r a pport
Onderzoek naar Consumentenkrediet in Nederland … Uitgevoerd door Tilburg University bij gelegenheid van het 85-jarig bestaan van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland
Onderzoek naar Consumentenkrediet in Nederland
26 september 2013
INHOUD
1 Achtergrond ................................................................................................................. 3 1.1 Leeswijzer .............................................................................................................. 3 1.2 Samenvatting en conclusies ................................................................................... 4
2 Ontwikkelingen in consumentenkrediet ......................................................................... 6 2.1 Waarom nemen consumenten krediet? ................................................................... 7 2.2 Het leen ”proces” ................................................................................................... 7 2.3 Cognitieve en redeneerfouten ................................................................................ 9 2.4 Externe omstandigheden ...................................................................................... 13 2.5 Economische factoren .......................................................................................... 15 2.6 Technologische en marktfactoren ......................................................................... 18 2.7 Sociale factoren ................................................................................................... 19
3 De rol van consumentenkrediet .................................................................................. 28 3.1 Introductie ............................................................................................................ 28 3.2 Aanpak ................................................................................................................ 28 3.3 Gegevens ............................................................................................................ 29 3.4 Resultaten ............................................................................................................ 33 3.5 Consumptief krediet beïnvloedt consumptie van duurzame goederen en diensten 36
4 De toekomst voor consumentenkrediet ....................................................................... 39 4.1 Economische impact ............................................................................................ 40 4.2 Zorgplicht ............................................................................................................. 40 4.3 Financiële geletterdheid ....................................................................................... 42 4.4 Werking van de sector .......................................................................................... 42
Bijlage 1: Geraadpleegde literatuur .................................................................................. 45 Bijlage 2: Uitgebreide analyseresultaten ........................................................................... 49 Bijlage 3: Onderzoeksteam, begeleidingscommissie en geïnterviewde personen .............. 53 Bijlage 4: Eindnoten ......................................................................................................... 54
2
1 Achtergrond De VFN viert in oktober 2013 haar 85-jarig jubileum. De leden van de VFN hebben de afgelopen jaren grote veranderingen doorgemaakt, mede doordat regelgeving is aangescherpt en er steeds meer wordt gewerkt met gedragscodes. De perceptie over consumentenkrediet bij beleidsmakers, toezichthouders en het publiek blijft echter naar de kritische kant hellen. De recente financiële crisis speelt hierbij een belangrijke rol. De VFN heeft daarom de wens uitgesproken om onderzoek door de Universiteit van Tilburg uit te laten voeren naar de recente ontwikkelingen in de markt voor consumentenkrediet, inclusief de discussie met beleidsmakers en toezichthouders, om zo een stimulans te geven aan een veranderingsproces dat door de VFN reeds in gang is gezet. De meeste onderzoeken en publicaties naar de rol van consumentenkrediet zijn vanuit wet- of regelgevend kader ontwikkeld. Over de ontwikkeling en verandering van het belang van consumentenkrediet zijn minder studies voorhanden. Dit onderzoek wil de kennis hierover aanvullen.
1.1
Leeswijzer
Het rapport is een basis voor de dialoog tussen VFN en haar stakeholders. Concreet betekent dit: •
In hoofdstuk 2: een overzicht waarbij de ontwikkelingen die betrekking hebben op de verlening van consumentenkrediet in Nederland worden geanalyseerd en waarin de gedragsveranderingen van de aanbieders, consumenten en toezichthouders worden geduid.
•
In hoofdstuk 3: de resultaten van een aantal empirische analyses die de rol van kredietverlening in de (macro) economie onderbouwen en over de tijd heen volgen.
•
In hoofdstuk 4: een discussiestuk over de resultaten van het onderzoek, aangevuld met interviews die schetsen welke ontwikkelingen het Nederlandse consumentenkrediet kan doormaken in de nabije toekomst.
3
1.2 •
Samenvatting en conclusies Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de consumptie. Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal een negatief effect hebben op de groei van de consumptie.
•
Door de economische crisis en snel oplopende werkloosheid ontstaan er toenemende problemen van betalingsachterstanden over de kredieten die in het verleden zijn verstrekt, waarbij niet alleen de gezinnen met lagere inkomens maar juist ook de gezinnen met twee inkomens, door werkloosheid en/of echtscheiding, worden geraakt.
•
Sinds 2007 zijn er gesprekken tussen marktpartijen om betalingsachterstanden beter in kaart te kunnen brengen. Dit heeft bijgedragen aan recente initiatieven van marktpartijen die door het Ministerie van SZW aangespoord worden om betalingsachterstanden van alle schulden in kaart te brengen (energie, telefoon, belastingen e.d.). Dit sluit aan bij de behoefte van de sector om achterstanden beter te registreren.
•
In 2008 heeft de VFN samen met overige marktpartijen en de AFM een gedragscode gelanceerd om overcreditering te voorkomen. Met deze gedragscode heeft de sector haar zorgplicht uitgebreid.
•
Bij de invulling van de zorgplicht speelt de afruil tussen de privacy van de klant enerzijds en de bescherming van de klant anderzijds een belangrijke rol in het kader van een beleid van verantwoord lenen. Het zal een uitdaging zijn om in de toekomst steeds een goede balans hierin te vinden.
•
Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij kredietnemers is van groot belang. Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
•
Advisering en een ambitieuze invulling van de zorgplicht zullen van steeds groter belang worden. Met name is hierbij van belang een meer intensieve dialoog met kredietnemers over hun “leencarrière” om bewust lenen te stimuleren. Te denken valt hierbij aan een grotere bewustwording over het feit dat ook aflossingsvrij en doorlopend krediet vanaf een bepaalde leeftijd geleidelijk zal moeten worden afgelost. Ook een betere bewustwording van de financiële lasten verbonden aan bijvoorbeeld (extra) kinderen zal van belang kunnen zijn.
•
Verdere beleidsmaatregelen moeten in de toekomst getoetst worden op pro-cycliciteit en doelmatigheid. Veel goed bedoeld beleid heeft nu op korte termijn een averechts effect. Zo werkt het aanscherpen van de normen voor kredietverlening extra negatief uit voor consumptie tijdens een periode van een grote crisis. Daarnaast is er het effect van financiële uitsluiting: de maatregelen zijn bedoeld voor de consumenten met een hoog risico op betalingsachterstanden, maar zorgen er ook voor dat grote aantallen huishoudens lastiger krediet kunnen krijgen terwijl zij prima hun financiële huishouden op orde hebben.
4
DEEL 1
LITERATUURONDERZOEK
5
2 Ontwikkelingen in consumentenkrediet “[H]ousehold finance […] has attracted much recent interest but still lacks definition and status within our profession.” John Campbell (2006) Samenvatting •
Onderzoek naar hoe consumenten financiële beslissingen nemen is in opkomst; onderzoek naar het keuzegedrag van consumenten als ze krediet opnemen is echter beperkt.
•
Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij consumenten is van groot belang. Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
•
Wet- en regelgeving houden hier in toenemende mate rekening mee. Door bijvoorbeeld het introduceren van gedragscodes breidt de sector haar zorgplicht gestaag uit.
Financieel onderzoek naar hoe consumenten financiële beslissingen nemen is lang een onderbelicht onderwerp geweest. Mede door de recente crisis is het belang van financiële producten die aan consumenten geleverd worden, de beslissingen die consumenten nemen en de relaties die deze producten hebben met financiële markten aan het licht gekomen (Tufano, 1
2009). De laatste jaren komt deze tak van onderzoek dan ook langzaam op gang . Dit uit zich met de oprichting van internationale organisaties zoals het Franse ‘Institut de l’Education Financière du Public’ en nationale platforms zoals CentIQ - bekend van “Wijzer in Geldzaken” met als doel het financieel inzicht van consumenten te verkennen en verhogen. De meeste aandacht in deze nieuwe tak van onderzoek gaat daarbij uit naar hoe consumenten kapitaal opbouwen en verdelen over vermogenscategorieën, risico’s beheren, kennis hebben van inkomsten en uitgaven, en spaarzin. Er wordt echter nog steeds betrekkelijk weinig onderzoek gedaan naar het leengedrag van consumenten. Dit hoofdstuk brengt de wetenschappelijk literatuur over consumentenkrediet sinds 2000 in kaart. Wat weten we over de rol van kredietverlening in het algemeen en kredietverlening aan huishoudens in het bijzonder? Dit vraagstuk is voor bedrijven en (centrale) banken grondig uitgewerkt vanwege hun cruciale rol voor kredietverlening. Echter voor huishoudens is dit minder het geval. In tegenstelling tot de macro-economie, waarbij vaak kennis van financiën en de economie genoeg is om een beeld te schetsen, is het voor consumentenfinanciën niet genoeg om enkel naar die factoren te kijken (Tufano, 2009). Dit hoofdstuk zal de economische, sociale en politieke factoren in kaart brengen die relevant zijn voor de ontwikkeling van het consumentenkrediet.
6
2.1
Waarom nemen consumenten krediet?
Voordat we ons bezig kunnen houden met de ontwikkelingen die van belang zijn geweest voor het consumptief krediet in Nederland, is het belangrijk om eerst te kijken welke factoren het (gebruik van) consumptief krediet beïnvloeden. We benoemen relevante wetenschappelijke literatuur over consumentengedrag en consumptief krediet en beschrijven wat er bekend is over de relatie tussen consumentengedrag en consumentenkrediet. Het belang van kredietverlening aan bedrijven is over het algemeen genomen goed in kaart gebracht. Leningen maken het opstarten van en groei in bedrijven mogelijk. Immers, zonder leningen is het vaak onmogelijk voor startende bedrijven om hun startinvesteringen te doen (inkoop goederen, panden, meubelen en dergelijke). Ook is groei niet altijd mogelijk zonder toegang tot vreemd vermogen. Een omzetgroei leidt vaak in eerste instantie tot een kostenverhoging door bijvoorbeeld de behoefte aan extra personeel en machines, zonder dat de inkomsten direct meegroeien. Facturen kunnen pas binnen een termijn van bijvoorbeeld drie maanden betaald worden. Vreemd vermogen voor bedrijven betekent de mogelijkheid om deze periode van geldtekort te kunnen overbruggen. Voor consumenten is het echter niet zo simpel om te verklaren waarom ze gebruik maken van krediet. Tegenwoordig hebben leningen voor consumenten niet meer enkel het doel om financieel beter te worden, door bijvoorbeeld een eigen bedrijf te beginnen of te investeren in een opleiding. Onderzoek heeft verschillende motieven voor het gebruik van consumptief 2
krediet aangetoond . Motieven voor het lenen van geld zijn het voorzien in of verbetering van iemands leefstijl, het naar voren halen van consumptie, verbetering van de eigen status, of realisatie van toekomstverwachtingen. Maar ook zelfcontrole kan een motief voor lenen zijn, of wordt lenen ingezet om spaartegoeden intact te houden. Onder leningen die bedoeld zijn om iemand zijn of haar leefstijl te kunnen laten behouden, vallen leningen die bedoeld zijn om een tijdelijke terugval in het inkomen te compenseren of om te gaan met tegenslagen en financiële crises(Kemleitner en Kirchler, 2007). In het verlengde van het behouden van de leefstijl liggen leningen die gedaan worden om het spaartegoed intact te laten. Het realiseren van toekomstverwachtingen zien we vooral bij studenten. Studenten 3
lenen vaak geld omdat ze verwachten in de toekomst meer geld te verdienen . Niet alleen bepalen de toekomstige inkomsten of mensen een dergelijke lening afsluiten of niet, onderzoek heeft ook aangetoond dat mensen die optimistisch zijn over de toekomst ook meer geld lenen dan pessimisten (Brown et al, 2005; Van Raaij, 1990). 2.2
Het leen ”proces”
Naast redenen waarom mensen besluiten gebruik te maken van consumptief krediet, zijn er in de literatuur ook modellen ontwikkeld die de stappen beschrijven die consumenten in meer of
7
mindere mate doorlopen als ze besluiten een consumentenkrediet te nemen. Kemleitner and Kirchler (2007) ontwikkelden een van de meest complete modellen op dit gebied. Hun model ziet het gebruik van consumentenkrediet niet als een losstaande beslissing, maar als een proces dat begint bij nadenken over het aanschaffen van een product of dienst en eindigt bij het terugbetalen van de lening. Dit model kan als een mooie rode lijn dienen voor het volgen van de ontwikkelingen in de consumptieve kredieten in Nederland in de afgelopen jaren. Figuur 1 geeft de drie delen van dit model weer. Het eerste deel omvat de processen die spelen voordat men krediet opneemt. Als eerste ontstaat er behoefte aan een bepaald goed of dienst. Deze behoefte in combinatie met marktinformatie zorgt voor het verlangen naar een product of dienst. Afhankelijk van het type goed of dienst wordt er vervolgens gebruikgemaakt van een uitgebreid beslissingsproces of niet. Voor gebruikelijke aankopen (zoals tandenborstels) en spontane aankopen (in gevallen dat er snel aan de behoefte wordt toegegeven, bijvoorbeeld een nieuwe trui) is het niet nodig om gebruik te maken van een uitgebreid beslissingsproces. Kemleitner and Kirchler (2007) geven aan dat mensen meestal alleen gebruik maken van krediet wanneer deze aankopen gedaan worden via creditcard of wanneer mensen rood staan en het toch noodzakelijk is om dit goed te kopen. Voor goederen die in het uitgebreid beslissingsproces terecht komen, geldt dat er een keus gemaakt moet worden over welk goed en welke manier van financiering de voorkeur krijgt (Kemleitner en Kirchler, 2007, p. 269). De uiteindelijke beslissing kan drie vormen aannemen. Men kan (1) besluiten dat het product of de dienst niet is te veroorloven of niet noodzakelijk genoeg is en vervolgens het product in het geheel niet meer kopen, (2) besluiten te sparen totdat het goed betaalbaar wordt en tegen die tijd opnieuw beginnen met het beslissingsproces of (3) besluiten dat men het product direct nodig heeft om vervolgens het product direct aan te schaffen. Wanneer dit laatste het geval is, moeten mensen nog een financieringskeuze maken. Men kan er voor kiezen om eigen vermogen in te zetten voor de aanschaf, of om het op krediet aan te schaffen. Wanneer mensen ervoor kiezen om gebruik te maken van krediet, komt men in het tweede deel van het model terecht. Het nemen van beslissingen met betrekking tot krediet hoeft niet altijd een ingewikkeld proces te zijn waarbij mensen naar de bank gaan, zich laten inlichten en vervolgens een contract tekenen. Het kan ook zijn dat mensen bij een aankoop direct een lening afsluiten (bijvoorbeeld bij de aanschaf van een auto) of dat mensen de mogelijkheid gebruiken om rood te staan op hun bankrekening of gebruik maken van een creditcard. Dit zijn allen vormen van spontane financiële keuzes. Het alternatief is de uitgebreide zoektocht naar krediet. Zoals consumenten uitgebreid kunnen onderzoeken naar welk product of merk hun voorkeur uitgaat, zo kunnen consumenten zich ook bezig houden met het verkrijgen van krediet.
8
Ze kunnen informatie opvragen bij financiële instellingen, alternatieven onderzoeken en vervolgens een geïnformeerde beslissing nemen. Als men eenmaal een product of goed heeft gekocht en (gedeeltelijk) gefinancierd met een lening, volgt het derde en laatste deel van het model; het terugbetalen van de lening.
Figuur 1. Een procesmodel van kredietgebruik en de relatie met consumentengedrag (overgenomen uit Kemleiter en Kirchler, 2007).
