RAVON jaargang 13 | nummer 1
Portret van een uitstervende globetrotter Kolonisatietrends bij watersalamanders Boomkikker (her)introducties
tijdschrift voor donateurs en relaties
39
colofon RAVON is het tijdschrift van Stichting RAVON (Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland). Donateurs van RAVON krijgen het blad gratis toegezonden. Redactieadres:
[email protected] Redactie: Jeroen van Delft, Ingo Janssen, Pedro Janssen, Kris Joosten, Frank Spikmans, Annemarieke Spitzen Vormgeving en opmaak: Pleun van der Linde Ten Brink - cross media solutions Druk: Ten Brink, verzending in biofolie Foto omslag: Kamsalamander, Jelger Herder Aanmelden als donateur van RAVON kan: via onze website: www.ravon.nl per email via:
[email protected] schriftelijk: Stichting RAVON, Donateuradministratie, Postbus 1413, 6501 BK Nijmegen
R AVO N 39 | M A A RT 2011 | J A A RG A N G 13 | N UM M E R 1
1
inhoud 1
Kopijwenken Inlevering van kopij dient per email te geschieden (Word). Inhoud: RAVON is bedoeld voor publicatie van artikelen en voor rubriekennieuws over in Nederland voorkomende vissen, amfibieën en reptielen. In het buitenland verricht onderzoek kan gepubliceerd worden indien dit relevant geacht wordt voor de in Nederland voorkomende soorten. Introductie: Een artikel dient voorzien te worden een leader van maximaal 120 woorden. Verdere structurering van artikelen door middel van paragraaftitels. Figuren: Tekeningen, grafieken en kaartjes digitaal los bijvoegen (in Excel en JPG). Bij voorkeur in kleur en zonder grijstinten. Bij teksten en schaalaanduidingen dient men rekening te houden met verkleining. Foto’s: Voorkeur voor digitale foto’s met een hoge resolutie. Naam fotograaf, begeleidende tekst bij foto en eventuele credits toevoegen. Literatuurverwijzingen: In de tekst alleen auteur en jaartal noemen. Bij twee auteurs beiden vermelden, gescheiden door ‘&’. Bij meer dan twee auteurs alleen de eerste gevolgd door ‘et al.’, in cursief. Literatuurlijst: Vermelding van de geciteerde literatuur. Auteur, jaartal en titel, gevolgd door uitgevende instantie. Summary: Een artikel dient voorzien te worden van een Engelse samenvatting van maximaal 250 woorden. In verband met de overzichtelijkheid wordt de voorkeur gegeven aan korte artikelen platte tekst; 2500 woorden en mededelingen van niet meer dan een half A4. De redactie kan, indien nodig, de ingezonden artikelen en stukken inkorten en kleine, niet inhoudelijke wijzigingen aanbrengen. Substantiële inkorting en inhoudelijke wijziging geschiedt altijd in overleg met de auteur.
Anguilla anguilla
Jaap Quak
7
IBAN nr.: NL37 PSTB 0000459725 BIC/Code: PSTB NL21
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
De aal: portret van een uitstervende globetrotter
De aal: portret van een uitstervende globetrotter Jaap Quak
15
tijdschrift
Kolonisatietrends bij watersalamanders Harry van Buggenum
Over boomkikkers en mensen. Deel 3: (her)introducties Rob Lenders
23
Nieuws Ravon Hemelvaartkamp 2011 Prins Bernhard Cultuurfonds steunt bibliotheek RAVON Sponsor Bingo Loterij wordt VriedenLoterij Verlopen ontheffing Flora- en faunawet Contributieverhoging
24
Recent verschenen Nieuwe verspreidingsatlas van de Noord-Hollandse reptielen en amfibieën Veldgids herkenning zoetwatervissen herdrukt Meer aandacht voor kleine wateren: Dutchponds.org
25
Kortom Kennisdocumenten over blankvoorn en andere vissen NJN Vroege Vogels Parade van Natuurorganisaties
26
Uit het veld Levendbarende hagedis hoog in een boom Verkeersslachtoffers Wageningse Berg Gestrande reuzenmeerval aan zeezijde Haringvliet Smienten en meerkoeten belaagd door Europese meerval
Bij dit nummer ontvangt u een minicatalogus van onze samenwerkingspartner Vivara. In 2009 heeft RAVON een samenwerkingsovereenkomst met Vivara ondertekend. Vivara is een postorderbedrijf dat producten voor dieren in en rond de tuin verkoopt (onder andere paddenhuis). Door deze samenwerking hoopt RAVON een grotere naamsbekendheid te realiseren onder het brede ‘lichtgroene’ publiek. Vivara had in 2010 ruim 80.000 huishoudens als vaste klant en groeit nog steeds.
De aal is in biologisch opzicht misschien wel een van onze meest bijzondere vissoorten. Niet alleen morfologisch, met zijn slangachtige lichaam, bijzondere vinposities en sterk gespecialiseerde zintuigen, maar zeker ook als het gaat om voortplanting, migraties, habitats en leefwijze. Nog niet zo lang geleden één van onze meest algemene vissoorten, die in feite in elk watertype kon worden aangetroffen. Het doek lijkt echter te vallen voor deze globetrotter bij uitstek. Sinds 1980 is de aalstand in Europa dramatisch achter uitgegaan. In dit artikel een biologisch portret van de aal en aandacht voor de oorzaken van de achteruitgang van deze vissoort.
De aal (Foto: Jelger Herder)
Verspreiding en voortplanting Wereldwijd worden er 19 aalsoorten onderscheiden, waarvan de meeste hun verspreiding hebben op het zuidelijk halfrond. Alle soorten zijn katadroom: de voortplanting vindt plaats in zee en het opgroeien tot volwassenheid in het zoete water. In het Noordatlantische gebied komen de Europese aal (Anguilla anguilla) en de Amerikaanse aal (Anguilla rostrata) voor. Sinds het onderzoek van de Deen Johannes Schmidt (1923) in het begin van de 20ste eeuw zijn er sterke aanwijzingen dat het paaigebied moet worden gezocht in de Sargassozee. Hij trof gedurende zijn trans-Atlantische reis de jongste aallarven in de nabijheid van de Sargassozee aan. De gevangen larven waren groter naarmate de afstand van de Sargassozee toenam. De laatste decennia zijn er in dit gebied meerdere onderzoeken uitgevoerd, die weer wat nieuwe brokjes informatie opleveren. Een hypothese voor het antwoord op de vraag “waarom de Sargasso?” is dat de evolutionaire voorouders afkomstig waren uit een warme, zoute binnenzee, die zich als gevolg van de continentverschuiving heeft verplaats naar de huidige Sargassozee. Dit
Verspreiding aal (paling, Anguilla anguilla) in Nederland, rode stip betreft waarneming uit 2009, grijs vierkant betreft waarneming voor 2009 (Bron: RAVON) gebied (oppervlakte circa 1 miljoen km2) met relatief warm en zout water, wordt begrensd door een “front” met de omringende Atlantische oceaan. Dit front is een smal overgangsgebied, waarin de temperatuur en het zoutgehalte naar de Sargassozee toe relatief sterk stijgen. Amerikaans onderzoek wijst op een voortplanting op een diepte van 250–450 meter; de diepte waarop zeer jonge larven worden aangetroffen. Hoewel paaiende aal nog nooit is waargenomen, zijn er in de Sargassozee larven gevangen die pas 1 à 2 dagen oud waren. De morfologie van de larven
2
tijdschrift
3
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
obstakels te kunnen beklimmen. En door lokstromen die tot aan circa 1960 via lekkende (houten) kunstwerken uit polders en boezemwateren waarneembaar waren.
