij dit aldus vermelden in zijn reclameboodschap. Hetzelfde geldt voor de kredietgever die gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om de debetrente bij een kredietopening te wijzigen131.
4. Toekomstperspectieven 44. Artikel 4, lid 1 van de Richtlijn Consumentenkrediet schrijft voor dat elke reclame voor kredietovereenkomsten waarin een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet voor de consument wordt vermeld, bepaalde standaardinformatie moet aangeven. In de tweede alinea wordt hierop een uitzondering toegestaan, meer bepaald voor lidstaten die in hun nationale wetgeving de vermelding van een jaarlijks kostenpercentage opleggen in reclame voor kredietovereenkomsten. Vermits de WCK dergelijke vermelding niet algemeen verplicht132, geldt deze uitzondering niet voor België. De Belgische wetgever is bijgevolg verplicht de Europese informatie op te nemen in de nieuwe versie van de WCK en kan hieraan geen extra informatieverplichtingen toevoegen, gelet op het harmonisatiekarakter.
45. Bij vergelijking van artikel 4 Richtlijn Consumentenkrediet met artikel 5, §1 WCK wordt geconstateerd dat de WCK verregaander is, vermits deze zonder enig onderscheid van toepassing is op elke reclame die het toekennen van een consumentenkrediet tot voorwerp heeft of kan hebben en informatieverplichtingen oplegt, afwijkend van de Richtlijn Consumentenkrediet. Op het eerste zicht zou artikel 5, §1 WCK derhalve moeten worden geschrapt wegens strijdigheid met het harmonisatiekarakter. Voordat evenwel dergelijke stelling kan worden verdedigd, moet eerst worden onderzocht welke bepalingen de Richtlijn Consumentenkrediet al dan niet harmoniseert133. Hieromtrent bestaan diverse standpunten en dientengevolge diverse uitkomsten.
Een eerste mogelijkheid is dat de Richtlijn Consumentenkrediet alle aspecten van reclame heeft willen regelen. Deze interpretatie steunt op de titel van Hoofdstuk ІІ: “Informatieverstrekking
en
handelingen
voorafgaand
aan
het
sluiten
van
de
130
Art. 53 WCK. Art. 60 WCK. 132 Infra 32, nr. 47. 133 F. VAN DER HERTEN, “De omzetting in het Belgisch recht van de nieuwe Europese richtlijn inzake consumentenkrediet”, in J. CATTARUZZA, W. KUPERS en I. PEETERS (eds.), Liber Amicorum Achilles Cuypers, Gent, Larcier, 2009, (275) 289-290, nr. 27. 131
28
kredietovereenkomst”. Deze titel suggereert een allesomvattende regeling in verband met wat voorafgaat aan de totstandkoming van een kredietovereenkomst en derhalve ook in verband met reclame. Een tweede mogelijkheid is dat de Richtlijn Consumentenkrediet alleen de in reclame verplicht op te nemen informatie heeft willen regelen en dit op grond van de titel van artikel 4: “In reclame op te nemen standaardinformatie”. De consequentie van beide interpretaties is dat artikel 5, §1 WCK zal moeten worden geschrapt. In dit licht zal de standaard worden bepaald door de Richtlijn Consumentenkrediet, alsook door de WHPC. Artikel 4, lid 4 Richtlijn bepaalt immers “dit artikel laat Richtlijn 2005/29/EG onverlet”.
Wanneer daarentegen mede overweging achttien van de Richtlijn Consumentenkrediet in acht wordt genomen, wordt een andere uitkomst bekomen. Uit de laatste zin van deze overweging blijkt dat de Richtlijn Consumentenkrediet enkel reclame waarin informatie wordt gegeven over de kosten van het krediet heeft willen regelen. Deze interpretatie verdient mijn voorkeur vermits dit een recente toevoeging is, waaruit kan worden afgeleid dat de Europese wetgever de grenzen van de harmonisatie heeft willen verduidelijken. Dit leidt evenwel tot een eigenaardig onderscheid134: -
Voor wat betreft reclame waarin informatie wordt gegeven over de kosten van het krediet kan de wetgever géén extra informatieverplichtingen opleggen en zal bijgevolg artikel 5, §1 WCK moeten worden geschrapt, hetzij worden aangepast aan de Richtlijn Consumentenkrediet.
-
Voor wat betreft reclame waarin dergelijke informatie niet wordt gegeven, kan de Belgische wetgever wel nog specifieke informatieverplichtingen opleggen en kunnen de gebodsbepalingen van artikel 5, §1 WCK worden behouden. De wetgever kan er zelfs voor opteren de bepalingen van artikel 4 Richtlijn Consumentenkrediet bij uitbreiding ook op dergelijke reclameboodschappen van toepassing te verklaren135.
134
Adv.RvV. 14 mei 2009, 11; E. TERRYN en J. VANNEROM, “De implicaties van de nieuwe richtlijn consumentenkrediet voor het Belgisch recht” in J. DE COCK, S. CALLENS, B. DEMARSIN, R. DILLEMANS, M. EYSKENS, D. FORNACIARI, V. GALHARDO-GALHETAS, F. GODDEERIS, H. NYS, R. NIEUWDORP, S. RONSE, B. SPRIET, J. STEENBERGEN, E. TERRYN, W. VAN GERVEN, J. VANNEROM, P. VAN NUFFEL, G. VAN OVERWALLE en T. VERMEIR (eds.), Recht in beweging, Antwerpen, Maklu, 2009, (19) 30-31, nr. 22; M. DE MUYNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 21, nr. 24; P. ROTT, “Consumer Credit” in H.-W. MICKLITZ, N. REICH en P. ROTT (eds.), Understanding EU Consumer Law, Antwerpen, Intersentia, 2009, (177) 192, nr. 5.12. 135 Dit is het standpunt van de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand: Adv.RvV. 14 mei 2009, 12.
29
46. De Belgische wetgever heeft er echter voor geopteerd artikel 5, §1 WCK volkomen te vervangen door de standaardinformatie van artikel 4 Richtlijn Consumentenkrediet, evenwel enkel voor reclame die melding maakt van de kosten van het krediet. Dit betekent niet noodzakelijk dat praktijken waarbij enkel het telefoonnummer werd vermeld, zullen herleven. De wetgever heeft hiervoor een buffer voorzien in artikel 6, §1, tweede lid van het wetsontwerp 2010. De gegevens die voorheen verplicht moesten worden opgenomen overeenkomstig artikel 5, §1 WCK, worden in het wetsontwerp136 in de vorm van verbodsbepalingen gegoten137. Zoals hierna zal worden uiteengezet, vallen de verbodsbepalingen immers niet onder het harmonisatiegebied van de Richtlijn Consumentenkrediet138. Deze buffer lijkt mij evenwel overbodig. Het niet opnemen van de gegevens vervat in artikel 5, §1 WCK kan immers steeds worden gesanctioneerd wanneer dit als een misleidende omissie wordt beschouwd. Het zal aan de rechter toekomen om in een concreet geval uit te maken of het hier gaat om het weglaten van essentiële informatie in de zin van artikel 94/7 WHPC én of deze weglating de consument er toe brengt of kan brengen een besluit te nemen over een transactie die hij anders niet had genomen139. Voortaan verplicht artikel 5, §1 van het wetsontwerp 2010: “Alle reclame waarin een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet voor de consument worden vermeld, bevat op een duidelijke, beknopte, opvallende en desgevallend hoorbare wijze aan de hand van een representatief voorbeeld de volgende standaardinformatie: 1° de debetrentevoet, vast en/of veranderlijk, alsook nadere informatie over eventuele kosten die in de totale kosten van het krediet voor de consument zijn opgenomen; 2° het kredietbedrag; 3° het jaarlijkse kostenpercentage; 4° de duur van de kredietovereenkomst; 5° in geval van een krediet in de vorm van uitstel van betaling voor een bepaald goed of een bepaalde dienst, de contante prijs en het eventuele bedrag van eventuele voorschotten, en
136
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 20092010, 2468/001, 155. 137 Art. 6, §1, tweede lid, 4°, 5° en 6° wetsontwerp 2010. 138 Infra 55, nr. 93-94. 139 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 71-72, nr. 57; T. BAES, “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, (5) 26, nr. 26.
30
6° in voorkomend geval, het totale door de consument te betalen bedrag en het bedrag van de afbetalingstermijnen”. Daar waar artikel 4, 2, b) Richtlijn Consumentenkrediet spreekt over „het totale kredietbedrag‟, heeft de Belgische wetgever in het wetsontwerp 2010 een derde lid ingevoegd bij artikel 5, §1. Hierin wordt aangegeven welk kredietbedrag in functie van welk soort kredietovereenkomst moet worden gebruikt in het raam van de reclame. Overweging achttien van de Richtlijn Consumentenkrediet bepaalt immers dat indien het niet mogelijk is het totale kredietbedrag aan te geven, een plafond moet worden bepaald dat de bovengrens van het krediet dat ter beschikking van de consument kan worden gesteld, dient aan te duiden.
Voor wat betreft reclame waarin geen informatie wordt gegeven over de kosten van het krediet heeft de wetgever er niet voor geopteerd de bestaande regelgeving van artikel 5, §1 WCK te behouden, hetgeen nochtans werd aanbevolen door de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties140. Derhalve zal in de eerste plaats de WHPC de toonaangevende regelgeving dienaangaande bepalen. Daarnaast werd een nieuwe verplichting in artikel 5, §2 WCK ingevoegd: “Behoudens wat de reclame betreft, bedoeld in §1, vermeldt elke reclame de volgende boodschap: „Let op, geld lenen kost ook geld‟. De Koning bepaalt, wat ook de gebruikte drager is, de grootte van de lettertekens van deze boodschap”. Dit is een banner, geïnspireerd op Nederlandse regelgeving, met als doel de consument te sensibiliseren voor de gevaren van een te grote schuldenlast en het effectieve kostenplaatje van kredieten141. Deze toevoeging is niet in strijd met de Richtlijn Consumentenkrediet, vermits de Belgische wetgever de regelgeving aangaande reclameboodschappen waarin geen informatie wordt gegeven over de kosten van het krediet, naar believen kan invullen. Het nut van deze banner wordt evenwel in vraag gesteld. Het gevaar bestaat immers dat deze slagzin verdrinkt in een lijst van vermeldingen die al dan niet verplicht zijn. De loutere hoegrootheid van de lettertekens verhelpt hieraan niet.
140
Adv.RvV. 14 mei 2009, 12. Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 31. 141
31
B. Vermelding van kredietkosten 47. Teneinde de informatie aan de consument te verbeteren en de uitdrukking van de kredietkosten in de reclame gelijkvormig te maken, verplicht de WCK tot het vermelden van het jaarlijkse kostenpercentage in de reclameboodschap wanneer deze een aanduiding van de rente of kosten van het krediet bevat142. 48. Het begrip jaarlijks kostenpercentage wordt in artikel 1, 6° WCK gedefinieerd als “de totale kosten van het krediet dat aan de consument wordt verleend, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het bedrag van het verleende krediet, berekend aan de hand van de elementen die de Koning aanduidt en op de wijze die Hij bepaalt”. Daarbij specificeert artikel 7, §4 van het Koninklijk Besluit van 4 augustus 1992 (hierna: „KB 1992‟)143 dat in reclame de aanduiding van het jaarlijks kostenpercentage moet worden vergezeld van de vermelding in volle lettertekens van de woorden „het jaarlijks kostenpercentage‟. Enkel de vermelding van de afkorting „JKP‟ is derhalve niet voldoende. De definitie die de Richtlijn Consumentenkrediet aangeeft in artikel 3, i) vertoont grote gelijkenissen met de definitie gegeven in artikel 1, 6° WCK: “de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2”. Voorheen was nog niet geharmoniseerd welke kosten precies in de berekening van het jaarlijks kostenpercentage dienden te worden betrokken. Voor België werd de berekeningswijze alsook welk kosten in de „totale kosten van het krediet‟ werden inbegrepen, bepaald in de artikelen 2 en volgende van het KB 1992. Dankzij artikel 19, lid 2 Richtlijn Consumentenkrediet wordt dit voortaan wel geharmoniseerd. Derhalve zullen een aantal aanpassingen van het KB 1992 vereist zijn144. Zo worden bij wijze van voorbeeld kosten in verband met zakelijke zekerheden uitgesloten in artikel 2, §2 van het KB 1992, daar waar de Richtlijn Consumentenkrediet niet in een dergelijke uitsluiting voorziet. De wetgever definieert in het wetsontwerp 2010 het jaarlijks kostenpercentage als “het percentage dat de gelijkheid uitdrukt op jaarbasis, van de geactualiseerde waarden van het geheel van de verbintenissen van de kredietgever (kredietopnemingen) en de consument 142
Art. 5, §2 WCK. Koninklijk Besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, BS 8 september 1992, 19.525. 144 Dit KB blijft immers bestaan, vermits de wetgever duidelijk stelt dat de verdere uitwerking van de wiskundige formules aangaande het jaarlijks kostenpercentage worden opgenomen in het KB 1992: Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 16. 143
32
(aflossingen en totale kosten van het krediet voor de consument), bestaand of toekomstig, en die berekend wordt aan de hand van de elementen die de Koning aanduidt en op de wijze die Hij bepaalt”. Hoewel de Raad van State adviseerde de definitie aan te sluiten bij de begripsomschrijving van artikel 19, lid 1 Richtlijn Consumentenkrediet145, werd de definitie weergegeven in het wetsontwerp 2010 echter afgestemd op Bijlage І, Hoofdstuk І van de Richtlijn Consumentenkrediet146.
49. Verder bepaalt artikel 5, §2 WCK dat indien de reclame een jaarlijks kostenpercentage aangeeft dat bij voorkeur wordt toegepast, eveneens de voorwaarden en het basis jaarlijks kostenpercentage dienen te worden vermeld. De ratio van deze annexatie is het tegengaan van de praktijk waarbij extra voordelige kostenpercentages als lokmiddel worden gebruikt, om de consument er vervolgens toe te brengen kredieten aan te gaan tegen normale tarieven. De Memorie van Toelichting stelt: “… is bedoeld om het effect van sommige reclamepraktijken in te dijken waarbij gewag wordt gemaakt van extra-voordelige kostenpercentages die slechts in een zeer beperkt aantal gevallen daadwerkelijk worden toegekend (bijvoorbeeld voor nieuwe wagens én voor zover men trouwe cliënt is) en de consument ondertussen werd aangelokt om te contracteren tegen veel minder gunstiger voorwaarden”147.
50. Wanneer de aanduiding van het juiste jaarlijks kostenpercentage geheel niet mogelijk is, moet dit worden vermeld aan de hand van een representatief voorbeeld. Dit zal het geval zijn wanneer het aangeven van een bepaald kostenelement aanleiding zou geven tot de opgave van meerdere mogelijke jaarlijkse kostenpercentages of wanneer één of meer elementen, nodig ter berekening van het jaarlijks kostenpercentage, variabel zijn of ontbreken148. Het laatste lid van artikel 5, §2 WCK bepaalt dat het aan de Koning toekomt om te bepalen wat onder representatief voorbeeld moet worden verstaan en in welke gevallen dat voorbeeld moet worden aangewend. Dit werd vrij snel ingevuld door het KB 1992. Artikel 7, §1 van voornoemd KB definieert een representatief voorbeeld als “het voorbeeld dat goed zichtbaar en in klare en verstaanbare bewoordingen aanduidt van welke veronderstellingen, opgesomd in artikel 4, §3 van dit besluit en, desgevallend, van welke 145
Adv.RvS., Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 134. De redenen achter dit advies, alsook de redenen tot verwerping van dit advies overschrijden evenwel de grenzen van deze meesterproef. Zie hiervoor Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 17. 147 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 13-14. 148 D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 5 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (90) 92. 146
33
bijzondere bepalingen in (de kredietovereenkomst) gebruik wordt gemaakt om het jaarlijkse kostenpercentage te bepalen”. Het representatief voorbeeld moet in ieder geval het kredietbedrag en de betalingsregeling aanduiden. De tweede paragraaf verduidelijkt evenwel dat het representatief voorbeeld slechts wordt aangewend wanneer gebruik wordt gemaakt van veronderstellingen in de zin van artikel 4, §3 KB 1992. Het gebruik van de limitatief opgesomde veronderstellingen zijn evenwel “slechts toegelaten indien de juiste berekening ervan onmogelijk is omdat één of meerdere parameters, nodig voor het oplossen van de basisvergelijking omschreven in §1 van dit artikel, onbekend zijn op het ogenblik van het verspreiden van de reclame of bij het sluiten van de kredietovereenkomst”. Het basisprincipe is aldus dat het jaarlijks kostenpercentage in eerste instantie moet worden bepaald aan de hand van een basisvergelijking overeenkomstig artikel 4, §1 KB 1992.
51. In de rechtsleer is een controverse gerezen nopens de vraag of ingevolge een samenlezing van de bepalingen uit het gemeen recht inzake het aanbod en de bepaling uit het artikel 2, §2 WHPC149 inzake de prijsaanduiding, niet dient te worden afgeleid dat men ook in de reclame de prijs dient aan te geven. Het aanbod, in de gebruikelijke juridische betekenis van het woord, houdt de wilsuiting in van een partij om tegen de in het aanbod vermelde voorwaarden een overeenkomst aan te gaan. Opdat de gebeurlijke aanvaarding door de wederpartij volstaat om een overeenkomst tot stand te brengen, dient het aanbod volledig te zijn. Daarnaast verplichtte artikel 2, §2 WHPC aan elke onderneming die aan de consument homogene diensten aanbiedt, het tarief hiervan schriftelijk, leesbaar, goed zichtbaar en ondubbelzinnig aan te duiden. Hieruit leidt men af dat, vermits het begrip „aanbod‟ reeds een prijsaanduiding veronderstelt, het begrip „aanbieden‟ uit de WHPC logischerwijze een ruimere betekenis heeft, met name „ter beschikking stellen‟. Derhalve zou dit tot gevolg hebben dat in elke reclame waarin rechtstreeks aan de consument diensten worden aangeprezen, zoals een consumentenkrediet, de prijs moet worden aangeduid en bijgevolg ook telkens het jaarlijks kostenpercentage moet worden vermeld.
149
Toekomstig artikel 5, §2 WMPC.