2.3
Cognitieve en redeneerfouten
Zoals Kemleitner en Kirchler’s model aangeeft, is het maken van keuzes een complex proces. De consument doorloopt in zijn keuzeproces echter niet (bewust) alle stappen, maar neemt sluipwegen. In de wetenschap worden deze aangeduid als heuristics. Het voordeel hiervan is duidelijk: we zijn in staat om binnen een tiende van een seconde te beslissen. Dit is vooral belangrijk in levensbedreigende situaties waarin we snel moeten kunnen kiezen om bepaalde zaken te vermijden of te benaderen. Denk bijvoorbeeld aan de natuurlijke flight-or-fight reactie die opgeroepen wordt in geval van gevaar. Zulke reacties zijn in een complexe omgeving echter ook een nadeel omdat zij kunnen leiden tot (denk)fouten en ons minder rationeel kunnen maken dan we zelf denken. Er zijn meerdere factoren in de literatuur bekend die kunnen leiden tot niet optimaal rationele (financiële) denkwijzen van consumenten. De voor het onderzoek meest relevante factoren zijn
9
doeltreffendheid en (4) mentale boekhouding. In de volgende paragraven zullen deze factoren besproken worden. Financiële geletterdheid. Al vanaf ongeveer 1950 zijn er wetenschappelijke werken bekend waarin onderzoek werd gedaan naar het verbeteren van financiële keuzes door 4
middel van financiële educatie . De term financiële geletterdheid werd echter pas geïntroduceerd in 1997 en omvatte de mogelijkheid om kennis en vaardigheden te gebruiken om iemand zijn of haar financiële bronnen efficiënt te laten gebruiken en zo een financieel zekere toekomst te creëren (Hastings, Madrian, en Skimmyhorn, 2013). Door de jaren heen is de term financiële geletterdheid op verschillende manieren gebruikt. Hastings et al. (2013) beschrijft dat de term gebruikt is om de kennis van financiële producten te testen (bijvoorbeeld ‘wat is het verschil tussen een aandeel en een obligatie?’), de kennis van financiële concepten te testen (bijvoorbeeld inflatie), wiskundig of cijfermatig inzicht te testen of te testen hoe mensen financiële uitgaven plannen. De Gier, Verschoor, Frijns, en Lehnert (2007) maken onderscheid tussen objectieve en subjectieve onderzoeken naar financiële geletterdheid. Objectieve onderzoeken, onder andere gedaan in de Verenigde Staten en Zuid-Korea, toetsten aan de hand van vragen letterlijke kennis van financiële producten, concepten en cijfermatig inzicht. Subjectieve onderzoeken, onder andere gedaan in Australië, Japan en het Verenigd Koninkrijk, vragen deelnemers om hun financiële kennis zelf te beoordelen. De Gier et al. zelf gebruikten een combinatie van beide methoden om financiële geletterdheid in Nederland te testen. Het algemene beeld dat de gedane onderzoeken geven, is dat consumenten over het algemeen financieel ongeletterd zijn (De Gier et al., 2007; Gathergood, 2011). Financiële ongeletterdheid brengt het tweede deel van Kemleitner en Kirchler’s model in het geding. Wanneer consumenten over onvoldoende financiële kennis beschikken om een uitgebreide zoektocht naar krediet te beginnen, zullen ze eerder geneigd zijn tot het maken van spontane financiële keuzes. Dit kan leiden tot suboptimale financiering voor de consument, waarbij consumenten te hoge rentes kunnen betalen, te lang afbetalen of zelfs in de financiële problemen kunnen komen waardoor ze niet meer in hun standaard levensbehoeften kunnen voorzien. Financiële ongeletterdheid is niet alleen een probleem voor consumenten. Het kan ook een belemmering zijn voor economische groei. Marktwerking en concurrentie zijn namelijk in het geding als mensen niet de juiste kennis en bekwaamheid bezitten om
10
hun financiële zaken te regelen. Wanneer financieel geletterde mensen vraag creëren naar producten die efficiënt voorzien in hun financiële behoeften, zullen financiële instellingen elkaar beconcurreren met producten die consumenten in hun behoefte voorzien (Braunstein en Caroly, 2002). Wanneer mensen financieel ongeletterd zijn en het eerste beste product nemen dat hun aangeboden wordt, is deze concurrentie en ontwikkeling in marktproducten niet nodig en is er sprake van inefficiënte marktwerking in de financiële sector. 5
Er zijn een aantal manieren onderzocht om consumenten financieel geletterd te maken . Zo kan educatie leiden tot hogere geletterdheid, maar ook het geven van (eenvoudige) informatie over producten kan helpen. Een derde optie om financiële geletterdheid aan te pakken, is om mensen te beschermen tegen verkeerde keuzes. Het ontwikkelen van gedragstoezicht is hier een voorbeeld van. De Vereniging van Financieringsondernemingen spreekt hierbij over verantwoord lenen. Hieronder verstaan ze dat lenen verantwoord is als (1) het geleende geld niet wordt gebruikt om andere gaten te vullen, (2) als er geen betalingsachterstanden zijn, (3) als de mogelijkheid blijft om te sparen voor onvoorziene uitgaven, (4) als er een plan is om het geleend bedrag makkelijk af te kunnen lossen en (5) als er niet impulsief (binnen een dag) wordt besloten tot een lening (VFN, 2012). Wanneer financiële instellingen aan deze eisen voldoen (door middel van zorgplicht), worden financieel ongeletterde mensen beschermd doordat ze minder gemakkelijk leningen af kunnen sluiten die hen in de problemen kunnen brengen. Zelfbeheersing. Ook al kan zorgplicht voor banken en andere financiële instellingen mooie resultaten hebben voor de financiële omstandigheden van consumenten, het hoeft niet voldoende te zijn om mensen extern te beschermen tegen financieel schadelijk gedrag. Het is belangrijk dat consumenten ook zelf bereid zijn acties te ondernemen om zichzelf uit de financiële problemen te houden. Deze houding is belangrijk, al is het maar dat financiële problemen ontstaan doordat mensen meer geld uitgeven dan ze ontvangen. Zelfbeheersing is dus ook een belangrijk aspect in het onderzoek naar hoe consumenten omgaan met krediet. Zo hebben bijvoorbeeld verschillende studies beargumenteerd dat gebrek aan zelfbeheersing een mogelijke uitleg is voor creditcard schulden en of roodstanden. Gathergood (2011) heeft het verband onderzocht tussen zelfbeheersing en hoge schulden in het Verenigd Koninkrijk. Hij vond dat mensen met weinig zelfbeheersing vaker gebruik maakten van duur krediet (d.w.z. krediet met hoge rentes) dat snel beschikbaar was en dat ze ook gevoeliger reageerden op financiële
11
schokken (zoals verlies van een baan). Net als financieel ongeletterde mensen, zijn mensen met weinig zelfbeheersing dus geneigd om de uitgebreide zoektocht naar krediet over te slaan en eerder tot (wellicht duurdere) spontane financiële beslissingen te komen. Beheersingsoriëntatie. Consumenten kunnen verschillend denken over wat voor controle ze hebben over bepaalde uitkomsten in hun leven. Deze gedachte wordt in de psychologie aangeduid als beheersingsoriëntatie (in het Engels aangeduid als ‘locus of control’). Mensen kunnen een interne of externe beheersingsoriëntatie hebben. Een interne oriëntatie wil zeggen dat men gelooft dat hij of zij zelf verantwoordelijk is voor de uitkomst van bepaalde zaken. Zoals het woord ‘extern’ al aangeeft, is men met een externe oriëntatie ervan overtuigd dat externe zaken de uitkomsten bepalen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan geluk of toeval. Met betrekking tot consumptief krediet houdt beheersingsoriëntatie in dat consumenten geloven of ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun schulden of niet. Studies hebben aangetoond dat mensen die geloven dat gebeurtenissen in hun leven afhangen van externe omstandigheden en toeval (externe beheersingsoriëntatie) hogere schulden hebben (Livingstone en Lunt, 1992; Tokunaga, 1993) en minder geneigd zijn om hun financieel gedrag te veranderen (Danes en Rettig, 1993). Mensen met een interne beheersingsoriëntatie worden gelinkt met minder verlangen naar politieke interventie (in financiële markten), grotere kennis van de partij (banken) waarmee ze zaken doen, hogere spaartegoeden en andere motieven om te sparen dan mensen met een externe oriëntatie (Sakalaki, Richardson, en Bastounis, 2005). Het effect van gedragstoezicht op de beheersingsoriëntatie van consumenten is nog niet duidelijk. Het zou kunnen dat gedragstoezicht meer effect heeft op mensen met een externe oriëntatie, omdat de externe factoren veranderen; kredietverstrekkers worden er immers deels verantwoordelijk voor dat consumenten de lening kunnen terug betalen en in
hun
levensonderhoud
kunnen
blijven
voorzien.
Het
is
ook
mogelijk
dat
gedragstoezicht de oriëntatie in zijn geheel verandert. Mensen die het idee hebben dat hun eigen handelen geen effect heeft op de hoogte van de leen- en spaartegoeden, krijgen wellicht het idee meer controle over hun financiële toekomst te hebben met het invoeren van meer gedragstoezicht. Mentale boekhouding. Mentale boekhouding is een fenomeen dat voor het eerst werd genoemd door Tversky en Kahneman (1984). Het houdt in dat mensen cognitieve voorstellingen creëren waarin ze de reeks van financiële transacties waarmee ze geconfronteerd worden, beheren. Mentale boekhouding maakt ook gebruik van
12
heuristics om de keuzes makkelijker en sneller te laten verlopen. Deze heuristics zorgen ervoor dat mensen anders omgaan met verschillende vormen van inkomsten en uitgaven. Volgens Ranyard en Craig (1995) kan mentale boekhouding als een belangrijk referentiekader fungeren voor consumenten die hun kredietopties evalueren. Ze onderscheiden twee soorten mentale voorstellingen van krediet. Men kan krediet evalueren aan de hand van een terugkomende begrotingsperiode of als totaal. De eerste manier houdt in dat mensen de looptijd van een lening zien als een reeks losstaande eenheden (begrotingsperioden). Men behandelt dan alle inkomsten en uitgaven in die bepaalde periode alsof ze gelijktijdig plaatsvinden. De andere manier houdt in dat mensen de lening zien als de som van toekomstige betalingen (zonder deze te verdisconteren) plus het geleende bedrag.
2.4
Externe omstandigheden
Het zijn niet alleen consumenten zelf (en hun denkwijzen) die kunnen leiden tot een suboptimale keus in gebruik van consumptief krediet. Ook de omgeving kan zorgen voor een niet perfecte context waarin financiële keuzes gemaakt moeten worden. Financiële uitsluiting en keuzemogelijkheden zijn factoren met een goed onderbouwde wetenschappelijke achtergrond. Financiële uitsluiting. Financiële uitsluiting is een onderzoeksgebied dat de laatste jaren steeds meer aandacht krijgt. Tot financiële in- en uitsluiting behoren aspecten die de toegang tot kapitaal bepalen. In essentie houdt de term financiële uitsluiting in dat sommige sociale groepen geen toegang hebben tot het financiële systeem (Carbo, Gardener, en Molyneux, 2007). Onderzoek hierin houdt zich bezig met de vraag in hoeverre men toegang heeft tot financiële middelen als krediet, verzekeringen, automatisch afschrijven en lopende rekeningen. Het omvat dus allerlei zaken: van het kunnen openen van een rekening tot de aanwezigheid van pinautomaten om geld op te nemen. 98,9 procent van de Nederlanders gaven in 2001 aan toegang te hebben tot het openen van een persoonlijke rekening (Carbo et al., 2007). Deze studie beperkt financiële uitsluiting dan ook tot de mogelijkheid tot het verkrijgen van een lening. In andere woorden, kredietuitsluiting (zie ook Nieri, 2007). Concreet betekent dit de vraag of mensen die willen investeren (bijvoorbeeld in bedrijven of in een opleiding) dit ook kunnen doen omdat ze toegang hebben tot consumptieve leningen en wat de gevolgen hiervan zijn. Het kan zijn dat niet iedereen gelijke toegang heeft tot leningen. Dit kan vele gevolgen hebben, onder andere dat mensen die ideeën hebben en het liefst investeringen willen aanwenden, de mogelijkheid niet hebben. Terwijl mensen die geen behoefte hebben aan het starten van nieuwe bedrijven de mogelijkheid wel hebben door hun privé
13
kapitaal. Het is daarmee duidelijk dat financiële exclusie een groter probleem vormt voor armere mensen dan voor welvarendere mensen (Anand en Lea, 2011). Het probleem van financiële exclusie hoeft niet alleen te liggen in letterlijk de mogelijkheid tot het verkrijgen van geld. Het kan ook zijn dat men, in combinatie met gebrek aan financiële geletterdheid, verschillende tarieven moet betalen voor het verkrijgen van leningen en geld. Zo kan het zijn dat mensen met een lager inkomen een hogere rente moeten betalen om het extra risico op betalingsachterstand te dekken. Financiële (on)geletterdheid is hierbij vaak een aanvullend probleem. Een voorbeeld hiervan is rood staan en het hebben van creditcard schulden. Wanneer men geld tekort komt aan het einde van de maand en extra geld nodig heeft om deze periode te overbruggen, kan men ervoor kiezen om een korte tijd rood te staan. Huishoudens staan dan vaak rood omdat ze geen lening af willen sluiten (terwijl het wel een vorm van lening is), en onderschatten vaak de rente die ze moeten betalen (GfK, 2013). Huishoudens die dit wel beseffen (in andere woorden: gezinnen met een hogere financiële geletterdheid), zullen eerder geneigd zijn om een persoonlijke lening af te sluiten om eventuele tekortkomingen te overbruggen. Deze mensen zullen dus tegen een lager tarief kunnen lenen. Oftewel, mensen die dit beseffen, kunnen zichzelf toegang verschaffen tot goedkoper (en waarschijnlijk ook hoger) krediet. Hierdoor ontstaan er dus scheve verhoudingen in tarieven voor consumptief krediet en daarmee ook scheve verhoudingen in wat mensen met een vergelijkbaar inkomen aan het eind van de maand overhouden. Kredietuitsluiting hoeft niet altijd negatief uit te pakken voor consumenten. Sommige consumenten kunnen zelfs voordeel halen uit gebrek aan toegang tot (dure) leningen. Gathergood (2011) beargumenteert bijvoorbeeld dat geen toegang tot krediet als rood staan of krediet via een creditcard voordelig kan zijn voor mensen met een gebrek aan zelfbeheersing. Immers, als consumenten geen toegang hebben tot spontaan krediet (wat vaak op korte termijn beschikbaar is, maar wel tegen een hogere rente), worden ze eerder gedwongen om het ingewikkeldere en uitgebreidere proces van de zoektocht naar
krediet
te
doorlopen.