Larven aal (Foto: Sportvisserij Nederland)
Sargassozee, broedgebied van de Europese en NoordAmerikaanse aal. Grootte en verspreiding van larven en indicatie van de locatie van de Sargassozee is weergegeven. (Bron: Wikipedia)
is bijzonder: wilgebladvormig, met een naar verhouding tot de kop groot lichaamsoppervlak, transparant en de bek voorzien van grijptandjes. Deze “leptocephalus” -vorm komt bij een aantal aalachtigen voor. Recent Deens onderzoek (Rieman et al., 2010) doet vermoeden dat de larven zich initieel vooral voeden met planktonische, kleine kwalletjes. In de oceaan Na verloop van tijd worden de larven via “jetstromen” door het front heen de oceaan in “gepompt”. De migratie naar Europa vangt hiermee aan. De larven oriënteren zich mogelijk op (gepolariseerd) licht, het aardmagnetisch veld, stromingen en andere stimuli. Hierbij wordt een verticale dag-nacht migratie verondersteld (overdag diepere, ’s
nachts hogere waterlagen). Hoe en waarmee de larven zich tijdens de reis voeden is raadselachtig. Een hypothese is dat zij via de huid actief opgeloste, organische stoffen opnemen. Na een reis van één tot meerdere jaren, bereiken de larven de rand van het continentale plat. Daar aangekomen, verandert in een fysiologisch en bioenergetisch bijzonder proces, de wilgebladvormige leptocephalus in een “glasaal” (zie foto glasalen). Weliswaar nog doorzichtig, maar met de ons bekende, slanke, aalachtige lichaamsvorm. Zee- en getijstromingen, brengen de glasaal naar de estuaria en riviermondingen voor voorlopig het laatste deel van hun reis. Van zout naar zoet In Nederland arriveert de glasaal in het voorjaar. Bij een watertemperatuur vanaf circa 9°C vindt de intrek plaats. Van Den Oever (Afsluitdijk) zijn langjarige, gestandaardiseerde gegevens bekend over de intrek. Historische waarnemingen verhalen over brede linten glasaal in de rivieren van honderden meters tot kilometers lang, waarbij het water melkwit was gekleurd door de miljoenen visjes (lengte circa 6 cm, gewicht circa 0,3 gram). Daarna verspreidde de glasaal zich verder over de rivieren en binnenwateren, daarbij geholpen door hun vermogen loodrechte
De aal heeft een buitengewoon goed ontwikkeld reukvermogen en evenaart dat van de hond. Zo is de aal in staat om 25 mg gemalen Tubifex (slingerwormen; voer voor de aal), wanneer dit verdund wordt in 6670 miljoen kubieke meter water, nog waar te nemen. Zo’n volume water is van dezelfde grootteorde als de inhoud van het gehele IJsselmeer! Voor glasaal is aangetoond dat zij wateren kunnen ruiken waarin zich soortgenoten ophouden. Glasaal wordt onder andere door geosmine aangetrokken. Deze ‘aardgeur’ wordt geproduceerd door actinomyceten (een groep schimmels), komt algemeen voor in natuurlijk water en is mogelijk een belangrijke geurprikkel voor glasalen om het zoete water in trekken. Dergelijke stoffen wijzen de weg naar geschikte habitats en … voedsel. Want voedsel en groei zijn de primaire factoren voor het leven van de aal in het zoete water. Waarbij hun lichaamsvorm hen in staat stelt habitats te penetreren, zoals dichte begroeiing, die voor andere soorten ontoegankelijk zijn. Een morfologie die hen ook in staat stelt zich in het substraat in te graven, holtes te bewonen e.d. Soms tot in dichtheden van vele tientallen exemplaren bijeen. Sommige glasalen kiezen juist niet voor water met (veel) andere aal, maar voor een meer solitaire leefwijze, aan de periferie van wateren en stroomgebieden. Er zijn sterke aanwijzingen dat vooral deze alen zich later tot vrouwtjes ontwikkelen. Grote watercomplexen zoals de benedenrivieren en het IJsselmeer lijken primair “mannetjes”-wateren. De bovenloop van beken en riviertjes, maar ook poldersloten lijken primair wateren waarin alen opgroeien tot vrouwtjes. Spitskoppen en breedbekken De aal voedt zich met dierlijk voedsel. Dit beslaat een breed spectrum. Het voorkeursvoedsel bestaat uit
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
macrofauna zoals insectenlarven en kreeftachtigen (vlokreeft, aasgarnaal). Ook kleine vis wordt gepredeerd. De groeisnelheid van aal is sterk variabel. Sociale dominantie lijkt hierbij een rol te spelen. Gemiddeld kunnen we voor Nederland een groei van 3 – 6 cm per jaar aannemen. De optimumtemperatuur voor voedselopname en groei ligt boven de 24 °C. In de winter voedt de aal zich niet. De soort is negatief fototactisch: fourageren vindt bij voorkeur plaats in de schemering en ’s nachts. Het reukzintuig wijst de weg … Het blijkt dat de breedte van de kop sterk variabel is, afhangt van het voedseltype en gedurende het leven van de aal en tussen de seizoenen kan variëren. In Friese en Overijsselse meren bleken de mannelijke alen allemaal spitskoppen (voedsel muggelarven) en de grotere vrouwelijke alen allemaal breedbekken (voedsel vis). Het is echter niet zo dat alen onder te verdelen zijn in ofwel spitskoppen dan wel breedkoppen. De meerderheid van de alen is daar tussenin te classificeren en spitskoppen en breedkoppen zijn het beste op te vatten als zijnde de extreme vormen van een rijke schakering van alen met verschillende bekbreedtes. Geslachtsontwikkeling Bij de aal is sprake van geslachtsdifferentiatie. Volwassen aal tot een lengte van 45 cm ontwikkelt zich tot
Houten spuisluis. Geen hindernis voor intrekkende glasalen (Bron: onbekend) mannetje, de grotere individuen tot vrouwtje. In de zoetwaterperiode zijn de gonaden (geslachtsklieren) echter nauwelijks ontwikkeld. Deze differentiatie is een complex biologisch fenomeen, waarbij een individu op een bepaald moment “besluit” om als schieraal de migratie naar het paaigebied te gaan ondernemen. Vooral voor de vrouwtjes (in aanleg) kan er sprake zijn van een “trade-off”: in gunstige (voedsel) omstandigheden kan het strategisch gunstiger zijn de zoetwaterperiode zo lang mogelijk te maken. Voedsel betekent gewicht
Doorschijnende glasalen (Foto: Sportvisserij Nederland)
en een hoog gewicht betekent (later) een maximale eiproductie. Voor een soort die zich slechts eenmaal in het leven voortplant, is dit een evolutionairstrategische optimalisatie. Doordat het aalbestand in de afgelopen decennia sterk is afgenomen, neemt zoals blijkt uit monitoring en vangstregistratie, het relatieve aandeel vrouwtjes toe. Dit illustreert ook het verband tussen de dichtheid van de aalpopulatie in een gebied en de latere differentiatie in geslacht. Schier worden: van zoet naar zout Afhankelijk van leeftijd en lengte/ gewicht, begint aan het eind van de zomer, tot ver in het najaar, het proces van geslachtsrijping. De aal wordt “schier” (zie foto schieraal). Voor deze tijd worden ze rode aal genoemd. Dit is een geleidelijk proces. Schieraal is herkenbaar aan de zilverkleuring van de buik, vergroting van de ogen en het spitser worden van de borstvinnen. Het zijn aanpassingen aan het diepzeeleven gedurende de latere oceanische migratie . De geslachtsorganen zelf ontwikkelen zich vooral in deze laatste periode. In donkere nachten met stormachtig herfstweer en stijgende waterafvoeren, trekt de hoofdmoot van de schieraal naar en via de rivieren naar zee. Zij laten zich bij voorkeur drijven (Duits: ‘Treibaale’) in de onderste en middelste waterlagen, maar kunnen ook in
4
tijdschrift
5
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
maar mogelijk gebeurt dit (deels) op het aardmagnetisch veld. Na de terugreis van circa 7000 km paait de aal en is de levenscyclus voltooid. Aangenomen wordt dat de aal na de voortplanting sterft.
Kop van een schieraal met een duidelijk vergroot oog (Foto: Sportvisserij Nederland) recht evenredig is met de lichaamslengte, zorgt deze spreiding ervoor dat de geslachtsrijpe dieren min of meer tegelijk in het paaigebied aankomen.
ondiepe waterlagen voorkomen. In de estuaria aangekomen, begint er een meer actieve migratie op te treden, waarbij ze zich enerzijds passief mee laten voeren met de ebstroom en anderzijds weerstand bieden tegen de vloedstroom. De grootste migratieactiviteit heeft plaats tussen zonsondergang en middernacht, tijdens de eerste donkere uren van de nacht. Vooral in de periode tijdens of na het laatste maankwartier zijn schieralen bijzonder actief. De kleine mannetjes trekken het eerst in het seizoen, de grootste vrouwtjes het laatst. Omdat de zwemsnelheid
Het laatste deel van de route Over deze migratie is nog maar weinig bekend. Recent onderzoek met pop-up zenders, wijst erop dat er sprake is van verticale dag-nacht migratie. De koers vanaf het continent lijkt wat zuidelijker dan eerst werd aangenomen. Richting de Azoren en dan richting Sargassozee. Hoe de oriëntatie plaatsvindt is niet bekend,
Sterke achteruitgang Sinds 1990 zijn er steeds meer signalen dat het niet goed gaat met de aal. De jaarlijkse, Europese glasaalintrek vertoont een sterk neerwaartse trend. De glasaal en jonge aal nam vanaf 1980 af tot 1-5% van het niveau dat in de 1950er jaren aanwezig was (figuur 1.) Ook de vangsten van schier- en rode aal weerspiegelen deze sterke neerwaartse trend (figuur 2). Aalbiologen luiden dan ook al jaren de noodklok. De EU heeft inmiddels een Aalverordening opgesteld om het tij te keren. Alle lidstaten, waaronder Nederland, hebben inmiddels een Aalbeheerplan (LNV, 2009) moeten opstellen om de aalstand te ondersteunen. Sinds 2009 is hierdoor in Nederland onder meer een sluiting van de aalvisserij van 1 september tot 1 december van kracht. Uit de figuren 1 en 2 is af te lezen dat de achteruitgang van de rode aal zich al dertig jaar eerder inzette (sinds 1950) dan de achteruitgang van de glasaal (sinds 1980).
10000
Index waarde (gemiddelde van 1979-1994
100)
1000
100
10
jaargegevens trendlijn 1
1950
1000
100
jaargegevens trendlijn 10
1960
1970
1980
1990
2000
Figuur 1: Jaarlijkse geïndexeerde gegevens en trendlijn van de hoeveelheid glasaal in Europa (naar: ICES/EIFAC, 2005). De indexwaarde is op een logaritmische schaal weergegeven.