34
Een meerderheidsstrekking in de rechtsleer150 verwerpt evenwel deze gedachtegang. Vooreerst merken zij op dat niet iedere reclameboodschap noodzakelijk een aanbod inhoudt zoals hierboven omschreven. Door in te gaan op een reclameboodschap komt immers niet automatisch een overeenkomst tot stand. Bijkomend argument vindt men in het feit dat artikel 5 WCK is opgesplitst in een paragraaf 1 en 2. Hierdoor heeft men de vermelding van kredietkosten duidelijk willen onderscheiden van de verplichte vermeldingen die gelden voor elke reclameboodschap. Aansluitend bij deze meerderheid kan worden geconcludeerd dat enkel indien een adverteerder een rentevoet of elk ander cijfer met betrekking tot de kredietkosten in zijn reclame wenst te verwerken, hij dit enkel mag door middel van de vermelding, op een ondubbelzinnige, goed zichtbare, leesbare of hoorbare wijze151, van het jaarlijks kostenpercentage152. Niettemin betekent dit dat deze vermelding moet gebeuren zodra direct of indirect een aanduiding wordt gegeven betreffende de interestvoet of de kosten. Een loutere vermelding als „geen dossierkosten‟ volstaat hiertoe153.
52. Overeenkomstig
de
Richtlijn
Consumentenkrediet
moet
reclame
voor
kredietovereenkomsten waarin een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet voor de consument worden vermeld, bepaalde standaardinformatie bevatten. Vermits de WCK geen algemene verplichting oplegt tot vermelding van het jaarlijks kostenpercentage, is België verplicht deze standaardinformatie op te nemen in haar wetgeving. De opgesomde standaardinformatie omvat onder andere de vermelding van het jaarlijks kostenpercentage154. Hoewel artikel 5, §2 WCK derhalve niet in zijn huidige vorm behouden kan blijven, blijft zelfs na de incorporatie van artikel 4 Richtlijn Consumentenkrediet alsnog min of meer dezelfde regeling behouden als voorheen, thans in artikel 5, §1, 3° van het wetsontwerp 2010. Het enige verschil is dat de aanhef van artikel 5, §1 wetsontwerp 2010 van nu af aan verplicht
150
D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 5 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (90) 94; P. DE VROEDE, “Reclame en promotionele methoden inzake kredietverlening”, DAOR 1992, afl. 23, (25) 26, nr. 8; G. S TRAETMANS, “De reclamebepalingen en promotionele activiteiten in de nieuwe wet op het consumentenkrediet”, DCCR 1992, (871) 878; A. PUTTEMANS, “La publicité pour le crédit à la consommation” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du crédit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, (11) 38, nr. 35; V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 35, nr. 10. 151 Omtrent deze vormvereisten zie Infra 37, nr. 54. 152 Art. 5, §2 WCK. 153 G.L. BALLON, “De informatieverplichting, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 54, nr. 25; D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 5 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (90) 93. 154 Art. 4, 2, c) Richtlijn Consumentenkrediet.
35
dat dit steeds gebeurt aan de hand van een representatief voorbeeld en derhalve niet enkel wanneer het onmogelijk is het juiste jaarlijks kostenpercentage mee te delen. M. DE MUNCK155 pleit voor het verplicht vermelden van het jaarlijks kostenpercentage in alle reclame. Hij wijst terecht op het gevaar dat het jaarlijks kostenpercentage zal ondergesneeuwd raken in de lijst van verplichte vermeldingen, al dan niet aangevuld met niet-verplichte (commerciële) informatie. Bijkomend voordeel van dit standpunt is het verval van de overige opgelegde standaardinformatie, doordat dientengevolge de wetgeving voortaan onder de uitzondering voorzien in artikel 4, lid 1, alinea 2 van de Richtlijn Consumentenkrediet zou vallen. Hierdoor blijft een reclameboodschap simpel en ongecompliceerd, wat zou leiden tot een vereenvoudigde en vlotte vergelijking van diverse kredieten. Dit is immers steeds het doel geweest, zowel in het verleden als in de toekomst156.
C. De vorm 53. De oorspronkelijke versie van artikel 5, §1 WCK bepaalde dat de verplichte vermeldingen op een “leesbare, goed zichtbare en ondubbelzinnige wijze” moesten worden meegedeeld. Uit het begrip „leesbaar‟ leidde een gedeelte van de rechtsleer af dat reclame inzake consumentenkrediet schriftelijk moest plaatsvinden zodat audiovisuele reclame verboden zou zijn157. Vermits dit verbod nergens werd vermeld in de parlementaire voorbereidingsstukken, bestond hierover geen unanimiteit. Een andere strekking was derhalve van mening dat audiovisuele reclame geenszins werd verboden158. Nog anderen betoogden dat een onderscheid moest
155
M. DE MUNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 23, nr. 26. 156 Overweging 19 Richtlijn Consumentenkrediet; V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 35, nr. 10. 157 G.L. BALLON, ”De informatieverplichting, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 51, nr. 17-18; G. STRAETMANS, “De reclamebepalingen en promotionele activiteiten in de nieuwe wet op het consumentenkrediet”, DCCR 1992, (871) 875; P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 48, nr. 55. 158 E. BALATE, P. DEJEMEPPE en F. DE PATOUL, Le droit du crédit à la consommation, Brussel, De BoeckWesmael, 1995, 142, nr. 174.
36
worden gemaakt tussen enerzijds reclame op de televisie en anderzijds louter mondelinge reclame zoals op de radio159. Deze discussie werd definitief beslecht door de wet van 24 maart 2003. Thans stelt de inleidende zin van artikel 5, §1 WCK dat elke reclame “op een ondubbelzinnige, leesbare en goed zichtbare of, in voorkomend geval, hoorbare wijze” bepaalde vermeldingen moet bevatten. Bijgevolg bestaat er geen twijfel meer dat ook (louter) audiovisuele reclame in beginsel is toegestaan, met dien verstande dat deze goed zichtbaar dan wel goed hoorbaar en ondubbelzinnig moet zijn160.
54. Deze
preciseringen
betreffende
de
vorm
werden
ontleend
aan
de
prijsaanduidingsvoorschriften van de WHPC. Bijgevolg moet men de draagwijdte die aan deze begrippen wordt gegeven in voornoemde wet aanhouden bij de interpretatie van de overeenstemmende begrippen in de WCK161. „Ondubbelzinnig‟ betekent dat de reclame voor de aangesproken consument geen twijfel laat bestaan over de inhoud van de te vermelden gegevens, dat zij deze duidelijk tot uitdrukking brengt162. De begrippen „leesbaar‟ en „goed zichtbaar‟ worden als synoniemen beschouwd. Bedoeld is duidelijk waarneembaar zodat de aangesproken consument de gegevens moeiteloos kan aflezen163. Eenzelfde redenering gaat op voor de vormvereisten van artikel 5, §2 WCK alsook die van artikel 6, §1, vijfde streepje WCK.
55.
G.L. BALLON164 is van mening dat slechts de vermeldingen opgesomd in de betrokken
artikelen aan deze vormvereisten moeten voldoen. Dit zou volgens hem niet het geval zijn wat
159
M. DAMBRE, Consumentenkrediet, Gent, Mys&Breesch, 1993, 15, nr. 21; D. B LOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 5 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (90) 91. 160 T. VAN DYCK, “De hervormde wet op het consumentenkrediet – kritisch analyse van het vernieuwd “algemeen deel” van de W.C.K.”, RW 2003-04, (681) 689, nr. 24. 161 G.L. BALLON, ”De informatieverplichting, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 49-50, nr. 16. 162 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 37, nr. 13. 163 Vred. Lens 21 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 147; V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 37, nr. 13. 164 G.L. BALLON, ”De informatieverplichting, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 199192, afl. 4, (43) 49-50, nr. 17.
37
betreft andere verplichte vermeldingen - bijvoorbeeld in het kader van specifieke kredietvormen165 - vermits de wet ter zake geen precisering vermeldt. V. COLAERT en E. TERRYN166 menen daarentegen dat een dergelijke opvatting in strijd is met de wet. Het lijkt inderdaad niet de bedoeling van de wetgever te zijn geweest dat deze vermeldingen dubbelzinnig, niet leesbaar, niet goed zichtbaar, of in voorkomend geval, niet goed hoorbaar zouden kunnen worden meegedeeld.
56. In artikel 4, lid 2 bepaalt de Richtlijn Consumentenkrediet dat bepaalde informatie op een “duidelijke en beknopte en opvallende wijze” moet worden vermeld. Deze bewoording lijkt toe te laten dat reclame eveneens louter auditief kan worden gevoerd. Dit aspect is slechts op het laatste ogenblik gewijzigd. In het voorstel van de Europese Commissie van 2005 167 werd immers nog gesteld dat de informatie op een “grafisch overzichtelijke en in het oog vallende wijze” moest worden vermeld, hetgeen louter auditieve reclame niet toelaat.
57. De
Belgische
wetgever168,
evenals
de
vertegenwoordigers
van
consumentenorganisaties169, achten de bewoording van de Richtlijn Consumentenkrediet evenwel ontoereikend. Daarom vult het wetontwerp 2010 vooreerst ter verduidelijking de aanhef van artikel 5, §1 aan met de woorden “en desgevallend hoorbaar”. Op die manier laat men er geen twijfel over bestaan dat ook audiovisuele reclame wordt geviseerd. Tevens werd een verduidelijking van het begrip „opvallend‟ toegevoegd in een tweede lid bij artikel 5, §1, hetgeen geïnspireerd is op Franse regelgeving170. Dit artikel stelt: “De Koning bepaalt voor iedere reclame, wat ook de gebruikte drager is, de grootte van de lettertekens inzake informatie met betrekking tot de aard van de verrichting, zijn duur, het jaarlijks kostenpercentage en, indien het om een promotiepercentage gaat, de periode gedurende de welke dit percentage wordt toegepast, de vaste of veranderlijke aard van de debetrentevoet en het bedrag van de aflossingen”.
165
Infra afdeling 2, 39-42. V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 37-38, nr. 13. 167 Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten en tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad (door de Commissie overeenkomstig artikel 205, lid 2 van het EG-verdrag ingediend, COM(2005)483def. – 2002/0222 (COD). 168 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 30. 169 Adv.RvV. 14 mei 2009, 13. 170 Ibid. 166
38
Afdeling 2: Voor specifieke kredietvormen 58. De
WCK
besteedt
bijzondere
aandacht
aan
een
aantal
bijzonder
types
kredietovereenkomsten. Het betreft de verkoop op afbetaling, de financieringshuur, de lening op afbetaling en de kredietopening. Bovenop de algemene gegevens opgesomd in artikel 5, §1 WCK dient een reclameboodschap dat betrekking heeft op een dergelijke kredietovereenkomst specifieke vermeldingen te bevatten.
59. Hoewel de Belgische wetgever de mogelijkheid had de hierna uiteengezette wetsbepalingen inzake reclame te behouden met betrekking tot reclame waarin geen melding wordt gemaakt over de kosten van het krediet, heeft hij ervoor geopteerd de desbetreffende bepalingen allemaal op te heffen. De beweegreden hiertoe is dat het wetsontwerp een maximale inperking van de bijzondere regelen voor bepaalde kredietovereenkomsten beoogt en dat de opgeheven bepalingen in de gewijzigde artikelen 5, 6 en 14 van het wetsontwerp 2010 zijn geïntegreerd171. Niettemin verdient het een korte uiteenzetting.
A. Verkoop op afbetaling 60. De verkoop op afbetaling wordt gedefinieerd als “elke kredietovereenkomst, ongeacht de benaming of de vorm, welke normaal leidt tot de verkrijging van lichamelijke roerende goederen of levering van diensten, verkocht door de kredietgever of kredietbemiddelaar bedoeld in artikel 1, 3°, tweede lid, en waarvan de prijs betaald wordt in ten minste drie betalingen, door middel van periodieke stortingen waaronder het voorschot niet is begrepen”172. Het Hof van Cassatie173 verduidelijkt dat het verkrijgen van lichamelijke roerende goederen of de levering van diensten geen cumulatieve voorwaarden zijn en dat bijgevolg een overeenkomst waarvan het voorwerp hoofdzakelijk bestaat uit het leveren van diensten en waarbij de verkrijging van lichamelijke roerende goederen van bijkomende aard is een verkoop op afbetaling kan zijn. In casu betrof het een overeenkomst waarvan het voorwerp in hoofdorde bestond uit het onderwijzen. Daarnaast leverde de onderwijzeres ook studieboeken,
171
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 50. 172 Art. 1, 9° WCK. 173 Cass. 29 november 2001, T.Vred. 2003, 209, noot C. BIQUET-MATHIEU; RABG 2003, 6, noot N. DE CROMBRUGGHE; DCCR 2002, afl. 54, 79 en Jb.Kred. 2001, 77.
39
zijnde lichamelijke roerende goederen. Het feit dat het leveren van dat studiemateriaal slechts van bijkomende aard was, verhinderde niet dat de overeenkomst werd gekwalificeerd als een verkoop op afbetaling. Bovendien werd de totale prijs betaald via twaalf maandelijkse stortingen (periodieke betalingen), hetgeen duidelijk méér is dan de minimaal voorziene drie betalingen, het voorschot niet inbegrepen.
61. Wanneer een reclameboodschap een lichamelijk roerend goed of een dienst op afbetaling aanbiedt, moet deze niet alleen de gegevens van artikel 5, §1 WCK weergeven, maar tevens verplicht een aantal meldingen maken over de prijs. Het betreft meer bepaald de vermelding van: 1° de prijs bij contante betaling; 2° de totale prijs op afbetaling; 3° het bedrag van het voorschot; 4° het aantal, het bedrag en de periodiciteit van de betalingen174. Alle opgelegde verplichtingen dienen cumulatief te worden vervuld. De wetgever achtte deze vermeldingen onontbeerlijk voor de voorlichting van het publiek 175. Het geeft de consument immers de mogelijkheid na te denken over het verschil in prijs bij een verkoop op afbetaling en een aankoop tegen contante betaling. De bepaling geldt enkel voor reclame voor een specifiek goed of een specifieke dienst. Een algemene publiciteitscampagne voor een merk is er niet aan onderworpen176.
B. Financieringshuur 62. Artikel 1, 10° WCK definieert de financieringshuur als “elke kredietovereenkomst, ongeacht de benaming of de vorm, waarbij de ene partij zich ertoe verbindt de andere het genot van een lichamelijk roerend goed te verschaffen tegen een bepaalde prijs, die de laatstgenoemde zich verbindt periodiek te betalen en waarin, eveneens expliciet of stilzwijgend, een koopaanbod is vervat”.
174
Art. 40 WCK. Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 32. 176 D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 40 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (327) 329; N. HOEKX, “Verkoop en lening op afbetaling” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (335) 343, nr. 10. 175
40
Financieringshuur is een verrichting die aanleunt bij de verkoop op afbetaling177. Het grote onderscheid ligt in het feit dat laatstgenoemde leidt tot onmiddellijke eigendomsoverdracht, voor zover geen eigendomsvoorbehoud werd bedongen. Bij financieringshuur zal de eigendom slechts bij het einde van de kredietovereenkomst worden overgedragen en daarenboven zal dit enkel het geval zijn indien de kredietnemer de koopoptie licht178.
63. Elke reclame inzake de prijs van een lichamelijk roerend goed dat in financieringshuur wordt aangeboden, moet vermelden: 1° de prijs bij contante betaling; 2° het totale bedrag van de betalingen zoals bedoeld in artikel 49, §3, 2° WCK; 3° het aantal, het bedrag en de periodiciteit van de betalingen179.
C. Lening op afbetaling 64. Een lening op afbetaling is “elke kredietovereenkomst, ongeacht de benaming of de vorm, waarbij geld of een ander betaalmiddel ter beschikking wordt gesteld van een consument, die zich ertoe verbindt de lening terug te betalen door periodieke stortingen”180. Het krediet wordt verstrekt door een derde die geen partij is bij de gefinancierde overeenkomst. Hierin ligt het onderscheid vervat met de verkoop op afbetaling waar het krediet wordt verstrekt door de verkoper.
65. Ook hier wordt een verzwaard regime opgelegd inzake de op te nemen gegevens in reclame. Artikel 55 WCK bepaalt dat elke reclame voor een lening op afbetaling die verwijst naar een bepaald bedrag of naar een jaarlijks kostenpercentage, het toepasselijke jaarlijkse kostenpercentage, de duur van de overeenkomst en het bedrag waarop voormelde voorwaarden van toepassing zijn, moet vermelden. Dit geldt dus niet voor elke lening op afbetaling.
177
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 34. 178 R. STEENNOT en S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, AntwerpenOxford, Intersentia, 2007, 331, nr. 650. 179 Art. 48 WCK. 180 Art. 1, 11° WCK.
41
D. Kredietopening 66. De kredietopening wordt omschreven als “elke kredietovereenkomst, ongeacht de benaming of de vorm, waarbij koopkracht, geld of gelijk welk ander betaalmiddel ter beschikking wordt gesteld van de consument, die ervan gebruik kan maken door een of meerdere kredietopnemingen te verrichten onder meer met behulp van een betaal- of legitimatiekaart of op een andere wijze, en die zich ertoe verbindt terug te betalen volgens de overeengekomen voorwaarden”181. Er wordt niet onmiddellijk een bepaald bedrag aan de consument overgemaakt zoals bij de lening op afbetaling, maar de consument heeft de mogelijkheid om ten belope van een bepaald bedrag krediet op te nemen en dit naargelang zijn behoefte.
67. Elke reclame betreffende een kredietopening die een interestvoet vermeldt of enig ander cijfer dat verwijst naar de kosten van het krediet, moet enerzijds de debetrente en anderzijds de gebeurlijke terugkerende en niet-terugkerende kosten afzonderlijk vermelden182.
Afdeling 3: De prospectus 68. Geïnspireerd op de prospectusplicht van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, voegde de wet van 24 maart 2003 een derde paragraaf toe aan artikel 5 WCK. Deze bepaling stelt: “Onverminderd de toepassing van de voorgaande paragrafen en van de artikelen 6 en 6bis moeten de kredietgever en de kredietbemiddelaar aan de consument inlichtingen ter beschikking stellen onder de vorm van een prospectus die de financiële gegevens met betrekking tot de aangeboden kredietovereenkomsten moet bevatten, waaronder het bedrag en de looptijd van het krediet, het jaarlijks kostenpercentage, in voorkomend geval de debetrentevoet en de terugkerende en niet-terugkerende kosten, en de betalingsregeling”.