In
tegenstelling
tot
het aanpakken
van
financiële
ongeletterdheid (waarbij men gebruik kan maken van voorlichting en zorgplicht) kan het als beleidsmogelijkheid afdoende zijn om mensen met weinig zelfbeheersing af te schermen van vormen van spontaan krediet, of op zijn minst de drempels voor het afsluiten hiervoor te verhogen. Financiële keuzes. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat het hebben van keuzes positieve emotionele en motiverende consequenties heeft. Deze bevindingen
14
hebben geleid tot de algemene gedachten dat meer keus altijd beter is (Iyengar en Lepper, 2000). Echter kan het hebben van te veel keuzes ook nadelige gevolgen hebben. Iyengar en Lepper (2000) vonden in hun studie bijvoorbeeld dat wanneer mensen de keus kregen uit 24 soorten jam (in plaats van zes) wel meer van de jam proefden, maar uiteindelijk minder vaak ook daadwerkelijk een jam kochten. Ook waren studenten eerder bereid om een opstel voor bonuspunten te schrijven wanneer ze de keus kregen uit zes onderwerpen in plaats van 30. Voor consumptief krediet kan te veel keus betekenen dat consumenten eerder besluiten geen lening meer te nemen. Iyengar, Jiang en Huberman (2004) hebben onderzoek gedaan naar 401(k) pensioenfondsen in de Verenigde Staten. Uit hun onderzoek bleek dat 75 procent van de mensen deel namen aan dit plan wanneer ze enkel keus hadden uit twee fondsen. Wanneer men keus had uit 59 fondsen, daalde dit percentage naar 60 procent. Dit resultaat zou ook andersom kunnen werken. Wanneer mensen te veel keus hebben in de leningen die ze kunnen nemen, kan het zijn dat men er toch eerder voor kiest om de aankoop uit te stellen of te betalen met spaargelden. Te veel keus kan er ook toe leiden dat consumenten het overzicht verliezen. Dit kan weer verscheidene gevolgen met zich meebrengen. Zo kan dit leiden tot een lagere financiële geletterdheid. Het kan mensen te veel tijd en energie kosten om zich te verdiepen in financiële producten. Ook kunnen consumenten meer gebruik gaan maken van heuristics, zoals mentale boekhouding. Wellicht kunnen consumenten de vele keuzes niet verwerken. Dit kan leiden tot het maken van een shortlist van producten. Hierdoor kunnen ze sommige producten, die misschien goedkoper zijn of beter bij hun wensen passen, over het hoofd zien. Ten slotte kan ook de beheersingsoriëntatie veranderen. Consumenten worden wellicht zo overweldigd door de keuzemogelijkheden dat ze niet meer het idee hebben dat ze er zelf controle over hebben. Hierdoor kan hun beheersingsoriëntatie verschuiven van intern naar extern.
2.5
Economische factoren
De markt voor consumptief krediet heeft zich in de afgelopen jaren gestabiliseerd. Het uitstaand consumptief krediet per eind 2012 bedroeg zo’n 16,9 miljard euro. Hoewel het uitstaand krediet relatief stabiel bleef, nam het verstrekte krediet echter af; in 2012 daalde het verstrekt krediet met 14% naar 4,5 miljard euro. Het CBS maakt in haar rapportage over verstrekte kredieten onderscheid tussen consumptief krediet en roodstand bij banken. De roodstand bij de banken is 6
de laatste jaren licht toegenomen, en bedroeg eind 2012 10,2 miljard euro .
15
Het aandeel van banken en financieringsmaatschappijen in het totaal uitstaande consumptief krediet is verreweg het grootste (andere marktpartijen zijn bijvoorbeeld gemeentelijke kredietbanken en postorderbedrijven). Gemiddeld gezien is het marktaandeel 43 procent voor banken en 50 procent voor financieringsmaatschappijen over de periode van januari 2000 tot en met mei 2013. Door de jaren heen is deze samenstelling wel veranderd. Het aandeel van banken was in januari 2000 41 procent van de totaal uitstaande schuld. In de periode van januari 2000 tot december 2003 is dit aandeel met ruim 24 procent gestegen naar 51 procent van het totaal. In de periode van december 2003 tot januari 2011 is dit percentage weer gedaald met ruim 38 procent naar 33 procent van het totaal, en in de periode van januari 2011 tot mei 2013 is dit percentage redelijk stabiel rond de 35 procent gebleven. De verandering in marktaandeel wordt vooral veroorzaakt door het veranderende aandeel van financieringsmaatschappijen. Het aandeel van financieringsmaatschappijen was 50 procent in januari 2000. In december 2003 is dit aandeel met 20 procent gedaald naar 40 procent van het totaal. In de periode van december 2003 tot januari 2011 is dit percentage weer gestegen met bijna 53 procent (naar 61 procent van het totaal). In de periode van januari 2011 tot mei 2013 is dit percentage redelijk stabiel rond de 58 procent gebleven. Het
CBS
maakt
verder
onderscheid
tussen
drie
verschillende
categorieën
financieringsmaatschappijen: (1) dochters van banken, (2) autodealers en (3) overige maatschappijen. Onder de laatste categorie vallen instellingen die zijn gekoppeld aan een verzekeringsbedrijf of die krediet afsluiten voor eigen rekening en risico. Een deel van de stijging in het percentage voor rekening van banken wordt opgevangen door een daling in het percentage
van
dochters
van
banken,
opgenomen
in
de
stijging
van
financieringsmaatschappijen in het algemeen. Zo is in de periode van december 2003 tot juni 2008
het
aandeel
van
dochters
van
banken
in
het
totaal
uitstaand
bedrag
van
financieringsmaatschappijen gedaald van 44 procent in december 2003 tot 25 procent in juni 2008 (een daling van ruim 43 procent). Dit percentage is echter wel weer gestegen naar 40 procent in januari 2011. Ontwikkelingen in rentetarieven In
de
Nederlandse
kredietverstrekkers
wetgeving
mogen
is
vragen.
een Voor
maximaal
rentepercentage
consumptief
krediet
is
dit
vastgesteld het
dat
wettelijke
rentepercentage voor niet-handelstransacties plus een verhoging van 12 procent (AFM, 2013). Sinds 1992 is er een daling te zien in het maximale toegestane rentepercentage voor consumptieve leningen. Deze rentevoet is gedaald van 24 procent in 1992 tot 15 procent in 7
2013 .
16
Vanaf 2007 is het flitskrediet in opkomst; kredieten die korter zijn dan drie maanden (Rijksoverheid, 2013). De snelle toegang tot krediet is aantrekkelijk voor een groep consumenten. Men hoeft immers maar een e-mail of sms te versturen om hiertoe toegang te krijgen, en er wordt bovendien geen BKR toetsing uitgevoerd. Deze opkomst leidt tot problemen. Deze kleine leningen met zeer korte looptijd vallen aanvankelijk niet onder het toezicht van de AFM en de aanbieders kunnen daardoor veel hogere rentes berekenen (Van Aartrijk, 2008). De rente die in rekening gebracht wordt, bedraagt hierdoor soms wel 20 procent per maand, terwijl de maximale wettelijke rentepercentage in diezelfde periode vastgesteld is op 18 procent per jaar (Wierstra, 2008). Ook hoeft er voor flitskredieten geen BKR toets te worden gedaan (Van de Kerkhof, 2009). De VFN kaart dit probleem voor het eerst aan in 2008, wat leidt tot een politieke discussie. Op 1 juli 2011 is een nieuwe wet in werking getreden waardoor de toegestane maximum rente ook geldt voor de zogenoemde flitskredieten (Rijksoverheid, 2013). Ontwikkelingen in schuldsaneringen In 1997 is het slagingspercentage van schuldbemiddeling tussen schuldenaar en schuldeiser afgenomen van 50 procent in 1992 naar 28 procent in 1997 (Jungmann, 2006). De overheid roept De Wet Schuldsanering voor Natuurlijke Personen (WSNP) in het leven als stimulans voor 8
schuldeisers om vaker over te gaan tot een vrijwillige schikking met de schuldenaar . Men nam aan dat consumenten afgeschrikt zouden worden door justitiële bemiddelingen in het geval dat er geen schikking werd getroffen tussen de schuldenaar en schuldeiser en zo een stimulans zou creëren om tot vrijwillige schikkingen over te gaan. Echter blijkt in 2004 dat de WSNP averechts effect heeft gehad. Het slagingspercentage is in 2004 verder gedaald naar 9 procent (Jungmann, 2006). Jungmann geeft drie redenen voor dit effect. Ten eerste bleek de tussenkomst van justitie niet onaantrekkelijk voor mensen, maar juist een makkelijke oplossing. Ten tweede ging de overheid ervan uit dat de wet zou leiden tot meer onderhandeling tussen schuldeiser en schuldenaar. De wet leidde echter vaak juist tot voorstellen van de schuldenaar waar de schuldeiser vervolgens enkel met een ‘ja’ of een ‘nee’ op kon antwoorden. In het geval van een ‘nee’ werd de gang naar de rechtbank in gang gezet. De derde reden is dat de kans tot een schikking is afgenomen door andere omstandigheden. In de periode van 1998 tot 2004 is, in tegenstelling tot het inkomen, de hoeveelheid schulden sterk toegenomen. Hierdoor wordt het deel dat een schuldenaar kan terug betalen bij een schikking aanzienlijk kleiner, tot ergernis van de schuldeneiser. Ook is de hoeveelheid schuldeisers per schuldenaar toegenomen. Dit laatste verkleint ook de kans op een schikking, aangezien alle schuldeisers in moeten stemmen met de schikking.
17
In de periode van 2004 tot en met 2010 is er echter een verbetering opgetreden in het slagingspercentage van de wettelijke schuldsaneringen. In 2007 steeg het percentage naar 22 procent, om vervolgens verder te stijgen naar 38 procent in 2010 (NVVK 2010, 2011) Als we kijken naar het slagingspercentage die in 2007 opgestart zijn met saneringskredieten, schuldbemiddelingen en herfinancieringen, met een looptijd van maximaal 3 jaar, dan zien we dat het slagingspercentage 70 procent is in 2010, en stabiel is in de jaren erna (NVVK 2012, 2013).
2.6
Technologische en marktfactoren
De snelle technologische ontwikkelingen in de afgelopen jaren hebben voor veel veranderingen gezorgd in het financiële wezen van Nederland. In 1997 richt Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) haar website op (Brabants Dagblad, 1997). Op deze website kunnen consumenten informatie vinden over budgetteren en hun financiële kennis testen en verbeteren. Door het openen van deze website krijgen consumenten makkelijker toegang tot informatie die hun financiële geletterdheid kan verbeteren. Makkelijker toegang tot informatie blijkt ook nodig. De ontwikkeling van technologie en marktinnovatie, gecombineerd met toegenomen competitie (door deregulering van financiële markten waardoor non-banken financiële diensten aan zijn gaan bieden (de Gier et al, 2007) hebben sinds de eeuwwisseling gezorgd voor een financiële industrie met een geavanceerd, breed aanbod aan verschillende diensten en veel aanbieders voor deze diensten (Braunstein en Welch, 2002). Deze ontwikkeling werd versterkt door ontwikkelingen in telecommunicatie die voor het ontstaan hebben gezorgd van financiële producten die aangepast zijn aan de wensen van de consumenten (de Gier et al, 2005). Het ontstaan van financiële producten als woekerleningen, toegang tot krediet voor jongere populaties
(zoals
creditcards
voor
studenten
en
studentenleningen)
en
meer
verantwoordelijkheid voor eigen investeringen en pensioenplannen (door de vergrijzing en veranderingen in pensioenvoorzieningen) in combinatie met hogere consumentenschulden en lage spaarcijfers, hebben een gevoel van urgentie toegevoegd aan de discussie rond financiële geletterdheid (Braunstein en Welch, 2002; de Gier et al., 2007). Communicatie en innovaties aan aanbodzijde zorgen tegelijkertijd voor een toename in beschikbare informatie voor de consument (Braunstein en Welch, 2002). Om effectief gebruik te maken van deze informatie is ook enige mate van financiële geletterdheid nodig. Consumenten moeten immers kunnen bepalen of informatie relevant is en beoordelen of de informatie van een betrouwbare bron komt.
