Rapport met betrekking tot de stadsvernieuwing van Amsterdam, meer in het bijzonder ten aanzien van de beoordeling van stedebouwkundige maatregelen
uitgebracht door de Amsterdamse Raad voor de Stedebouw
gemeenteblad 1973 bijlage L
-2-
Aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam De Wethouder voor de Stadsontwikkeling en de Publieke Werken heeft de Amsterdamse Raad voor de Stedebouw (hierna te noemen: de raad) bij zijn brief van 25 augustus 1971 verzocht, een eerste reactie te geven inzake de nota Stadsvernieuwing, deel 2. Deze reactie is aan u medegedeeld bij brief van 22 oktober 1971 (Gemeenteblad 1971, bijlage X). Naar aanleiding hiervan heeft de raad gemeend, het terrein van de stadsvernieuwing verder te moeten onderzoeken, met name de problematiek van de instandhoudinggebieden. Hierbij stuitte de raad op het feit, dat regelmatig blijkt, dat het beoordelen van de verschillende soorten van plannen voor de 19de-eeuwse wijken een uiterst moeilijke zaak is. Persoonlijke voor- en afkeur geven meermalen de doorslag bij het al dan niet aanvaardbaar oordelen van een bepaald plan. Bij de huidige ontwikkeling, die mede gekenmerkt wordt door een sterk toenemende belangstelling van de burgerij voor deze zaken, heeft de raad het nuttig geoordeeld, ten behoeve van allen, die bij de besluitvorming zijn betrokken, of ten aanzien daarvan hun stem willen doen horen, een aantal uitgangspunten te formuleren, die een objectieve beoordeling van de voorliggende maatregelen kunnen bevorderen. Dit rapport is voorbereid door een commissie uit de raad, bestaande uit de leden H. J. Nipperus (voorzitter), drs. C. Bovenberg, F. J. van Gool, drs. W. van der Kolk, prof. dr. W. Steigenga en ir. H. T. Vink; het rapport is aanvaard in de vergadering van de raad van 14 maart 1973.
-3-
Beoordeling Bij de beoordeling van een gecompliceerd vraagstuk als een ruimtelijk ontwikkelingsplan spelen vele aspecten een rol. Bij het beschouwen van deze aspecten in hun samenhang komt nog als extra probleem naar voren, dat het gewicht van ieder van die aspecten verschillend kan worden beoordeeld en dat vele aspecten niet objectief en op dezelfde noemer weegbaar kunnen worden gemaakt. Bij de beoordeling van een plan speelt namelijk op de achtergrond de vraag naar de maatschappelijk gezien 'meest wenselijke ontwikkeling'. Het is zinvol om zich juist hierop te bezinnen, omdat daaruit de doelstellingen voortkomen. Het is van het grootste belang om zich 'in abstracto' over deze zaken te beraden en daaruit richtlijnen te distilleren, waaraan concrete plannen getoetst kunnen worden. Immers, de - vaak zeer emotionele - sfeer, waarin concrete plannen worden behandeld, maakt het vrijwel onmogelijk om op zo'n moment tot een beginseluitspraak te komen over de zeer complexe achtergronden. Het gevaar van een te subjectieve beslissing op grond van een deelaspect is dan aanwezig. Door zijn ingewikkeldheid en veelzijdigheid is het nodig, het beoordelingsproces te structureren door de beoordelingsaspecten (toetsingscriteria) zoveel mogelijk van tevoren vast te stellen. De uitgangspunten en doelstellingen, die voor het plan golden, bevatten in ieder geval belangrijke criteria. Het is van belang, deze criteria zoveel mogelijk expliciet te maken, om te vermijden, dat op basis van louter verbale omschrijvingen een te subjectieve interpretatie van de criteria kan worden gegeven. Het evalueren van situaties en plannen is slechts mogelijk, indien er een duidelijke consensus bestaat met betrekking tot de eisen, waaraan deze situaties en plannen in verschillend opzicht dienen te voldoen, Een evaluatie, welke geldt voor de beoordeling van een bestaande situatie, geldt in beginsel ook voor een plan ter verbetering of verandering van deze situatie.