Deze bepaling vervangt het voorafgaandelijk schriftelijk aanbod dat de kredietgever aan de consument vóór het afsluiten van het contract moest bezorgen. Dit aanbod moest gedurende vijftien dagen gehandhaafd blijven, met ongewijzigde voorwaarden, om het de consument mogelijk te maken verschillende aanbiedingen van verschillende kredietgevers te
181 182
Art. 1, 12° WCK. Art. 57 WCK.
42
vergelijken183. Deze techniek liep evenwel spaak. Consumenten maakten weinig gebruik van deze mogelijkheid en vaak gingen ze meerdere aanbiedingen bij verschillende kredietgevers ondertekenen en gingen ze aldus meerdere kredieten aan tezelfdertijd184.
69. Met de prospectusplicht wil de wetgever meerdere doelstellingen bereiken. Het moet de consument toelaten om objectieve inlichtingen te bekomen zonder uitdrukkelijke aanvraag en het moet de vergelijking van de op de markt toegepaste rentevoeten vergemakkelijken. Tevens hoopt de wetgever dat de mededinging tussen financiële ondernemingen zal worden aangewakkerd185. 70. De prospectus moet bepaalde financiële gegevens bevatten die door de Koning186 werden ingevuld bij Koninklijk Besluit van 11 januari 2006187 (hierna: „Prospectus KB‟)188. Daarnaast moet eveneens het Koninklijk Besluit betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten (hierna: „KB Prijsaanduiding Homogene Diensten‟)189 in acht worden genomen. In de rechtsleer190 wordt dit KB immers als de lex generalis beschouwd ten aanzien van de prospectus inzake consumentenkrediet. Deze stelling kan worden bijgetreden vermits consumentenkrediet als een homogene financiële dienst wordt beschouwd en voor de tariefaanduiding wordt verwezen naar de prospectus inzake consumentenkrediet191. Dit lijkt te impliceren dat de bepalingen van het KB Prijsaanduiding Homogene Diensten in principe van toepassing zijn, voor zover het Prospectus KB daar niet expliciet van afwijkt.
71. Hoewel de techniek van de prospectus een tamelijk recent fenomeen is in de WCK, is het reeds het voorwerp geweest van meerdere discussiepunten in de rechtsleer. 183
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 2-3 184 A. SÉNÉCAL, “De prospectus van het consumentenkrediet”, T.Fin.R. 2006, afl. 3, (1451) 1451. 185 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 14. 186 Art. 5, §3, lid 2 WCK. 187 Koninklijk besluit van 11 januari 2006 tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden, BS 22 februari 2006, 09.252. 188 Een opsomming van deze gegevens lijkt mij evenwel niet zinvol, vermits de prospectus ten gevolge van de implementatie van de Richtlijn Consumentenkrediet zal verdwijnen uit de Belgische rechtsorde: infra 46-47, nr. 73. 189 Koninklijk Besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten, BS 26 april 1995, 11.017. 190 A. SÉNÉCAL, “De prospectus van het consumentenkrediet”, T.Fin.R. 2006, afl. 3, (1451) 1458, nr. 41- 42; V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 57, nr. 37. 191 Bijlage І KB Prijsaanduiding Homogene Diensten.
43
72. Vooreerst stelt men zich de vraag of een prospectus wel de vooropgestelde doelstellingen kan dienen. De prospectus kan in feite worden herleid tot een algemene informatiebrochure inzake de kredieten die een kredietgever in aanbieding heeft. Veelal zal een kredietgever evenwel aan een bestaande „goede‟ cliënt of aan een gewenste potentieel nieuwe cliënt een kredietvoorstel doen tegen gunstigere voorwaarden dan deze vermeld in de prospectus. Om de kredietvoorwaarden die een bepaalde individuele consument kan negotiëren bij verschillende kredietgevers te kunnen vergelijken, zal hij dus nog steeds geïndividualiseerde kredietaanbiedingen moeten vragen192. Men kan zich derhalve afvragen waarom een cliënt de moeite zou doen om een algemeen en abstract document zoals de prospectus, die niet is toegespitst op zijn individuele situatie, te lezen.
73. Daarnaast wordt in de rechtsleer de vraag gesteld of de prospectus een verplichte stap is vooraleer een kredietovereenkomst kan worden gesloten. A. SÉNÉCAL193, alsook T. VAN DYCK194 antwoorden hierop ontkennend. Naar hun mening volstaat het dat de prospectus ter beschikking ligt in een ruimte die toegankelijk is voor de consument. V. COLAERT en E. TERRYN195 daarentegen pleiten voor een actievere invulling van het begrip „ter beschikking stellen‟. Ze verdedigen dat in dergelijke opvatting de kredietgever verplicht is om de kredietnemer op een nuttig ogenblik voor de contractsluiting een exemplaar van de prospectus te overhandigen. Uiteraard kan de kredietgever de consument niet verplichten om de prospectus ook daadwerkelijk te lezen.
74. Vervolgens bekritiseert men het feit dat de wetgever heeft nagelaten te bepalen of de prospectus kosteloos ter beschikking moet worden gesteld. Vermits de wetgever met betrekking tot het aflossingsplan in artikel 14, §2 WCK wel uitdrukkelijk heeft gesteld dat dit gratis moet worden overhandigd, leidt T. VAN DYCK196 hieruit af dat de voorlegging van de
192
V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 51-52, nr. 31. 193 A. SÉNÉCAL, “De prospectus van het consumentenkrediet”, T.Fin.R. 2006, afl. 3, (1451) 1452, nr. 9 en 1458, nr. 46. 194 T. VAN DYCK, “De hervormde wet op het consumentenkrediet – kritische analyse van het vernieuwd „algemeen deel‟ van de W.C.K.”, RW 2003-2004, (681) 691, nr. 30. 195 V. COLAERT, en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 53, nr. 32. 196 T. VAN DYCK, “De hervormde wet op het consumentenkrediet – kritische analyse van het vernieuwd „algemeen deel‟ van de W.C.K.”, RW 2003-2004, (681) 691, nr. 30.
44
prospectus niet noodzakelijk kosteloos dient te gebeuren wegens afwezigheid van het begrip „gratis‟ in artikel 5, §3 WCK. Anderen197 zijn echter van mening dat het een vergetelheid betreft. Een afwijkende interpretatie druist immers in tegen de filosofie van de wet198. Bijkomend argument wordt gevonden in het KB Prijsaanduiding Homogene Diensten. Uit het model in bijlage І van dit KB wordt een consumentenkrediet als een homogene financiële dienst beschouwd en wordt voor de tariefaanduiding verwezen naar de prospectus inzake consumentenkrediet. Dit lijkt volgens V. COLAERT en E. TERRYN te impliceren dat de bepalingen van voornoemd KB toepasselijk zijn, fungerend als lex generalis ten aanzien van de prospectus inzake consumentenkrediet. Indien deze zienswijze wordt aangenomen, kan worden verwezen naar artikel 1 van het KB Prijsaanduiding Homogene Diensten dat wel uitdrukkelijk het begrip „gratis‟ vermeldt.
75. Tenslotte is in verband met de juridische kwalificatie van de prospectus in de WCK de vraag gerezen of de prospectus al dan niet moet worden beschouwd als een vorm van reclame. Op het eerste zicht is deze opvatting niet verwonderlijk, vermits de wetgever de bepalingen inzake de prospectus heeft opgenomen tussen de bepalingen inzake reclame voor consumentenkrediet199. Deze stellingname wordt kracht bijgezet wanneer accessoir de prospectus wordt getoetst aan de definitie van het begrip „reclame‟ uit de WHPC. Het feit dat het ter beschikking stellen van een prospectus steeds zal gebeuren in de hoop dat een consument een krediet zal afsluiten, betekent immers dat de prospectus, minstens indirect, tot doel heeft de verkoop te bevorderen. Een andere strekking in de rechtsleer200 verdedigt nochtans de stellingname dat de prospectus een objectieve precontractuele informatiebrochure is en dit op grond van KB Prijsaanduiding Homogene Diensten. Dit KB bepaalt in artikel 3 dat de tariefaanduiding – door middel van het prospectus – geen reclamevermeldingen mag bevatten. Gelet op dit verbod, wordt de
197
A. DE BOECK, “De door de Wet van 24 maart 2003 hervormde regelgeving inzake consumentenkrediet – overzicht van de financiele aspecten en sommige elementen van consumentenbescherming”, T.Fin.R. 2004, afl. 2, (707) 716, nr. 54; V. COLAERT, en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 51-52, nr. 31. 198 Zijnde het verminderen van de overmatige schuldenlast in hoofde van de consument. 199 A. SÉNÉCAL, “De prospectus van het consumentenkrediet”, T.Fin.R. 2006, afl. 3, (1451) 1459, nrs. 51-53. 200 F. DE PATOUL, “La responsabilité du prêteur et de l‟intermédiare de crédit dans la phase pre-contractuelle” in C. BIQUET-MATHIEU (ed.), Le crédit à la consommation, Brussel, Larcier, 2004, (9) 14-15, nr. 8; V. COLAERT, en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 57, nr. 37.
45
prospectus geacht geen reclamedoeleinden te dienen en bijgevolg ook niet de verkoop van producten of diensten te bevorderen. Dientengevolge voldoet de prospectus niet meer aan de invulling van het begrip „reclame‟ uit de WHPC. Een dergelijke opvatting komt tevens de intentie van de wetgever, zijnde objectieve informatie verschaffen aan de consument, ten goede.
76. Voorheen lag het belang van deze kwalificatie in het gevolg of de prospectus naast de objectieve inlichtingen, ook mededelingen met een duidelijk promotioneel accent zou kunnen bevatten. Naar de toekomst toe zal de kwalificatie zonder belang zijn, vermits de prospectus de implementatie van de Richtlijn Consumentenkrediet in de Belgische rechtsorde niet zal overleven, ongeacht welke kwalificatie voorheen verdedigd werd.
Indien de prospectus wordt gekwalificeerd als reclame, dan betreft het wel degelijk een vorm van reclame waarin een rentevoet of een cijfer moet worden vermeld. Dergelijke reclamevormen worden door de Richtlijn Consumentenkrediet geharmoniseerd201. Bijgevolg zal enkel de standaardinformatie voorzien in artikel 4, lid 2 Richtlijn Consumentenkrediet moeten worden meegedeeld en kunnen de lidstaten geen meer verregaande verplichtingen opleggen.
De Richtlijn Consumentenkrediet verplicht de kredietgever of de kredietbemiddelaar op grond van artikel 5 tot het geven van geïndividualiseerde informatie. De vraag of dit betekent dat de prospectusverplichting, in de zin van een verplichting bovenop de plicht tot het ter beschikking stellen van geïndividualiseerde informatie, moet worden afgeschaft, is afhankelijk van de mate waarin precontractuele informatie al dan niet wordt geharmoniseerd. Uit de titel van Hoofdstuk ІІ: “Informatieverstrekking en handelingen voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst”, alsook de titel van artikel 5 “Precontractuele informatie”, kan worden afgeleid dat de Europese wetgever hetgeen aan de sluiting van de kredietovereenkomst voorafgaat, op exhaustieve wijze heeft willen regelen. Dientengevolge zou
de
prospectus
ook
indien
gekwalificeerd
als
„objectieve‟
precontractuele
informatiebrochure, moeten worden afgeschaft. Een bevestiging van deze interpretatie kan worden gevonden in overweging drieëntwintig van de Richtlijn Consumentenkrediet. Hierin drukt de Europese wetgever zijn bezorgdheid uit dat een te groot aanbod inzake
201
Supra 28, nr. 44.
46
precontractuele informatie kredietgevers of kredietbemiddelaars voor buitensporige lasten zou plaatsen.
Ongeacht de kwalificatie die voordien werd verdedigd, zal de prospectus derhalve verdwijnen uit de Belgische rechtsorde en worden vervangen door de SECCI202. Dit kan alleen maar in het voordeel van de consument zijn. De enige informatie die hem ter beschikking zal worden gesteld is geïndividualiseerde informatie, in de zin van beperkte, to the point en zinvolle informatie. Moest daarenboven tevens algemene informatie worden overhandigd, die niet is afgestemd op de persoonlijke situatie van de consument, zou hij zich overstelpt zien door informatie, wat hem alleen maar zou ontmoedigen die allemaal te lezen.
77. De informatie moet op papier of op een andere duurzame drager worden verstrekt “geruime tijd voordat de consument door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden”203. De bedoeling is dat de consument voorstellen van verschillende kredietgevers kan vergelijken en zo een geïnformeerd besluit kan nemen met betrekking tot het sluiten van de kredietovereenkomst.
78. Vermits de prospectus komt te vervallen, wordt paragraaf 3 van artikel 5 WCK in het wetsontwerp ingevuld door de verplichting die artikel 4, lid 3 Richtlijn Consumentenkrediet oplegt. Voortaan bepaalt artikel 5, §3 WCK: “Indien in verband met de kredietovereenkomst het sluiten van een contract voor een nevendienst, onder meer een verzekering, verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen, en de kosten van die dienst niet vooraf bepaald kunnen worden, moet de verplichting tot het sluiten van die overeenkomst ook op een duidelijke, beknopte, opvallende en hoorbare wijze, tezamen met het jaarlijkse kostenpercentage worden vermeld”204.
202
Dit is een standaardformulier dat de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet, zoals opgenomen in bijlage ІІ van de Richtlijn Consumentenkrediet, bevat. Een uiteenzetting hieromtrent overschrijdt de grenzen van deze meesterproef. 203 Art. 5, 1 Richtlijn Consumentenkrediet. 204 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 20092010, 2468/001, 154.
47
HOOFSTUK 4: VERBODSBEPALINGEN 79. Naast gebodsbepalingen, bevat de WCK een aantal verboden reclamevormen. Dit betreft een aanvulling van de verbodsbepalingen voorzien in de WHPC.
Afdeling 1: Specifieke verbodsbepalingen 80. Sommigen pleiten voor een algeheel verbod op het voeren van reclame voor kredietovereenkomsten205. De wetgever is evenwel niet zo ver willen gaan en heeft ervoor geopteerd slechts bepaalde vormen van reclame te verbieden. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen „klassiekere‟ bepalingen die vormen van misleidende reclame verbieden en „recentere‟ bepalingen die vormen van onrechtmatige reclame beteugelen.
A. Verboden misleidende reclamevormen 1. Verwijzing naar erkenning of inschrijving 81. Artikel 6, §1, vierde streepje WCK verbiedt reclame die verwijst naar een erkenning of een inschrijving in de zin van de WCK206. Dergelijke vermelding zou de consument kunnen misleiden door de indruk te wekken dat een bijkomende waarborg voorhanden is207. Zo is de vermelding “conseiller crédit agréé” in strijd met deze bepaling208.
2. Verwijzing maximale jaarlijkse kostenpercentage 82. Tevens verboden, is reclame die door verwijzing naar het maximale jaarlijks kostenpercentage of naar de wettelijkheid van de toegepaste kostenpercentages de indruk wekt dat deze de enige zijn die kunnen worden toegepast209. De vermelding van deze gegevens is op zich niet verboden. Het is enkel wanneer de indruk wordt gewekt dat deze de enige zijn die kunnen worden toegepast, daar waar het in
205
Zie de verwijzing bij T. VAN DYCK, “De Hervormde wet op het Consumentenkrediet – kritische analyse van het vernieuwd „algemeen deel‟ van de W.C.K.”, RW 2003-04, (681) 691, nr. 32, noot 146. 206 Betreft respectievelijk de artikelen 74-76 WCK en artikel 77 WCK. 207 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 12. 208 MB 17 maart 2005, Jb.Kred. 2005, 109. 209 Art. 6, §1, vijfde streepje WCK.
48
werkelijkheid slechts maximumpercentages zijn en dat bepaalde kredietgevers voordeligere voorwaarden bieden210, dat het een misleidende en derhalve verboden reclamevorm uitmaakt.
83. Opdat een reclameboodschap niet misleidend en bijgevolg toegelaten zou zijn, moet iedere verwijzing naar het wettelijk toegestane maximale jaarlijkse kostenpercentage en naar de wettelijk toegestane maximale debetrente ondubbelzinnig, leesbaar en goed zichtbaar, of in voorkomend geval, hoorbaar worden voorgesteld. Het betreffen dezelfde vormvoorschriften als in artikel 5 WCK211. Een dergelijke reclame mag er niet de minste twijfel over laten bestaan dat het wettelijk toegestane maximale jaarlijks kostenpercentage slechts een bovengrens is welke in geen geval mag worden overschreden. Evenmin mag de reclame de indruk wekken dat deze bovengrens tevens de regel is waarvan slechts in bijzondere gevallen van kan worden afgeweken212. Bovendien moet het juiste bedrag van het wettelijk toegestane maximale jaarlijks kostenpercentage worden aangeduid. De loutere vermelding “Crédit octroyé au taux légal”213 maakt klaarblijkelijk een schending uit van deze bepaling. 3. Vermelding “gratis krediet” 84. Artikel 6, §2 WCK verbiedt elke reclame die de vermelding „gratis krediet‟ of een gelijkaardige vermelding214, anders dan de verwijzing naar het jaarlijks kostenpercentage, bevat. Deze notie werd als oneerlijk beschouwd215, als een subjectief begrip en vatbaar voor diverse interpretaties216. Zelfs indien werkelijk geen kosten worden aangerekend en derhalve kan
210
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 12. 211 Omtrent deze vormvereisten zie supra 37, nr. 54. 212 D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 6 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (97) 98. 213 A. PUTTEMANS, “La publicité pour le crédit” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du credit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, (11) 23, nr. 13. 214 Bijvoorbeeld de vermelding “Crédit à 0%” wordt als gelijkaardig beschouwd: zie Kh. Verviers 5 juli 1996, Jb.Hand.Med. 1996, 234. 215 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 12. 216 Verslag namens de Commissie voor de economische aangelegenheden uitgebracht door de heren DE COOMAN en DE WASSEIGE, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/2, 135.