18
Ook voor de financiële instellingen verandert de manier van zaken doen door technologische ontwikkelingen. Door het gebruik van uitgebreide databases met daarin karakteristieken en voorkeuren van huishoudens, kunnen financiële instellingen producten en doelgerichte marketing toepassen die speciaal aan de wensen van de consument zijn aangepast (Braunstein en Welch, 2002). Deze ontwikkeling zorgt voor meer concurrentie en betere diensten voor de consumenten, maar verkeerd gebruik maakt consumenten ook kwetsbaar. Vooral voor consumenten met minder financiële kennis kunnen twijfelachtige marketing en verkoop technieken ervoor zorgen dat ze producten aanschaffen die ze niet nodig hebben of die niet goed inspelen op hun persoonlijke situatie. Een andere verandering is de manier waarop financiële instellingen producten en diensten verwerken (Braunstein en Welch, 2002). De instellingen maken gebruik van databases en statistische modellen om risicoprofielen van consumenten te schetsen. Deze profielen worden vervolgens gebruikt om te bepalen hoeveel uit te lenen en tegen welke kosten. Dit kan bij consumenten tot kredietuitsluiting leiden; de persoonlijke aandacht vermindert waardoor financieel ongeletterde mensen het systeem niet weten te gebruiken en beïnvloeden. Hierdoor kunnen de kosten voor leningen hoger uitvallen dan voor mensen die het systeem wel begrijpen. De toegenomen concurrentie door niet-banken zorgt voor de derde verandering. Banken gaan mee met de niet-banken en beginnen met het aanbieden van producten buiten de normale gereguleerde bankenstructuur (Braunstein en Welch, 2002). Voor consumenten betekent deze ontwikkeling dat ze bewuster de markt op moeten gaan en zich moeten realiseren dat ze niet altijd dezelfde bescherming en rechten krijgen die ze bij traditionele bankproducten wel genieten. Als reactie op al deze innovaties wordt op 10 november 2006 het platform CentiQ opgericht (De Gier, Verschoor, Frijns, en Lehnert, 2007). Dit platform heeft als doel het financieel inzicht en financiële bewustzijn van consumenten te onderzoeken en te verhogen. Onderzoeken van dit platform zullen samen met onderzoeken van het Nibud gebruikt worden bij de ontwikkelingen in sociale factoren, in de volgende paragraaf. 2.7
Sociale factoren
Lange tijd zijn economie en psychologie als een gescheiden tak in de wetenschap gezien. Een voorbeeld hiervan is de Prospect Theory ontwikkeld door Kahneman en Tversky in 1979. Een recente ontwikkeling is dat deze takken steeds meer samengetrokken worden. Dat zien we in de ontwikkeling van gedragseconomie en economische psychologie. Deze ontwikkeling heeft ervoor gezorgd dat er steeds meer onderzoeken zijn gedaan naar sociale factoren in het economisch handelen van de mens. Onderwerpen die aan bod gekomen zijn, zijn onder andere
19
consumenten- en spaargedrag, bestedingsgedrag en keuzegedrag. Echter, de ontwikkelingen van sociale aspecten met betrekking tot het consumenten krediet (vooral voor Nederland) zijn nog niet grondig uitgewerkt. De volgende paragraven beschrijven de ontwikkelingen in sociale factoren met betrekking tot consumentenkrediet. Financiële verwachtingen Zoals eerder besproken, lenen mensen niet alleen om te blijven voorzien in hun levensbehoefte of deze te verbeteren. Een van de redenen waarom mensen een lening afsluiten is omdat ze denken dat ze het in de toekomst beter gaan hebben en dus ook geen moeite zullen hebben om deze lening terug te betalen. Vooral met het oog op de crisis is het belangrijk om te kijken naar hoe deze verwachtingen zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren. Jongeren waren gunstig gestemd over hun toekomst in 2011. Ook al maakte 53 procent van de jongeren tussen 12 en 24 jaar zich zorgen over de economische toekomst van Nederland, over hun eigen toekomst waren ze positiever. Exact de helft was positief tot heel positief over de verwachting van de eigen geldzaken in 2012 en 33 procent was noch positief, noch negatief over zijn of haar eigen financiële toekomst. Maar liefst 62 procent van de jongeren dacht makkelijk aan een baan te komen en de meeste jongeren verwachten 1.500 tot 5.000 euro netto per maand te verdienen op 35-jarige leeftijd en 44 procent van de jongeren verwachtte later meer geld te besteden te hebben dan hun ouders nu doen tegenover 33 procent dat verwachtte hetzelfde als hun ouders te verdienen (Nibud, 2012). Ontwikkelingen in financiële geletterdheid Bij een onderzoek van CentiQ naar financiële geletterdheid onder mensen, gaf 38 procent van de consumenten aan over onvoldoende kennis over financiële producten te beschikken in 2007 (CentiQ, 2007). Deelnemers aan het onderzoek werden ook onderworpen aan een feitelijke kennistest. Hierin werden vragen gesteld over zaken als rente en inflatie. Van de zes vragen die men kreeg, had 58 procent van de ondervraagden minder dan drie vragen goed. Mensen gaven in 2007 ook aan dat ze weinig behoefte hadden om hun financiële kennis te vergroten; 45 procent gaf aan niet veel moeite te willen doen hiervoor en 59 procent gaf aan niet of te weinig geïnteresseerd te zijn in nieuwe financiële producten. In het onderzoek maakt CentiQ onderscheid tussen zes clusters mensen en hun financiële gedragingen. Twee van deze clusters omvatten een lage tot zeer lage financiële geletterdheid. Ze noemen deze clusters (1) financieel ongeletterd en (2) financieel laconiek. In 2007 zit 20 procent van de consumenten in een van deze twee clusters. In 2009 is er een nieuw onderzoek gedaan door CentiQ naar het financieel inzicht van Nederlandse consumenten (CentiQ, 2009). Hierbij scoorden mensen niet veel beter, zo niet slechter op de kennisvragen. Het onderzoek omvatte dit keer vijf (in plaats van zes) kennis
20
vragen. Vragen die aan bod kwamen, waren: ‘Wat is volgens u de gemiddelde rente die u moet betalen bij rood staan op uw betaalrekening?’ en ‘Wat is volgens u de gemiddelde rente die u moet betalen bij een persoonlijke lening/consumptief krediet?’. Van de ondervraagden had 18 procent slechts één antwoord goed, 47 procent had twee of drie antwoorden goed en 35 procent had slechts één vraag fout. Een later onderzoek van CentiQ komt met meer details over de kennis naar rentestanden. Consumenten die wel eens rood stonden dachten dat de rente bij roodstand gemiddeld 8,6 procent was, terwijl in werkelijkheid de rente in die periode rond de 15 procent lag. Consumenten die wel eens persoonlijke leningen afsloten dachten gemiddeld dat de rente voor persoonlijke leningen 9,1 procent was, terwijl dit feitelijk rond de 7,0 procent lag. Onderzoek van CentiQ in 2010 voegt hier nog aan toe dat van de consumenten in bezit van een 9
klantenkaart slechts 30 procent beseft dat er rente in rekening wordt gebracht voor aankopen met deze kaart en hiervan weet bijna de helft niet hoe hoog deze rente is (CentiQ, 2010). De gemiddeld ingeschatte rente onder consumenten die wel denken te weten hoe hoog de rente is, is 10 procent. Ook in 2010 blijven mensen de rentetarieven onderschatten die voor roodstand gerekend worden. Het verschil tussen vermoede rente en werkelijke rente wordt wat kleiner; consumenten denken gemiddeld dat ze hierover 7,3 procent rente moeten betalen terwijl de rentestand in werkelijkheid 13 procent was. Een in 2009 uitgevoerd onderzoek suggereert daarnaast dat mannen een stuk financieel geletterder zijn dan vrouwen. Ze scoren hoger op de kennisvragen en op de zelfbeeld vragen. Het verband tussen geslacht en resultaat is hoger bij de kennisvragen. Jongeren onder de dertig jaar scoren het laagst van alle leeftijdsgroepen en onderschatten zichzelf vaker, blijkt uit vragen naar hun zelfbeeld. Ook is er een relatie tussen inkomen en werk. De groep die beneden modaal verdient, heeft ook het laagste kennisniveau. Er zijn verschillende maatregelen genomen, zowel privaat als publiek, maar ook nationaal als Europees, om meer informatie beschikbaar te maken zodat mensen financieel geletterder kunnen worden. Buiten dat er al een bepaalde mate van financiële geletterdheid aanwezig moet zijn om gebruik te kunnen maken van deze informatie, brengt het verschaffen hiervan nog extra moeilijkheden met zich mee. Door te veel informatie kunnen mensen het overzicht verliezen. Begin 2009 gaf 24 procent van de mensen aan niet te weten welke informatie betrouwbaar en onafhankelijk is. Dit steeg tot 30 procent in 2010. Ook gaven consumenten aan dat ze door de bomen het bos niet meer zagen (17 procent in 2009 en 21 procent in 2010), ze veel tegenstrijdige informatie kregen (16 procent in 2009 en 19 procent in 2010) en informatie die ze kregen moeilijk vonden (12 procent in 2009 en 19 procent in 2010). Slechts 14 procent van de consumenten in 2009 en 12 procent in 2010 gaf aan graag meer informatie te willen hebben over hoe ze met schulden om moeten gaan. Er was meer vraag naar informatie over belastingen (64 procent in 2009 en 53 procent in 2010), de werking van financiële producten
21
(53 procent in 2009 en 49 procent in 2010) en hoe men met zijn of haar vermogen omgaan kon (43 procent in 2009 en 37 procent in 2010). Er is niet gemeten of mensen behoefte hadden aan meer informatie over leningen (welke leningen ze het beste kunnen nemen voordat ze schulden maken). Ontwikkelingen in zelfbeheersing Vanaf 1998 is Nederland meer en meer getransformeerd naar een maatschappij waarin kredieten en consumeren een belangrijke rol spelen. Het inkomen is relatief gelijk gebleven, maar de schulden zijn sterk toegenomen (WSNP monitor 0). Mede door de crisis komt er echter een ommekeer in deze transformatie. Vanaf 2009 begint sparen de norm te worden en bezuinigen mensen liever dan dat ze geld lenen (Verhue, Koenen & Kalmthout, 2011). In 2011 geeft 84 procent van de consumenten aan dat ze liever sparen dan geld lenen en slechts 10 procent van de mensen geeft aan dat ze vaak dingen kopen zonder na te denken of ze er wel geld voor hebben (met andere woorden; ze maken gebruik van spontaan krediet in het geval dat hun eigen krediet ontoereikend is). Slechts 5 procent geeft aan liever op krediet te kopen dan te wachten tot ze het geld zelf bij elkaar gespaard hebben. Toch komt dit er in de werkelijkheid niet altijd van. Ook al geeft 39 procent van de consumenten aan dat ze eigenlijk vrijwel nooit geld te kort hebben, 22 procent van de consumenten zegt nog steeds gebruik te maken van roodstand in het geval dat men geen geld meer heeft. Hier staat tegenover dat 35 procent aangeeft geld op te nemen van de spaarrekening en 33 procent geeft aan ook daadwerkelijk te bezuinigen in het geval van geldtekort. Ongeveer dezelfde cijfers zijn ook voor 2012 te zien. Ontwikkelingen in beheersingsoriëntatie In 2009 gaf 80 procent van de consumenten aan dat hun kennis en gevoel over de financiële situatie van het huishouden goed tot zeer goed is en maar liefst 82 procent gaf aan dat ze het idee hebben hun financiële situatie meestal tot altijd onder controle te hebben (Veldkamp, 2009). Dit resultaat is mede te verklaren doordat mensen over het algemeen regelmatig op hun bankrekening keken, een duidelijk beeld van hun uitgaven hadden en een redelijk tot goed gevoel hadden van de hoogte van het bedrag op hun lopende rekening. Wel is het financieel zelfvertrouwen gekoppeld aan leeftijd. Jongeren hebben een relatief laag zelfvertrouwen en ouderen een relatief hoog zelfvertrouwen (Veldkamp, 2009). Ook het inkomen is van belang; hoe meer men verdient, hoe zelfverzekerder men blijkt. Dit beeld wordt herbevestigd in 2012, toen 82 procent van de consumenten aangaf dat hun kennis en gevoel over de financiële situatie goed tot zeer goed is (Verhue, Koenen, en Van Kalmthout, 2011; Veldkamp, 2012). Toch weet 36 procent van die groep niet preciezer dan op 500 euro nauwkeurig in te schatten
22
wat op de betaalrekening staat. In de periode van 2009 tot 2012 geeft twee derde van de mensen ook aan dat ze zich in het algemeen zeker voelen over het maken van belangrijke financiële keuzes (Veldkamp, 2012). Kennis en gevoel over de financiele situatie van het huishouden kan verder toenemen als er sprake is van meer financiële geletterdheid, maar dit kent echter ook zijn grenzen. Nadelen van het vergroten van financiële geletterdheid zijn bijvoorbeeld dat mensen het idee hebben dat ze overspoeld worden door informatie. Mensen krijgen te veel informatie van telecom- en energieleveranciers en vinden informatie over pensioenen en verzekeringen onduidelijk. Mensen krijgen meer informatie te verwerken dan vroeger; hierdoor ontsnapt post aan de aandacht en is het voor mensen niet heel duidelijk of er actie verwacht wordt. Zo gaf 23 procent van de bevraagde consumenten aan in 2009 dat ze teveel informatie hadden over financiële producten en daardoor de bomen het bos niet meer zagen (Veldkamp, 2012). Dit zorgt ervoor dat mensen minder het gevoel krijgen dat ze controle hebben over hun eigen financiële producten en situatie. Wel lijkt het aantal consumenten dat de informatie als teveel ervaart af te nemen; in 2012 daalt het percentage naar 18 procent, van 21 procent in 2010. Deze daling kan misschien verklaard worden omdat het percentage consumenten dat naar informatie zoekt afneemt (van 65 procent in 2009 tot 50 procent in 2012; Veldkamp, 2012). Ook dit kan een gevolg zijn van het verschaffen van te veel informatie; men houdt simpelweg op met informatie zoeken. Wet- en regelgeving Tot aan de eeuwwisseling werd er weinig gedaan aan (gedrags)toezicht op de consumptieve markt. In 1995 was het de Economische Controle Dienst
(ECD) die de financiële
dienstverleners controleerde. Echter ging het hier voornamelijk om banken en minder om andere kredietverstrekkers (Rombouts, 1995). De ECD hield zich ook niet zo zeer bezig met gedragstoezicht, maar meer met fraudezaken. Volgens Rombouts (1995) besteedde de ECD ongeveer 80 procent van zijn tijd aan opsporing van fraudezaken en slechts 20 procent aan controle. Ook was de instelling onderbezet; volgens toenmalig ECD-directeur Schouten zou het ‘geen enkele moeite kosten, het dubbele aantal mensen aan het werk te zetten’ (Rombouts, 1995). Veel van de fraudezaken die bij de ECD aan het licht kwamen, waren malafide organisaties die een vergoeding vroegen om mensen te helpen bij schuldsanering. De Wet op het Consumentenkrediet verbiedt dit. Kenmerkend van het gebrek aan toezicht is wel dat het niet duidelijk was over hoeveel malafide stichtingen het ging en wat de schade was van deze praktijken (Vaessen, 1996). De wet die op dat moment bestaat, komt ook onder druk te staan. Het kabinet wil maatregelen treffen om de administratieve lastendruk in het land te verminderen met ongeveer 10 procent (Leerink, 1995). Het plan is om onder andere een lichtere vorm van de Wet op het
23
Consumentenkrediet te introduceren (NRC Handelsblad, 1995). Pas rond de eeuwwisseling komen er veranderingen in (toezicht) regelgeving met betrekking tot het consumptief krediet. Allereerst kondigt minister Zalm in 1999 maatregelen aan als reactie op de hoge aantallen leningen en de hoeveelheid geld in de economie. Zo wil hij geld lenen minder aantrekkelijk maken door de renteaftrek van consumptief krediet volledig af te schaffen in 2001 (Bueters en Smits, 1999). Ook breidt minister Zalm de bevoegdheden van De Nederlandsche Bank uit, zodat deze adequater de consumenten kan beschermen. Vanaf 2000 mag DNB verstrekkers van consumptief krediet ook preventief controleren in plaats van pas te reageren na klachten van gedupeerde consumenten (Van Vegchel, 2000). Bovendien krijgt DNB de mogelijkheid om malafide bedrijven harder aan te pakken door ze bijvoorbeeld een dwangsom op te leggen. Ook wordt in 1998 de Wet Schuldsaneringen voor Natuurlijke Personen (WNSP) ingevoerd. De wet wordt in het leven geroepen om burgers met problematische schulden de mogelijkheid te bieden met een schone lei de toekomst in te gaan. De overheid wil drie zaken bereiken met de wet: (1) ze wil voorkomen dat natuurlijke personen voor de rest van hun leven worden achtervolgd door schuldeisers, (2) ze wil een stimulans creëren voor schuldeisers om vaker tot een vrijwillige schikking over te gaan en daarmee (3) het aantal faillissementen van natuurlijke personen terugdringen (bron WNSP monitor 0). Een nulmeting in 2004 komt tot de conclusie dat de WNSP in die huidige vorm niet werkt; doelen twee en drie van de wet worden niet 10
waargemaakt . Voor het derde punt geldt dat de schuldsanering vaak voor schuldenaars niet vol te houden is (WNSP monitor 0, 2005). Dit komt omdat schuldenaren vaak niet beseffen wat voor verplichtingen de wet met zich meebrengt, waardoor ze uiteindelijk alsnog in een faillissement terecht komen. In 2001 gaat het controlesysteem voor consumptief krediet compleet op de schop. Vanaf mei is het toezicht op consumentenkrediet niet langer meer de verantwoordelijkheid van het ministerie van Economische Zaken, maar gaat dit toezicht naar De Nederlandsche Bank (Drillenburg, 2001). Door deze verschuiving van toezicht, bestaat de Raad van Financiële Toezichthouders (RTF) nu uit drie instanties; (1) DNB, (2) Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) en (3) de Pensioen- en Verzekeringskamer. De hele raad houdt zich ook bezig met een financiële bijsluiter. Deze ontwikkelingen zijn pas het begin van de algehele herziening van de Wet op het Consumentenkrediet. In hetzelfde jaar nog, krijgt Zalm toestemming van het kabinet om het toezicht op de effectenbeurs uit te breiden naar alle financiële instellingen (Het Financieele Dagblad, 2001b). Hiermee wordt een begin gemaakt met gedragstoezicht voor consumptief krediet. Dit toezicht wordt toegewezen aan de STE, die omgevormd wordt tot de Autoriteit Financiële Markten (Het Financieele Dagblad, 2001a). Een van de eerste zaken waar de nieuwe autoriteit zich mee bezig houdt, is het introduceren van de financiële bijsluiter op 1 januari 2002 (Coenraadts, 2001; Het Financieele Dagblad, 2002b). Deze bijsluiter is bedoeld om meer
24
transparantie te creëren en de financiële geletterdheid van consumenten te verhogen door informatie te verschaffen over rendementen, risico’s en kosten bij complexe financiële producten (AFM, 2013). De volgende ontwikkeling in de zorgplicht komt op het moment dat naast de Wet op het Consumentenkrediet de Wet Financiële Dienstverlening (WFD) in 2004 wordt geïntroduceerd. De nieuwe wet verzwaart de zorgplicht door het verplichtstellen van het inwinnen van informatie over de kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de klant met betrekking tot advisering over het krediet (Slagter, 2003). De AFM wordt verantwoordelijk voor het naleven van de nieuwe wet. Ook worden tussenpersonen onder deze wet getoetst aan de hand van vier criteria; (1) transparantie, (2) deskundigheid, (3) integriteit en (4) financiële zekerheid. De nieuwe wet gaat wel gepaard met de angst voor een toename van administratieve lastendruk (Harmsen, 2003). Een ander wet- en regelgevingstraject wordt door de eerder besproken flitskredieten in versnelling gebracht vanaf 2007. Dit krediet viel niet onder het toezicht van de AFM, waardoor er geen wettelijk maximum rentepercentage gold en mensen niet getoetst hoefden te worden bij het BKR om toegang te hebben tot dit krediet. In 2008 kaartte de VFN het probleem aan, wat leidde tot een politieke discussie (Van Aartrijk, 2008). Minister Bos (toenmalige Minister van Financiën) wil de maximale rente voor flitskredieten gelijkstellen aan de maximale wettelijke rente voor het overige consumptief krediet (Wierstra, 2008). Deze aanpassing vloeit voort uit de Europese richtlijn voor consumentenkrediet (Aangenomen in 2007; Van de Kerkhof, 2009). De wet die in de zomer van 2010 zou worden ingevoerd, loopt vertraging op, waardoor woekerbedrijven door kunnen blijven gaan met het aanbieden van flitskrediet (Dohmen, 2010; Giebels, 2010; Rotteveel, 2010). Uiteindelijk wordt de nieuwe regelgeving pas op 1 juni 2011 ingevoerd (Reijgersberg, 2011). De invoering van de wet leidt tot creativiteit onder aanbieders van flitskrediet. Zo beginnen bedrijven leningen zonder rente te geven, maar moet er wel betaald worden voor bijvoorbeeld het ontvangen van het afschrift van de lening of voor het snel verwerken van de lening als er spoed is voor het verkrijgen van het geld (Gualthérie van Weezel, 2011). De rente kan zo nog steeds oplopen tot 28 procent (Het Financieele Dagblad, 2011). De AFM stelt een onderzoek in naar de aanbieders. Dit werkt. Na een jaar zijn twaalf van de vijftien onderzochte bedrijven gestopt met het aanbieden van flitskrediet (Den Hollander, 2012). Wet- en regelgeving op Europees niveau Toezicht op en regelgeving over consumentenkrediet op Europees niveau wordt vanaf de jaren ‘90 ontwikkeld. In 1996 komt de Europese Commissie met plannen om kosten voor
25
consumentenkrediet makkelijker te kunnen vergelijken tussen Europese landen (Van Lierop, 1996). Concreet betekent dit dat de EU de al bestaande Annual Percentage Rate of Charge (APRC) gaat laten gelden voor landen waarvoor deze nog niet geldt, zoals Duitsland en Frankrijk, en hiervan een uniforme formule maakt. Uiteindelijk zou de APRC de totale kosten van leningen voor consumenten moeten weergeven. Deze nieuwe regulering zou moeten zorgen voor meer transparantie op de consumptieve kredietenmarkt en kan enigszins beschouwd worden als een onderdeel van Europees gedragstoezicht. De APRC zou er namelijk voor moeten zorgen dat er geen verborgen kosten meer zijn. In 2002 neemt de EU een voorstel aan voor een nieuwe richtlijn voor consumentenkrediet. De vergelijking tussen aanbieders in Europa moet toenemen door consumenten meer inzicht te laten krijgen in de condities van kredieten (Het Financieele Dagblad, 2002). Een van de veranderingen is ook het recht om binnen twee weken na het accepteren van een lening er alsnog, zonder opgave van reden en kosten, vanaf te zien.