-4-
Algemeen geldende aspecten voor ruimtelijke ontwikkelingsplannen In het algemeen gesteld hebben alle ruimtelijke ontwikkelingsplannen dezelfde (hierna opgesomde) aspecten, of het nu een plan is voor een nieuwe woonwijk op agrarische gronden, of een reconstructieplan in een historisch stadsdeel. Alleen zal in het ene geval meer gewicht moeten worden toegekend aan het ene, in het andere geval meer aan het andere aspect. De te onderscheiden aspecten zijn: 1. ruimtelijke, waaronder:
-
2.
sociale, waaronder:
3.
economische, waaronder:
4.
juridische
-
5.
processuele
-
6.
organisatorische
-
structurele en 'en detail' verkeerskundige (of communicatie in het algemeen) sociaal-psychologische sociaal-culturele sociaal-hygiënische financieel-economische sociaal-economische financiële welke zijn de mogelijkheden, die de wet biedt, voor de verwezenlijking van de gestelde doeleinden, c.q. welke belemmeringen staan deze verwezenlijking in de weg? hoe kan wat wij willen binnen een bepaald tijdperk gemaakt worden? Wat is de aanpassingsmogelijkheid van een plan? welke instrumenten zijn nodig om tot verwezenlijking te komen en hoe moeten zij gehanteerd worden?
Het afwegen van deze aspecten is van belang voor een verantwoorde advisering omtrent ruimtelijke plannen door de raad en voor een weloverwogen bestuurlijke besluitvorming door de gemeentelijke overheid. Het is van belang, zich daarbij rekenschap te geven van de vraag, in hoeverre een stedebouwkundig plan in overeenstemming of strijdig is met de visie of het beleid van het rijk en de provincie. De realisatiemogelijkheden van stedebouwkundige plannen hangen ook ten nauwste samen met de investeringsmogelijkheden, waarover de gemeenten beschikken en meer in het bijzonder ook met het economische draagvlak van de gemeente Amsterdam. Als een nadere toelichting op een aantal van de genoemde aspecten het volgende.
-5-
Ad 1 Ruimtelijke aspecten Bij de ruimtelijke aspecten van een plan dient het functioneren van een plangebied in een groter geheel te worden bezien. Het is nodig om bij ieder plan daarvan een duidelijke beschouwing te geven om te vermijden, dat het plan op zichzelf beschouwd wordt. Dat betreft dus de structurele aspecten van het plan. Hierin ligt ook in belangrijke mate de tegenstelling, die kan gaan ontstaan tussen de belangen van de bewoners van een buurt, wijk of stadsdeel, en de belangen van de bewoners van een stad of een regio of wellicht zelfs nationale belangen. Bepaalde voorzieningen, die boven het niveau van een buurt, wijk of stadsdeel uitgaan, kunnen door de bewoners ervan als ongewenst worden beschouwd, maar toch nodig zijn in verband met stedelijke, regionale of nationale belangen. Het zijn juist vaak de verkeerskundige voorzieningen, die in een groter verband nodig geacht worden, die problemen oproepen. Het is zeker nodig om die in een groot structureel verband te blijven beschouwen. Uit duidelijk geformuleerde doelstellingen met betrekking tot de agglomeratie kunnen criteria gevonden worden ter beoordeling van het plan op dit niveau. In de nota Stadsvernieuwing, deel 1, wordt op blz. 17 in verband hiermede het volgende opgemerkt: . . . 