49
worden geargumenteerd dat de notie „gratis krediet‟ niet misleidend is, kan dergelijke vermelding niet worden aanvaard217. In zodanige situatie kan enkel reclame worden gevoerd middels de vermelding van een jaarlijks kostenpercentage gelijk aan 0%. Dit wordt immers beschouwd als een objectief gegeven en controleerbare informatie218. Deze stellingname ligt tevens in lijn met de algemene regel van artikel 5, §2 WCK: indien kredietkosten worden aangeduid, of ingeval van „gratis krediet‟, het ontbreken van kredietkosten, kan dit enkel door vermelding van het jaarlijks kostenpercentage. Ter verantwoording stelt de Memorie van Toelichting: “het gratis krediet kan immers niet aanvaard worden als dit een verhoging van de kosten tot gevolg heeft voor degene die de aankoop contant betaalt, en de concurrentie tussen de verkopers op krediet en de financierders beïnvloedt: deze laatsten dienen immers de rentabiliteit van hun kredietverrichtingen te verzekeren. Meer algemeen kan de vermelding gratis krediet misleidend zijn voor de consument”219. De wetgever lijkt er van uit te gaan dat de bewering dat een krediet gratis is altijd economisch misleidend zal zijn, vermits de kost van het krediet door degene die het aanbiedt, zal worden verhaald middels een hogere contante prijs220. Noemenswaardig is het feit dat de wet reclame voor gratis krediet verbiedt, doch niet de praktijk die erin bestaat gratis krediet, derhalve met een kost gelijk aan nul, toe te staan221. De uitdrukking „gratis krediet‟ in een reclameboodschap van een meubelverkoopster die tevens kredietbemiddelaar was, werd geacht misleidend te zijn. De rechtbank van koophandel te Antwerpen beval merkwaardig de staking op grond van artikel 23, 1° en 4° WHPC en niet op basis van artikel 6, §2 WCK222.
85. Aan de vermelding in reclame van een jaarlijks kostenpercentage gelijk aan 0% werden bij wet van 24 maart 2003 voorwaarden, in de vorm van gebodsbepalingen, gekoppeld. In een 217
Verslag namens de Commissie voor het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid uitgebracht door de heer BARTHOLOMEEUSSEN, Parl.St. Kamer 1990-1991, 1491/5, 49. 218 Verslag namens de Commissie voor de economische aangelegenheden uitgebracht door de heren DE COOMAN en DE WASSEIGE, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/2, 135. 219 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 12-13. 220 A. PUTTEMANS, “La publicité pour le crédit” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du credit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, (11) 28, nr. 20. 221 P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 50, nr. 57. 222 Kh. Antwerpen 30 oktober 2003, Jb.Kred. 2003, 26.
50
dergelijke reclameboodschap moeten de voordelen worden vermeld die, in voorkomend geval223, worden toegekend aan de consument die contant betaalt224. Opvallend is dat deze verplichting slechts geldt voor zover het gefinancierde goed of de dienst ook effectief wordt vermeld in de reclame. De Memorie van Toelichting225 verduidelijkt dat het zowel kan gaan om voordelen in natura, alsook om geldelijke voordelen op een volgende aankoop van goederen of diensten. De tweede paragraaf van artikel 6bis WCK verplicht bovendien dat de prijs van het goed of de dienstprestatie gevraagd aan de consument die op krediet betaalt gelijk moet zijn aan de prijs bij contante betaling. Het voordeel dat aan de consument die contant betaalt, wordt toegekend, kan derhalve niet bestaan uit een korting in geld op de prijs van het goed of de dienst226. Zo maakt de praktijk waarbij wordt geadverteerd dat wagens op krediet aan een jaarlijks kostenpercentage van 0% kunnen worden gekocht, terwijl bepaalde kortingen op de verkoopprijs enkel worden toegekend aan consumenten die contant betalen227, een schending uit van artikel 6bis WCK. Tevens is reclame voor producten die via huurkoop worden verkocht en die een interestvoet van 0% vermeldt, terwijl de werkelijk betaalde prijs bij huurkoop hoger is dan de prijs aangerekend bij contante koop, strijdig met artikel 6bis WCK228.
86. Voorheen gold deze regel reeds voor de verkoop op afbetaling (toenmalige artikelen 42 en 44 WCK). Door opheffing van voornoemde artikelen en invoeging van artikel 6bis WCK heeft de wetgever het toepassingsgebied van deze regeling willen uitbreiden tot alle kredietvormen die de financiering van de verwerving van een goed of een dienstprestatie beogen229. 223
Indien geen voordelen worden toegekend aan de consument die contant betaalt, kunnen die logischerwijze niet worden vermeld. 224 Art. 6bis WCK. 225 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 15. 226 R. STEENNOT en S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, AntwerpenOxford, Intersentia, 2007, 334, nr. 660. 227 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 44, nr. 19. 228 Kh. Verviers 15 maart 1996, Jb.Hand.Med. 1996, 215. In het vonnis daterend van 1996 wordt de reclame veroordeeld op grond van artikel 6, §2 WKC, vermits artikel 6bis WCK slechts sinds 1 januari 2004 van kracht is. 229 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 15.
51
B. Verboden onrechtmatige reclamevormen 87. De wetgever was van oordeel dat inzake kredietverstrekking het louter verbieden van reclame die de consument misleidt ruim onvoldoende was, vermits reclame, ook zonder misleidend te zijn, de belangen van de consument ernstig kan schaden230. Daarom werd de lijst van verbodsbepalingen bij wet van 24 maart 2003 aangevuld met bepalingen die „onrechtmatige‟ reclame viseren. Hieronder moet worden verstaan “een abstract en algemeen begrip dat op soepele en flexibele wijze zal moeten geïnterpreteerd worden door de hoven en rechtbanken, onder meer in het raam van de vordering tot staking”231. 88. Uit de Memorie van Toelichting232 blijkt dat de wetgever oorspronkelijk twee hypotheses van onrechtmatige reclame viseerde. Een eerste hypothese beoogde de reclame die personen, gebukt onder een overmatige schuldenlast, aanzette tot het beroep doen op krediet. Een aantal voorbeelden van werkelijke aansporingen zijn: “financiële moeilijkheden? Wij zijn daar..”; “zelfs werklozen, bestaansminimumtrekkers”; “zelfs indien geschil/betalingsachterstand”; “zelfs indien elders geweigerd”; “zelfs indien geregistreerd bij de Nationale Bank”; “leningen in het bijzonder voor geschil”. Ten tweede werd beoogd “eveneens de meest zwakke of kwetsbare personen te beschermen”. Hiermee werd bedoeld “de aankondigingen die op overdreven wijze het gemak («geen onderzoek»), de snelheid, de discretie, benadrukken met dewelke men een krediet kan bekomen. Idem dito voor wat de aankondigingen betreft die op onrechtmatige wijze aansporen tot «hergroepering» of «centralisatie» van lopende kredieten, die de kredietverlening voorstellen als zijnde reeds toegewezen, of die de passie voor het geld dat via een krediet beschikbaar is, uitbuiten”.
De eerste hypothese wordt weergegeven in het eerste streepje van artikel 6, §1 WCK, dat reclame verbiedt die de consument, die het hoofd niet kan bieden aan zijn schulden, aanzet tot
230
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 14. 231 Ibid. 232 Ibid.
52
het opnemen van krediet. Daarentegen vertaalt de tweede hypothese zich in twee onderscheiden vormen van onrechtmatige reclame233. Tevens opmerkelijk is het feit dat voor de eerste hypothese een per se verbod werd ingevoerd, terwijl het benadrukken van het gemak of de snelheid waarmee het krediet kan worden verkregen en het aansporen tot hergroeperen of centralisatie van lopende kredieten, slechts verboden is indien dit op onrechtmatige wijze gebeurt.
89. Het zal niet evident zijn reclame voor consumentenkrediet die aanspoort tot hergroepering of centralisatie zonder meer als onrechtmatig te bestempelen. Het is immers goed mogelijk dat een hergroepering of centralisatie van lopende kredieten nuttig of voordelig is voor de consument indien dit leidt tot een lager totaal terug te betalen bedrag234.
90. Minder problematisch, is het onrechtmatig karakter te bewijzen van reclame die het gemak of de snelheid waarmee het krediet kan worden verkregen, vermits steeds enige tijd en formaliteiten vereist zijn om een consument krediet te kunnen toekennen. Zo zal moeiteloos tot een schending van artikel 6, §1, tweede streepje WCK kunnen worden besloten bij reclamevermeldingen zoals “Beslissing binnen 20 minuten”, “Sur un simple coup de fil”235 en “cash binnen de 24 uur”236. Eveneens de vermelding in reclame voor een consumentenkrediet van “le jour même à votre domicile”, maakt een schending uit van deze bepaling237. De criteria moeten niet cumulatief worden toegepast. Verboden is met andere woorden de reclame die ofwel het gemak, ofwel de snelheid, ofwel beide op onrechtmatige wijze beklemtoont238.
De vrederechter van Berchem veroordeelde een reclame die was gebruikt door een kredietbemiddelaar en die op onrechtmatige wijze aanzette tot overmatige schuldenlast. De
233
Art. 6, §1, tweede en derde streepje WCK. V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 46, nr. 22. 235 A. PUTTEMANS, “La publicité pour le crédit” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du credit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, (11) 27, nr. 19. 236 Parlementaire vraag nr. 10456 (LALIEUX) («Consumentenkrediet»), 10558 (B URGEON) («Krediet per sms») en 10712 (PIETERS) («Kredietverstrekking via sms») van 8 maart 2006, Jb.Kred. 2006, 200-202. 237 MB 17 maart 2005, Jb.Kred. 2005, 110. 238 T. VAN DYCK, “De hervormde wet op het consumentenkrediet – kritische analyse van het vernieuwd “algemeen deel” van de W.C.K.”, RW 2003-04, (681) 692, nr. 34. 234
53
boodschap luidde: “wenst U Uw leningen samen te voegen en minder snel te betalen, het kan best met een krediet van B., snel, goedkoop en gemakkelijk; B. doet de rest”239.
Afdeling 2: Algemene verbodsbepaling 91. Artikel 6, §3 WCK verbiedt elke reclame die een daad in de hand werkt die moet worden beschouwd als een niet-naleving van of een inbreuk op de WCK of haar besluiten. Deze bepaling wordt in de Memorie van Toelichting240 nader uiteengezet. Vooreerst is elke reclame die misleidend kan zijn zowel omtrent het type, de aard, de samenstelling of de karakteristieken van een kredietovereenkomst, alsook omtrent de identiteit of de kwaliteiten van een kredietgever of van een kredietbemiddelaar, verboden. Redactionele reclameboodschappen die moeilijk te onderscheiden zijn van objectieve informatie vallen eveneens onder het verbod, tenzij ondubbelzinnig wordt vermeld dat het om een reclameboodschap gaat. Bijkomend, is tevens verwarringstichtende en afbrekende reclame geviseerd, alsook reclame voor een handeling die door de wet zelf verboden is. Tenslotte zijn inzake vergelijkende reclame enkel bedrieglijke of afbrekende vergelijkingen, die betrekking hebben op elementen die noch nauwkeurig, noch meetbaar, noch controleerbaar, noch vergelijkbaar zijn, verboden.
Afdeling 3: Toekomstperspectieven 92. Betreffende de vraag of deze verbodsbepalingen in de toekomst moeten worden opgeheven dan wel kunnen worden gehandhaafd, bestaat een controverse in de rechtsleer. Daar waar M. DE MUYNCK241 en F. VAN DER HERTEN242 oordelen dat artikel 6 WCK volledig kan blijven behouden, maar artikel 6bis WCK moet worden opgeheven, vallen E. TERRYN en
239
Vred. Berchem 15 juni 1999, AR 96A12112, onuitg., aangehaald door D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Kroniek van het Consumentenkrediet (1999-2005)”, TBH 2006, afl. 6, (587) 592, nr. 11. 240 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 13-14. 241 M. DE MUYNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 21-22, nr. 25. 242 F. VAN DER HERTEN, “De omzetting in het Belgisch recht van de nieuwe Europese richtlijn inzake consumentenkrediet” in J. CATTARUZZA, W. KUPERS en I. PEETERS (eds.), Liber amicorum Achille Cuypers, Gent, Larcier, 2009, (275) 289-291, nrs. 27-29.
54
J. VANNEROM243 terug op het gerezen onderscheid op basis van overweging achttien van de Richtlijn Consumentenkrediet. Daarbij verduidelijken laatstgenoemden dat enerzijds voor reclame waarin informatie wordt gegeven over de kosten van het krediet zowel artikel 6 WCK als artikel 6bis WCK moeten worden opgeheven dan wel worden aangepast aan de Richtlijn Consumentenkrediet. Anderzijds met betrekking tot reclame waarin dergelijke informatie niet wordt gegeven, kunnen beide bepalingen naar hun mening worden behouden.
93. Mijns inziens verdient eerstgenoemde strekking navolging. Zoals
reeds
geconcludeerd,
strekt
het
harmonisatiegebied
van
de
Richtlijn
Consumentenkrediet inzake reclame zich uit tot reclameboodschappen waarin informatie wordt gegeven over de kosten van het krediet. In artikel 4 van de Richtlijn Consumentenkrediet
wordt
bepaald
welke
standaardinformatie
in
dergelijke
reclameboodschappen moet worden opgenomen. De lidstaten hebben ter zake geen recht om bijkomende verplichtingen in te voeren of te handhaven. De Richtlijn Consumentenkrediet bepaalt daarentegen geenszins welke reclamevormen worden verboden. Bijgevolg vallen de verbodsbepalingen van artikel 6 WCK buiten het harmonisatiegebied van de Richtlijn en kunnen deze in beginsel onverminderd behouden blijven. Hoewel besproken in combinatie met de verbodsbepalingen van artikel 6 WCK, bevat artikel 6bis WCK een gebodsbepaling. Vermits de Richtlijn Consumentenkrediet de verplicht op te nemen standaardinformatie in reclame waarin informatie betreffende de kredietkosten wordt gegeven, harmoniseert, zal deze bepaling niet langer kunnen blijven bestaan en aldus moeten worden opgeheven. Indien het behoud hiervan als noodzakelijk wordt beschouwd, is het tevens mogelijk de betreffende bepaling om te vormen tot een verbodsbepaling.
94. De Belgische wetgever heeft eveneens geoordeeld dat artikel 6 WCK moet worden behouden terwijl artikel 6bis WCK moet worden opgeheven. Meer bepaald, heeft hij in het wetsontwerp 2010 geopteerd voor het behoud van de paragrafen 2 en 3 van artikel 6 WCK, daar waar paragraaf 1 wordt aangepast.
95. Hoewel de Belgische wetgever inderdaad hiertoe de vrijheid heeft, stel ik evenwel de opportuniteit van het behoud van deze bepalingen in vraag. De praktische relevantie van de verbodsbepalingen lijkt mij niet groot, vermits artikel 4, lid 4 Richtlijn Consumentenkrediet 243
E. TERRYN en J. VANNEROM, “De implicaties van de nieuwe richtlijn consumentenkrediet voor het Belgisch recht” in J. DE COCK et al., Recht in beweging, Antwerpen, Maklu, 2009, (19) 30-31, nr. 22.
55
bepaalt dat steeds rekening moet worden gehouden met de Richtlijn 2005/29/EG. Hiermee lijkt de Europese wetgever aan te geven dat de reclamebepalingen uit de WCK aan de bepalingen inzake oneerlijke handelspraktijken uit de WHPC dienen te voldoen244. Dit betekent dat zelfs in geval van afwezigheid van de betrokken verbodsbepalingen, de geviseerde praktijken steeds eenvoudig bestraft kunnen worden via de drieledige structuur vervat in de WHPC. Vooreerst wordt het woord „onrechtmatig‟ systematisch weggelaten, omdat de wetgever van oordeel is dat dit niets toevoegt aan de verbodsbepalingen van artikel 6 WCK245. Hierbij wordt verwezen naar het wetsvoorstel Partyka246, waarin een uiteenzetting wordt gegeven over de subjectiviteit van het woord „onrechtmatig‟ en hoe dit begrip een adequate controle op de verbodsbepalingen bemoeilijkt. De schrapping zou tot grotere rechtszekerheid, eerlijkere concurrentie en vereenvoudiging moeten leiden. Dit is tevens het standpunt dat door de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wordt verdedigd247. In de hypothese dat de reclamevormen waarvan sprake in artikel 6, §1, 1°, 2° en 3° van het wetsontwerp 2010 niet meer uitdrukkelijk verboden zouden worden gesteld, zou een dergelijke reclame nog steeds bestraft kunnen worden als zijnde een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de WHPC. Artikel 94/5, §2 WHPC248 oordeelt immers dat een handelspraktijk oneerlijk is “wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economisch gedrag van de consument op wie zij gericht is, met betrekking tot het product of de dienst, wezenlijk verstoort of kan verstoren”.
In het tweede lid van artikel 6, §1 WCK worden vooreerst de verboden misleidende reclamevormen behouden. Ook deze lijken mijns inziens overbodig vermits beide reclamevormen (zijnde de verwijzing naar een erkenning, een registratie of een inschrijving en de verwijzing naar het maximale jaarlijkse kostenpercentage) op grond van respectievelijk de artikelen 94/6, §1, 6° en 94/6, §1, 4° WHPC249 kunnen worden gesanctioneerd wanneer
244
M. DE MUNCK, “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, (5) 22, nr. 25; Adv.RvV. 14 mei 2009, 12. 245 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 31. 246 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving inzake consumenten- en hypothecair krediet voor wat betreft de reclame ingediend door mevrouw K. P ARTYKA c.s., Parl.St. Kamer 2007-2008, 0793/001, 8-9. 247 Adv.RvV. 14 mei 2009, 27. 248 Toekomstig artikel 84 WMPC. 249 Respectievelijk de toekomstige artikelen 88, §1, 6° en 88, §1, 4° WMPC.
56
deze informatie de gemiddelde consument er toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen die hij anders niet had genomen.