26
DEEL 2
ONDERZOEK NAAR DE ROL VAN CONSUMENTENKREDIET
27
3 De rol van consumentenkrediet Samenvatting •
Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de consumptie, blijkend uit een empirische analyse voor Nederland over de periode 1998-2012.
•
De resultaten suggereren dat het de consumptie van duurzame goederen enerzijds en de consumptie van diensten anderzijds is die beïnvloed wordt door consumptief krediet. Er is geen significant verband tussen de verstrekking van consumptief krediet en de consumptie van voeding- en genotsmiddelen of overige goederen.
•
De financiële crisis van 2007-2008 met de daarmee gepaard gaande grote recessie, heeft in de analyse geen doorslaggevende impact gehad op de relatie tussen verstrekt krediet en consumptie.
•
Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal een negatief effect hebben op de groei van de consumptie.
3.1
Introductie
Welk effect heeft de verlening van consumentenkrediet op economische groei? Dit deel van het onderzoek bestaat uit een aantal empirische analyses die de rol van kredietverlening in de (macro) economie onderbouwt en over een aantal jaren volgt. Het aantal analyses hiernaar is relatief beperkt, en dit onderzoek draagt bij aan inzicht hierover. We richten ons op de beantwoording van twee vragen. Allereerst wordt onderzocht wat, op een geaggregeerd niveau, de bijdrage van consumptief krediet is aan de (groei) van de Nederlandse economie. Vervolgens onderzoeken we welke vorm van consumptie van de huishoudens hiermee wordt gefinancierd. Daarnaast speelt de vraag in hoeverre kredietverlening procyclisch werkt (waarbij het de toename maar ook afname van economische groei versterkt), of anticyclisch (waarbij het de toename maar ook afname van economische groei dempt). Passen huishoudens hun financiering aan op de economische omstandigheden, of hebben zij een bestedingspatroon in gedachte die los staat van de stand van de economie, en zoeken zij daar financiering bij?
3.2
Aanpak
Om het belang van consumentenkrediet te bepalen, moeten we vooraf keuzes maken over wat we precies willen onderzoeken. Idealiter schat men wat de impact is van consumentenkrediet op het BBP. De onderzoeksliteratuur laat echter zien dat een rechtstreekse schatting van het effect van consumentenkrediet op het BBP haken en ogen heeft. Eenvoudiger is daarom een analyse van de impact op consumptie. Met consumptie bedoelen we de totale consumptie van ingezeten huishoudens in Nederland. Deze consumptie is de belangrijkste component van het
28
BBP. In 2012 vormde de totale consumptie in Nederland meer dan 45% van het BBP. Bovendien hangt de groei van BBP sterk samen met die van consumptie. In Figuur 1 tonen we 11
de groei van consumptie en BBP per kwartaal en is de samenhang duidelijk zichtbaar .
Figuur 1: Groei van het BBP en groei van de consumptie tussen 1998 en 2012, in procentpunten, op kwartaalbasis.
Als startpunt voor een analyse van de impact van consumentenkrediet beschouwen we een model waarbij consumptie in een bepaalde periode verklaard wordt door het beschikbare inkomen, consumentenkrediet, en allerlei andere zogenaamde variabelen die een effect kunnen 12
hebben op consumptie en daarom meegenomen moeten worden in de analyse . In de eerste plaats zijn we geïnteresseerd in de coëfficiënt voor het consumentenkrediet. Om een gevoel te krijgen hoe groot deze coëfficiënt is, zullen we deze schatten in modellen waarbij we variëren met de variabelen, maar ook met de verschillende soorten consumentenkrediet.
3.3
Gegevens
De data die we gebruiken werden verzameld en gepubliceerd door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS); deze informatie is publiek beschikbaar. Het CBS maakt onderscheid tussen twee soorten data: (1) aflopend krediet en (2) doorlopend krediet. Tot januari 2006 onderscheidde het CBS nog een derde soort consumptief krediet: spaar- en leenkrediet.
29
Sindsdien wordt spaar- en leenkrediet bij doorlopend krediet ondergebracht. Om deze reden 13
werken we enkel met aflopend en doorlopend krediet . In de periode voor 2006, voegen we de beschikbare data over spaar- en leenkrediet bij doorlopend krediet om een consistente vergelijking mogelijk te maken. Het is verder relevant om het totale kredietsaldo in de analyse op te splitsen naar (nieuw) verstrekt krediet en het nog uitstaande saldo. Beide vormen van krediet hebben namelijk niet hetzelfde effect op consumptie. Het totale uitstaande saldo hangt immers van een hele geschiedenis af waarin andere macro-economische variabelen ook een rol in spelen zoals de rentestand of bijvoorbeeld de conjunctuur. Bovendien heeft consumptie hiermee al voor een belangrijk deel plaatsgevonden. Door gebruik te maken van nieuw verstrekt krediet krijgen we een zuivere schatting van het effect van extra kredietverstrekking op consumptie. In onze analyse maken we geen gebruik van het verstrekte krediet, maar wel van het verstrekte krediet als fractie van het uitstaande saldo aan consumptief krediet. Dit weerspiegelt namelijk 14
de relatieve kredietgroei beter .
Figuur 2: Groei van verschillende vormen van krediet, in percentagepunten, op kwartaalbasis.
Om een idee te krijgen van deze vormen van consumptief krediet bekijken we deze variabelen in een grafiek. In Figuur 2 hebben we de ontwikkeling van doorlopend krediet, aflopend krediet 30
en totaal krediet (de som van beiden) afgebeeld. Krediet is hier uitgedrukt als een ratio van verstrekt krediet over uitstaand krediet (zie eerder) en heeft een interpretatie analoog aan een groeivoet. Wat opvalt is dat de kredietverstrekking van aflopend krediet voor 2004 lager lag dan de kredietverstrekking van doorlopend krediet. Daarnaast merken we een dalende tendens, waarbij aflopend krediet een grillig patroon vertoont.
Figuur 3: Gemiddelde ontwikkeling van aflopend, doorlopend en totaal consumptief krediet, als percentage van het BBP. Krediet wordt uitgedrukt als een vooruitschrijdend gemiddelde van de laatste 4 kwartalen. Dit zorgt ervoor dat de grafiek er erg glad uitziet, maar heeft als voordeel dat de ratio minder beïnvloed wordt door seizoenseffecten. Om een idee te krijgen van de relatieve omvang van de verschillende vormen van consumptief krediet bekijken we deze variabelen in een grafiek. In figuur 3 hebben we de ontwikkeling van het uitstaande saldo van doorlopend krediet, aflopend krediet en totaal krediet (de som van beiden) afgebeeld. Krediet is hier uitgedrukt als een percentage van het reële BBP. Wat opvalt in figuur 3 is dat doorlopend krediet belangrijker is dan aflopend krediet. Na jaren van gestage groei, lijkt doorlopend krediet in uitstaand volume gestaag af te nemen sinds halverwege de jaren 2000; aflopend krediet echter blijkt stabieler.
31
15
In tabel 1 presenteren we een overzicht van de gebruikte macro-economische variabelen . Voor de analyse werken we met groeivoeten. Onze steekproef begint in het eerste kwartaal van 1998 en eindigt in het eerste kwartaal van 2012. Dit is de langst mogelijke steekproef op basis van beschikbare CBS data. Voor langere periodes ontbreken een of meerdere variabelen, of 16
zijn de variabelen niet beschikbaar op kwartaalbasis . Naast
CBS
data
gebruiken
we
ook
vermogenssamenstelling van huishoudens.
data 17
van
De
Nederlandsche
Bank
over
de
Deze data gebruiken we om de totale uitstaande
schuld aan woninghypotheken te berekenen. In onze analyse vormt dit een van de controle variabelen. Dit geeft twee variabelen: woninghypotheken bij monetair-financiële instellingen en woninghypotheken via special purpose vehicles. Samen vormen de variabelen meer dan 90% van de woninghypotheken in Nederland.
Variabele
Gemiddeld Minimum Maximum
Consumptie* Consumptie van duurzame goederen* Consumptie van voedings- en genotmiddelen* Consumptie van diensten* Totaal consumptief krediet** Aflopend krediet** Doorlopend krediet** Roodstand op betaalrekeningen* Woninghypotheken, MFI* Woninghypotheken, SPV* Bruto Binnenlands Product (BBP)* Beloning van werknemers Werkloosheidspercentage Inflatie
Std. Dev.
0,30 -0,37 0,17
-1,34 -7,28 -2,30
2,23 5,72 3,83
0,75 2,27 1,39
0,46
-1,61
2,62
0,90
3,62 3,58 3,66 1,02
1,98 2,04 1,97 -11,02
5,49 5,54 6,02 9,42
0,87 0,75 1,02 4,34
1,01 7,60 0,37
-11,87 -17,04 -2,27
12,69 70,48 1,68
3,26 14,21 0,73
0,36 3,98 2,15
-1,46 2,50 0,30
2,59 5,63 4,77
0,97 0,87 0,95
Tabel 1: Variabelen die in de analyse gebruikt worden. Variabelen met * zijn uitgedrukt in groeivoeten. Variabelen met ** zijn uitgedrukt als verstrekt krediet in periode t gedeeld door het totaal uitstaande krediet in periode t-1. Het is belangrijk om voor ogen te houden dat het hier gaat om kwartaaldata die, op werkloosheid en inflatie na, allen getransformeerd zijn zoals eerder beschreven (zie ook de voetnoot bij de tabel). We nemen consumptie als voorbeeld. Tabel 1 geeft een gemiddelde van 0,3. Dit betekent dat gedurende de periode van onze steekproef, consumptie per kwartaal met gemiddeld 0,3 procent is toegenomen. Een minimum van -1,34 komt zo overeen met een afname van 1,34 procent in een kwartaal. Tabel 1 geeft een overzicht voor consumptie en drie
32
interessante deelcategorieën. Consumptie van duurzame goederen, consumptie van diensten en consumptie van voedings- en genotsmiddelen. De kredietvariabelen die we analyseren zijn totaal krediet, doorlopend en aflopend krediet. Het gaat telkens om verstrekt krediet zoals boven geargumenteerd. Als controlevariabele hebben we daarnaast ook roodstand op betaalrekeningen. Roodstand omvat het totaal aan debetstanden op de laatste dag van de maand op particuliere betaalrekeningen. De variabele gebruiken we hier als een proxy voor de financiële
gezondheid
van
de
Nederlandse
huishoudens.
Twee
andere
interessante
controlevariabelen hebben te maken met de schuld aan woninghypotheken van Nederlandse huishoudens. Andere controlevariabelen zijn inflatie, werkloosheid en salarissen (beloning van werknemers). Ten slotte gebruiken we ook het BBP. In de analyse die volgt maken we steeds gebruik van reële waarden.
3.4
Resultaten 18
Een eerste reeks resultaten van de analyse geven we weer in Tabel 2 . In Tabel 2 spitsen we ons eerst toe op het totale verstrekte krediet. We tonen een reeks schattingen waarbij we telkens de opgenomen controlevariabelen variëren. We zijn vooral geïnteresseerd in de rij totaal consumptief krediet, en verstrekt krediet. Wat opvalt, is dat in alle zes specificaties (kolommen) de schattingen vrij nauwkeurig zijn en ook de grootte van de parameters stabiel is. 2
Alleen in kolom zes zien we een opvallend andere geschatte coëfficiënt, maar de R Statistiek (een maat voor verklarende kracht) suggereert dat dit model een minder goede specificatie is en dat BBP een erg belangrijke variabele is, zoals te verwachten was. De variabelen die woninghypotheken reflecteren hebben enige impact op consumptie. Tot hiertoe hebben we krediet als een variabele beschouwd. In Tabel 3 maken we nu een onderscheid tussen verstrekt aflopend en verstrekt doorlopend krediet. We merken dat de geschatte coëfficiënt voor doorlopend krediet nauwkeurig geschat is en dat de grootte vrij stabiel is in de verschillende specificaties. De coëfficiënt voor aflopend krediet lijkt minder van belang. De grootte van de geschatte parameter varieert sterk en we schatten deze in 3 van de 5 specificaties met een grote foutenmarge. Indien gecombineerd met doorlopend krediet wordt de geschatte parameter kleiner. Wanneer we woningkredieten als controle variabele opnemen dan lijkt verstrekt aflopend krediet bijna geen impact meer te hebben op consumptie.