1950
1950
1950
1980
1990
2000
Figuur 2: Jaarlijkse geïndexeerde gegevens en trendlijn van de hoeveelheid rode aal in Europa (naar: ICES/EIFAC, 2005). De indexwaarde is op een logaritmische schaal weergegeven.
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Achteruitgang en bedreigingen Er bestaan twee groepen van verklaringen van mogelijke oorzaken voor de achteruitgang van de aalstand. De eerste richt zich op oceanische factoren (klimaat, golfstroom en veranderingen in de Sargassozee) en de tweede op factoren die van invloed zijn op continentale factoren. Omdat de rode-aalpopulatie eerder achteruit gegaan is dan de glasaalpopulatie, is volgens verschillende aalbiologen de achteruitgang vooral verbonden aan factoren die de aal in het zoete water ervaart en de paaipopulatie reduceren. De min of meer gelijktijdige achteruitgang van de Japanse, Amerikaanse en Europese aalsoorten (International Eel Symposium, 2003), duiden er ook op dat het vermoedelijk niet alleen om mogelijke factoren in de Sargassozee en veranderde Atlantische stromingen gaat. Knakalen, palingsterfte in de Waal in 2003 (Foto: Gerard de Laak, Sportvisserij Nederland) Langzaam groeit ook het besef dat de aal het de laatste decennia flink te verduren heeft gekregen door: ● Het verdwijnen van trekroutes door dammen en stuwen en het onbereikbaar worden van opgroeihabitat. ● Het verdwijnen van leefgebied door bijvoorbeeld inpolderingen en vermindering van het areaal oeverzones en overstromingsvlaktes. ● Directe en indirecte sterfte door gemalen en turbines (zie foto “knakalen”). ● Opname van PCB/dioxines in vetweefsel waardoor de vruchtbaarheid sterk wordt verminderd. ● Nieuwe parasieten en virussen, zoals de zwemblaasparasiet die sinds 1985 wordt aangetroffen. ● Overbevissing (als glasaal voor de aquacultuur, onder andere in Zuidoost-Azie, en directe consumptie; rode aal en schieraal door de beroepsvisserij). De impact van de visserij neemt toe bij dalende populaties. Nederlandse beroepsvissers zien veelal de aalscholver en de glasaalvangst in Zuid-Europa als oorzaken van
de achteruitgang van de aal. Uit de aalscholverstudies die uitgevoerd zijn in Nederland (Rijn, 2002), blijkt dat de consumptie van aal door deze vogel relatief beperkt is. Bevissing en overbevissing van de aal in enig levensstadium treedt op veel plaatsen in Europa op, Nederland niet uitgezonderd. Door Sportvisserij Nederland is sinds 2008 een landelijk meeneemverbod voor aal door sportvissers ingesteld. Waterkrachtcentrales (WKC) en gemalen In het stroomgebied van Rijn en Maas zijn in totaal meer dan 2000 WKC’s aanwezig; 90% daarvan is kleiner dan 1 MW. Vanwege de grote hoeveelheid WKC’s, is het cumulatieve effect ervan op populaties van over grote afstanden migrerende vissoorten, zoals de aal, belangrijk. Doordat alen relatief lang worden en voor hun voortplanting genoodzaakt zijn om stroomafwaarts via rivieren te migreren, zijn ze erg gevoelig voor de schoepen van de WKC’s die in stromende wateren aanwezig zijn. De typen turbines zoals die in de WKC’s in onze grote rivieren worden toegepast, geven aanleiding tot een aalsterfte van
15-30 % per object. Daarbij geldt het principe dat meerdere WKC’s achter elkaar tot een cumulatie van sterfte leiden. In de Rijn tussen Schaffhausen en Basel resulteerde dit in een totale mortaliteit van 92,9% . De cumulatieve mortaliteit van vrouwelijke aal in de Maas bij de 6 achtereenvolgende WKC’s in Wallonië wordt geschat op 40-63% voor vrouwelijke aal en voor mannelijke aal op 34-45%. Er staan in Nederland veel gemalen die een vergelijkbare sterfte als waterkrachtcentrales kunnen veroorzaken. De zogenaamde vijzelgemalen bleken in Vlaanderen 13,2-25% mortaliteit op te leveren onder schieralen, de daar toegepaste centrifugaalpompen slechts 1,4-3 %. Ook recent onderzoek in opdracht van de STOWA geeft aan dat bij bepaalde type pompen de schade aan aal groot kan zijn. Bij schroef/propellorpompen was de sterfte van aal 100%, bij andere typen bleek deze lager tot nihil (Kunst et al., 2010). Projectgroep Aalherstel Deze projectgroep onder voorzitterschap van dr. J. Terlouw, is in 2009 ingesteld, en heeft tot doel acties en maatregelen voor behoud
6
tijdschrift
7
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
en herstel van de aal te stimuleren en te initiëren. Deelnemers zijn de Unie van Waterschappen, RAVON, Natuurmonumenten, Stichting De Noordzee, WNF, Greenpeace en Sportvisserij Nederland. De projectgroep wordt bijgestaan door wetenschappelijke adviseurs. Bij het beheer van de aalstand kan onderscheid worden gemaakt tussen het visserijbeheer, de handel en visziektenpreventie, het habitatbeheer (inclusief inrichtingsmaatregelen en waterkwaliteitsmaatregelen), de aanleg en het beheer van vismigratievoorzieningen (stroomopwaarts en stroomafwaarts) en de aanleg en het beheer van waterkrachtcentrales en gemalen. Deze onderwerpen staan dan ook de agenda van de projectgroep. Verder is de aalproblematiek onderwerp op verschillende bestuurlijke niveaus: ● de EU (kaders zoals Aalverordening, Kaderrichtlijn Water en de Habitatrichtlijn), ● de landelijke overheid (wet- en regelgeving, beleid ten aanzien van water- natuur- en visserijbeheer, vergunningen en handhaving, financiering van maatregelen), ● provinciale, regionale overheden (uitvoering landelijke beleid, stimulering en financiering) ● private partijen (terreinbeheerders, visrechthebbenden, VBC’s, WKCbeheerders). Er is geen individuele factor aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de achteruitgang van de aal. Wel is het duidelijk dat het heel slecht gaat met de aal. Een breed pakket beheeren herstelmaatregelen is daarom noodzakelijk. Dat is een zaak van lange adem: het herstelproces zal decennia in beslag nemen, mede door de complexe levenscyclus van de soort. Het terugdringen van de sterfte door WKC’s, gemalen en visserij als eerste stap is bittere noodzaak, aangevuld met andere maatregelen. De projectgroep Aalherstel richt haar focus op verschillende maatregelen en verschillende niveau’s. De aal moet op de agenda’s komen en blijven.
Bestuurlijk en politiek een lastige opgave, vooral ook omdat de effecten van maatregelen niet op korte termijn zichtbaar zullen worden. We zijn het aan onze (aal)stand verplicht hierop in te zetten. Deze zeer bijzondere vissoort is (bijna) catastrofaal terminaal. De aal blijkt niet van staal. De toekomst van deze globetrotter en zorgenkind is daarom zaak van ons allemaal. Summary European eel: Portrait of a globetrotter threatened with extinction This article summarises the state-ofthe-art knowledge on the European eel (Anguilla anguilla L.). There is growing concern about the future of the species: population data reveal a strong decline since 1980. This decline is probably due to a combination of anthropogenically induced factors. Several measures, both short term and long term, are needed for improvement of the habitat and restoration of the population. It is essential that the mortality caused by the turbines of hydropower plants, pumping engines, and the over-exploitation of the species by the fisheries is minimised. Recovery will take at least more decennia. Therefore, strong and continuing support for these measures is needed at all levels, with an increase in social awareness and political attention. A restoration initiative was set up in the Netherlands in 2009 (projectgroep Aalherstel), aiming to initiate and stimulate activities that contribute to the protection of the eel in Dutch waters, and a sustainable population in the long term. Literatuur ICES/EIFAC, 2005. Report of the ICES/ EIFAC Working Group on Eels, Galway, Ireland, 22-26 November 2004, ICES CM 2005/I:01, Ref. G, ACFM. Graaf, M. de & S.M. Bierman, 2010. De toestand van de Nederlandse aalstand en aalvisserij in 2010. Rapport C143/10, Imares Wageningen UR. International Eel Symposium, 2003. Worldwide decline of eel resources necessitates immediate action. Québec Declaration of Concern.