Daarnaast
wordt
onder 3° verboden dat
een reclame zou aangeven dat
een
kredietovereenkomst kan worden gesloten zonder informatie die zou toelaten de financiële toestand van de consument na te gaan. Overeenkomstig artikel 10 WCK250 heeft elke kredietgever immers de verplichting om de kredietwaardigheid van een consument die om een kredietovereenkomst verzoekt, te onderzoeken. Een reclameboodschap die het tegendeel zou beweren, zou zelfs zonder deze toevoeging een misleidende handelspraktijk uitmaken in de zin van artikel 94/6, §1, 3° WHPC251.
Onder 4°, 5° en 6° worden de voorheen bestaande gebodsbepalingen van artikel 5, §1 WCK herschikt tot verbodsbepalingen. Zo ontsnapt de wetgever aan het feit dat de voornoemde gebodsbepalingen, die (met betrekking tot reclame waarin een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet) niet behouden (kunnen) blijven wegens het harmonisatiegebied van de Richtlijn Consumentenkrediet252, volledig uit de WCK moeten verdwijnen. Zoals voorheen reeds uiteengezet253, kunnen naar mijn mening de betreffende gegevens worden beschouwd als essentiële informatie in de zin van artikel 94/7 WHPC254 en indien het weglaten hiervan de consument er toe brengt of kan brengen een besluit te nemen over een transactie die hij anders niet had genomen, kan de reclameboodschap als een misleidende omissie worden gesanctioneerd.
De bepaling onder 7° vormt tenslotte de tegenhanger van een nieuwe verplichting opgenomen in artikel 14 van het wetsontwerp 2010255 om het kredietbedrag voortaan op een rekening te storten van de consument en niet meer in cash uit te betalen, behoudens de uitzonderingen te bepalen door de Koning. Derhalve is elke reclameboodschap die beweert dat het kredietbedrag ter beschikking zal worden gesteld in baar geld of contant, verboden. Ook dit
250
Dit artikel wordt behouden, vermits het een correcte implementatie van artikel 8 Richtlijn Consumentenkrediet inhoudt. 251 Toekomstig artikel 88, §1, 3° WMPC. 252 Supra 29, nr. 45. 253 Supra 30, nr. 46. 254 Betreffende het adres en de identiteit van de kredietgever wordt dit op grond van artikel 94/7, §4 WHPC bij een uitnodiging tot aankoop (wat een reclameboodschap klaarblijkelijk is) uitdrukkelijk als essentiële informatie beschouwd. 255 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 20092010, 2468/001, 167.
57
lijkt overbodig, vermits een dergelijke bewering betrekking heeft op de reikwijdte van de verplichtingen van de verkoper en op grond van artikel 94/6, §1, 3° WHPC kan worden gesanctioneerd indien de bewering de gemiddelde consument er toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
Tenslotte wordt een vierde paragraaf ingevoegd, met het oog op het beëindigen van praktijken waarbij vooral kredietbemiddelaars in een en dezelfde reclame gewag maken van verschillende kredietovereenkomsten die zowel binnen als buiten het toepassingsgebied van de WCK vallen en waarbij niet duidelijk wordt aangegeven welk tarief of voordeel van toepassing is op welke kredietovereenkomst. In een dergelijke geval wordt artikel 6 WCK toepasselijk op de gehele reclameboodschap256.
256
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-2010, 2468/001, 32.
58
HOOFDSTUK 5: ANDERE PROMOTIETECHNIEKEN 96. Naast algemene reclamebepalingen, bevat de WCK een aantal regelen met betrekking tot specifieke promotietechnieken. Het gaat over verkopen die geassocieerd worden met een verrassingseffect,
vermits
kredietbemiddelaar
ze
plaatsvinden,
buiten het
de
onderneming
initiatief
uitgaat
van
de
kredietgever
of
van
de
kredietgever
of
kredietbemiddelaar en de consument er zich geenszins kan op voorbereiden. Het gaat meer bepaald over de promotietechnieken van leuren met een kredietovereenkomst, mailing en voorgewende reizen. 97. De WCK vult met de betrokken bepalingen de lex generalis aan. Artikel 87, g) WHPC257 stelt immers dat de bepalingen inzake verkopen aan de consument gesloten buiten de onderneming van de verkoper258 niet toepasselijk zijn op overeenkomsten inzake consumentenkrediet die onderworpen zijn aan de WCK. Daar waar de WHPC bescherming biedt door middel van een bedenktermijn, gaat de WCK een stap verder door een principieel verbod te handhaven.
Afdeling 1: Leuren met een kredietovereenkomst 98. De WCK verbiedt principieel twee vormen van leuren met een kredietovereenkomst: zowel aan de woonplaats of verblijfplaats van de consument259, alsook aan de werkplaats van de consument en aan de woonplaats of verblijfplaats van een andere consument 260 (de zogenaamde home-parties)261.
A. Begrip leuren 99. De WCK biedt geen verduidelijking van het begrip „leuren‟. Op basis van artikel 8, eerste lid, in fine WCK zou kunnen worden verdedigd dat de wetgever dit begrip heeft willen onderscheiden van „het aanbod tot het sluiten van een overeenkomst‟. Hieronder wordt
257
Toekomstig artikel 59, 7° WMPC. Art. 86-92 WHPC (toekomstige artikelen 58-64 WMPC). 259 Art. 7 WCK. 260 Art. 8 WCK. 261 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 14. 258
59
verstaan “de definitieve uitdrukking van de wil van de kredietgever die door de consument enkel nog moet worden aanvaard opdat de overeenkomst zou zijn gesloten”262. Deze tekstuele interpretatie heeft evenwel tot gevolg dat het aanbod tot het sluiten van een kredietovereenkomst ten huize van de consument of op diens werkplaats geoorloofd is en dat enkel het aanbod tot het sluiten van een kredietovereenkomst ten huize van een andere consument verboden is263. Dit kan evenwel niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Vandaar dat de voorbereidende werken de nodige opheldering brengen. Hier wordt verduidelijkt dat leuren voor kredietovereenkomsten zowel doelt op “het formuleren, het voorleggen of het laten ondertekenen van een aanbod of contract als op het voorleggen aan de consument van een kredietaanvraag of enig ander document dat rechtstreeks of onrechtstreeks de financiering beoogt van goederen of diensten”264.
100. Aan het leurverbod wordt een ruime draagwijdte toegeschreven. Een eerste illustratie daarvan is terug te vinden in een arrest van het Hof van Beroep van Bergen, daterend van 16 januari 1997265. De aanleiding hiertoe was het volgende: de onderneming K.O. System verkoopt stofzuigers van het merk „Kirby‟ door demonstraties en verkopen aan huis. Vooreerst wordt een consument opgebeld door de onderneming die een demonstratie aan huis voorstelt. Wanneer de consument hierop ingaat en een dergelijke stofzuiger wenst aan te kopen, ondertekent hij op de dag zelf het koopcontract. Indien de consument zijn aankoop wil financieren, wordt daarvan melding gemaakt in het koopcontract alsmede van het bedrag en het aantal van de maandelijkse betalingen. Vervolgens overhandigt de demonstrateur een standaardbrief die de consument dient te versturen naar de onderneming K.O. System, waarin een tweede bezoek wordt verzocht met het oog op de kredietovereenkomst. Op deze wijze acht K.O. System in overeenstemming te zijn met de vereisten van artikel 7 WCK. Tengevolge van een onderzoek door de Algemene Economische Inspectiedienst, neemt de minister van Economische Zaken een Ministerieel Besluit waarin de inschrijving van K.O. System voor een periode van vier maanden wordt geschrapt. Hiertegen stelt de onderneming een vordering in tegen de Belgische Staat voor de rechtbank van koophandel van Charleroi. In
262
Art. 8, tweede lid WCK. P. DE VROEDE, “Reclame en promotionele methoden inzake kredietverlening”, DAOR 1992, afl. 23, (25) 30, nr. 15. 264 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 14. 265 Bergen 16 januari 1997, RRD 1997, 350, noot C. HOREVOETS en TBH 1997, 266, noot M. T ISON. 263
60
een vonnis van 10 mei 1994266 oordeelt deze rechtbank dat er inderdaad sprake is van een schending van artikel 7 WCK, maar willigt het beroep alsnog in wegens miskenning van de formele motiveringsplicht. De Belgische Staat stelt tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Hof van Beroep te Bergen. Het Hof hervormt de in eerste aanleg gewezen beslissing. Vooreerst is het de mening toegedaan dat de formele motiveringsplicht werd voldaan. Belangrijker evenwel betreft de soepele invulling die het Hof geeft aan het leurverbod: niet enkel het bezoek ten huize van de consument met onmiddellijke sluiting van een kredietovereenkomst wordt geviseerd, maar tevens de hypothese waar er zonder voorafgaandelijk en schriftelijk verzoek tot kredietsluiting, tijdens het bezoek over de essentiële elementen van de latere kredietovereenkomst wordt gesproken. Zo werd op de dag van de demonstratie immers reeds gesproken over financiering alsook het exacte aantal en het bedrag van de maandelijkse afbetalingen die later daadwerkelijk werden toegepast in de lening op afbetaling. Ook de vrederechter van Berchem267 benadrukt dat niet enkel het bezoek ten huize van de consument met gelijktijdige sluiting van de kredietovereenkomst onder het verbod van artikel 7 WCK valt, doch ook het bezoek van een tussenpersoon zonder voorafgaandelijk en schriftelijke verzoek tot kredietsluiting.
101. Daarnaast geldt het verbod op leuren eveneens wanneer het niet op het eerste zicht om een consumentenkrediet gaat, maar om een verkoop waarbij een goed268 of een dienst aan de consument wordt aangeboden en waarvan de prijs in maandelijkse afbetalingen wordt gespreid. Doordat de prijs middels maandelijkse afbetalingen kan worden vereffend, is er wel degelijk sprake van een uitstel van betaling in de zin van artikel 1, 4° WCK en derhalve sprake van een kredietovereenkomst269.
266
Kh. Charleroi 10 mei 1994, JLMB 1996, 24, noot E. BALATE. Vred. Berchem (Antwerpen) 5 januari 1999, DCCR 1999, afl. 42, (88) 89. 268 Vred. Lens 21 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 146 (over een methode voor tabaksontwenning); Kh. Doornik 20 april 1995, Jb.Kred. 1996, 151 (over de aankoop van een minitel). 269 F. DE PATOUL, “La responsabilité du prêteur et de l‟intermédiare de crédit dans la phase pre-contractuelle” in C. BIQUET-MATHIEU (ed.), Le crédit à la consommation, Brussel, Larcier, 2004, (9) 20, nr. 16. 267
61
B. Toegelaten technieken 102. Daar waar het verbod van artikel 8 WCK absoluut is270, voorziet de WCK in een uitzondering op het leurverbod van artikel 7 WCK. Een bezoek aan de woonplaats of verblijfplaats van de consument is geoorloofd wanneer dit gebeurt op uitdrukkelijk en voorafgaand verzoek vanwege de consument. Het betreft hier voorwaarden die cumulatief moeten worden voldaan. Het bewijs hiervan moet door de kredietgever worden geleverd middels een van de kredietovereenkomst onderscheiden geschrift, opgesteld vóór het bezoek271.
103. Het versturen van een antwoordbon uit een reclame, waarin om gratis informatie en inlichtingen omtrent de verkoopsmodaliteiten van een aangeboden product wordt verzocht, alsook de ondertekening van een identificatiedocument met betrekking tot gegeven inlichtingen van een handelstussenpersoon kunnen niet worden beschouwd als een uitdrukkelijk en voorafgaandelijk verzoek in de zin van artikel 7 WCK272. Een gelijkaardige zaak werd behandeld door het vredegerecht van Tielt273. De betrokken overeenkomst aangaande een contract voor schriftelijk onderwijs werd omschreven als een verkoop op afbetaling, betrekking hebbende op de verkrijging van lichamelijke roerende goederen (namelijk boeken) en deels levering van diensten (namelijk het opvolgen van studieresultaten). Deze overeenkomst werd ten huize van de consument afgesloten en ondertekend. Als verdediging werd opgeworpen dat het initiatief voor het huisbezoek uitging van de consument zelf, vermits deze een bon had verstuurd die was vermeld in een publicatieblad. De rechtbank oordeelde evenwel dat een bon waarop staat “Deze GRATIS BON stuurt U vrijblijvend aan Y” en waarbij de naam, het adres en het telefoonnummer van de kredietgever werd vermeld, geen verzoek uitmaakt in de zin van artikel 7 WCK.
270
Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 14. 271 Dit bewijs zal moeten worden geleverd indien de consument het bestaan van de leurpraktijk heeft kunnen bewijzen. De consument kan hiertoe alle middelen van recht hanteren, vermoedens en getuigen inbegrepen. 272 Kh. Doornik 20 april 1995, Jb.Kred. 1996, 151; bevestigd door Bergen 2 november 1998, Jb.Kred. 1998, 70, noot R. GEURTS. 273 Vred. Tielt 17 juni 1996, Jb.Kred. 1996, 141.
62
104. Een document, waaruit het verzoek vanwege de consument moet blijken, getekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst, wordt niet als bewijsstuk aanvaard wegens strijdigheid met de vereiste van een voorafgaandelijk verzoek274. Hetzelfde geldt voor de kredietaanvraag die op dezelfde datum als het kredietaanbod werd ondertekend. Dit toont aan dat het verzoek niet vóór, maar wel ter gelegenheid van het bezoek werd opgesteld275, waardoor derhalve niet is voldaan aan de vereiste van artikel 7, eerste lid, in fine WCK.
105. De consument opbellen om hem een bezoek voor te stellen, valt eveneens onder het verbod276. Niets belet evenwel dat het initiatief uitgaat van de consument en hijzelf de kredietgever opbelt. Het is daarenboven geoorloofd dat de kredietgever de consument hiertoe aanzet in een reclamefolder277. Het is daarbij wel noodzakelijk dat de kredietgever er op aandringt dat de consument op één of andere manier zijn verzoek schriftelijk bevestigt. Tevens de consument opbellen om hem uit te nodigen op het kantoor van de kredietgever lijkt geoorloofd, vermits de kredietgever zich niet fysiek ten huize van de consument begeeft en bovendien deze intentie niet heeft278.
106. De afgifte van een schriftelijk aanbod of een louter aanvraagformulier is duidelijk verboden. Het overhandigen van een eenvoudige reclamefolder, zonder aanvraagstrook of verpersoonlijkte gegevens, leidt op zichzelf noch rechtstreeks noch onrechtstreeks tot de financiering van goederen of diensten en is derhalve niet verboden. Dergelijke folders verstrekken immers geen recht op krediet en bevatten louter objectieve informatie279.
107. Het is tenslotte ook mogelijk dat een kredietgever zich naar de woonplaats of verblijfplaats van de consument begeeft, oorspronkelijk voor andere doeleinden, doch bij die gelegenheid ook het sluiten van een kredietovereenkomst ter sprake komt. Wanneer deze materie ter sprake wordt gebracht door de kredietgever zelf, valt dit onder het verbod van artikel 7 WCK, wegens ontstentenis van een schriftelijk en voorafgaand verzoek vanwege de consument tot een bezoek met dergelijke intentie. 274
Brussel 6 september 2002, Jb.Kred. 2002, 51. Vred. Maasmechelen 8 september 2000, Jb.Kred. 2000, 43. 276 Art. 7, tweede lid WCK; Vred. Berchem (Antwerpen) 5 januari 1999, DCCR 1999, afl. 42, (88) 89. 277 R. STEENNOT en S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbeschering en Handelspraktijken, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, 335, nr. 663. 278 P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 56, nr. 64. 279 P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 54, nr. 62. 275
63
Is het daarentegen de consument die van de gelegenheid gebruik maakt informatie te vergaren, kan de kredietgever niets worden verweten voor zover deze geen aanbod formuleert, noch documenten inzake consumentenkredieten achterlaat280.
Afdeling 2: Mailing 108. Artikel 9, eerste lid WCK verbiedt “een kredietmiddel of een aanbod tot het sluiten van een overeenkomst naar de woonplaats, verblijfplaats of werkplaats van de consument te sturen, tenzij hieraan een uitdrukkelijk verzoek uitgaande van de consument voorafging en voor zover dit aanbod in deze hypothese overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 14 tot 16 van deze wet tot stand is gekomen”. Een kredietmiddel dient te worden gedefinieerd als elke vorm van document, titel of kaart die het de consument mogelijk maakt over een krediet te beschikken onder de voorwaarden bepaald door de kredietgever281. Het begrip „aanbod tot het sluiten van een kredietovereenkomst‟ werd reeds hierboven toegelicht282.
Kortom betreft het een verbod op mailing, meer bepaald een verbod op het verzenden via post of andere communicatiemiddelen van voorstellen tot het aangaan van een lening op afbetaling, het ongevraagd toesturen van krediet- of financieringskaarten283. De wet viseert bijvoorbeeld het sturen van een financieringskaart, waarbij de consument wordt verzekerd dat hij, gelet op zijn status van trouwe cliënt of stipte betaler, onmiddellijk een lening kan krijgen, alsook de praktijk waarbij een kredietkaart wordt verstuurd waarmee onmiddellijk een geldopneming kan worden verricht284. In feite vereist de wet een tweestappenprocedure285. Eerst moet de consument verzoeken om een kredietaanbod te verkrijgen. Pas daarna kan het aanbod daadwerkelijk naar de consument worden gezonden. De acceptatie van dit aanbod doet dan ook de overeenkomst ontstaan.
280
P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 55, nr. 62. Verslag namens de Commissie voor de economische aangelegenheden uitgebracht door de heren DE COOMAN en DE WASSEIGE, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/2, 51. 282 Supra 59-60, nr. 99. 283 D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 9 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (109) 110. 284 Verslag namens de Commissie voor de economische aangelegenheden uitgebracht door de heren DE COOMAN en DE WASSEIGE, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/2, 31. 285 P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 57, nr. 66. 281
64
Het bewijs van het voorafgaand en uitdrukkelijk verzoek rust op de kredietgever of de kredietbemiddelaar286. In theorie hoeft het verzoek niet schriftelijk te zijn. Een uitdrukkelijke vermelding op een bestelbon kan ter zake volstaan287. Zelfs een louter mondeling verzoek (bv. telefonisch) is principieel voldoende, doch dit zal logischerwijze aanleiding kunnen geven tot bewijsproblemen. Een ante gedateerd kredietaanbod dat aan de consument wordt toegestuurd en dat nadien ter post naar de hoofdzetel van de kredietgever moet worden verstuurd, zonder dat de kredietgever een document kan voorleggen waaruit de vraag van de kredietnemer blijkt om een dergelijk aanbod te verkrijgen, is geen geldig bewijs van een voorafgaand verzoek. Het vredegerecht van Zomergem oordeelde dan ook terecht tot een schending van artikel 9 WCK288.