'met name de meer ingrijpende veranderingen, zoals reconstructie van stadsdelen, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de wenselijke toekomstige stadstructuur. De toekomstige structuur zal geleidelijk in de plaats treden van de huidige en is een ontwikkelingsproces, dat deels op eigen maatschappelijke kracht, maar anderzijds duidelijk geleid en begeleid moet worden door structuurplannen en overheidsmaatregelen in de vorm van verkeerswerken, stichten van nieuwe stadsdelen enz. In verschillende studies is reeds uitgebreid aandacht besteed aan de maatschappelijke en daaruit afgeleide ruimtelijke ontwikkelingen, die zich voltrekken en nog verder zullen voltrekken (b.v. Tweede Nota over de ruimtelijke ordening, de nota van de Provinciale Planologische Dienst, "3 miljoen Noordhollanders" en het Voorontwerp van de tweede nota over de Amsterdamse binnenstad)'. De nota Stadsvernieuwing, deel 2, is op dit punt al uiterst summier. Op blz. 8 wordt uitsluitend geconstateerd, dat hoge prioriteit gegeven moet worden aan: . . . 'het functioneren van de stad als geheel [het verschaffen van een gezondere basis, o.a. door verbeteren en vernieuwen van het openbaar vervoer ('Lijnen voor morgen', aanleg stadsspoor)]' De raad wil beklemtonen, dat de afwezigheid van bijvoorbeeld een structuurnota, en daarmee de afwezigheid van een duidelijke visie op de ontwikkeling van de agglomeratie, moet leiden tot onzorgvuldige beslissingen met betrekking tot deelplannen (dit geldt zowel voor plannen per gebied als per facet, zoals verkeersplannen). Bij afwezigheid van deze visie zullen criteria ter beoordeling op dit niveau moeten berusten op vage algemene formuleringen uit de verschillende door de Gemeenteraad goedgekeurde nota's. Als voorbeeld hiervan een dergelijk citaat uit de nota Stadsvernieuwing, deel 1, blz. 18: 'Als draagvlak voor de vele functies van de centrumstad heeft deze stad zelf behoefte aan een groot bevolkingspotentieel. Door haar omvang en ligging zijn de 19de-eeuwse wijken aangewezen om als belangrijke woongebieden dienst te blijven doen. In welke mate zij ook aan werkgelegenheid huisvesting kunnen bieden, is een punt van studie.'
-6-
Ad 2 en 3 Sociale en economische aspecten a Bevolking en samenleving Bij de afweging van de verschillende aspecten zullen de belangen van de ter plaatse wonende bevolking een belangrijke rol moeten spelen. Hierbij dient echter opgemerkt te worden, dat de 'ter plaatse wonende bevolking', gezien de grote verhuisfrequentie in deze gebieden, geen statisch begrip is. In zijn algemeenheid is reeds besloten om de woonfunctie in de 1 9de-eeuwse gordel te handhaven. De vraag rijst dan echter: woonfunctie voor wie? Bij het beantwoorden van deze vraag worden vaak te simpel twee uitersten tegenover elkaar gesteld: nl. handhaving van bestaande bebouwing voor de huidige bewoners, tegenover kaalslag en dure nieuwbouw voor de 'rijken'. Voordat het proces van geleidelijke verbetering (c.q. vernieuwing) van deze wijken gericht gaat worden, moet eerst een duidelijk inzicht bestaan in de momenteel werkzame processen, zowel voor wat betreft de bevolking als voor de gebouwde omgeving. Op grond van dit inzicht kan besloten worden, welk karakter een wijk in de toekomst zal dienen te krijgen. De consequenties voor de ter plaatse wonende bevolking zullen bij de besluitvorming een zwaar accent dienen te krijgen. Uitspraken met betrekking tot de sociaal-morfologische structuur van Amsterdam bijvoorbeeld