Fisheries 28(12): 28-29. Klein Breteler, J.G.P., 2005. Kennisdocument Europese aal of paling, Anguilla anguilla (Linnaeus, 1758). Kennisdocument 11. OVB / Sportvisserij Nederland, Bilthoven Kunst, J.M., B. Spaargaren, T. Vriese, M. Kroes, C. Rutjes, E. van der Pouw Kraan & R.R. Jonker, 2010. Gemalen of vermalen worden. Onderzoek naar visvriendelijkheid van gemalen. STOWA rapportnummer 2010-W03 LNV, 2009. Nederlands Aalbeheerplan, Den Haag. Munk, P. et al., 2010. Oceanic fronts in the Sargasso Sea control the early life and drift of Atlantic eels. Philosophical Transactions of the Royal Society 2010/06/22 Riemann, L. et al., 2010. Qualitative assessment of the diet of European eel larvae in the Sargasso See resolved bij DNA barcoding. Philosophical Transactions of the Royal Society 2010/06/15 Rijn, S.H.M. van, M. van Eerden, 2002. Aalscholvers in het IJsselmeergebied: concurrent of graadmeter? Vogels, vissen en visserij in duurzaam evenwicht. RIZA-rapport 2001-058. ISBN 90-36954169 Schmidt, J., 1923. The breeding places of the eel. Philosophical Transactions of the Royal Society 211: 179-208 Een belangrijk deel van de informatie in dit artikel is ontleend aan het Kennisdocument Europese aal of paling. Voor de betreffende literatuur wordt verwezen naar het hoofdstuk ‘Verwerkte literatuur’ in dit kennisdocument. Voor onderzoek op het gebied van aalmigratie in relatie tot gemalen: zie www.stowa.nl, thema Vis en migratie. Voor recent onderzoek, documentatie EU-aalverordening, Nederlands Beheerplan aal: zie www.imares.nl, dossier paling. Voor recent onderzoek op het gebied van voortplanting en larven: zie www. sportvisserijnederland.nl/vis en water
Jaap Quak Sportvisserij Nederland Postbus 162 3720 AD Bilthoven
[email protected]
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Kolonisatietrends bij watersalamanders modelmatig berekend Harry van Buggenum Het onderzoek naar de verspreiding van watersalamanders in een groot gebied vindt meestal plaats door het bemonsteren van voortplantingsplaatsen. Als men een gebied gedurende een lange reeks van jaren onderzoekt, ontstaat op een gegeven moment de behoefte om te achterhalen welke ontwikkeling de aangetroffen soorten doormaken. Naarmate de tijd vordert kan in een onderzoeksgebied echter veel veranderen. Zo kan het aantal poelen op een gegeven moment dusdanig groot worden dat men moet volstaan met het nemen van steekproeven. In dit artikel wordt ingegaan op de mogelijkheden van een enkele jaren geleden ontwikkelde statistische aanpak voor de analyse van dergelijke onderzoeksgegevens. Er is gebruik gemaakt van data die in Midden-Limburg zijn verzameld van drie soorten watersalamanders
Het analyseren en trekken van juiste conclusies uit langjarige tijdreeksen kan een lastige en omvangrijke opgave zijn. Toch bieden juist deze tijdreeksen aanknopingspunten voor het ontdekken van trends ten aanzien van voor- of achteruitgang van soorten. De trends zijn op hun beurt weer aanleiding voor het constateren van succesvolle beschermingsmaatregelen, het nemen van aanvullende maatregelen of het plaatsen van een soort op een Rode Lijst (zie Creemers & Van Delft, 2009). Buiten de Meetnetten van RAVON (Van der Meij et al., 2009) worden in Nederland de benodigde gegevens zelden systematisch, langjarig en gestandaardiseerd verzameld. Allerlei omstandigheden kunnen in de loop der jaren ervoor zorgen dat er hiaten of veranderingen in een verzamelde tijdreeks ontstaan. Denk daarbij aan wisselende onderzoekers, veranderende onderzoeksmethoden en omvangrijke uitbreidingen van het aantal potentiële onderzoekslocaties. De beschikbare tijdsinvestering is vaak een beperkende factor bij het onderzoek, zeker als het door een vrijwilliger in zijn of haar vrije tijd wordt gedaan. Daarnaast speelt het feit dat soorten een verschillende detectiekans hebben een rol bij het bepalen of ze daadwerkelijk op een locatie aanwezig zijn. Een nog groter probleem vormt het bepalen van de min of meer precieze omvang van een populatie. Dit kan bij dieren met een grote homerange of met een verborgen levenswijze, zoals bij de meeste amfibieën en reptielen, eigenlijk alleen maar door het toepassen van vangst-terugvangstmethoden (zie o.a. Schmidt, 2004). Dergelijke methoden vereisen echter een enorme onderzoeksinspanning, die zelden of nooit langer dan enkele jaren wordt volgehouden. Het blijkt dan ook erg lastig te zijn om een veranderende
Portret van de besproken watersalamanders: kleine water-, kam- en Alpenwatersalamander (Foto’s: Jelger Herder)
8
tijdschrift
9
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
status van dierpopulaties door middel van lange termijn monitoring te bepalen. Deze en andere overwegingen hebben ertoe geleid dat gezocht is naar alternatieve methoden om de toestand van populaties binnen een bepaald gebied te schatten. Vaak is een van de belangrijkste te berekenen populatieparameters de bezettingsgraad in een gebied, bijvoorbeeld hoeveel procent van de onderzochte poelen is bezet? Een andere belangrijke parameter is de trefkans (=detectiekans) van een soort. Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat er methoden zijn ontwikkeld die op basis van herhaald onderzoek en het telkens aangeven van “wel-aangetroffen” of “niet-aangetroffen” de bezetting kunnen berekenen, inclusief diverse statistische parameters, zoals de
standaardafwijking van de berekening. De modellen zijn gericht op situaties waarin de detectiekans kleiner is dan 1, wat bij veel diersoorten het geval is. In de Engelstalige literatuur wordt gesproken van “site occupancy”modellen, welke voor het eerst door MacKenzie et al. (2002) uitgebreid zijn beschreven. Naast het berekenen van het bezettingspercentage en de trefkans, biedt de methode ook de mogelijkheid om te achterhalen door welke externe factoren beide parameters worden beïnvloed. Denk daarbij aan poelkenmerken, omgevingsfactoren, onderzoekstijdstip of onderzoeksmethode. Het basisbeginsel van de statistische methode is gelegen in het berekenen van de zogenaamde “maximale waarschijnlijkheid” (Engels: “maximum likelihood”) van een parameter. De bezettingskans en de Het Vulensbeekdal heeft slechts lokaal een goed ontwikkeld, kleinschalig landschap waarin alle drie de onderzochte soorten voorkomen (Foto: Harry van Buggenum)
trefkans kunnen worden bepaald als je in een seizoen minstens twee (liefst meer) bezoeken aan een locatie brengt en het aantal onderzoekslocaties (=de steekproef) voldoende groot is. De modellen ontwikkelden zich al snel verder tot modellen voor detectiekansen die binnen een seizoen (dus per steekproef) wijzigen (Royle & Nichols, 2003) en mogelijkheden om over meerdere seizoenen de bezettingsgraad en detectiekans te berekenen. Daarbij komt ook het berekenen van kolonisatie en uitsterven/extinctie (of het tussentijds verlaten van een locatie) in beeld (MacKenzie et al., 2003). Al met al zou modellering een bijdrage kunnen leveren aan het achterhalen van trends bij amfibieën en reptielen, waarbij vaak sprake is van “aiming at a moving target” (Collins & Halliday, 2005). Na de eerste publicaties van de methodiek zijn al meerdere toepassingen voor de analyse van herpetologische monitoringsgegevens verschenen (zie o.a. Schmidt, 2008). Het in het voorliggende artikel beschreven onderzoek is eveneens een kennismaking met dergelijke “site occupancy” modellen. Er is gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens die in Midden-Limburg vooral door Puts & Van Buggenum (2011) zijn verzameld van de kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris), de Alpenwatersalamander (Mesotriton alpestris) en de kamsalamander (Triturus cristatus). Onderzoeksgebied en - methode
De in 1985 aangelegde poelen van het Slekkerhout zijn inmiddels gekoloniseerd door Alpenwater-, kam- en kleine watersalamander. Ook de boomkikker komt erin voor. (Foto: Harry van Buggenum)
Het Eerselen is een grootschalig, jong ontginningslandschap en kenmerkend voor het grootste deel van het onderzoeksgebied (Foto: Harry van Buggenum)
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Het onderzoeksgebied bevindt zich in een Midden-Limburgs agrarisch cultuurlandschap ten oosten van Echt. Het gebied heeft een oppervlakte van circa 81 km² en bestaat voor 75% uit intensief gebruikte akkers en weilanden, 20% is bos of natuurgebied en bijna 6% is stedelijk gebied en wegen. De meeste aanwezige (potentiële) voortplantingswateren voor amfibieën, waaronder watersalamanders, zijn hier van 19802009 steekproefsgewijs onderzocht. Het betreft vooral vennen en poelen in weilanden en bossen met een oppervlakte van 50 tot enkele honderden vierkante meters. Ander oppervlaktewater is aanwezig in de vorm van (enkele) grote, diepe plassen in zand- en grindgroeves, vrij snel stromende laagland- en terrasbeken en smalle sloten met min of meer stilstaand water. Deze wateren zijn niet of nauwelijks op watersalamanders onderzocht. In de loop van de onderzoeksperiode is het aantal poelen toegenomen van ongeveer 20 tot 130. Het veldwerk heeft vooral plaatsgevonden met een schepnet. Voor een uitgebreidere beschrijving wordt verwezen naar Puts & Van Buggenum (2011). Een van de gebruikte methoden om per onderzoeksjaar het totale aantal bezette poelen per soort voor het gehele gebied te schatten, is uit te gaan van de bezetting binnen de (jaarlijkse) steekproef en deze te extrapoleren naar het totale aantal poelen. Daarnaast kan van de ontwikkelingstrend een indruk verkregen worden door het cumulatieve aantal bezette poelen te bepalen. Voor de nieuwe “site occupancy”modellen volstaat het om per bezoek aan te geven of de soort wel of niet op een locatie is aangetroffen. In de loop der jaren is de onderzoeksintensiteit per poel echter zeer verschillend geweest. Poelen kunnen per jaar eenmaal of meerdere malen zijn bezocht. Om het gegevensbestand tot een eenheid te maken is de toestand per poel herleid tot één waarneming per jaar, ongeacht het levensstadium of geslacht. Bij bepaalde poelen