109. De vraag of de bepaling van artikel 9 WCK ook toepasselijk is op een persoonlijke zekerheidssteller, kwam aan bod in een vonnis van het vredegerecht van Charleroi 289. In casu werd aan een consument, die om een lening had verzocht, door de kredietgever meegedeeld dat hij enkel bereid was deze lening aan hem toe te staan indien de consument een tweede kredietnemer zou vinden die bereid was zich solidair met hem te engageren. Een tweede kandidaat kredietnemer werd daadwerkelijk gevonden. De overeenkomst die met deze tweede kredietnemer werd afgesloten, werd evenwel nietig verklaard op grond van artikel 9 WCK, vermits de kredietgever hem een kredietaanbod had toegestuurd, zonder diens voorafgaandelijk en uitdrukkelijk verzoek.
110. Artikel 9 WCK verbiedt de kredietverstrekking door postorderbedrijven niet, voor zover de door hen gestuurde catalogi zich ertoe beperken melding te maken van de mogelijkheid om de aangeboden goederen ook via één of ander kredietvorm te verkrijgen en zolang deze catalogi geen kredietaanbod, noch een kredietmiddel inhouden. Het sluit evenmin het toezenden uit van reclame voor kredietovereenkomsten naar de woonplaats van de consument290.
286
Art. 9, tweede lid WCK. Verslag namens de Commissie voor de economische aangelegenheden uitgebracht door de heren DE COOMAN en DE WASSEIGE, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/2, 75. 288 Vred. Zomergem 21 juni 1996, Jb.Kred. 1996, (161) 161-162. 289 Vred. Charleroi 9 december 2003, Jb.Kred. 2003, (12) 13 en T.Vred. 2006, 38, noot C. BIQUET-MATHIEU. 290 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 15. 287
65
Het is zelfs toegestaan dat de kredietgever een kredietaanvraagformulier naar de consument toestuurt. Er dient immers een onderscheid te worden gemaakt tussen een kredietaanvraag en een kredietaanbod. Van het laatste geval kan er slechts sprake zijn indien het toegestuurde document de definitieve uitdrukking van de wil van de kredietgever bevat die door de consument enkel nog moet worden aanvaard om een overeenkomst tot stand te brengen291. Indien de consument op de kredietaanvraag reageert, kan de kredietgever een kredietaanbod sturen en komt de eigenlijk overeenkomst tot stand waanneer dit aanbod door de consument wordt teruggestuurd292. In een vonnis van het vredegerecht van Waregem293 haalden de consumenten als verweermiddel aan dat artikel 9 WCK geschonden was doordat de kredietgever een kredietaanbod naar hen had opgestuurd zonder voorafgaandelijk en uitdrukkelijk verzoek. De kredietgever kon evenwel een document voorleggen, getiteld „Aanvraag tot aanbod voor een krediet‟, waaruit bleek dat de consumenten er uitdrukkelijk mede hadden ingestemd dat een eventueel kredietaanbod naar hun woonplaats werd opgestuurd. De vrederechter verwierp derhalve terecht het middel gesteund op artikel 9 WCK. Ook in een vonnis van het vredegerecht van Grâce-Hollogne zag de rechter terecht geen graten in de praktijk waarbij een reclame die een aanvraagformulier tot verkrijging van een kredietkaart bevatte, naar de woonplaats van de consument werd verzonden294.
Afdeling 3: Voorgewende reizen 111. Een laatste verboden promotietechniek betreft de hypothese waarin ter gelegenheid van een uitstap, georganiseerd door of voor rekening van een verkoper of een dienstverlener, met als hoofddoel de consument ertoe aan te zetten goederen of diensten te verwerven, een aanbod tot het sluiten van een kredietovereenkomst wordt aangeboden, tenzij dit uitdrukkelijk en vooraf kenbaar werd gemaakt aan de consument als zijnde het hoofddoel van de uitstap295. Het bewijs van dergelijke kennisgeving rust op de persoon die de uitstap organiseert296.
291
R. STEENNOT en S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, AntwerpenOxford, Intersentia, 2007, 336, nr. 665. 292 Verslag namens de Commissie voor de economische aangelegenheden uitgebracht door de heren DE COOMAN en DE WASSEIGE, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/2, 74. 293 Vred. Waregem 2 december 2003, Jb.Kred. 2003, (48) 51. 294 F. BONNARENS, “Het toesturen van een kredietaanvraagformulier aan de woon- of verblijfplaats van de consument: toegestaan op grond van artikel 9 WCK?” (noot onder Vred. Grâce-Hollogne 26 september 2006), Jb.Kred. 2006, (75) 76. 295 Art. 9, derde lid WCK. 296 Art. 9, vierde lid WCK.
66
112. De beoordeling van het begrip „hoofddoel‟ is een feitenkwestie die door alle rechtsmiddelen kan worden bewezen297. Hiervoor kan ondermeer het aandeel van de verkoopsessie worden vergeleken met het aandeel van de reis in het geheel. Ook de informatie die door de organisator wordt verstrekt naar aanleiding van de gevoerde publiciteit of op het ogenblik van de inschrijving voor de reis kunnen ter zake verhelderend zijn298. Elke reclame, elk aanbod, elk deelnemingsformulier of ander document dat dergelijke voorgewende reizen voorstelt, dient voldoende inlichtingen te verschaffen omtrent het hoofddoel299.
Afdeling 4: Toekomstperspectieven 113. In
tegenstelling
tot
het
eerste
voorstel300,
bevat
de
huidige
Richtlijn
Consumentenkrediet niet langer een verbod met betrekking tot verkopen buiten de onderneming. Voorheen viel in overweging tien te lezen dat “om de consument echte bescherming te bieden, ongevraagde huis-aan-huisverkoop strenger moet worden aangepakt dan bepaald in Richtlijn 85/577/EEG betreffende de bescherming van de consument bij buiten de verkoopruimten gesloten overeenkomsten”. Het Europees Parlement schrapte dit verbod met als motivatie dat de Richtlijn 85/577/EG301 hier een afdoende bescherming biedt en een verdergaande bescherming niet nodig is. De nieuwe Richtlijn Consumentenkrediet harmoniseert deze materie derhalve niet. Bijgevolg blijven de lidstaten in beginsel vrij om hierover regels uit te vaardigen en kunnen de betrokken artikelen 7, 8 en 9 WCK behouden blijven.
114. Andere richtlijnen die mogelijk de bevoegdheid van de lidstaten kunnen beperken, zijn de richtlijn 85/577/EEG inzake verkoop buiten de onderneming en de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken.
297
P. LETTANY, Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 58, nr. 67. D. BLOMMAERT en F. NICHELS, “Commentaar bij art. 9 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., (109) 111. 299 Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 15. 300 Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkrediet, COM(2002)443def. – 2002/0222 (COD). 301 Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, Pb. L. 31 december 1985, afl. 372, 31. 298
67
115. Richtlijn 85/577/EEG heeft geen gevolgen voor de WCK met betrekking tot kredietpromotie. Hoewel deze richtlijn voorziet in een andere methode, met name het verlenen van een bedenktermijn aan de consument die buiten de normale verkoopruimtes koopt, gaat zij uit van het principe van minimale harmonisatie. Niets belet derhalve dat de lidstaten gunstigere bepalingen vaststellen of handhaven met het oog op de bescherming van de consument302. Dienaangaande is het vernoemenswaardig dat een Voorstel voor een Richtlijn betreffende consumentenrechten werd ontworpen303. Dit Voorstel beoogt vier bestaande richtlijnen samen te voegen in één enkel horizontaal instrument. Het betreft vooreerst, en binnen de context van het hier besproken onderwerp de meest beduidende, richtlijn 85/577/EEG betreffende buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten304, daarnaast richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten305, richtlijn 97/7/EG betreffende op afstand gesloten overeenkomsten306 en tenslotte richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen 307. Vermits dit slechts een voorstel betreft, zal hier niet dieper op worden ingegaan. Doch zal hiermee in de toekomst rekening moeten worden gehouden, gelet op het (voorlopig) maximale harmonisatiekarakter, wanneer dit Voorstel daadwerkelijk een richtlijn wordt.
116. Evenmin kan de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken er toe leiden dat de Belgische wetgever wijzingen zou moeten aanbrengen in de artikelen 7, 8 en 9 WCK. Artikel 3, 9° van deze richtlijn bepaalt immers dat “wat «financiële diensten» in de zin van Richtlijn 2002/65/EG en onroerend goed betreft, mogen de lidstaten vereisten opleggen die voor het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van deze richtlijn”. De definitie van „financiële dienst‟ in de zin van richtlijn 2002/65/EG is zeer breed en omvat “iedere dienst op het gebied van kredietverstrekking”. Het woord „prescriptiever‟ wordt begrepen als zijnde “nauwgezetter”, “meer regelgevend”. De Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken bewerkstelligt ten aanzien van consumentenkredieten derhalve
302
Art. 8 richtlijn 85/577/EEG. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten, COM(2008)614def. – 2008/0196 (COD). 304 Supra 67, noot 301. 305 Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb. L. 21 april 1993, afl. 95, 29-34. 306 Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, Pb. L. 4 juni 1997, afl. 144, 19-27. 307 Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, Pb. L. 7 juli 1999, afl. 171, 12-16. 303
68
slechts een minimale harmonisatie en het is aldus toegelaten dat de WCK strengere regelgeving bevat.
117. Ten slotte moet het verbod op leurhandel inzake consumentenkrediet tevens worden getoetst aan de bepalingen inzake het vrij verkeer van diensten. Als principe geldt immers dat, voor zover een richtlijn een bepaald domein niet totaal of maximaal harmoniseert, de Verdragsbepalingen opnieuw van toepassing zijn. In een arrest van 21 oktober 2004308 herhaalde het Hof van Justitie nogmaals309 dat het vaste rechtspraak is dat artikel 49 van het EG-Verdrag de opheffing verlangt van elke beperking, ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten, die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt. In datzelfde arrest verduidelijk het Hof van Justitie dat “een nationale regeling op een gebied dat niet op gemeenschapsniveau is geharmoniseerd, die geldt voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken lidstaat werkzaam is, kan, ondanks het feit dat zij tot een beperking van de vrijheid van dienstverrichting leidt, gerechtvaardigd zijn voorzover zij beantwoordt aan een dwingende reden van algemeen belang, wanneer dat belang niet reeds wordt gewaarborgd door de regels die voor de dienstverrichter gelden in de lidstaat waar hij is gevestigd, en zij geschikt is om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is”. Het is tegen de achtergrond van deze beginselen dat de verenigbaarheid van de bepalingen 7, 8 en 9 WCK met artikel 49 EG-Verdrag moet worden beoordeeld.
Vooreerst moet worden onderzocht of consumentenbescherming een dwingende reden van algemeen belang kan vormen. Dit is ongetwijfeld verdedigbaar310. Ter illustratie kan het arrest Buet311 worden aangehaald waarin het Franse verbod op huis-aan-huisverkoop voor een inschrijving voor een cursus of pedagogisch materiaal aan de orde was. Het Hof aanvaardde 308
HvJ 21 oktober 2004, C-445/03, Commissie v. Luxemburg, Jur. 2004, І, 10191, punt 20. HvJ 25 juli 1991, C-76/90, Säger, Jur. 1991, I, 4221, punt 12; HvJ 9 augustus 1994, C-43/93, Vander Elst, Jur. 1994, I, 3803, punt 14; HvJ 28 maart 1996, C-272/94, Guiot, Jur. 1996, I, 1905, punt 10; HvJ 23 novermber 1999, C-369/96 en C-376/96, Arblade e.a., Jur. 1999, I, 8453, punt 33; HvJ 15 maart 2001, C-165/98, Mazzoleni v. ISA, Jur. 2001, I, 2189, punt 22; HvJ 24 januari 2002, C-164/99, Portugaia Construções, Jur. 2002, І, 787, punt 16. 310 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 84, nr. 71; T. BAES, “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, (5) 30, nr. 28. 311 HvJ 16 mei 1989, 382/87, Buet v. SARL, Jur. 1989, 1248. 309
69
in casu dat, hoewel het herroepingsrecht normalerwijze voldoende bescherming biedt tegen ondoordachte aankopen bij huis aan huis verkoop, een verbod niettemin kon worden gerechtvaardigd wanneer het verkopen betroffen die zich richten tot een bijzondere categorie van kwetsbare consumenten312.
Vervolgens moet worden nagegaan of de verboden promotietechnieken geschikt zijn ter verwezenlijking van het gestelde doel en niet verder gaan dan noodzakelijk om de consument te beschermen. Hieromtrent bestaat discussie in de rechtsleer. V. COLAERT en E. TERRYN313 menen dat een verbod in dit opzicht wel degelijk is verantwoord. Daartoe argumenteren zij dat consumenten die in een thuissituatie worden benaderd veel gevoeliger zijn voor psychologische druk en wijzen zij op de specificiteit van de betrokken diensten en op het gevaar voor schuldenoverlast. T. BAES314 stelt daarentegen dat de consument voldoende beschermd kan worden door hem een bedenktermijn, desnoods langer dan zeven werkdagen, te gunnen. Hiervoor beroept hij zich op de argumentatie van het Europees Parlement, tengevolge waarvan een strengere regeling dan in Richtlijn 85/577/EEG werd geschrapt in de nieuwe Richtlijn Consumentenkrediet. Het Europees Parlement verdedigt dienaangaande dat “de algemene afschaffing van een welbepaald distributiekanaal voor krediet, met name huis-aanhuisverkoop, een te streng verbod is omdat krediet zeer vaak ondergeschikt, maar samen wordt aangeboden met goederen die via hetzelfde kanaal worden verdeeld. (…) In dit opzicht verleent Richtlijn 85/577/EEG (…) voldoende bescherming”. Mijns inziens maakt dit citaat terecht duidelijk dat er enige discussie kan bestaan over de vraag of een algeheel verbod noodzakelijk en proportioneel is. Het is verdedigbaar het absolute verbod te vervangen door een bedenktermijn die als maatregel veel minder verregaand is. Het verlenen van een bedenktermijn lijkt mij voldoende om de consument de noodzakelijke bescherming te garanderen. Tevens komt dit de interne coherentie van de Belgische consumentenwetgeving ten goede, vermits ook de WHPC voorziet in een bedenktermijn van zeven werkdagen315.
312
V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 84, nr. 71. 313 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 86, nr. 71. 314 T. BAES, “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, (5) 30-31, nr. 28. 315 Art. 88 WHPC (toekomstig artikel 60 WMPC).
70
118. Eveneens in het advies van de Raad voor het Verbruik316 is te lezen hoe de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand verdedigen dat de verboden promotietechnieken te restrictief zijn. Zij achten de bepalingen van de WHPC voldoende opdat de nodige bescherming aan de consument kan worden geboden. Hierbij doen zij beroep op artikel 94/9 WHPC317, dat agressieve handelspraktijken omschrijft als handelspraktijken die “in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden in aanmerking genomen, door intimidatie, dwang, inclusief het gebruik van lichamelijk geweld, of ongepaste beïnvloeding, de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product aanzienlijk beperkt of kan beperken, waardoor hij ertoe wordt gebracht of kan worden gebracht over een transactie een besluit te nemen dat hij anders
niet
had
genomen”.
Deze
vertegenwoordigers
menen
dat
de
verboden
promotietechnieken geviseerd door de WCK derhalve reeds het voorwerp uitmaken van de lex generalis en pleiten daardoor voor de opheffing van de betrokken wetsbepalingen. Bijkomend herinneren ze er tenslotte aan dat de dat het herroepingsrecht na implementatie van de Richtlijn Consumentenkrediet verlengd wordt van zeven werkdagen tot veertien kalenderdagen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat deze link niet relevant is, vermits het herroepingsrecht een mechanisme is dat a posteriori wordt toegepast, wanneer de kredietovereenkomst reeds is afgesloten, terwijl de verboden promotietechnieken een preventief karakter hebben. Tevens menen zij dat de verwijzing naar de WHPC niet opportuun is, omdat de betrokken problematiek verschillend is. De bepalingen van de artikelen 7, 8 en 9 WCK verbieden een aantal promotietechnieken gesitueerd in bepaalde situaties waar de consument geneigd zou kunnen zijn om in te gaan op een aanbod gelet op de omstandigheden, ook al wordt hij niet op een agressieve of misleidende manier benaderd. Zij pleiten derhalve voor het behoud van de betrokken artikelen, hetgeen ook in het wetsontwerp 2010 wordt verdedigd.
316 317
Adv.RvV. 14 mei 2009, 28-29. Toekomstig artikel 92 WMPC.
71
HOOFDSTUK 6: SANCTIONERING 119. De WCK voorziet in verschillende sanctioneringsmechanismen. Daarnaast blijven ook de sanctioneringsmethoden van de WHPC relevant, naast de gemeenrechtelijke sancties. De Belgische wetgever heeft ervoor geopteerd de bestaande sancties in het kader van kredietpromotie in de WCK te behouden. Enkele legistieke aanpassingen buiten beschouwing gelaten, blijven de hierna vernoemde sancties ook na implementatie van de Richtlijn Consumentenkrediet derhalve bestaan net zoals voorheen. De lidstaten hebben immers het recht het eigen beschermingsniveau te bepalen. De Richtlijn Consumentenkrediet vereist in artikel 23 enkel dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Hierna zal worden aangetoond dat dit niet steeds het geval is met de bestaande sancties, hoewel zij in de toekomst derhalve gehandhaafd blijven. Het valt dan ook te betreuren dat de Belgische wetgever dienaangaande geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om de nodige aanpassingen te bewerkstelligen.
Afdeling 1: Administratieve sancties A. Waarschuwingsprocedure 120. Artikel 83 WCK bepaalt dat wanneer een handeling een inbreuk is die strafrechtelijk wordt gesanctioneerd, of die aanleiding kan geven tot de intrekking van de erkenning of de doorhaling van de inschrijving door de inister van Economische Zaken, deze of de krachtens artikel 81 WCK aangestelde ambtenaar, een waarschuwing kan richten tot de overtreder, waarbij die tot de stopzetting van die handeling wordt aangemaand. Deze administratieve sanctie is geïnspireerd op de waarschuwingsprocedure die vervat ligt in artikel 101 WHPC318. Het doel is niet te straffen, maar onwettige reclame stop te zetten door de overtreders te verwittigen319.