33
Tabel 2: Laat de resultaten zien als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief en andere verklarende variabelen. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te kijken wat statistisch beter 2 verklaart. De R laat de totale verklarende waarde van het model zien. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten. Variabelen
(1)
(2)
Consumptie (3)
(4)
(5)
(6)
Totaal consumpt. krediet Totaal consumpt. krediet, verstrekt Roodstand Woninghypotheken, MFI Woninghypotheken, SPV
-0,02
-
-
-
-
-
0,36***
0,33***
0,36***
0,34***
0,34***
0,44***
-
-
-
-0,01 -
-0,06***
-
-
-
-
-
-0,00
-
BBP Beloning Werkloosheid Inflatie Constante
0,53*** -0,01***
0,53*** -0,01***
0,51*** 0,00 -0,00 -0,01**
0,54*** -0,01**
0,63*** -0,01***
0,13 -0,01***
57,2%
62,0%
36,8%
2
Adj.R 56,9% 57,5% 56,3% Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
Tabel 3: Laat de resultaten zien als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief krediet en andere verklarende variabelen. Het verschil met tabel 2 is dat in deze tabel krediet wordt opgesplitst naar aflopend en doorlopend krediet. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te 2 kijken wat statistisch beter verklaart. De R laat de totale verklarende waarde van het model zien. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten. Variabelen
(1)
(2)
Consumptie (3)
(4)
(5)
(6)
Aflopend krediet, verstrekt Doorlopend krediet, verstrekt Roodstand Woninghypotheken, MFI Woninghypotheken, SPV
0,26***
-
0,16*
0,16
0,14
0,03
-
0,27***
0,23***
0,25***
0,24***
0,29***
-
-
-
-
-0,00 -
-0,06***
-
-
-
-
-
-0,00
BBP Werkloosheid Inflatie Constante
0,63*** -0,00***
0,54*** -0,00***
0,52*** -0,01***
0,51*** 0,00 0,00 -0,01**
0,53*** -0,01***
0,63*** -0,01***
56,4%
57,1%
61,7%
2
Adj.R 50,8% 56,3% 57,7% Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
34
Vervolgens bekijken we de resultaten van een analyse met enkele deelcomponenten van consumptie. Tabel 4 laat resultaten zien met alleen BBP en woninghypotheken als controlevariabelen. Het opnemen van andere controlevariabelen heeft geen substantiële impact op de resultaten die we hier presenteren. Tot nu toe bleek het vooral doorlopend krediet dat van belang is en dat is ook nu zo. Net zoals voorheen is deze parameter het belangrijkst. We onderscheiden vier deelcategorieën, namelijk duurzame consumptiegoederen, voedings- en genotsmiddelen, diensten en overige goederen. Tabel 4: Laat de resultaten zien als de vier belangrijkste categorieën van consumptie verklaard worden door consumptief krediet en andere verklarende variabelen. Het bovenste deel van Tabel 4 gebruikt totaal verstrekt consumptief krediet als verklarende variabele. In het onderste deel van de tabel wordt de analyse herhaald en wordt krediet opgesplitst in aflopend en doorlopend krediet. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten.
Variabelen Totaal consumptief krediet, verstrekt Woninghypotheken, MFI Woninghypotheken, SPV BBP Constante Adj. R
2
Variabelen Aflopend krediet, verstrekt Doorlopend krediet, verstrekt Woninghypotheken, MFI Woninghypotheken, SPV BBP Constante
Consumptie van duurzame goederen (1)
Consumptie van voedingsen genotmidd. (3)
Consumptie Diensten (5)
(7)
0,69**
-0,00
0,31**
0,07
-0,15*
-0,07
-0,02
-0,05
-0,01
0,00
0,00
0,00
1,61*** -0,03***
0,48 0,00
0,60*** -0,00**
1,30** -0,00
32,7%
-1,2%
40,7%
5,5%
Consumptie van duurzame goederen (2)
Consumptie van voedingsen genotmidd. (4)
Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen
(6)
(8)
-0,29
-0,20
-0,12
0,19
0,79**
0,10
0,35**
-0,02
-0,18**
-0,08
-0,03
-0,04
-0,02
-0,00
0,00
0,00
1,66*** -0,02*
0,51* 0,00
0,62*** -0,00
1,27** -0,00
41,5%
3,8%
2
Adj. R 33,2% -2,2% Significantieniveaus : *: 10% **: 5% ***: 1%
35
van
Consumptie van Overige goederen
3.5
Consumptief krediet beïnvloedt consumptie van duurzame goederen en diensten
Wat zeggen deze analyses? De resultaten suggereren dat de consumptie van duurzame goederen en de consumptie van diensten beïnvloed worden door consumptief krediet. Voor consumptie van voedings- en genotsmiddelen of overige goederen vinden we een erg lage 2
verklaringskracht van het model (de adjusted R ). Dit wijst erop dat we geen verband vinden tussen de verstrekking van consumptief krediet, en de consumptie van voedings- en genotmiddelen en overige goederen. Het CBS gebruikt duurzame goederen voor een ruime categorie goederen zoals voertuigen, huishoudelijke apparaten, kleding of wooninrichting. Diensten definieert het CBS als niet tastbare producten zoals horeca, handel, transport, zorg en overheid. Dit is een erg ruime categorie die zaken omvat zoals horeca, transport, reisbureaus, post, telecommunicatie, of uitgaven in gezondheidszorg en welzijnszorg. Dat de consumptie van duurzame goederen positief beïnvloed wordt door consumptief krediet terwijl de consumptie van voedsel nauwelijks wordt beïnvloed, lijkt een intuïtief resultaat. Laten we nu trachten de schattingen te interpreteren. In Tabel 4, bovenste paneel, zien we in kolom 1 dat de schatting voor totaal verstrekt consumptief krediet ongeveer 0,7 bedraagt. Dit betekent dat we in een kwartaal waarin het verstrekt consumptief krediet 1% procent is van de uitstaande kredieten, we een consumptie aan duurzame goederen verwachten die ongeveer 0,7% hoger ligt dan wanneer er geen groei in consumptief krediet is. Tabel 1 leert dat verstrekt consumptief krediet (na transformatie) minimaal 2 en 5,5 gemiddeld is. Dit suggereert een bijdrage van minimaal 1,4% en gemiddeld ongeveer 3,85% Ook de consumptie van diensten wordt op een vergelijkbare manier beïnvloed als de consumptie van duurzame goederen. Dat de consumptie van duurzame goederen het meest gevoelig blijkt, stemt overeen met recente literatuur die stelt dat de consumptie van duurzame 19
goederen het meest gevoelig is voor economische schokken . Dat de consumptie van voedsel en gerelateerde zaken weinig onderhevig is aan korte termijn fluctuaties in macro-economische variabelen, ligt ook in de lijn van verwachtingen. Nederland is een welvarend land met een uitgebreid sociaal vangnet. De uitsplitsing in doorlopend en aflopend krediet toont dat het effect van consumptief krediet voornamelijk komt door doorlopend krediet waar we een effect van bijna 0,8 schatten voor duurzame goederen. Voor diensten vinden we een kleiner effect van consumptief krediet. Opvallend is dat de effecten van doorlopend en aflopend krediet soms in tegengestelde richting werken. Echter, deze schattingen zijn zo onzuiver dat we hier weinig waarde aan kunnen hechten. Eerder vonden we dat de kredietverstrekking met doorlopend en aflopend krediet gemiddeld 3,6% van het uitstaande doorlopend of aflopend krediet bedraagt. De tweede kolom van Tabel 4 leert dat de verstrekking van aflopend krediet weinig impact heeft op consumptie. Voor doorlopend krediet schatten we echter een bijdrage van bijna 2,9% aan de consumptie van
36
duurzame goederen in een kwartaal met een gemiddelde verstrekking van doorlopend krediet. Voor de consumptie van diensten vinden we dat een kredietverstrekking van 3,6% geassocieerd is met een groei in consumptie van diensten met iets meer dan 1,2%. Dit zijn effecten per kwartaal en cumulatief vertegenwoordigen deze een substantiële impact op consumptie. Het is belangrijk om bij bovenstaande resultaten op te merken dat we geen strikte causale interpretatie aan onze resultaten toekennen. Dat betekent niet dat de conditionele effecten die we verkrijgen in onze empirische analyse minder correct zouden zijn. Daarnaast vinden we dus een positief effect van consumptief krediet. Er kan opgemerkt worden dat de financiële crisis van 2007-2008 met daarmee gepaard gaande grote recessie, een impact kan gehad hebben op de relatie tussen verstrekt krediet en consumptie. Ter controle herhalen we daarom enkele schattingen maar beperken we de steekproef nu tot de periode tussen het eerste kwartaal van 1998 en het tweede kwartaal van 2007. We eindigen dus onze steekproef voor het begin van de crisis van 2007-2008. De resultaten van deze oefening zijn weergegeven in tabel 5 in de appendix. De verwachte impact zien we niet terug. Consumptie is een van de meest belangrijke macro-economische componenten. Huishoudens geven om wat ze met hun inkomen kunnen doen, wat en hoeveel ze kunnen consumeren. In onze steekproef vinden we dat, ceteris paribus, de verstrekking van consumptief krediet samenhangt met een toename in consumptie van duurzame goederen en diensten. Dit effect wordt vooral gedreven door de verstrekking van doorlopend krediet.
37
DEEL 3
INTERVIEWS: DE TOEKOMST VOOR CONSUMENTENKREDIET
38
4 De toekomst voor consumentenkrediet Samenvatting •
Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de consumptie. Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal een negatief effect hebben op de groei van de consumptie.
•
Door de economische crisis en snel oplopende werkloosheid ontstaan er toenemende problemen van betalingsachterstanden over de kredieten die in het verleden zijn verstrekt, waarbij niet alleen de gezinnen met lagere inkomens maar juist ook de gezinnen met twee inkomens, door werkloosheid en/of echtscheiding, worden geraakt.
•
Sinds 2007 zijn er gesprekken tussen marktpartijen om betalingsachterstanden beter in kaart te kunnen brengen. Dit heeft bijgedragen aan recente initiatieven van marktpartijen die door het Ministerie van SZW aangespoord worden om betalingsachterstanden van alle schulden in kaart te brengen (energie, telefoon, belastingen e.d.). Dit sluit aan bij de behoefte van de sector om achterstanden beter te registreren.
•
In 2008 heeft de VFN samen met overige marktpartijen en de AFM een gedragscode gelanceerd om overcreditering te voorkomen. Met deze gedragscode heeft de sector haar zorgplicht uitgebreid.
•
Bij de invulling van de zorgplicht speelt de afruil tussen de privacy van de klant enerzijds en de bescherming van de klant anderzijds een belangrijke rol in het kader van een beleid van verantwoord lenen. Het zal een uitdaging zijn om in de toekomst steeds een goede balans hierin te vinden.
•
Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij kredietnemers is van groot belang. Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken.
•
Advisering en een ambitieuze invulling van de zorgplicht zullen van steeds groter belang worden. Met name is hierbij van belang een meer intensieve dialoog met kredietnemers over hun “leencarrière” teneinde bewust lenen te stimuleren. Te denken valt hierbij aan een grotere bewustwording over het feit dat ook aflossingsvrij en doorlopend krediet vanaf een bepaalde leeftijd geleidelijk zal moeten worden afgelost. Ook een betere bewustwording van de financiële lasten verbonden aan het hebben van (extra) kinderen zal van belang kunnen zijn.
•
Verdere beleidsmaatregelen moeten in de toekomst getoetst worden op pro-cycliciteit en doelmatigheid. Veel goed bedoeld beleid heeft nu op korte termijn een averechts effect. Zo werkt het aanscherpen van de normen voor kredietverlening extra negatief uit voor consumptie tijdens een periode van een grote crisis. Daarnaast is er het effect van financiële uitsluiting: de maatregelen zijn bedoeld voor de consumenten met een hoog risico op betalingsachterstanden, maar zorgen er ook voor dat grote aantallen huishoudens veel moeilijker moeilijk krediet kunnen krijgen terwijl zij prima hun financiële huishouden op orde hebben.
39
Tussen juli en eind september 2013 zijn interviews gehouden met organisaties die direct of indirect betrokken zijn bij consumentenkrediet, zoals het BKR, Nibud, AFM en VFN zelf. Tevens 20
is gesproken met de financiële woordvoerders van een aantal politieke partijen . De gesprekken zijn benut om meer duiding te krijgen bij de literatuur- en empirische analyse vanuit de optiek van de praktijk en beleidsmakers. Als hoofdbevindingen van de empirische analyse en gehouden interviews worden hieronder de volgende aspecten bediscussieerd.
4.1
Economische impact
Verstrekking van nieuw consumptief krediet heeft een positief effect op de groei van de consumptie, blijkend uit een empirische analyse voor Nederland over de periode 1998-2012. Echter, de huidige fase van ontschulden ofwel deleveraging door consumenten zal een negatief effect hebben op de groei van de consumptie. Door de economische crisis en snel oplopende werkloosheid ontstaan er toenemende problemen van betalingsachterstanden over de kredieten die in het verleden zijn verstrekt, waarbij niet alleen de gezinnen met lagere inkomens maar juist ook de gezinnen met twee inkomens, door werkloosheid en/of echtscheiding, worden geraakt. Meer dan enkele jaren geleden zijn de verschillende vormen van kredietverstrekking communicerende vaten geworden. Betalingsachterstanden bij consumentenkrediet ontstaan vaak pas nadat rekeningen van energie en telefoon reeds een tijd niet zijn betaald. Sinds 2007 zijn er gesprekken tussen marktpartijen om betalingsachterstanden beter in kaart te kunnen brengen. Dit heeft bijgedragen aan recente initiatieven van marktpartijen die door het Ministerie van SZW aangespoord worden om betalingsachterstanden van alle schulden in kaart te brengen (energie, telefoon, belastingen e.d.). Dit sluit aan bij de behoefte van de sector om achterstanden beter te registeren.