Modellen en de RAVON meetnetten Het artikel van Harry van Buggenum is een mooi voorbeeld van de toenemende aandacht voor trefkansproblemen bij meetnetten en ecologisch onderzoek. Al eerder was er een artikel over dit onderwerp van Henk Strijbosch. Vanuit RAVON en het CBS juichen we dergelijk onderzoek toe, omdat het ons inzicht in populatieontwikkelingen van - in dit geval - amfibieën vergroot. Waar voorheen alleen relatieve toe- of afname van de populatiegrootte kon worden geconstateerd (bij meetnetten) of alleen toe- of afname of verschuiving van het verspreidingsgebied (bij verspreidingsonderzoek), geven nieuwe modellen veel specifiekere informatie. Door onderzoek aan trefkansen kan worden nagegaan in hoeverre trends worden beïnvloed door waarnemersverschillen, weersomstandigheden en omgevingsfactoren als begroeiing. Door trefkansen mee te nemen valt bijvoorbeeld ook een veel betere schatting te maken van de reële populatie in het onderzochte gebied en kan veel gedetailleerder worden nagegaan waar, wanneer en hoe een soort zich in de loop der tijd over potentiële leefgebieden verspreid. In het Meetnet Reptielen is dit met de gegevens voor de zandhagedis al (gedeeltelijk) gedaan. Het Meetnet Reptielen leent zich hier ook goed voor, omdat er meerdere tellingen per jaar worden uitgevoerd en er jaarlijks op veel locaties wordt geteld. Uit de trefkansanalyse voor de zandhagedis bleek al dat de trend moet worden gecorrigeerd voor leereffecten bij waarnemers. Voor de zandhagedis en de andere zes reptielensoorten in het meetnet willen we dergelijke modelberekeningen op reguliere basis gaan uitvoeren, zodat de landelijke trends nóg beter de werkelijke situatie weergeven. Trefkansmodellen zijn echter ingewikkelder dan de huidige berekeningen in het Meetnet Reptielen en het grootschalig op reguliere basis toepassen daarvan (ook in andere meetnetten) vergt nog de nodige automatisering. Daar wordt op dit moment hard aan gewerkt.
heeft in veel jaren helemaal geen onderzoek plaatsgevonden. In de beginjaren lag de onderzoekfrequentie zelfs zo laag, dat de gegevens niet bruikbaar zijn voor de gewenste modellering. Daarom is de analyse uiteindelijk beperkt tot de jaren 19872009. Voor de modellen is het van belang om per poel onderscheid te maken tussen “wel bezocht en soort aangetroffen” (=1), “wel bezocht en soort niet aangetroffen” zijnde de nulwaarneming (=0) en “niet bezocht” (= -). De laatste notatie wordt ook gebruikt als de poel nog niet aanwezig was. De invoer van de modellen bestaat per soort dus voor de opeenvolgende jaren uit een reeks van 0, 1 of streepjes: b.v. poel 1 = 0 1 - - - 1 - - - 0 0 - - - 1 etc.; poel 2 = - - - - 0 - - - 1 - - etcetera. Bij de analyse van meerjarige reeksen moet men aangeven welke gegevens betrekking hebben op de zogenaamde primaire vangreeks. Op basis van deze reeksen worden telkens de meest waarschijnlijk bezettingsgraad en detectiekans berekend. Voor de achtereenvolgende secundaire reeks(en) kunnen daarnaast de kans van kolonisatie en uitsterven worden berekend. Voor de hier
uitgevoerde analyse zijn primaire reeksen uitgetest met een lengte van twee tot zes jaar. De modellen en uitkomsten worden telkens voorzien van de standaardafwijking en het zogenaamde Akaike’s Information Criterion (AIC). Dit criterium geeft aan in hoeverre het berekende model wordt ondersteund door de onderliggende meetreeksen. Hoe lager het AIC, des te beter het model past (zie Burnham & Anderson, 2002; Mazerolle, 2006). Op basis hiervan kan men voorselecties maken van de meest geschikte modellen. Een van de voorwaarden voor het gebruiken van “site occupancy”- modellen is dat binnen een primaire periode de onderzochte locaties gesloten moeten zijn; met andere woorden dat de voorheen onbezette locaties binnen de primaire periode niet mogen worden bezet en omgekeerd, dat bezette locaties niet mogen worden verlaten. Vooral de eerste voorwaarde kan hier een knelpunt zijn, want de geteste primaire perioden omvatten meerdere jaren. De voorkeur gaat dus uit naar primaire perioden van twee jaar, waardoor de kans op het “open” zijn van een locatie wordt beperkt.
Soort
Model
kleine watersalamander
Alpenwatersalamander
Kolonisatie
Extinctie
Detectie
(Ψ=psi)
(γ=gamma)
(ε=epsilon)
(p)
1= Ψ(.) γ(.) p(t)
0,83
0,898 (SE 0,028)
0,075 (SE 0,045)
0,009 (SE 0,006)
0,818 (0,442-1)*
2= Ψ γ (.) ε(.) p(t)
0,17
0,851 (SE 0,058)
0,120 (SE 0,052)
0,011 (SE 0,008)
0,826 (0,451-1)*
1= Ψ γ (.) ε(.) p(.)
0,93
0,040 (SE 0,026)
0,027 (SE 0,007)
0,000 (SE 0,000)
0,687 (SE 0,089)
2= Ψ(.) γ(.) p(.)
0,04
0,140 (SE 0,031)
0,017 (SE 0,007)
0,103 (SE 0,044)
0,727 (SE 0,079)
1= Ψ(.) γ(.) p(.)
0,67
0,160 (SE 0,054)
0,018 (SE 0,012)
0,096 (SE 0,083)
0,397 (SE 0,129)
2= Ψ γ (.) ε(.) p(.)
0,33
0,123 (SE 0,067)
0,020 (SE 0,012)
0,065 (SE 0,091)
0,379 (SE 0,128)
Een van de andere voorwaarden is dat het aantreffen van een soort op de ene locatie onafhankelijk moet zijn van een nabijgelegen locatie. Ook dit criterium is kritisch, want watersalamanders kunnen zelfs binnen een seizoen over vele honderden meters van de ene naar de andere poel migreren (zie o.a. Lenders, 1996). De poelenmatrix van het onderzoeksgebied blijkt uiteindelijk voldoende informatie te bevatten voor het indelen van de onderzoeksjaren in standaardreeksen van twee opeenvolgende jaren. Vanwege het oneven aantal onderzoeksjaren is alleen de eerste deelperiode driejarig gemaakt. Dit betekent dat de onderzoeksperiode 1987-2009 uiteindelijk is ingedeeld in elf (secundaire) deelperioden. De meest recente versie van het gratis beschikbare statistisch software programma PRESENCE (Hines, 2006) biedt de mogelijkheid om te testen in hoeverre de bezetting (aangeduid met
Ψ=psi), de trefkans (p), de kolonisatie (γ=gamma) en extinctie (ε=epsilon) tussen de afzonderlijke primaire perioden verschillen (aangeduid met t) of juist constant zijn (aangeduid met een punt). Er kunnen veel varianten worden getest, maar ook hier biedt het AIC een handvat om keuzes te maken. Eén model zal uiteindelijk het meest waarschijnlijke model zijn (met het laagste AIC). Als van een alternatief model het AIC minder dan 2 punten van het laagste AIC afwijkt, wordt dit als een even goed model beschouwd. Aan alle geselecteerde modellen wordt uiteindelijk op basis van het berekende AIC een modelgewicht toegekend (aangeduid met ω en variërend van 0 tot 1) Op basis van de berekende Ψ-waarden, met bijbehorende standaardafwijking, is tenslotte voor elke soort een trendgrafiek voor de periode 19872009 van het gemodelleerde aantal bezette poelen herleid, inclusief het
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
van de poelen, waaruit blijkt dat de kleine watersalamander een goede kolonisator van nieuwe poelen is. Bij de Alpenwatersalamander en kamsalamander was dit in veel mindere mate het geval. Op basis van de verschillende modelselecties is berekend dat bij de kleine watersalamander de gegevens duiden op het volgende model: Ψ(.) γ(.) p(t) (zie tabel 1). Dit betekent voor elke (tweejarige) periode een constante bezettingsgraad (Ψ bijna 90%), met een gelijke kolonisatiegraad (γ ruim 7,5%), een zeer lage extinctie (ε van 0,9%) en een trefkans die per periode verschillend is: p(t). Deze trefkans is gemiddeld wel hoog, namelijk ruim 81% (met een range van 44 - 100% per periode. Dit model 1 krijgt op basis van het AIC een zeer groot modelgewicht ten opzichte van model 2. Bij de Alpenwatersalamander wordt een ander modeltype als meest waarschijnlijke model gevonden. Na een initiële bezetting van 4% voor de 1e periode 1987-1989 (in tabel 1 aangeduid met Ψ zonder toevoeging), volgt voor de volgende perioden een
95% betrouwbaarheidsinterval voor de laagste en hoogste grenswaarde. Deze waarden liggen op een afstand van 1,96 x de standaardafwijking (=SE) van de berekende waarde. De modellering wordt vergeleken met de resultaten die zouden uitgaan van de extrapolatie van de steekproef en de cumulatieve poelenbezetting. Resultaten In de periode van 23 achtereenvolgende jaren is van 131 locaties bepaald of de poel wel of niet is onderzocht en of de soort in een jaar is aangetroffen. Per jaar is gemiddeld ongeveer 25% (range 4–54%) van de aanwezige poelen onderzocht. Het verloop van de kolonisatie van de nieuw aangelegde poelen en de uiteindelijke verspreiding van de drie onderzochte soorten wordt beschreven door Puts & Van Buggenum (2011). Zij vermelden ook het cumulatieve bezettingspercentage
constante kolonisatie met 2,7% en een extinctie van nul. Dit betekent dat in de laatste periode 2008-2009 het bezettingspercentage op ruim 21% uitkomt. De trefkans is voor elke periode gelijk en bedraagt ruim 68%. Model 2 heeft voor deze soort een laag modelgewicht. De gegevens van de kamsalamander monden uit in een model 1 met een hoog modelgewicht van bijna 0,7. Volgens dit model worden er constante parameters berekend: een bezettingspercentage van 16%, een lage kolonisatie van 1,8%, een wat hogere extinctie van bijna 10% en een relatief lage trefkans van 39%. Het model 2 kent ook nog een gewicht van ruim 0,3 en gaat uit van een initieel bezettingspercentage en constante overige waarden, die sterk lijken op die van model 1. De standaardafwijkingen zijn echter voor beide modellen per parameter telkens hoog.