121. Wanneer aan deze verwittiging geen gevolg wordt gegeven binnen de vooropgestelde termijn, kan een procedure tot intrekking of opschorting van de erkenning, opschorting of doorhaling van de inschrijving of een strafprocedure volgen. Het is evenwel niet verplicht dat
318
Toekomstig artikel 126 WMPC. Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-1990, 916/1, 62. 319
72
deze procedures worden voorafgegaan door een waarschuwingsprocedure. Men zou evenzeer de zaak onmiddellijk aan voornoemde mechanismes kunnen onderwerpen320.
B. Minnelijke schikking 122. De administratie heeft eveneens de mogelijkheid om voor een overtreding van de regelgeving inzake kredietpromotie van de WCK een minnelijke schikking voor te stellen. Artikel 84 WCK verleent de door de minister van Economische Zaken aangestelde ambtenaren de bevoegdheid, op inzage van de processen-verbaal die strafrechtelijk gesanctioneerde inbreuken op de WCK vaststellen, aan de overtreders een bedrag voor te stellen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen. Eenzelfde procedure ligt vervat in artikel 119 WHPC321 voor overtreding van de (strafrechtelijk gesanctioneerde) bepalingen.
123. De modaliteiten van deze procedure liggen vervat in een Koninklijk Besluit van 27 april 1993322. Bij niet-betaling binnen de vooropgestelde termijn, zal het proces-verbaal worden doorgezonden naar het parket323. De zaak kan ook onmiddellijk naar het parket worden doorgezonden, vermits de procedure van minnelijke schikking facultatief is, net zoals de waarschuwingsprocedure. C. Intrekking of opschorting van de erkenning – opschorting of doorhaling van de inschrijving 124. Een laatste administratieve sanctie die kan worden opgelegd wegens niet-naleving van de bepalingen inzake kredietpromotie is de intrekking of opschorting van de erkenning324 alsmede de opschorting of doorhaling van de inschrijving325. Zo werd de inschrijving van een adverteerder op grond van artikel 107 WCK doorgehaald voor een periode van vijf dagen326. De minister van Economisch Zaken kwam tot dit besluit na vaststelling van meerdere schendingen van de artikelen 5 en 6 WCK: de identiteit, het adres en de hoedanigheid van de adverteerder waren niet op een ondubbelzinnige, leesbare en 320
V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 102-103, nr. 96. 321 Toekomstig artikel 139 WMPC. 322 KB van 27 april 1993 betreffende de minnelijke schikking bij inbreuken op de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, BS 22 mei 1993, 12.038. 323 Art. 6 KB 27 april 1993. 324 Art. 106 WCK. 325 Art. 107 WCK. 326 MB 17 maart 2005, Jb.Kred. 2005, (108) 112.
73
goed zichtbare wijze weergegeven327, de betrokkene stelde zich voor als een erkende kredietadviseur328, de kredietvorm werd niet aangegeven in de reclame329, de snelheid waarmee het krediet kon worden verkregen werd op een onrechtmatige wijze benadrukt330, etc. In een vonnis van de vrederechter van Lens331 werd verwezen naar een Ministerieel Besluit van 23 augustus 1993 waarbij tevens de inschrijving van een kredietbemiddelaar werd doorgehaald, ditmaal wegens verboden leurhandel. Ook het Hof van Beroep te Bergen332 besliste tot uitvoering van een Ministerieel Besluit van 21 januari 1994 waarbij een inschrijving voor een duur van vier maanden werd doorgehaald eveneens wegens schending van het leurverbod.
125. Deze sancties worden met betrekking tot inbreuken inzake reclame en leuren als weinig efficiënt beschouwd. De Economische Inspectie wijst op de omslachtigheid van de eraan verbonden procedure ter verantwoording voor het geringe gebruik ervan333.
Afdeling 2: Gemeenrechtelijke sancties A. Wilsgebreken 126. Overeenkomsten inzake consumentenkrediet kunnen op basis van de gemeenrechtelijke bepalingen inzake wilsgebreken (artikel 1110 en volgende BW) nietig worden verklaard. Inzake consumentenkrediet zijn dwaling en bedrog de meest voorkomende wilsgebreken.
127. Slechts een verschoonbare dwaling kan aanleiding geven tot nietigheid. Uit het bestaan van de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 5 tot en met 6bis WCK kan de ontstentenis van een onderzoeksplicht van de consument worden afgeleid. Wanneer die informatieverplichtingen derhalve niet voldaan zijn, begaat de kredietgever een fout en zal de
327
Schending van artikel 5, §1, 1° WCK. Schending van artikel 6, §1, vierde streepje WCK. 329 Schending van artikel 5, §1, 2° WCK. 330 Schending van artikel 6, §1, tweede streepje WCK. 331 Vred. Lens 21 februari 1995, Jb.Kred. 1996, (146) 150. 332 Bergen 16 januari 1997, RRD 1997, (350) 353, noot C. HOREVOETS; TBH 1997, 266, noot M. T ISON. 333 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 49. 328
74
dwaling verschoonbaar zijn. De bewijslast hieromtrent wordt derhalve verlicht. Nochtans zal de consument wel nog het essentiële karakter van de dwaling moeten aantonen.
128. Ook voor de consument die bedrog door stilzwijgen inroept, verlichten de voornoemde artikelen de bewijslast doordat ze het eenvoudiger maken om aan te tonen dat op de tegenpartij een verplichting tot spreken rustte334. Daarnaast zal de consument wel nog de kwade trouw van de tegenpartij moeten aantonen. Een illustratie hiervan is terug te vinden in een arrest van het Hof van Beroep te Bergen 335 waar een kredietovereenkomst nietig werd verklaard wegens een inbreuk op de bepalingen van de WCK inzake leurhandel, maar tevens omwille van bedrog.
B. Schadevergoeding 129. Vanzelfsprekend kan schadevergoeding worden gevorderd voor de schade geleden ten gevolge van een overtreding van de WCK, voor zover de consument een hogere schade kan bewijzen dan diegene die reeds door een bijzondere sanctie werd vergoed. Hiervoor zal de consument fout, schade en causaal verband dienen te bewijzen, wat niet steeds evident is. Ondanks het feit dat de inschrijving van een kredietbemiddelaar reeds was doorgehaald wegens schending van artikel 7 WCK, dagvaardde de betrokken kredietgever de consument alsnog om de kredietovereenkomst, die nietig was verklaard wegens overtreding van het leurverbod, na te komen. De vrederechter van Lens336 kende in casu een schadevergoeding van 30 000 BEF toe aan de consument voor de schade die veroorzaakt werd door de stappen die de consument moest ondernemen om zijn gelijk te halen. Om eenzelfde reden werd een kredietgever door het vredegerecht van La Louvière337 veroordeeld tot de betaling van een schadevergoeding van 6 150 BEF. 130. In vele gevallen wordt de vordering tot schadevergoeding evenwel afgewezen338. Zo verklaarde het vredegerecht van Tielt339 een vordering tot schadevergoeding van 10 000 BEF wegens tergend en roekeloos verweer ongegrond. De vrederechter oordeelde dat iedere
334
W. Van Gerven, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 123. Bergen 2 november 1998, Jb.Kred. 1998, 70, noot R. GEURTS. 336 Vred. Lens 21 februari 1995, Jb.Kred. 1996, (146) 150. 337 Vred. La Louvière 13 januari 1999, Jb.Kred. 1999, (62) 66. 338 Vred. Maasmechelen 8 september 2000, Jb.Kred. 2000, (41) 44; Vred. Brussel 6 september 2002, Jb.Kred. 2002, (49) 54; Kh. Antwerpen 30 oktober 2003, Jb.Kred. 2003, (15) 27. 339 Vred. Tielt 17 juni 1996, Jb.Kred. 1996, (141) 143-144. 335
75
partij het recht heeft de middelen te ontwikkelen die haar voordelig of gunstig blijken. Tevens werd een vordering tot schadevergoeding wegens culpa in contrahendo (art. 13821383 BW) ongegrond verklaard door de vrederechter van Zomergem340.
Afdeling 3: Burgerlijke sancties 131. Indien het bewijs van een wilsgebrek niet kan worden geleverd, kan de consument zijn toeverlaat zoeken in artikel 85 WCK dat voorziet in een burgerlijke sanctie bij overtreding van in het kader van het consumentenkrediet verwerpelijk geachte verkoopsmethodes. Dit artikel bepaalt: “Onverminderd de gemeenrechtelijke sancties, verklaart de rechter de overeenkomst nietig of vermindert de verplichtingen van de consument en dit hoogstens tot de prijs van het goed of de dienst bij contante betaling of tot het ontleende bedrag en dit met behoud van het voordeel van de betaling in termijnen wanneer de kredietovereenkomst werd gesloten naar aanleiding van een in de artikelen 7, 8 en 9 bedoelde onwettige verkoopmethode”. Buiten de situatie waarbij de rechter wordt verzocht een uitspraak te doen bij verstek van de consument341, is het deze laatste die de keuze van de sanctie bepaalt 342: of de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst te vorderen of een vermindering van zijn verplichtingen.
A. Nietigverklaring 132. Indien wordt geopteerd voor de nietigverklaring, treedt deze ex tunc in werking. Dit wil zeggen met terugwerkende kracht tot op de dag waarop de overeenkomst werd gesloten. De overeenkomst wordt geacht nooit te hebben plaatsgevonden. Tengevolge hiervan moeten partijen zich plaatsen in de situatie waarin ze verkeerden voordat de overeenkomst werd gesloten (restitutio in integrum). In het kader van een verkoop op afbetaling heeft dit tot gevolg dat de consument het goed moet teruggeven en dat aan hem de betaalde bedragen moeten worden terugbetaald343.
340
Vred. Zomergem 21 juni 1996, Jb.Kred. 1996, (161) 162-163. E. BALATE, P. DEJEMEPPE en F. DE PATOUL, Le droit du crédit à la consommation: commentaires de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 413. 342 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 46. 343 Vred. Lens 21 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 146; Vred. Tielt 17 juni 1996, Jb.Kred. 1996, 141; Bergen 2 november 1998, Jb.Kred. 1998, 70, noot R. GEURTS. 341
76
Indien meerdere consumenten medeschuldenaar zijn, kan de kredietgever de terugbetaling van het krediet enkel eisen ten aanzien van de consument die van het krediet gebruik heeft gemaakt344.
B. Vermindering van de verbintenissen van de consument 133. In bepaalde gevallen kan het evenwel voordeliger zijn voor de consument om te opteren voor vermindering van zijn verplichtingen. Zo kan hij de voordelen van de kredietovereenkomst blijven behouden (onder meer de termijnen), terwijl het bedrag van de mensualiteiten wordt gereduceerd, aangezien interesten en kosten worden kwijtgescholden. Zijn verplichtingen worden immers herleid tot hetgeen waartoe hij gehouden zou zijn in geval van een contante koop. Bovendien kan hij het goed behouden, daar waar hij dit bij nietigheid zou dienen te restitueren. Wanneer de betwiste verrichting betrekking heeft op een krediet waarvan het bedrag reeds werd overgemaakt en gebruikt door de consument, krijgt de vermindering tot het ontleende bedrag de voorkeur op de nietigverklaring345.
134. Met betrekking tot verkopen buiten de onderneming die ressorteren onder de WHPC, wordt enkel een nietigheidssanctie voorzien, die verbonden is aan vormvereisten346.
Afdeling 4: Strafsancties 135. Niet-naleving van de bepalingen inzake reclame van de WHPC wordt enkel strafrechtelijk gesanctioneerd wanneer de overtreding te kwader trouw gebeurt347.
136. Sinds de wet van 24 maart 2003 wordt ook niet-naleving van de bepalingen inzake promotie voor consumentenkrediet strafrechtelijk gesanctioneerd door de WCK. Hier stelt de wetgever echter geen vereiste van kwader trouw. Een schending van de bepalingen vervat in de artikelen 5, 6 en 6bis, alsook de artikelen 40, 48, 55 en 57 WCK kunnen op grond van artikel 101, §1, 16° WCK worden bestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met een geldboete van 26 tot 100 000 euro. 344
Vred. Charleroi 9 december 2003, Jb.Kred. 2003, 12. Vred. Berchem (Antwerpen) 5 januari 1999, DCCR 1999, (88) 91; Vred. Brussel 6 september 2002, Jb.Kred. 2002, (49) 53. 346 Art. 88 WHPC (toekomstig artikel 60 WMPC). 347 Art. 103 WHPC (toekomstig artikel 128 WMPC). 345
77
Eenzelfde strafsanctie is toepasselijk bij overtreding van de artikelen 7, 8 en 9 WCK op grond van artikel 101, §1, 17° WCK. 137. Dit sanctioneringsmechanisme wordt nauwelijks348 aangewend. De verklaring hiervoor kan worden gevonden in de eigenlijke reden van de introductie van strafsancties voor overtredingen van de regelgeving inzake kredietpromotie. Het is slechts omdat men aan de Economische Inspectie de mogelijkheid wilde geven om zich te wenden tot de transactionele geldboete zoals bedoeld in artikel 84 WCK349, dat men artikel 101 WCK heeft uitgebreid350.
Afdeling 5: Vordering tot staking 138. Overeenkomstig artikel 109 WCK stelt “de voorzitter van de rechtbank van koophandel het bestaan vast en beveelt de staking van, zelfs onder het strafrecht vallende, handelingen die een inbreuk uitmaken op de bepalingen van de artikelen 5 tot 9 (…) van deze wet, overeenkomstig de regelen inzake vordering tot staking voorzien door de wetgeving op de handelspraktijken”. Er wordt meer bepaald verwezen naar de artikelen 95 en volgende WHPC351.
139. In het tweede lid van dit artikel wordt aan de voorzitter de mogelijkheid gegeven om inzake oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, de reclame te verbieden die nog niet onder het publiek is gebracht, maar waarvan de publicatie of de invoering op het punt staat te gebeuren. Dit heeft duidelijk een preventieve functie. Hierbij zal moeten worden aangetoond dat de praktijk waartegen de vordering wordt ingesteld één of meerdere consumenten in hun belangen kan schaden352. Artikel 97 WHPC bevat daarentegen een lijst van per se inbreuken, zonder dat daarbij enige geschade belangen moeten worden bewezen353. Wanneer derhalve op grond van artikel 97,
348
Naar mijn weten is er geen rechtspraak voorhanden die een schending van de regelgeving inzake reclame voor consumentenkredieten strafrechtelijk sanctioneert. V. COLAERT en E. TERRYN wijzen op het groot aantal seponeringen door de parketten in V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. T ERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 105-106, nr. 102-103. 349 Infra 73, nr. 123. 350 Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2001-2002, 1730/001, 49-50. 351 Toekomstige artikelen 110 en volgende WMPC. 352 V. COLAERT en E. TERRYN, “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, (25) 96-97, nr. 85. 353 Ibid.
78
12° WHPC een vordering tot staking jegens een reclame inzake consumentenkrediet wordt ingesteld, moet er dienaangaande geen potentiële schade worden aangetoond. 140. Artikel 98 WHPC354 geeft aan wie een vordering tot staking kan instellen: belanghebbenden, de minister van Economische Zaken, een beroeps- of interprofessionele vereniging met rechtspersoonlijkheid en bepaalde verenigingen ter verdediging van de consumentenbelangen. Zo stelde de V.Z.W. At., zijnde een beroepsvereninging van meubelhandelaars, een vordering tot staking in tegen een meubelhandelaar bij de rechtbank van koophandel te Antwerpen355. Hoewel in casu meerdere inbreuken op de WCK werden gepleegd, werden het bevel tot staking toegekend op grond van de WHPC. Het begrip „belanghebbende‟ dient in dezelfde zin te worden geïnterpreteerd als de artikelen 17 en 18 Ger. W. Zodra men een rechtstreeks en persoonlijk, desgevallend een louter moreel, belang heeft bij de zaak, is men vorderingsgerechtigd. Inzake misleidende reclame rijst de vraag of individuele consumenten een vordering tot staking kunnen instellen, dan wel of deze niet over het vereiste procesbelang beschikt. De betrokken consument zal immers geen persoonlijk nadeel ondervinden van een reclame waarvan hij de misleiding heeft opgemerkt. Daarenboven zal hij geen schadevergoeding kunnen verkrijgen, noch de nietigheid van een overeenkomst kunnen vorderen, op grond van een dergelijke vordering.
141. Met betrekking tot de persoon tegen wie de vordering moet worden ingesteld, voorziet artikel 97bis WHPC356 in een cascadesysteem. Dit houdt een trapsgewijs dalende verantwoordelijkheid in. Het systeem bestaat erin dat een verantwoordelijke vervangen wordt door een andere indien hij ontbreekt in de keten. In principe moet de vordering tot staking worden ingesteld tegen de adverteerder van de gewraakte reclame. Het is slechts wanneer deze geen woonplaats in België heeft en geen verantwoordelijke persoon met woonplaats in België heeft aangewezen, dat de vordering kan worden ingesteld tegen de uitgever. Wanneer ook deze ontbreekt, zal de vordering in derde
354
Toekomstig artikel 113 WMPC. Kh. Antwerpen 30 oktober 2003, Jb.Kred. 2003, (15) 26-27. 356 Toekomstig artikel 110 WMPC. 355
79
instantie moeten worden ingesteld tegen de drukker of de maker en in vierde instantie tegen de verdeler alsmede elke persoon die bewust bijdraagt tot de uitwerking van de reclame.
80
BESLUIT De WCK, die op het ogenblik van dit schrijven nog steeds toepasselijk is, streeft inzake kredietpromotie een hoog niveau van consumentenbescherming na. De Belgische wetgever lijkt er van uit te gaan dat de consument zich al te snel laat vangen door mooie praatjes en moet worden beschermd door allerlei gebods- en verbodsbepalingen. Deze verreikende regelgeving wordt door een groot aantal kredietgevers en kredietbemiddelaars soms glimlachend, maar heel vaak ook onbewust met de voeten getreden. Het is derhalve wenselijk dat een aantal formaliteiten worden afgeschaft en dat de regelgeving ter zake wordt herleid tot datgene wat noodzakelijk en tegelijk voldoende is om de consument te beschermen.