van betekenis vooral voor het wonen, de woning, het woongebied - zijn voor zover de raad bekend niet voorhanden. Uitspraken dienen o.m. te worden verkregen omtrent: het aangeven van grenzen ter voorkoming van een 'te' eenzijdige opbouw naar leeftijd en gezinssamenstelling (te veel bejaarden, te veel jeugdige alleenstaanden enz.) der woonwijken, hetgeen niet impliceert, dat een bepaalde differentiatie niet acceptabel kan zijn; het voorkomen van een te eenzijdige samenstelling der bevolking naar sociale groeperingen; het verhinderen van een te groot isolement van de betrokken buurt of wijk (barricades, grote wegen, fabrieksterreinen), indien aanwezig en onvermijdelijk dan duidelijk te maken, dat het gehele territoir een andere functie dient te krijgen in het geheel; het streven naar een minimum hoeveelheid voorzieningen van algemene aard, op basis zowel van het huidige als van het te verwachten aantal woningen en bewoners; het verhogen van de mogelijkheid van contact vanuit de betrokken wijk met het stadscentrum (wegen; openbaar vervoer). Het lijkt de raad gewenst, dat vastgesteld wordt, aan welke minimale eisen woonwijken moeten voldoen, om deze naar de huidige inzichten naar behoren te laten functioneren. b Woontechnische normen en waardering van de woonomgeving. In 1971 is een publicatie verschenen van de commissie stedebouwkundige waardering van woongebieden, getiteld 'checklist voorzieningen in woongebieden' (uitgave: Samsom Uitgeverij N.V., Alphen aan de Rijn 1971), welke in principe een goed meetinstrument zou kunnen zijn voor beoordeling van plannen voor de 19de-eeuwse wijken. Bij bestudering van de 'checklist' blijkt, dat veel van de gehanteerde normen zijn terug te voeren op wetten, voorschriften en richtlijnen, zoals Woningwet, Hinderwet, bouwverordeningen, voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen enz. Erkend moet worden, dat nader onderzoek vereist is over de vraag, hoe groot de marge mag zijn tussen hetgeen redelijk objectief aldus gemeten kan worden en de waardering van de psychische belevingsaspecten van de woonomgeving. De raad raakt hier waarschijnlijk de kern van de problematiek van de volkshuisvesting (in de zin van 'gebouwd milieu'); er zijn twijfels, er zijn onzekerheden. Enerzijds moet worden geconstateerd, dat het voldoen aan de meetbare desiderata niet zonder meer de verkrijging van een bevredigend woonmilieu garandeert (het pessimisme van de nieuwbouw), anderzijds wordt geaarzeld de consequenties te aanvaarden wanneer de oudbouw
-7-
flagrant te kort schiet ten opzichte van de meetbare norm. Een belangrijker bijdrage door middel van geïntensiveerd onderzoek van sociaal-psychologische zijde met betrekking tot de psychische belevingsaspecten van de woonomgeving zou deze problematiek kunnen verhelderen, en daardoor mogelijkheden bieden om in de praktijk van de stedebouw tot bevredigender oplossingen te komen. (De raad zou overigens een discussie over 'bestaand en nieuw', in de zin van elkaars tegenstellingen of wederzijdse aanvulling, niet zonder scepsis willen aangaan. Veeleer zou hij deze willen voeren vanuit de realiteit van de gedifferentieerde woonverbanden, verschillend ook wat betreft hun bestendigheid in de tijd en de mate van hun (on)gevormd zijn). Het vorenstaande impliceert een opnieuw ter discussie