Neoteen mannetje kleine watersalamander (Foto: Arnold van Rijsewijk)
Discussie Het modeleren van min of meer willekeurig verzamelde, langjarige presentiegegevens van watersalamanders in poelen blijkt
voor dit grote onderzoeksgebied van 81 km², met een in de loop der jaren sterk toenemend aantal poelen, een aanvullende methode te zijn om te achterhalen welke poelenbezetting
Figuur 1 Aantal door de kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris) bezette poelen op basis van (1) de modelberekeningen (inclusief het 95% betrouwbaarheidsinterval; SE = standaardafwijking) (2) het cumulatieve aantal bezette poelen en (3) een extrapolatie van de steekproef uit de betreffende jaren. aantal aanwezige poelen
aantal bezette poelen geëxtrapoleerd op basis van steekproef
aantal bezette poelen conform model (-1,96SE)
aantal bezette poelen conform model
aantal bezette poelen conform model (+1,96SE)
aantal bezette poelen cumulatief
140 120 100 80 60 40 20
2008-2009
2006-2007
2004-2005
2002-2003
2000-2001
In het droogvallende voormalige Kustersven zijn in 1989 enkele poelen aangelegd, waardoor het gebiedje een van de weinige kerngebieden voor de kamsalamander kan blijven. (Foto: Harry van Buggenum)
1998-1999
Het brongebied van de Paterslossing herbergt alleen de kleine watersalamander. (Foto: Harry van Buggenum)
1996-1997
0 1994-1995
Tabel 1. Modelresultaten van poelbezetting, detectiekans (=trefkans), kolonisatie- en extinctiekans bij elf deelperioden in de jaren 1987-2009. Het modelgewicht is gebaseerd op het Akaike’s Information Criterion (AIC). * = gemiddelde detectiekans en range voor alle elf deelperioden.
Modelgewicht (ω) Bezetting
tijdschrift
1992-1993
kamsalamander
11
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
1990-1191
tijdschrift
1987-1989
10
De grafiek met de trendlijn van het aantal bezette poelen volgens het meest waarschijnlijke model van de kleine watersalamander (figuur 1) geeft aan dat deze soort binnen een vrij smalle bandbreedte het aantal aanwezige (c.q. nieuw aangelegde) poelen per periode snel volgt. Volgens de extrapolatie van de steekproef zou deze soort een zeer wisselend verloop vertonen. De steekproef komt bij acht van de elf perioden lager uit dan de gemodelleerde bezetting. Ook het cumulatieve aantal bezette poelen blijft sterk achter bij het model. Alleen in de allerlaatste periode ligt het aantal ongeveer gelijk, met een bezetting van bijna 120 van de 131 aanwezige poelen.
13
120 100 80 60 40 20
2008-2009
2006-2007
2004-2005
2002-2003
2000-2001
1998-1999
1996-1997
1994-1995
1992-1993
1990-1191
1987-1989
0
aantal bezette poelen conform model (+1,96SE)
aantal bezette poelen cumulatief
140 120 100 80 60 40 20 0 2008-2009
140
aantal bezette poelen geëxtrapoleerd op basis van steekproef aantal bezette poelen conform model
2006-2007
aantal bezette poelen cumulatief
aantal aanwezige poelen
2004-2005
aantal bezette poelen conform model (+1,96SE)
ontbreekt echter de tijd of het geld. Met de thans beschikbare software, zoals het door RAVON gebruikte TRIM (Van der Meij et al., 2009), het hier gebruikte PRESENCE of het verwante programma GENPRES (Baily et al., 2007), kunnen simulaties worden gedraaid om een optimale balans te vinden tussen “resultaat” en “benodigde inspanning”. Een van de zaken die altijd van
aantal bezette poelen conform model (-1,96SE)
2002-2003
aantal bezette poelen geëxtrapoleerd op basis van steekproef aantal bezette poelen conform model
Eitje van de kamsalamander (Foto: Ben Geutskens)
Figuur 3 Aantal door de kamsalamander (Triturus cristatus) bezette poelen op basis van (1) de modelberekeningen (inclusief het 95% betrouwbaarheidsinterval; SE = standaardafwijking) (2) het cumulatieve aantal bezette poelen en (3) een extrapolatie van de steekproef uit de betreffende jaren.
2000-2001
aantal aanwezige poelen aantal bezette poelen conform model (-1,96SE)
Bij de Alpenwatersalamander (figuur 2) komt een ander beeld naar voren. De modelberekeningen lijken weliswaar op een constant stijgende bezetting te duiden, maar de waarde van het bovenste betrouwbaarheidsinterval wordt telkens pas na ongeveer tien jaar overschreden door de laagste waarde van dat moment. Een stijging van het aantal bezette poelen is dus pas op lange termijn meer waarschijnlijk. Over de gehele onderzoeksperiode is de stijging wel betrouwbaar. De steekproefmethode laat per deelperiode een sterk wisselend beeld zien, waarbij in drie perioden zelfs sprake is van een zeer hoge bezetting van de onderzochte poelen. De cumulatieve bezetting volgt min of meer de onderste betrouwbaarheidsgrens van de modelberekeningen.
verder ontwikkeld. Er zijn modellen waarmee het mogelijk is om in plaats van aanwezigheid/afwezigheid ook te werken met de gevonden abundanties (o.a. Dodd & Dorazio, 2004). Ook kan worden gerekend met verschillen tussen de levensstadia van een soort (Maletzky et al., 2007) of met situaties waar aan de voorwaarden voor het “gesloten” zijn van de (primaire) onderzoeksmomenten in mindere mate wordt voldaan (Kéry et al., 2009). Het op een dergelijke wijzen analyseren van de in Midden-Limburg verzamelde gegevens is nog niet gedaan. Dit geldt ook voor het nagaan van de invloed van covariabelen op de berekende bezetting en de detectiekans. Dergelijke onderzoeken zijn zeker nog een keer de moeite waard om uit te voeren. De onderzoeksvraag die men wil beantwoorden, bepaalt de manier waarop een monitoringsprogramma moet worden opgesteld en worden uitgevoerd. Om zo weinig mogelijk standaardafwijking te krijgen, dienen in beginsel zoveel mogelijk veldbezoeken op zoveel mogelijk locaties plaats te vinden. Vaak
1998-1999
Figuur 2 Aantal door de Alpenwatersalamander (Mesotriton alpestris) bezette poelen op basis van (1) de modelberekeningen (inclusief het 95% betrouwbaarheidsinterval; SE = standaardafwijking) (2) het cumulatieve aantal bezette poelen en (3) een extrapolatie van de steekproef uit de betreffende jaren.