De gelegenheid hiertoe werd gecreëerd vanuit Europese hoek. Na talrijke jaren van debat werd op 23 april 2008 de Richtlijn Consumentenkrediet uitgevaardigd door het Europees Parlement en de Raad. Deze richtlijn zou enkele belangrijke wijzigingen aan de WCK vereisen inzake de reclamebepalingen voor consumentenkrediet.
Uiterlijk op 11 juni 2010 dienen de bepalingen van deze Richtlijn Consumentenkrediet te zijn omgezet in de Belgische rechtsorde. Hiertoe werd op 10 maart 2010 een wetsontwerp uitgevaardigd, dat naar alle waarschijnlijkheid de toekomstige regelgeving zal vormen. Dit wetsontwerp heeft klaarblijkelijk de intentie, net zoals in het verleden, de consument zoveel als mogelijk te beschermen. Uit een analyse hiervan, samen met het advies van de Raad voor het Verbruik nr. 410, blijkt duidelijk dat de Belgische wetgever zich merendeels aansluit bij het standpunt van de vertegenwoordigers van consumentenorganisaties. Tengevolge hiervan is het wetsontwerp niet steeds richtlijnconform. Zo werd met betrekking tot de definitie van een consument een loutere copy/paste-toepassing gemaakt. Ter verantwoording hiervoor zoekt de Belgische wetgever zijn toeverlaat in het harmonisatiekarakter. Dit maakte reeds het voorwerp uit van de nodige kritiek.
De grootste wijziging die de Richtlijn Consumentenkrediet teweegbrengt, betreft de schrapping van artikel 5 WCK. Deze bepaling wordt vervangen door de standaardinformatie opgelegd door de Europese wetgever. Verplichte vermeldingen worden door de Richtlijn Consumentenkrediet evenwel enkel opgelegd voor reclames voor consumentenkrediet die een verwijzing naar een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet inhouden. Het doel hiervan is de consument toe te laten verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken. 81
Reclame die geen dergelijke verwijzing bevat, zal in de toekomst steeds de banner „Let op, geld lenen kost ook geld‟ moeten bevatten. Hiervan werd het afschrikwekkend karakter in vraag gesteld.
Bepaalde middelen, zoals de recent ingevoerde prospectus, lijken de implementatie van de Richtlijn Consumentenkrediet niet te overleven. Dit is mijns inziens niet noodzakelijk problematisch. Het was immers reeds duidelijk dat dit niet het meest efficiënte middel was om het beoogde doel te bereiken. Dit impliceert niet noodzakelijk dat het niveau van consumentenbescherming
daardoor
wezenlijk
zal
dalen.
Volgens
mij
zal
een
geïndividualiseerd kredietvoorstel, waarin de Richtlijn Consumentenkrediet voorziet, een nog beter bescherming bieden aan de consument. Dit voorstel beperkt zich immers tot strikt noodzakelijke, to the point en persoonlijk gerichte informatie waardoor de precontractuele informatieverstrekking wordt gewaarborgd.
Het behoud van de verbodsbepalingen van artikel 6 WCK is op het eerste zicht mogelijk. Uit een gedetailleerd onderzoek van de huidige Belgische regelgeving inzake reclame voor consumentenkrediet werd evenwel geconcludeerd dat dit niet onontbeerlijk is. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, is het immers steeds mogelijk om terug te vallen op de lex generalis. De schrapping van de bepalingen in artikel 6 WCK zou naar mijn mening voordelig zijn voor kredietgevers en kredietbemiddelaars doordat zij zo een overzichtelijk geheel krijgen van de na te leven normen die herleid zijn tot datgene wat noodzakelijk is. Op die manier zou het ook makkelijker worden om de Belgische markt te betreden, wat de grensoverschrijdende kredietverlening ten goede zou komen.
Ten aanzien van de promotietechnieken vervat in de artikelen 7 tot en met 9 WCK brengt de Richtlijn Consumentenkrediet geen wijzigingen aan. De vraag kan echter worden gesteld of het niet nuttig zou zijn geweest van de gelegenheid gebruik te maken om het absolute verbod plaats te laten ruimen voor een bedenktermijn. Het is immers verdedigbaar dat een bedenktermijn ter zake voldoende de noodzakelijke bescherming aan de consument garandeert. Een dergelijke termijn is als maatregel veel minder verregaand dan een algeheel verbod. Dit zou tevens de interne coherentie van de Belgische consumentenwetgeving ten bevorderen. Naar de toekomst toe is het mogelijk dat dienaangaande wijzigingen worden aangebracht, indien het Voorstel tot richtlijn consumentenrechten daadwerkelijk wordt aangenomen. 82
Naar mijn mening heeft de Belgische wetgever zijn kans verknoeid om het evenwicht tussen bescherming voor de consumenten en de belangen van kredietgevers te herstellen. In plaats daarvan heeft de hij partij gekozen voor de consument, met een blijvende gecompliceerde en te omvangrijke regelgeving tot gevolg.
83
BIBLIOGRAFIE Rechtspraak HvJ 16 mei 1989, 382/87, Buet v. SARL, Jur. 1989, 1248. HvJ 25 juli 1991, C-76/90, Säger, Jur. I 1991, 4221. Kh. Charleroi 10 mei 1994, JLMB 1996, 24, noot E. BALATE. Vred. St-Jans-Molenbeek 17 mei 1994, T.Vred. 1996, 128. HvJ 9 augustus 1994, C-43/93, Vander Elst, Jur. I 1994, 3803. Arrondrb. Luik 9 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 139. Vred. Lens 21 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 146 Kh. Doornik 20 april 1995, Jb.Kred. 1996, 151 Brugge 19 december 1995, AR 95/2563, onuitg. Kh. Brussel 21 februari 1996, Jb.Hand. 1996, 208. Kh. Verviers 15 maart 1996, Jb.Hand.Med. 1996, 215. HvJ 28 maart 1996, C-272/94, Guiot, Jur. I 1996, 1905. Vred. Tielt 17 juni 1996, Jb.Kred. 1996, 141 Vred. Zomergem 21 juni 1996, Jb.Kred. 1996, (161) 161-162. Kh. Verviers 5 juli 1996, Jb.Hand.Med. 1996, 234. Brussel 9 september 1996, T.Vred. 1998, 551-552. Bergen 16 januari 1997, RRD 1997, 350, noot C. HOREVOETS en TBH 1997, 266, noot M. TISON. Arrondrb. Brussel 6 maart 1997, Pas. 1996, ІІІ, 42 en TBBR 1998, 255. Kh. Kortrijk 16 oktober 1997, Jb.Hand. 1997, 502. Brussel 6 maart 1998, Jb.Hand. 1998, 108; Kh. Kortrijk 20 april 1998, Jb.Hand. 1998, 170. Brussel 19 mei 1998, Jb.Hand. 1998, 118; Kh. Leuven 16 juli 1998, Jb.Hand. 1998, 187;
84
Kh. Antwerpen 22 oktober 1998, Jb.Hand. 1998, 203; Bergen 2 november 1998, Jb.Kred. 1998, 70, noot R. GEURTS Vred. Berchem (Antwerpen) 5 januari 1999, DCCR 1999, afl. 42, (88) 89. Vred. La Louvière 13 januari 1999, Jb.Kred. 1999, 63, noot F. DOMONT-NAERT. Luik 11 februari 1999, JT 1999, 370; Vred. Bastogne 12 februari 1999, T.Vred. 2000, 98. Arrondrb. Neufchâteau 27 april 1999, T.Vred. 2000, 98. Vred. Berchem 15 juni 1999, AR 96A12112, onuitg. Gent 17 juni 1999, Jb.Hand. 1999, 536; Cass. 25 juni 1999, RCJB 2000, 772, noot A. PUTTEMANS. Cass. 12 november 1999, Jb.Hand. 1999, 788. HvJ 23 november 1999, C-369/96 en C-376/96, Arblade e.a., Jur. I 1999, 8453. Vred. Kortrijk 1 februari 2000, Jb.Kred. 2000, 29, noot M. DAMBRE. Kh. Brussel 6 maart 2000, Jb.Hand. 2000, 95. Kh. Antwerpen 16 maart 2000, TBH 2001, 408. Brussel 21 maart 2000, Jb.Hand. 2000, 104 Kh. Brussel 5 april 2000, Jb.Hand. 2000, 113 Vred. Maasmechelen 8 september 2000, Jb.Kred. 2000, 43. Brussel 7 november 2000, DCCR 2003, 69, noot P. DE VROEDE. Kh. Kortrijk 27 november 2000, Jb.Hand. 2000, 202. Vred. Jumet 23 januari 2001, Jb.Kred. 2001, 83; DCCR 2001, 83 en TBBR 2001, 251. Kh. Hasselt 26 januari 2001, Jb.Hand. 2001, 517. HvJ 15 maart 2001, C-165/98, Mazzoleni en ISA, Jur. I 2001, 2189. Kh. Antwerpen 9 augustus 2001, Jb.Hand. 2001, 666. Cass. 29 november 2001, T.Vred. 2003, 209, noot C. BIQUET-MATHIEU; RABG 2003, 6, noot N. DE CROMBRUGGHE; DCCR 2002, afl. 54, 79 en Jb.Kred. 2001, 77. 85
HvJ 24 januari 2002, C-164/99, Portugaia Construções, Jur. І 2002, 787. Brussel 6 september 2002, Jb.Kred. 2002, 51. Kh. Antwerpen 30 oktober 2003, Jb.Kred. 2003, 15 Vred. Waregem 2 december 2003, Jb.Kred. 2003, (48) 51. Vred. Charleroi 9 december 2003, Jb.Kred. 2003, (12) 13 en T.Vred. 2006, 38, noot C. BIQUET-MATHIEU. HvJ 21 oktober 2004, C-445/03, Commissie v. Luxemburg, Jur. I 2004, 10191. HvJ 20 januari 2005, C-464/01, Gruber v. Bay Wa AG, Jur. 2005, І. Gent 13 september 2006, RABG 2007, 495, noot D. BLOMMAERT. Rechtsleer Boeken BAES, T., “De reglementering van consumentenkredietpromotie: recente ontwikkelingen” in R. HOUBEN en S. RUTTEN (eds.), Actuele problemen van financieel, vennoots- en fiscaal recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, 5-32. BALATE, E., DEJEMEPPE, P., en DE PATOUL, F., Le droit du crédit à la consommation: commentaires de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation, Brussel, De BoeckWesmael, 1995, 519 p. BALATE, E., “Le champ d‟application ratione materiae et ratione personae – la portée de la loi” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, 3-24. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 1, 1° Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 135-142. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 1, 6° Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 157-160. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 1, 7° Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 161-164. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 5 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 90-95. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 6 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 97-100. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 7 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 101-104.
86
BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 8 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 105-108. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Commentaar bij art. 9 Wet op het consumentenkrediet” in artikelsgewijze commentaar, Antwerpen, Kluwer, losbl., 109-111. BLOMMAERT, D., “De bescherming van de kredietnemer in het kredietrecht” in M. TISON, C. VAN ACKER en J. CERFONTAINE (eds.), Financiële regulering: op zoek naar nieuwe evenwichten, Antwerpen, Intersentia, 2003, 85-125. COLAERT, V. en TERRYN, E., “Kredietpromotie” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, 25-109. DAMBRE, M., Consumentenkrediet, Gent, Mys&Breesch, 1993, 125 p. DE BROUWER, L., “La promotion du crédit aux particuliers” in J.-P. BUYLE, A. BRUYNEEL, P. PRAET, N. MASSCHELIN, M. BONVAUX, C. BIQUET-MATHIEU, J.-F. ROMAIN, L. DE BROUWER, M. DELIERNEUX, J.-M. NELISSEN-GRADE, X. DIEUX en D. WILLERMAIN (eds.), Le crédit aux
entreprises, collectivités publiques et aux particuliers, Brussel, Jeune barreau, 2002, 261-290. DE PATOUL,
F., “La responsabilité du prêteur et de l‟intermédiare de crédit dans la phase precontractuelle” in C. BIQUET-MATHIEU (ed.), Le crédit à la consommation, Brussel, Larcier, 2004, 9-22. HOEKX, N., “Verkoop en lening op afbetaling” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, 335-364. LETTANY, P., Het consumentenkrediet: De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 431 p. PUTTEMANS, A., “La publicité pour le crédit” in F. DOMONT-NAERT en P. JADOUL (eds.), Actualités du droit du crédit à la consommation, Brussel, Publications des Facultés universitaires de Saint Louis, 2004, 11-53. ROTT, P., “Consumer Credit” in H.-W. MICKLITZ, N. REICH en P. ROTT (eds.), Understanding EU Consumer Law, Antwerpen, Intersentia, 2009, 177-213. STEENNOT, R. en DEJONGHE, S., Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, 628 p. STUYCK, J. en STRAETMANS, G., Financiële diensten en de consument, Deurne, Kluwer, 1994, 295 p. TERRYN, E. en VANNEROM, J., “De implicaties van de nieuwe richtlijn consumentenkrediet voor het Belgisch recht” in J. DE COCK, S. CALLENS, B. DEMARSIN, R. DILLEMANS, M. EYSKENS, D. FORNACIARI, V. GALHARDO-GALHETAS, F. GODDEERIS, H. NYS, R. NIEUWDORP, S. RONSE, B. SPRIET, J. STEENBERGEN, E. TERRYN, W. VAN GERVEN, J. VANNEROM, P. VAN NUFFEL, G. VAN OVERWALLE en T. VERMEIR (eds.), Recht in beweging, Antwerpen, Maklu, 2009, 19-49.
87
VAN DEN HAUTE, E., “Les ouvertures de crédit” in E. TERRYN (ed.), Handboek consumentenkrediet, Brugge, die Keure, 2007, 365-393. VAN DER HERTEN, F., “De omzetting in het Belgisch recht van de nieuwe Europese richtlijn inzake consumentenkrediet”, in J. CATTARUZZA, W. KUPERS en I. PEETERS (eds.), Liber Amicorum Achilles Cuypers, Gent, Larcier, 2009, 275-304. VAN DYCK, T. en COLAERT, V., “Reclameregulering als vorm van consumentenbescherming inzake financiële dienstverstrekking” in C. BRUYNEEL, J.-P. BUYLE, M. DELIERNEUX, J.-F. ROMAIN en E. VAN DEN HAUTE (eds.), Synthéses de droit bancaire et financier: liber amicorum André Bruyneel, Brussel, Bruylant, 2008, 33-72. VAN GERVEN, W., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719 p. Tijdschriften BALLON, G.L., “De informatieverplichtingen, inzonderheid de reclamebepalingen, die de wet consumentenkrediet in samenspel met de wet handelspraktijken aan de kredietverlener oplegt”, Jura Falc. 1991-92, afl. 4, 43-80. BIQUET-MATHIEU, C., “Du nouveau en matière de crédit à la consommation”, T.Vred. 2003, 197-208. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Kroniek van het consumentenkrediet (1995-1998)”, TBH 2000, 90-127. BLOMMAERT, D. en NICHELS, F., “Kroniek van het Consumentenkrediet (1999-2005)”, TBH 2006, afl. 6, 587-619. BONNARENS, F., “Het toesturen van een kredietaanvraagformulier aan de woon- of verblijfplaats van de consument: toegestaan op grond van artikel 9 WCK?” (noot onder Vred. Grâce-Hollogne 26 september 2006), Jb.Kred. 2006, 75-78. DAUSSOGNE, S., “Consumentenkrediet: Toetsing van de huidige Belgische wet aan de nieuwe Europese richtlijn”, T.Fin.R. 2008, afl. 4, 291-301. DE BOECK, A., “De door de Wet van 24 maart 2003 hervormde regelgeving inzake consumentenkrediet – overzicht van de financiele aspecten en sommige elementen van consumentenbescherming”, T.Fin.R. 2004, afl. 2, 707-720. DE MUYNCK, M., “Consumentenkrediet: Richtlijn 2008/48/EG en de Belgische uitdaging”, DCCR 2009, 5-38. DE VROEDE, P., “Reclame en promotionele methoden inzake kredietverlening”, DAOR 1992, afl. 23, 25-32. DOMONT-NAERT, F., “Un prêteur en vaut-il un autre?” (noot onder Vred. La Louvière 13 januari 1999), Jb.Kred. 1999, 66-68.
88
EVRARD, A.-L., “La proposition de directive relative au crédit à la consommation: vers l‟Europe du surendettement”, DCCR 2006, 83-90. EVRARD, A.-L., “Directive crédit à la consommation: dernière ligne droite”, DCCR 2008, 117-123. GEURTS, R., “Démarchage à domicile. Quand le credit sert de support à l‟arnaque des consommateurs” (noot onder Bergen 2 november 1998), Jb.Kred. 1998, 76-79. HOREVOET, C., noot onder Bergen 16 januari 1997, RRD 1997, 353-355. SÉNÉCAL, A., “De prospectus van het consumentenkrediet”, T.Fin.R. 2006, afl. 3, 1451-1459. STEENNOT, R., “Consumentenbescherming (1998-2002)”, TPR 2004, 1721-2056. STEENNOT, R., “Consumentenbescherming (2003-2007)”, TPR 2009, 229-556. STRAETMANS, G., “De reclamebepalingen en promotionele activiteiten in de nieuwe wet op het consumentenkrediet”, DCCR 1992, 871- 889. TISON, M., “Consumentenkrediet – Overtreding leurverbod – Opschorting erkenning kredietgever” (noot onder Bergen 16 januari 1997), TBH 1997, 266-267. VAN DEN ABBEELE, M., “Crédit à la consommation: recension de janvier 2006 à juin 2008”, DCCR 2008, 28-70. VAN DYCK, T., “De hervormde wet op het consumentenkrediet – kritische analyse van het vernieuwd „algemeen deel‟ van de W.C.K.”, RW 2003-04, 681-701. VAN LYSEBETTENS, J., “Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG: kredietovereenkomsten voor consumenten of consumentenkredieten verstrekt door sommige kredietgevers?”, Bank.Fin. 2008, afl. 5, 329-332.
89