stellen van de 'verworvenheden uit het verleden', zoals die vastgelegd zijn in normen. In wezen komt dit erop neer, dat, wanneer besloten wordt tot instandhouding van de woonfunctie van deze wijken, vervolgens beslist zal moeten worden over de 'concessies' (speciaal met betrekking tot de woonnormen), die men bereid is daarvoor te doen. Ook de ter plaatse wonende bevolking zal zich op dit punt duidelijk moeten uitspreken. (Concrete voorbeelden: toetreding van licht en lucht, bezonningscriteria, privacy van de woningen onderling en in haar onderverdeling, geluidsisolatie, klimhoogten, normen ten aanzien van externe geluidshinder enz. en in het algemeen: het voorzieningenpeil). Worden deze zaken niet principieel aan de orde gesteld, dan blijft het gevaar aanwezig, dat incidentele beslissingen genomen worden, welke ver strekkende en niet voorziene consequenties met zich voeren. Als voorbeeld hiervan kan het recentelijk geïntroduceerde z.g. 'open gaten-plan' genoemd worden. De consequentie van uitvoering van dit plan zou kunnen zijn, dat bepaalde woontechnische normen worden overschreden (b.v. ten aanzien van interne geluidshinder bij toepassing van houten vloeren), zonder dat deze consequentie duidelijk geformuleerd en bij de besluitvorming in overweging genomen is. (Een andere consequentie is dat, vooruitlopend op een beslissing over een structuurplan, een structuur voor een belangrijk deel wordt vastgelegd). Ten aanzien van het voorzieningenpeil zou nagegaan kunnen worden, of en, zo ja welk verband er bestaat tussen de samenstelling, de mobiliteit en het inkomensniveau van de bevolking. c Economische beschouwingen Bij de bespreking in deze nota van de algemeen geldende aspecten voor ruimtelijke ontwikkelingsplannen werd reeds aangestipt, dat de realisatiemogelijkheden van stedebouwkundige plannen ten nauwste samenhangen met de investeringsmogelijkheden, waarover de gemeenten beschikken en meer in het bijzonder ook met het economische draagvlak van de gemeente Amsterdam. Ter toelichting hierop dienen, dat de hantering van de centrale financiering ertoe heeft geleid, dat de bruto-investeringen van alle gemeenten te samen (exclusief woningbouw) sinds 1965, zowel in procenten van het bruto nationale inkomen als in procenten van de totale nationale investeringen in vaste activa, vrijwel voortdurend zijn gedaald, terwijl zij tot 1965 juist een stijgende tendens vertoonden. De investeringen van de gemeente Amsterdam vertonen eerst na 1961 een toeneming, welke zich voortzette tot 1968. De jaren na 1968 gaven een sterke teruggang te zien, in 1971 lag het investeringsvolume zelfs beneden dat van 1963. De investeringen van de gemeente Amsterdam - met haar vele centrumfuncties - hebben bovendien tot en met 1964 ten opzichte van de totale gemeentelijke investeringen in Nederland terrein verloren. Na 1964 trad een herstel in, waaraan echter na 1967 een abrupt einde kwam. Het economische draagvlak van de gemeente Amsterdam wordt voorts nadelig beïnvloed door het wegtrekken van delen van de (beroeps-) bevolking, waarbij nog moet worden aangetekend, dat van de aanwezige beroepsbevolking het investeringsniveau per werkende lager is dan in Nederland; ook heeft de groei van de investering per werknemer de neiging relatief ten achter te blijven bij het landelijke groeicijfer.