problemen te leiden. De relatief extensieve onderzoeksinspanning en de achterliggende gegevens vormen de oorzaak van de relatief grote standaardafwijkingen voor de berekende bezettingsgraad (en trefkansen). De feitelijke ligging van de poelen die in de (tweejarige) steekproef zitten, zal een grote rol spelen. De kamsalamander, en overigens ook de Alpenwatersalamander, komt in het onderzoeksgebied namelijk zeer lokaal voor. Als in een periode juist die poelen worden onderzocht, beïnvloedt dit het resultaat van de modellen. Het beeld bij de extrapolatie van de steekproef naar alle poelen van het gehele gebied wordt daardoor uiteraard nog sterker beïnvloedt. De hier gevonden trefkansen, bezettingsgraden en kolonisatietrends komen vrij goed overeen met waarnemingen uit andere onderzoeken aan watersalamanders (zie o.a. Van der Sluis & Bugter, 2000; Van Buggenum, 2000). Zoals al is vermeld worden de “site occupancy”-modellen steeds
1996-1997
een gemiddelde trefkans van 81% hierbij in de buurt. Dat de trefkans lager is dan 1 kan verschillende oorzaken hebben. Datzelfde geldt ook voor de bezettingsgraad. Denk daarbij aan omvang of ouderdom van een poel, het aantal aanwezige dieren, de onderzoeksmethode, de begroeiingtoestand, de ervaring van de onderzoeker, etc. Er wordt in deze bijdrage niet verder bediscussieerd
een soort heeft en welke trend eventueel aanwezig is. Bij alle aangetroffen watersalamanders liggen de gemodelleerde waarden vrijwel altijd hoger dan die van de steekproefmethode of cumulatieve bezetting. Dit heeft te maken met het feit dat de trefkans per onderzoeksmoment nooit helemaal 100% is. Alleen de kleine watersalamander komt met
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
1994-1995
Alpenwatersalamander (Foto: Edo van Uchelen)
in hoeverre dit het eindresultaat zou kunnen hebben beïnvloedt. Dit zelfde geldt voor de overige randvoorwaarden voor het kunnen gebruiken van de modellen. Er wordt verondersteld dat eventueel aanwezige methodische tekortkomingen min of meer constant zijn of tot uiting komen in de gevonden standaardafwijkingen, die inderdaad relatief groot zijn. Voor de kleine watersalamander blijken de langjarige onderzoeksgegevens desondanks voldoende informatie te bevatten om de positieve trend binnen een aanvaardbare bandbreedte van de standaardafwijking te beoordelen. Voor de Alpenwatersalamander is dit in veel mindere mate het geval. Als de monitoring korter dan tien jaar had geduurd, was geen eenduidige uitspraak over het bezette aantal poelen mogelijk geweest. Bij deze soort bewijst het blijven onderzoeken van een gebied gedurende een periode van een kwart eeuw zijn nut, zelfs bij het min of meer willekeurig verzamelen van de gegevens. Voor de zeldzame kamsalamander blijkt het verantwoord aanduiden van een trend echter tot
tijdschrift
1992-1993
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
1990-1191
tijdschrift
1987-1989
12
Bij de kamsalamander (figuur 3) betekent de grote standaardafwijking dat er voor de gehele onderzoeksperiode op basis van de verzamelde gegevens geen zekere uitspraak kan worden gedaan over een dalende of stijgende trend in het aantal bezette poelen. Wel kunnen we aannemen dat de soort zich op het relatief lage aantal bezette poelen heeft gehandhaafd en mogelijk licht stijgt. Op basis van de steekproefmethode zou sprake zijn van een golvende trend, terwijl de eveneens licht stijgende cumulatieve bezetting binnen de berekende bandbreedte van het model valt.
14
tijdschrift
15
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
belang zijn, is het noteren van de nulwaarneming (wel gezocht, maar niet gevonden). Dit wordt door onderzoekers vaak nagelaten, maar op langere termijn zijn deze nulwaarnemingen van net zo groot belang als de “positieve” waarnemingen. De hier beschreven analyse was niet mogelijk geweest als de nulwaarnemingen niet beschikbaar waren. Summary Calculating colonisation trends of newts by modelling By digging new ponds in the woods and meadows of a rural landscape in the Dutch province of Limburg, the number of potential breeding sites for amphibians increased from 47 to 131 in the years 19872009. During this period, to see if newts were present, the old and new sites were visited irregularly and more or less randomly. Each year, 25% (range 4 – 54%) of the sites were visited and three species detected: Triturus cristatus, Mesotriton alpestris and Lissotriton vulgaris. Extrapolation of the visited sites to all sites leads to a strongly fluctuating occupancy pattern for all species. Once a species is seen at a site, the occupancy at all sites shows that T. cristatus and M. alpestris increase only slowly and slightly, which is in contrast with L. vulgaris. The data were analysed using “site occupancy”-models and Akaike’s Information Criterion using the software programme PRESENCE. The models calculate site occupancy, colonisation, extinction and detection probability. No clear occupancy trend could be proved for T. cristatus. The best model of M. alpestris indicates a slight increase in overall occupancy. L. vulgaris appears to be a very good and fast coloniser of new ponds. Modelling site occupancy using randomly collected data in a long-term series seems to be a suitable method for detecting trends. Dankwoord Een woord van dank aan enkele leden van de Herpetologische Studiegroep Limburg, die in de periode 1980-2009 voor aanvullende waarnemingen hebben gezorgd. In het bijzonder aan Pieter Puts, die in de laatste jaren van de onderzoeksperiode een belangrijk deel van het veldwerk mee heeft uitgevoerd.
Literatuur Baily, L.L., J.E. Hines, D. James, D. Nichols & D.I. Mackenzie, 2007. Sampling design trade-offs in occupancy studies with imperfect detection: examples and software. Ecological Applications 17(1): 281–290. Buggenum, van H, 2000. Watersalamanders profiteren snel van nieuwe amfibiepoelen. De Levende Natuur 101(4): 112-116. Burnham, K.P. & Anderson, D.R., 2002. Model selection and multi-model inference. A practical informationtheoretic approach. Springer, Berlin. Collins, J.P. & T. Halliday, 2005. Forecasting changes in amphibian biodiversity: aiming at a moving target. Philosophical Transactions of the Royal Society B 360: 309–314. Creemers, R.C.M & J.J.C.W. van Delft, 2009. Veranderingen in de tijd en de Rode Lijst. In: Creemers, R.C.M & J.J.C.W. van Delft (RAVON)(redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden: 373-375. Dodd, C.K. & R.M. Dorazio, 2004. Using counts to simultaneously estimate abundance and detection probabilities in a salamander community. Herpetologica 60: 468–478. Hines, J.E., 2006. PRESENCE 2- Software to estimate patch occupancy and related parameters. - Beta version 3. USGS-PWRC.http://www.mbr-pwrc. usgs.gov/software/presence.html. Kéry, M., R.M. Dorazio, L. Soldaat, A. van Strien, A. Zuiderwijk & J.A. Royle, 2009. Trend estimation in populations with imperfect detection. Journal of Applied Ecology 2009(46): 1163–1172. Lenders, A.J.W., 1996. Dispersie van watersalamanders tijdens de voorjaarstrek. Natuurhistorisch Maandblad 85(5): 94-100. Maletzky, A., M. Kyek & A. Goldschmid, 2007. Monitoring status, habitat features and amphibian species richness of Crested newt (Triturus cristatus superspecies) ponds at the edge of the species range (Salzburg, Austria). Annales de Limnologie. International Journal of Limnology 43(2): 107-115. MacKenzie, D.I., J.D. Nichols, G.B.
Lachman, S. Droege, J.A. Royle & C.A. Langtimm, 2002. Estimating site occupancy rates when detection probabilities are less than one. Ecology 83(8): 2248-2255. MacKenzie, D.I., J.D. Nichols, J.E. Hines, M.G. Knutson & A.B. Franklin, 2003. Estimating site occupancy, colonization and local extinction when a species is detected imperfectly. Ecology 84(8): 2200–2207. Mazerolle, M.J., 2006. Improving data analyses in herpetology: using Akaike’s Information Criterion (AIC) to assess the strength of biological hypotheses. Amphibia-Reptilia 27: 169-180. Meij, T. van der, A. van Strien, G. Smit & E. Goverse, 2009. Trendberekening bij het Meetnet Amfibieën. RAVON 31 10(4): 57-62. Puts, P.C.J. & H.J.M. van Buggenum, 2011. Kolonisatie van nieuwe amfibiepoelen door watersalamanders. Kamsalamander, Alpenwatersalamander en Kleine watersalamander in het natuur- en cultuurlandschap tussen Susteren en Montfort. Natuurhistorisch Maandblad 100(1): 1-9 . Royle, J.A. & J.D. Nichols. 2003. Estimating abundance from repeated presence-absence data or point counts. Ecology 84(3): 777-790. Schmidt, B.R., 2004. Declining amphibian population: the pitfall of count data in the study of diversity, distributions, dynamics, and demography. Herpetological Journal 14: 167-174. Schmidt, B.R. 2008. Neue statistische Verfahren zur Analyse von Monitoringund Verbreitungsdaten von Amphibien und Reptilien. Zeitschrift für Feldherpetologie 15: 1–14. Sluis, van der, Th. & R. Bugter, 2000. Bezetting en kolonisatie van poelen door Kamsalamander en Bruine kikker in Twente. De Levende Natuur 101(4): 107-111.