4.2
Zorgplicht
De literatuurstudie laat zien dat de beperkingen van de consument in het beslissingsproces hem of haar belet een goede keuze te maken. Zorgplicht van aanbieders van financiële producten is dus van groot belang. De zorgplicht is de afgelopen decennia niet alleen geëxpliciteerd, maar qua reikwijdte steeds verder opgerekt. Dit proces zal aanhouden. Overcreditering van consumptief krediet was in het verleden een probleem. De aanbieders redeneerden niet vanuit zorgplicht, maar vanuit de risicoruimte die de eigen balans gaf voor kredietgroei. Consumenten konden zo vrijwel altijd een lening krijgen bij diegene die het
40
soepelste verstrekte. Het voorgaande heeft de VFN, overige marktpartijen en de AFM ertoe aangezet om in 2008 samen een gedragscode te lanceren waarbij leennormen worden gebaseerd op voorbeeldbegrotingen van het Nibud en waarbij de AFM deze gedragscode als een minimum beschouwt. Deze marktdisciplinering kwam overigens in eerste instantie niet vanuit de kredietaanbieders zelf. Schuldhulpverlening kwam al eerder met signalen dat er structurele problemen ontstonden. Sinds de jaren ’90 waren de distributievormen voor consumentenkrediet veranderd. De klantenkaart en het winkelen via internet kwamen in opkomst, maar ook nieuwe uitgaven ten behoeve van items zoals mobiele telefoons. Geld is in die zin ook meer onzichtbaar dan een aantal jaren geleden met de opkomst van electronisch bankieren. Met de gedragscode zou je kunnen stellen dat de sector haar zorgplicht heeft uitgebreid. Dit is ook een bewustwordingstraject dat zowel de kredietnemers als de aanbieders van consumentenkrediet helpt. Voor de financiële aanbieder is de toenemende aandacht voor verantwoord lenen en het centraal stellen van het klantbelang een win-win situatie. Enerzijds kan de onderneming duidelijk laten zien dat het de organisatie ernst is met het verantwoord ondernemerschap doordat de zorgplicht explicieter vorm wordt gegeven. Maar ook financieel gaat de onderneming er op vooruit doordat risico’s en toekomstige probleemgevallen worden ingeperkt. Het voorgaande is natuurlijk ook in het belang van de klant zelf. Het paradoxale is dat waar de kredietsector meer verantwoordelijkheid neemt, de overheid juist meer verantwoordelijkheden bij de consumenten neerlegt. Het stelsel van zorgtoeslagen zorgt er bijvoorbeeld voor dat mensen in eerste instantie een hoger netto inkomen hebben, maar tegelijkertijd ook meer moeten reserveren. In de kinderopvang is dat niet anders. Dat vergt hele andere vaardigheden van mensen. Gemeenten doen hier al het nodige aan. Bij de bijstandsuitkeringen en AOW kunnen premies voor zorgverzekeringen worden ingehouden. Verder heeft een commissie recentelijk een forse vereenvoudiging ten aanzien van zorgtoeslagen voorgesteld. Bij de invulling van de zorgplicht speelt steeds de afruil tussen de privacy van de klant enerzijds en de bescherming van de klant anderzijds een belangrijke rol in het kader van een beleid van verantwoord lenen. Het zal een uitdaging zijn om in de toekomst steeds een goede balans hierin te vinden. Zorgplicht wordt steeds vaker in rechtszaken getoetst. Er wordt met terugwerkende kracht meer van aanbieders verwacht om klanten te adviseren en te helpen, juist ook nadat ze in problemen zijn gekomen. De sector moet een duidelijk antwoord vinden op de grotere rol van de civielrechtelijke zorgplicht.
41
4.3
Financiële geletterdheid
Vergroting van financiële kennis en financiële geletterdheid bij kredietnemers is van groot belang. Tegelijkertijd is het niet realistisch om te veronderstellen dat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking het gewenste niveau kan bereiken. Advisering en een ambitieuze invulling van de zorgplicht zullen van steeds groter belang worden. Met name is hierbij van belang een meer intensieve dialoog met kredietnemers over hun “leencarrière” teneinde bewust lenen te stimuleren. Te denken valt hierbij aan een grotere bewustwording over het feit dat ook aflossingsvrij en doorlopend krediet vanaf een bepaalde leeftijd geleidelijk zal moeten worden afgelost. Ook een betere bewustwording van de financiële lasten verbonden aan ingrijpende gebeurtenissen zoals het hebben van (extra) kinderen zal van belang kunnen zijn. Ten slotte behoeven uitstaande en toenemende bedragen aan studiefinanciering meer aandacht.
4.4
Werking van de sector
De markt voor kredietverlening wordt steeds sterker gereguleerd. Je kan niet alles aan de markt overlaten als het om financiële producten gaat. De consument kan zijn keuzes niet altijd overzien. Idealiter zou de consument een complete marktpartij moeten zijn, maar dat is hij niet. De overheid heeft hier dus een rol te spelen. Het hoogst haalbare is consumenten bewust maken van wat ze niet weten zodat ze dan beter advies kunnen inwinnen. Normering en toezicht kunnen de dienstverlening helpen, maar stellen paradoxaal genoeg niet altijd de klant centraal als de normen op elkaar worden gestapeld. Zo zijn er vanuit banken en kredietverleners minder prikkels om maatwerk te leveren vanwege strenge en homogene normen van met name de AFM. Bovendien is er een dijk-op-dijk effect: bruto normering van hypotheken zorgt samen met netto toetsing van consumentenkrediet voor een onnodig restrictief beleid. Vanuit het oogpunt van financiële planning is het van groot belang om integrale financiële informatie te betrekken bij advisering en toetsing. Recente initiatieven zoals vanuit het ministerie van SZW verdienen
toepassing.
Medewerking
van
banken
is
hierbij
cruciaal
(hypotheekinformatie,
roodstanden). Houding, inzicht en handelingsmogelijkheid zijn belangrijke toetsstenen. De verschuiving van persoonlijke leningen naar roodstanden bij banken roept vragen op of hier sprake is van verantwoord lenen. Tevens hebben de banken een informatievoordeel en een mogelijkerwijs oneigenlijk concurrentievoordeel aangezien het krediet aan de bancaire betaalrekening is gekoppeld.
42
Verdere beleidsmaatregelen moeten in de toekomst getoetst worden op pro-cycliciteit en doelmatigheid. Veel goed bedoeld beleid heeft nu op korte termijn een averechts effect. Zo werkt het aanscherpen van de normen voor kredietverlening extra negatief uit voor consumptie tijdens een periode van een grote crisis. Daarnaast is er het effect van financiële uitsluiting: de maatregelen zijn bedoeld voor de consumenten met een hoog risico op betalingsachterstanden, maar zorgen er ook voor dat grote aantallen huishoudens veel moeilijker moeilijk krediet kunnen krijgen terwijl zij prima hun financiële huishouden op orde hebben.
43
BIJLAGEN
44
Bijlage 1: Geraadpleegde literatuur AFM. (2013). Wat moet ik weten over rente? Retrieved 6 september from http://www.afm.nl/nl/consumenten/producten/lening/kennis/rente.aspx Anand, P., en Lea, S. (2011). The psychology and behavioural economics of poverty. Journal of Economic Psychology, 32, 284-293. Bachmann, Rudiger, Berg, Tim en Sims, Eric (2012) Inflation expectations and readiness to spend: Cross-sectional evidence. NBER working paper Braunstein, S., en Caroly, W. (2002). Financial literacy: An overview of practice, research, and policy. Federal Reserve Bulletin, 88(11), 445-457. Carbo, S., Gardener, E. P. M., en Molyneux, P. (2007). Financial exclusion in Europe. Public Money & Management, 27(1), 21-27. Carroll, Christopher, Fuhrer, Jeffrey en Wilcox, David (1994), Does Consumer Sentiment Forecast Household Spending? If so, Why? American Economic Review vol.84 Carruthers, B. G., en Kim, J.-C. (2011). The sociology of finance. Annual Review of Sociology, 37, 239-259. CBS. (2013). Consumptief krediet. In Centraal Bureau voor de Statistiek (Ed.). Danes, S. M., en Rettig, K. D. (1993). The role of perception in the intention to change the family financial situation. Journal of Family and Economic Issues, 14(4), 365-389. De Gier, H. G., Verschoor, W. F. C., Frijns, B. P. M., en Lehnert, T. (2007). Verslag vooronderzoek financieel inzicht en ontwikkeling vragenlijst: ITS, Radboud Universiteit Nijmegen. De Nederlandsche Bank. (2013). Monetaire en financiële statistieken Nederland. In De Nederlandsche Bank Eurosysteem (Ed.). Den Hollander, E. (2012, 10 augustus). Over en uit met flitskrediet, Algemeen Dagblad. Dohmen, J. (2010, 30 november). Flitskrediet nog ongemoeid, Elsevier.
45
Enders, Walter (2009), Applied Econometric Time Series, Wiley. Gathergood, J. (2011). Self-control, financial literacy and consumer over-indebtedness. Journal of Economic Psychology(33), 590-602. Giebels, R. (2010). 1000 Procent rente geen bezwaar: Rijk/Dom, de Volkskrant, 29 september. Gualthérie van Weezel, T. (2011). 'Geen leenrente', maar intussen, de Volkskrant, 9 november. Hastings, J. S., Madrian, B. C., en Skimmyhorn, W. L. (2013). Financial Literacy, Financial Education, and Economic Outcomes. Annual Review of Economics, 5(1), 347-373. doi: doi:10.1146/annurev-economics-082312-125807 Het Financieele Dagblad. (2011). AFM pakt aanbieders van flitskrediet aan, Het Financieele Dagblad, 19 december. Huyghebaert, Nancy (2012), Studie naar het belang van consumentenkrediet en het hypothecair krediet voor de Belgische economie. Mimeo, BVK. Iyengar, S. S., en Lepper, M. R. (2000). When choice is demotivating: Can one desire too much of a good thing? Journal of Personality and Social Psychology, 79(6), 995-1006. Iyengar, S. S., Jiang, W., en Huberman, G. (2004). How much choice is too much? Contributions to 401(k) retirement plans. In O. S. Mitchell en S. P. Utkus (Eds.), Pension Design and Structure: New Lessons from Behavioral Finance (pp. 83-96). New York: Oxford University Press Inc. Jones, B. D. (1999). Bounded Rationality. Annual Review of Political Science, 2, 297-321. Jungmann, N. (2006). De WSNP: Bedoelde en onbedoelde effecten op het minnelijk traject. P.hD., Leiden University, Leiden. Kahneman, D., en Tversky, A. (1979). Prospect theory: An analysis of decision under risk. Econometrica, 47(2), 263-292. Kemleitner, B., en Kirchler, E. (2007). Consumer credit use: A process model and literature. Revue Européenne de Psychologie Appliquée, 57, 267-283.
46
Lea, S. E. G., Webley, P., en Walker, C. M. (1995). Psychological factors in consumer debt: Money management, economic socialization, and credit use. Journal of Economic Psychology, 16, 681-701. Livingstone, S. M., en Lunt, P. K. (1992). Predicting personal debt and debt repayment: Psychological, social and economic determinants. Journal of Economic Psychology, 13, 111134. Nieri, L. (2007). Access to credit: The difficulties of households. In L. Anderloni, M. D. Braga en E. M. Carluccio (Eds.), New Frontiers in Banking Services: Emerging Needs and Tailored Products for Untapped Markets (pp. 107-140). New York: Springer Berlin Heidelberg. Pars, M. (2009). Bos prijst flitskrediet onterecht uit de markt, Het Financieele Dagblad, 24 september. Ranyard, R., en Craig, G. (1995). Evaluating and budgeting with instalment credit: An interview study. Journal of Economic Psychology, 16, 449-467. Ranyard, R., Hinkley, L., Williamson, J., en McHugh, S. (2006). The role of mental accounting in consumer credit decision processes. Journal of Economic Psychology, 27, 571-588. Reijgersberg, S. (2011). AFM en NIBUD waarschuwen voor flitskredieten, Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), 22 juli. Rijksoverheid. (2013). Wat is de maximale rente? Retrieved 9 september from http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/bescherming-van-consumenten/vraag-enantwoord/wat-is-kredietvergoeding-en-wat-is-het-maximale-kredietvergoedingspercentage.html Rotteveel, M. (2010). Vrij spel voor woekeraars: Flitsleningen geen controle, Dagblad De Pers, 1 november. Sakalaki, M., Richardson, C., en Bastounis, M. (2005). Association of economic internality with saving behavior and motives, financial confidence, and attitudes toward state intervention. Journal of Applied Social Psychology, 35(2), 430-443. Tokunaga, H. (1993). The use and abuse of consumer credit: Application of psychological theory and research. Journal of Economic Psychology, 14(285-316).
47
Tufano, P. (2009). Consumer finance. Annual Review of Financial Economics, 1, 227-247. Tversky, A., en Kahneman, D. (1984). Rational choice and the framing of decisions. Journal of Business, 59(4), S251-S278. Van Aartrijk. (2008). 'Beteugel woekerrente op flitskrediet', Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), 25 maart. Van de Kerkhof, J. (2009). Europese richtlijn financiën blokkeert flitslening, Nederlands Dagblad, 10 juli. Veldkamp. (2009). Publieksmonitor wijzer in geldzaken: CentiQ, Wijzer in Geldzaken. Veldkamp. (2012). Publieksmonitor wijzer in geldzaken: CentiQ, Wijzer in Geldzaken. Vereniging van Financiersondernemingen in Nederland. (2012). Introductie. Uitleg Leenvormen [Video]. Den Haag: VFN. Verenigingsbureau NVVK. (2009). Schuldhulpverlening nieuwe stijl: Van zelfregulering tot certificering Schuldverlening Den Haag. Verenigingsbureau NVVK (2010). Hulp onder druk: Schuldhulpverlening ten tijde van economische crisis. Den Haag. Verenigingsbureau NVVK (2011). Schulden, het kan iedereen overkomen: Nieuwe aanpak loont. Den Haag. Verenigingsbureau NVVK (2012). Jaarverslag 2011: Verbinden en vernieuwen. Den Haag. Verenigingsbureau NVVK (2013). Jaarverslag 2012: Kwaliteit en innovatie. Den Haag. Verhue, D., Koenen, B., en Van Kalmthout, R. (2011). Publieksmonitor Wijzer in geldzaken: Wierstra, R. (2008). Flitskrediet aangepakt, De Telegraaf, 15 september.
48
Bijlage 2: Uitgebreide analyseresultaten Uitgebreide versie van Tabel 2: Laat de resultaten zien als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief en andere verklarende variabelen. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om zo te 2 kijken wat statistisch beter verklaart. De R laat de totale verklarende waarde van het model zien.