-8-
In dit verband moet de raad volstaan met op te merken, dat een waardering van dit proces buiten het kader van deze nota valt. Het is overigens duidelijk, dat deze waardering alleen kan geschieden bij een heldere visie van het stadsbestuur, in samenhang met en gedragen door een nationaal beleid, ten aanzien van de structuur en de functie van het economisch potentieel van de stad (b.v. al dan niet versterken van de tertiaire en quartaire sector). Het financieel-economische aspect is één van de aspecten van stedebouwkundige plannen, die ruime aandacht van overheidsinstanties vragen, vooral ook van die van de rijksoverheid. Door economische analyses van een aantal alternatieven kunnen de kosten en baten van de verschillende plannen duidelijk naar voren komen. Kosten batenanalyses zijn in de ruimtelijke ordening nog te weinig gebruikte middelen, onder meer omdat er nog onvoldoende technieken voor zijn ontwikkeld. Vooral voor plannen voor de 19de-eeuwse wijken is een goede economische analyse nodig, omdat het hier om plannen gaat, die een verhoudingsgewijs groot deel van de subsidiemiddelen van de overheid vergen. Een kosten batenanalyse moet in samenhang worden gezien met andere beoordelingscriteria. Het gaat er dus niet om het 'goedkoopste' plan bij voorbaat te kiezen. Het blijft echter nodig, het 'rendement' van de verschillende alternatieven objectief vast te stellen, wellicht los van de wijze waarop te ontwikkelen subsidievormen het exploitatiebeeld beïnvloeden. In de stedebouwkundige plannen wordt in het algemeen te weinig aandacht besteed aan de vraag, of wat men wil bereiken wel binnen een bepaalde tijd bereikt kan worden. Het begrip 'tijd is geld' kan ook op stedebouwkundige wijze vertaald worden. Stedebouwkundige plannen kunnen voorts consequenties hebben voor de functies, die in buurt, wijk of stadsdeel aanwezig zijn en daarmede voor de voorzieningen en de werkgelegenheid. Het toekennen van een overwegende woonfunctie aan buurt, wijk of stadsdeel met voorheen een gemengde bestemming en het toenemend ruimtebeslag met een dientengevolge geringere woningdichtheid zijn factoren die hun invloed doen gelden op het noodzakelijke voorzieningenpeil, op de kwantiteit en ook op de aard van de werkgelegenheid en ook op het huurniveau van de woningen. Zo goed als zeker zal bijvoorbeeld in de Dapperbuurt de betekenis van de markt teruglopen als in die buurt in het kader van een reconstructieplan een belangrijk minder aantal mensen woont en ook het aantal winkels terugloopt, ondanks de ook regionale betekenis van deze markt. De raad volstaat ten slotte met het aanstippen van enkele zaken: hoelang blijft de structuur van het plangebied ongewijzigd (met andere woorden welke is de periode, voor welke in stand te houden woningen en bedrijven dienen te worden verbeterd) en hoe ligt de verhouding tussen nog goede woningen (relatief lage huur) en te verbeteren of te vernieuwen woningen (relatief hoge huren). Over de financiering (een studie op zich zelf) kan de raad zich voorstellen, dat onderzocht wordt, welke financieringsvormen actueel aan de orde zijn (vooral ook ten aanzien van de invloed van gemeenschapsgelden hierop). Wellicht kan dit leiden tot verkenningen omtrent aanwezige tendenties en het doen van aanbevelingen tot het uitvoeren van nieuwe financieringsstructuren en vormen van beheer en eigendom.
-9-
Ad 4, 5 en 6 juridische, processuele en organisatorische aspecten De raad heeft zich vooral gericht op de materiële aspecten, die het ruimtelijke beleid mede bepalen, zoals hierboven beschreven. Hij heeft geen bijzondere aandacht kunnen besteden aan de formele en de uitvoeringsaspecten van juridische, processuele en organisatorische aard. Hij moet daarom volstaan met enkele algemene opmerkingen. Wil er werkelijk van vernieuwing sprake zijn, dan zal de productie van nieuwe en de vervanging en verbetering van bestaande woningen van een zodanige omvang moeten zijn, dat dit proces aanzienlijk sneller verloopt dan de voortschrijdende veroudering van de bestaande woningvoorraad. Verschillende soorten van stedebouwkundige plannen kunnen onderscheiden worden. Dat zijn: A structuurplan; B bestemmingsplan nieuwe woonwijk; C bestemmingsplan bestaande 20ste-eeuwse woonwijk; D bestemmingsplan 19de-eeuwse woonwijk, gericht op reconstructie of rehabilitatie, eventueel samengaand met tijdelijke verbetering en instandhouding; E bestemmingsplan stadsdeel met historische waarde, waarbij de klemtoon ligt op rehabilitatie, eventueel samengaand met tijdelijke verbetering en instandhouding. Voor ieder van die plannen horen in een vroeg stadium de (beleids-)doeleinden bekend te zijn (b.v. ten aanzien van de gewenste bebouwingsdichtheid, verhouding tussen wonen en werken, verkeers- en vervoerssysteem, enz.). Daarnaast kunnen een aantal algemeen geldende normen worden opgesomd (ten aanzien van algemene buurtvoorzieningen, parkeernormen, normen ten behoeve van recreatieve doeleinden enz.). Nu kan met behulp van de lijst van aspecten geval voor geval worden bepaald, hoe men de prioriteiten legt. Wil men een hoge dichtheid ten koste van groennormen? Hoe zwaar tilt men aan processuele aspecten in relatie met allerlei financieel-economische overwegingen? Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat een plan met ruimtelijke implicaties eerst dan realiteitswaarde bezit, wanneer daarbij zijn opgenomen de beleidsmaatregelen, die de overheid denkt te nemen, ten einde uitvoering te garanderen. Het verdient aanbeveling, de juridische, processuele en organisatorische aspecten nader te bestuderen en uit te werken.