(1) -0.0278 (0.0490) 0.3624*** (0.0915) -
(4) -
(5) -
(6) -
0.3391*** (0.0813) -
0.3693*** (0.0938) -
0.3439*** (0.0887) -
0.4492*** (0.1030) -
-
0.3490*** (0.0824) -0.0121 (0.0149) -
Woninghypothek en, MFI Woninghypothek en, SPV BBP
-
-
-
-
-
-
Beloning
0.5378*** (0.0981) -
0.5383*** (0.0975) -
0.5168*** (0.1059) -
0.5406*** (0.0978) -
-0.0643*** (0.0208) -0.0016 (0.0045) 0.6355*** (0.0904) -
-
Werkloosheid
-
-
-
-
Inflatie
-
-
0.0005 (0.0010) -0.0001 (0.0009) -0.0140** (0.0070)
0.1381 (0.0922) -
-
-
-
Constant
(2) -
Consumptie (3) -
Variabelen Totaal cons. krediet Totaal cons. krediet, verstrekt Roodstand
-0.0115** -0.0113*** 0.0122*** 0.0113*** (0.0029) (0.0030) (0.0033) (0.0060) 2 Adj.R 56.9% 57.5% 56.3% 57.2% 62.0% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test 2 Obs*R 3.705 3.111 3.141 2.830 5.516 2 P(χ 4 ) 0.447 0.539 0.534 0.587 0.238 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
49
-
-0.0138*** (0.0037) 36.8% 1.720 0.787
Uitgebreide versie van Tabel 3: Laat de resultaten als als consumptie verklaard wordt door verschillende manieren van consumptief en andere verklarende variabelen. Het verschil met tabel 2 is dat in deze tabel krediet wordt opgesplitst naar aflopend en doorlopend krediet. Model 1 is het uitgangspunt, vervolgens wordt bij elk ander model “gevarieerd” met de variabelen, om 2 zo te kijken wat statistisch beter verklaart. De R laat de totale verklarende waarde van het model zien. Consumptie Variabelen Aflopend krediet, verstrekt Doorlopend krediet, verstrekt Roodstand
(1) 0.2649*** (0.0966) -
(2) -
-
0.2771*** (0.0703) -
(3) 0.1605* (0.0954) 0.2345*** (0.0737) -
(4) 0.1614 (0.0990) 0.2564*** (0.0855) -
Woninghypothek en, MFI
-
-
-
-
(5) 0.1436 (0.1032) 0.2462*** (0.0786) -0.0073 (0.0162) -
Woninghypothek en, SPV BBP
-
-
-
-
-
Werkloosheid
0.6310*** (0.0993) -
0.5497*** (0.0983) -
0.5285*** (0.0976) -
0.5311*** (0.0985) -
Inflatie
-
-
-
0.5158*** (0.1059) 0.0006 (0.0010) 0.0000 (0.0009) -0.0165** (0.0074)
0.0671*** (0.0220) -0.0023 (0.0048) 0.6361*** (0.0920) -
-
-
56.4%
0.0131*** (0.0036) 57.1%
0.0108*** (0.0034) 61.7%
3.665 0.453
3.639 0.457
5.753 0.218
Constant
0.0089*** 0.0092*** 0.0133*** (0.0034) (0.0025) (0.0035) 2 Adj.R 50.8% 56.3% 57.7% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test 2 Obs*R 0.618 3.109 3.693 2 P(χ 4 ) 0.961 0.540 0.449 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
50
(6) 0.0314 (0.0939) 0.2981*** (0.0868) -
Uitgebreide versie van Tabel 4: Laat de resultaten zien als de vier belangrijkste categorieën van consumptie verklaard worden door consumptief krediet en andere verklarende variabelen. Het bovenste deel van Tabel 4 gebruikt totaal verstrekt consumptief krediet als verklarende variabele. In het onderste deel van de tabel worden de analyse herhaald en wordt krediet opgesplitst in aflopend en doorlopend krediet. In de bijlage staan de uitgebreide modelresultaten. Consumptie Consumptie van duurzame van voedingsen genotmidd. goederen Variabelen (1) (3) Totaal cons. 0.6939** -0.0082 krediet, verstrekt (0.3644) (0.2892) Woninghypotheken, -0.1504* -0.0737 MFI (0.0855) (0.0679) Woninghypotheken, -0.0127 0.0013 SPV (0.0184) (0.0146) BBP 1.6140*** 0.4858 (0.3715) (0.2948) constant -0.0330*** 0.0009 (0.0121) (0.0096) 2 Adj. R 32.7% -1.2% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test 2 Obs*R 9.842 17.046 2 P(χ 4 ) 0.043 0.002 Consumptie Consumptie van duurzame van voedingsen genotmidd. goederen Variabelen (2) (4) Aflopend krediet, -0.2937 -0.2062 verstrekt (0.3829) (0.3067) Doorlopend krediet, 0.7914** 0.1043 verstrekt (0.3541) (0.2836) Woninghypotheken, -0.1832** -0.0895 MFI (0.0899) (0.0720) Woninghypotheken, -0.0205 -0.0024 SPV (0.0196) (0.0157) BBP 1.6683*** 0.5158* (0.3751) (0.3004) constant -0.0254* 0.0045 (0.0137) (0.0110) 2 Adj. R 33.2% -2.2% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test 2 Obs*R 10.084 16.544 2 P(χ 4 ) 0.039 0.002 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
51
Consumptie van Diensten (5) 0.3151** (0.1376) -0.0248 (0.0323) 0.0064 (0.0070) 0.6024*** (0.1402) -0.0094** (0.0046) 40.7% 1.426 0.840 Consumptie van Diensten
Consumptie van Overige goederen (7) 0.0729 (0.5318) -0.0592 (0.1248) 0.0061 (0.0269) 1.3022** (0.5421) -0.0048 (0.0177) 5.5%
(6) -0.1268 (0.1441) 0.3506** (0.1333) -0.0387 (0.0338) 0.0031 (0.0074) 0.6277*** (0.1412) -0.0060 (0.0052) 41.5%
9.330 0.0534 Consumptie van Overige goederen (8) 0.1906 (0.5658) -0.0205 (0.5233) -0.0471 (0.1328) 0.0089 (0.0289) 1.2705** (0.5543) -0.0084 (0.0203) 3.8%
1.141 0.888
10.003 0.040
Tabel 5. Herschatting resultaten voor een kortere tijdreeks, 1999Q1-2007Q2. Totaal consumptie
Consumptie van duurzame goederen Variabelen (1) (3) Totaal cons. 0.3049* 0.3075 krediet, verstrekt (0.1504) (0.5924) Woninghypotheken, -0.0445 0.0101 MFI (0.0361) (0.1422) Woninghypotheken, -0.0021 -0.0214 SPV (0.0053) (0.0207) BBP 0.7164*** 18648** (0.1832) (0.7215) constant -0.0105* -0.0201 (0.0056) (0.0220) 2 Adj. R 41.6% 15.4% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test 2 Obs*R 2.852 5.153 2 P(χ 4 ) 0.583 0.272 Totaal Consumptie consumptie van duurzame goederen Variabelen (2) (4) Aflopend krediet, 0.1254 -0.8314 verstrekt (0.2120) (0.8231) Doorlopend krediet, 0.2313 0.5653 verstrekt (0.1413) (0.5487) Woninghypotheken, -0.0382 -0.0873 MFI (0.0429) (0.1667) Woninghypotheken, -0.0014 -0.0324 SPV (0.0059) (0.0229) BBP 0.6621*** 2.3963** (0.2268) (0.8807) constant -0.0122 -0.0009 (0.0073) (0.0282) 2 Adj. R 40.4% 16.1% Breusch-Godfrey Serial Correlation LM Test 2 Obs*R 2.832 5.388 2 P(χ 4 ) 0.586 0.250 Significantieniveaus : * : 10% ** : 5% *** : 1%
Consumptie van voedings- en genotmidd. (5) -0.0244 (0.4285) -0.0379 (0.1029) 0.0044 (0.0150) 0.8189 (0.5218) -0.0019 (0.0159) -3.7%
Consumptie van Diensten
7.826 0.098 Consumptie van voedings- en genotmidd. (6) -0.1373 (0.6077) 0.0266 (0.4052) -0.0523 (0.1231) 0.0028 (0.0169) 0.9008 (0.6503) 0.0009 (0.0208) -7.2%
2.190 0.701 Consumptie van Diensten (8) 0.2662 (0.2416) 0.3702** (0.1611) -0.0287 (0.0489) 0.0057 (0.0067) 0.2365 (0.2586) -0.0187** (0.0083) 29.7%
4.308 0.366 Consumptie van Overige goederen (10) 1.5148 (0.9103) -0.2384 (0.6069) 0.1414 (0.1844) 0.0242 (0.0254) 0.0565 (0.9741) -0.0465 (0.0312) 0.4%
8.008 0.091
2.409 0.661
4.703 0.319
(7) 0.5253*** (0.1724) -0.0462 (0.0414) 0.0038 (0.0060) 0.3569* (0.2100) -0.0150** (0.0064) 30.3%
Consumptie van Overige goederen (9) 0.2810 (0.6710) -0.0126 (0.1611) 0.0067 (0.0235) 0.9749 (0.8172) -0.0131 (0.0249) -5.3%
De Tabel in de appendix toont resultaten die in lijn liggen met de eerder gepresenteerde resultaten. Een opmerkelijk verschil is dat enkele van de eerdere vaststellingen nu niet meer significant blijken. De reden hiertoe is dat het inkorten van de steekproef gepaard gaat met een verlies aan vrijheidsgraden. De grootte en het teken van de parameters die we eerder als belangwekkend hebben aangeduid zijn gelijkaardig. Echter, doordat we minder observaties hebben, is er tevens sprake van minder zuivere schattingen.
52
Bijlage 3: Onderzoeksteam, begeleidingscommissie en geïnterviewde personen 1. Onderzoeksteam Tilburg University, CentER Applied Research: •
Prof. Dr. Harald Benink, onderzoeksleider
•
Prof. Dr. Alfred Slager
•
Louis Raes, MSc
•
Raul Lopez, MSc, student assistent
2. Begeleidingscommissie VFN: •
Drs. Jan Speksnijder, bestuurslid VFN, CEO ALFAM Consumer Credit,
•
Drs.
Kees
Droppert,
voorzitter
VFN,
CEO
Credit
Agricole
Consumer
Finance
Netherlands •
Drs. René Koopman, Directeur Krediet.nl
•
Timo Brinkman, MSc, beleidsmedewerker VFN
3. Voor dit rapport zijn interviews gehouden met: •
Drs. Marcel Warnaar, senior wetenschappelijk medewerker Nibud en drs. Gerjoke Wilmink, directeur Nibud, op 8 juli 2013
•
Drs. Kees Droppert, voorzitter Vereniging Financieringsmaatschappijen Nederland (VFN), op 11 juli 2013
•
Drs. Ruud de Hollander, RA, hoofd toezichtgroepen financiele ondernemingen, en Jeroen Gevaert, senior toezichthouder AFM, op 20 augustus 2013
•
Drs. Henk Nijboer, lid Tweede Kamer PvdA-fractie, op 21 augustus 2013
•
Peter van den Bosch, MBA, RA, directeur BKR, op 26 augustus 2013
•
Mark Harbers, lid Tweede Kamer VVD-fractie, op 19 september 2013
•
Dr. Eddy van Hijum, lid Tweede Kamer CDA-fractie, op 19 september 2013
53
Bijlage 4: Eindnoten 1
Voor een overzicht zie Carruthers en Kim (2011).
2
Voor een overzicht zie Kemleitner en Kirchler (2007).
3
Zie Kemleitner en Kirchler (2007); Lea, Webley, en Walker (1995).
4
Voor een overzicht zie Hastings, Madrian en Skimmyhorn (2013).
5
Voor een overzicht, zie wederom Hastings et al. (2013).
6
Zie bijvoorbeeld het jaarverslag van de VFN 2012, Consumptief Krediet in Cijfers, pagina 23.
Te raadplegen op http://www.vfn.nl/assets/uploads/files/Jaarverslagen/Jaarverslag%20VFN%202012.pdf 7
De Nederlandsche Bank, 2013
8
Zie ook de politieke ontwikkelingen op nationaal niveau, later in dit artikel.
9
24 procent van de Nederlanders, van winkels waaronder bijvoorbeeld Wehkamp, Gamma en
de Bijenkorf 10
Zie voor redenen waarom het tweede doel niet waargemaakt wordt de sectie over
economische ontwikkelingen. 11
Een standaardmodel van consumptie modelleert consumptie meestal als functie van
besteedbaar inkomen. We beschikken slechts over kwartaaldata vanaf 2005 en dus is deze variabele niet bruikbaar voor onze analyse. Als alternatief gebruiken we BBP. Voor de periode waarin we beide variabelen observeren, vinden we dat ze een correlatie hebben van meer dan 96% . BBP is daarmee een goed alternatief voor besteedbaar inkomen. 12
In formulevorm:
Waarbij de consumptie in periode t een functie is van
(beschikbaar) inkomen Y, consumentenkrediet K en controlevariabelen Z. In wat volgt zullen we verschillende specificaties schatten waarbij we telkens andere controlevariabelen beschouwen. De modellen die we schatten zijn lineair. Deze keuze vormt een compromis tussen flexibiliteit en eenvoudigheid van interpretatie. 13
Het CBS definieert consumptief krediet als volgt: ”Tot het consumptief krediet worden alle
krediettransacties met een looptijd van drie maanden of langer gerekend, waaraan de kredietgever deelneemt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en waarbij de kredietnemer een natuurlijk persoon is”. Het CBS sluit ook kredieten uit zoals polis- of effectenbeleningen om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de definities in de Wet op het consumentenkrediet (Wck, Stb. 1990, 395). Deze wet is in 2005 opgegaan in de Wet financiële dienstverlening (Wfd). Hoewel het CBS tracht om de intentie van de wetgever te volgen in haar data verzameling zijn er afwijkingen in de statistische waarneming. Deze kunnen opgevraagd worden bij het CBS. Aflopend krediet is dan krediet dat in zijn geheel ter beschikking wordt gesteld en (vermeerderd met kosten) in een vast aantal termijnen wordt afgelost. Prominente voorbeelden van dit type krediet zijn persoonlijke leningen, huurkoop en afbetaling.
54
Doorlopend krediet omvat dan krediet waarbij wordt overeengekomen tot welk bedrag men naar behoefte geld kan opnemen (limietbedrag). De kredietnemer lost periodiek het debetsaldo vermeerderd met de kosten af. Afgeloste bedragen kunnen opnieuw worden opgenomen. Voorbeelden van dit soort krediet zijn winkelpassen en klantenkaarten. Vanaf 2006 omvat dit ook spaar- en leenkrediet. Bij deze kredietvorm wordt met de lening een kapitaalverzekering afgesloten. Naast de verschuldigde rente betaalt de kredietnemer periodiek een premie voor de verzekering. 14
We krijgen dit door de volgende transformatie uit te voeren: verstrekt krediet in periode t
delen door het uitstaand krediet in de vorige periode, t-1. We rekenen dus met een percentage berekend op basis van de totale uitstaande kredieten. 15
In de empirische analyse transformeren we macro-economische variabelen die onderhevig
zijn aan een trend. Deze praktijk is gangbaar en dient om de variabelen stationair te maken, zie ook Enders (2009). Stationaire variabelen zijn noodzakelijk om een correcte analyse uit te voeren. In het bijzonder nemen we de logaritme van de eerste verschillen van de variabelen met een trend. Dat betekent dat we geen gebruik maken van de consumptie in periode t op zich, maar wel gebruik maken van log(Consumptie periode t – Consumptie periode t-1). Het voordeel van deze transformatie is dat we de resultaten kunnen interpreteren als groeivoeten (procent groei per kwartaal). 16
We hebben geëxperimenteerd met het interpoleren van jaarlijkse data, maar een dergelijke
aanpak resulteert onvermijdelijk in het maken van extra assumpties die we in deze beleidsoefening liefst zo min mogelijk maken. 17
Deze data zijn publiek beschikbaar via: http://www.statistics.dnb.nl/huishoudens/index.jsp
18
Het regressiemodel dat we schatten heeft de volgende vorm: log 𝐶𝐶! − log 𝐶𝐶!!! = 𝛼𝛼 + 𝛽𝛽 ∗ log 𝑌𝑌! − log 𝑌𝑌!!!
+ 𝛾𝛾 ∗ (𝑉𝑉𝑉𝑉! /𝑈𝑈𝑈𝑈!!! + 𝛿𝛿 ∗ 𝑍𝑍! + 𝑢𝑢! ,
Waarbij C staat voor consumptie, Y voor BBP, VK voor verstrekt krediet, UK voor uitstaand kredietsaldo. De vector Z bevat de overige controle variabelen waarvan sommige variabelen ook als groeivoeten zijn opgenomen. We zijn vooral geïnteresseerd in de γ parameter. Dit regressiemodel wordt als een minimalistische specificatie van de consumptiefunctie gezien. Een gelijkaardige specificatie werd eerder gebruikt in academische studies, zie bijvoorbeeld Carroll et al. (1994) en studies naar de impact van krediet zoals Huyghebaert (2012). De storingsterm is mogelijk serieel gecorreleerd. Dit is een technische aangelegenheid die een dynamische specificatie zou kunnen motiveren. In onze analyse hebben we echter geen evidentie gevonden dat seriële correlatie een rol speelt en aldus lijkt bovenstaand model voldoende om de belangrijkste effecten te omvatten. 19
20
Zie Bachmann, Berg en Sims (2011) Gesproken is met Mark Harbers (VVD), Eddy van Hijum (CDA) en Henk Nijboer (PvdA).
55