- 10 -
Aanbeveling voor verdere werkwijze Het doel van deze nota was in de eerste plaats om aan te geven, op welke wijze men criteria zou kunnen zoeken ter beoordeling van plannen met betrekking tot de 19de-eeuwse gordel. Hierdoor zou een einde gemaakt kunnen worden aan de onbevredigende situatie, waarbij ad hoc beslissingen genomen worden over onderdelen. De noodzaak om in de 1 9de-eeuwse gordel te vernieuwen heeft verschillende oorzaken, waarvan één de bouwvalligheid van sommige delen van dit gebied is. Vooropgesteld wordt nu, dat een inzicht in de toestand van de bebouwing van dit gebied een vereiste is. Bij alle onzekerheid over hantering van normen is de bouwtechnische norm één van de meest objectief meetbare. Het is teleurstellend, dat ook op dit punt toch nog grote verwarring bestaat, zoals in de discussie over de Dapperbuurt blijkt. De toetsing van een plan is alleen mogelijk, zodra over een aantal vraagstukken een principieel besluit genomen is. Beoordelingsnormen kunnen daaruit dan afgeleid worden. Een aantal van deze vraagstukken volgen hieronder: 1. Welke doelstellingen bestaan er met betrekking tot de hele agglomeratie, ten aanzien van in het bijzonder de kwaliteit van woningen, woonmilieu, de inkomensstructuur, de woon-werkbalans, de kwaliteit van de voorzieningen en de ontwikkeling van de economische functie? Deze elementen zullen hun neerslag moeten vinden in een structuurplan. 2. Welke plaats nemen binnen de agglomeratie de 19de-eeuwse wijken in? De genomen beslissingen - overwegend woonfunctie voor deze gebieden - zijn onvoldoende ter toetsing. 3. Welke eisen stelt men aan de toekomstige samenstelling van de bevolking in deze wijken; wel of niet gedifferentieerd, zo ja in welke mate enz.? 4. Welke (minimum)eisen stelt men aan het woonmilieu van deze wijken? Dit heeft zowel betrekking op de in het algemeen meetbare voorzieningen (groen, scholen enz.) als op de moeilijk meetbare zaken, zoals de belevingsaspecten van de woonomgeving. 5. Welke eisen stelt men aan de toekomstige woningen in deze gebieden? Een bezinning op de nieuwbouwnormen is hiervoor een vereiste. Ten slotte moge de raad U verzoeken dit rapport ter kennis te brengen van de Gemeenteraad en het te doen publiceren en verspreiden. Amsterdam, 25 april 1973.
De Amsterdamse Raad voor de Stedebouw,
H. J. Nipperus, voorzitter Verschenen 12 juli 1973.
J. Rothuizen, secretaris