Harry van Buggenum Rijdtstraat 118 6114 AM Susteren
[email protected]
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Over boomkikkers en mensen Deel 3: (her)introducties
Rob Lenders De vorige bijdrage over de relatie tussen de mens en de boomkikker (Lenders, 2010b) eindigde met de stelling dat het voorkomen van de boomkikker ten zuidwesten van de grote rivieren wellicht het gevolg is van bewuste en onbewuste introducties door de mens. Ook in de 19de eeuw lijkt het voorkomen van de boomkikker in deze streken immers versnipperd te zijn geweest ondanks dat het landschap in deze tijd toch zeer geschikt was voor de boomkikker. De geïsoleerde populaties moeten dan niet opgevat worden als relicten van één, min of meer aaneengesloten moederpopulatie, maar als resultante van een serie van introducties en ontsnappingen. In deze derde en laatste bijdrage over ‘boomkikkers en mensen’ zal verkend worden of er onderbouwend bewijs voor deze stelling gegeven kan worden. Welke aanwijzingen zijn er eigenlijk dat boomkikkerpopulaties zich in het verleden hebben kunnen vestigen door uitzettingen in de vrije natuur of door ontsnappingen?
De boomkikker in de Middeleeuwen Voordat we historische aanwijzingen voor introductie van boomkikkers in Nederland en andere delen van Noordwest-Europa, nauwkeuriger onder de loep zullen nemen, is het zinvol wat meer inzicht te krijgen in het mogelijke natuurlijke voorkomen van de boomkikker ten tijde van de
Hoge en Late Middeleeuwen en aan het begin van de Moderne tijd. De boomkikker staat bekend als een warmteminnende soort en het is dan ook zeker niet ondenkbeeldig dat de soort gedurende perioden met een warmer klimaat een grotere verspreiding heeft gehad dan tegenwoordig (zie ook tekstkader
Boomkikkers en klimaatverandering Het grootste voordeel van een warmer klimaat voor een boomkikker is dat zijn ontwikkeling van juveniel tot geslachtsrijp individu sneller verloopt en dat hij dus een grotere kans heeft om zich daadwerkelijk voort te planten. De vraag die we ons vervolgens kunnen stellen is of we aanwijzingen hebben dat de ontwikkeling van de boomkikker sneller verloopt naarmate het klimaat warmer is. Hier kunnen we gebruik maken van historische gegevens over het moment van geslachtsrijp worden van boomkikkers in relatie tot ontwikkelingen in het klimaat. Na het Middeleeuws Klimaatoptimum volgde een periode die bekend staat als de Kleine IJstijd (grofweg 15de tot en met 19de eeuw; Lamb, 1995). Daarna heeft zich weer een geleidelijke verbetering van het klimaat voorgedaan. Uit de 18de tot en met de 20ste eeuw zijn gegevens beschikbaar over de ontwikkelingssnelheid van boomkikkermannetjes. Wanneer deze geslachtsrijp worden, krijgen ze hun karakteristieke bruine keel (hun kwaakblaas), beginnen ze te roepen en nemen ze deel aan het koor. Dergelijke data over de leeftijd van het geslachtsrijp worden van boomkikkermannetjes zijn verzameld uit de historische literatuur en in figuur 1 uitgezet als functie van het tijdstip van publicatie van deze data. Daarbij lopen we natuurlijk wel het risico dat recentere auteurs, zonder kritisch te zijn, data hebben overgenomen van hun voorgangers (net zoals de middeleeuwse auteurs dat plachten te doen). Indien dit evident was, zijn de data niet meegenomen in de figuur. Uit de data lijkt te spreken dat in de laatste 50 jaar mannetjes 1 tot 2 jaar eerder geslachtsrijp zijn geworden. De toename van de gemiddelde temperatuur zou wel eens geleid kunnen hebben tot een significant kortere ontwikkelingstijd van de boomkikkermannetjes (en waarschijnlijk ook -vrouwtjes), waardoor deze zich eerder en in grotere aantallen konden voortplanten, leidend tot een groter aantal nakomelingen.
16
tijdschrift
17
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
(Foto: Arnold van Rijsewijk) voor mogelijke effecten van klimaatveranderingen op de boomkikker). Klimatologisch staat een groot deel van de Middeleeuwen in Europa bekend als het Middeleeuwse Klimaatoptimum (grofweg van 800 tot 1300 AD; Buisman, 1995; Lamb, 1995). Uit deze relatief warme periode stamt ook de eerste vermelding van de boomkikker in de Nederlandse taal in het boek Der Naturen Bloeme (Van Maerlant, 1266). Jacob van Maerlant was geboren in het aan Zeeland grenzende deel van Vlaanderen en is lange tijd woonachtig geweest op het toenmalige eiland Voorne (Van Oostrom, 1996), alwaar hij boeken schreef voor de Hollandse en Zeeuwse adel. Aangezien Van Maerlant over de boomkikker schreef, is het verleidelijk aan te nemen dat hij de boomkikker ook zelf gekend moet hebben en dat de soort toentertijd dus in Zeeland en/of Vlaanderen aanwezig moet zijn geweest. Toch is een dergelijke aanname zeker niet zonder meer gerechtvaardigd. Van de middeleeuwse bestiaria, zoals de natuurencyclopedieën zoals Der Naturen Bloeme ook wel worden genoemd, is bekend dat opeenvolgende auteurs elkaars werken grotendeels vaak kritiekloos kopieerden en eventueel bewerkten zonder dat ze de betreffende dieren zelf ooit hadden gezien. Dat is bij Van Maerlant niet anders geweest. Der Naturen Bloeme is grotendeels overgenomen van het Liber de Natura Rerum van de eveneens 13de eeuwse Dominicaan Thomas van Cantimpré.
Ook Van Maerlant schreef dus over dieren die hij waarschijnlijk of zeker niet kende (of die zelfs niet bestonden) en baseerde zich daarbij op zijn voorgangers. Toch valt bij Van Maerlant af en toe een eigen kritische noot te bespeuren, vooral bij de vissen, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat hij deze soorten wel zelf gekend moet hebben. Bij de boomkikker ontbreekt die kritische noot; uit de beschrijving valt geenszins op te maken dat Van Maerlant met de soort bekend was. Interessant is het om in dat licht de volgende passage uit zijn beschrijving van de boomkikker te vergelijken met een vergelijkbaar deel uit het Buch der Natur van een van zijn Duitse opvolgers, Konrad von Megenberg (1475):
Van Maerlant (1266): Van desen pude segmen dat: Over deze kikker zegt men dat werpmenne enen hont in den mont als men er eentje in de mond van een hond werpt dat hi blivet al stom ter stont. Dat deze dan terstond verstomt.
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
auteur de boomkikker zelf kende. Daaruit mag overigens ook weer niet afgeleid worden dat de boomkikker niet in de Zuidelijke Nederlanden voorkwam. Beide historische bronnen bieden hier echter geen uitkomst of er gedurende het Middeleeuws Klimaatoptimum reeds boomkikkers aanwezig waren in Vlaanderen en Zeeland en dus ook niet of de boomkikker in het verleden een ruimere verspreiding heeft gekend dankzij een warmer klimaat. Handel in boomkikkers Zoals ik in mijn eerste bijdrage over de geschiedenis van de boomkikker in Noordwest-Europa (Lenders 2010a) heb gemeld, was de soort geruime tijd een geliefde huisgenoot van de mens. Vooral zijn vermeende gave als weerprofeet heeft er toe geleid dat er een uitgebreide handel in het dier is ontstaan. In Duitsland van het begin van de 20ste eeuw waren boomkikkers bij wijze van spreken op elke straathoek te koop voor 10 tot 20 pfennig (Zimmermann, 1908). Dat was zeker niet alleen in Duitsland
Konrad von Megenberg (1475): (…) und waenet manig mensch, (…) en menig mens denkt der daz fröschel aim hund als hij het kikkertje bij een hond in sein maul würf, in de mond werpt er verlür sein stimm dâ von dat die daarvan zijn stem zou verliezen
Van Maerlant blijft redelijk neutraal in zijn beschrijving. De uit Beieren afkomstige Von Megenberg daarentegen meldt dat er weliswaar veel mensen zijn die het fabeltje geloven, maar laat tevens doorschemeren dat hij zelf nagenoeg zeker weet dat dat niet zo is. Het lijkt er op dat hij een ‘ervaringsdeskundige’ was en de boomkikker zelf kende, terwijl Van Maerlant daarover geen uitspraak wenst te doen omdat hij de boomkikker niet kende. Ook uit het boek Der Dieren Palleijs van de Antwerpenaar Jan van Doesborgh uit 1522 valt niet af te leiden of de
tijdschrift
Boomkikkerhabitat Aamsveen (Foto: Jelger Herder)
Figuur 1: Regressielijn van de vroegst geregistreerde leeftijd waarbij bij mannelijke boomkikkers secundaire geslachtskenmerken zijn waargenomen als functie van de tijd (1758-2010) (stippellijn), geplot tegen de achtergrond van geregistreerde (ononderbroken lijnen) en modelmatig berekende (onderbroken lijnen) temperatuursontwikkeling in MiddenEngeland over de periode 1660-2050, en de geregistreerde temperaturen op het noordelijk halfrond (ononderbroken dikke lijn) (Lamb, 1995). Een toename van de gemiddelde temperatuur leidt waarschijnlijk tot een afname van de leeftijd van geslachtsrijpheid van de boomkikker.
het geval. In de oude jaargangen van De Levende Natuur en Natura kunnen we een levendige handel (vraag en aanbod) in diverse soorten amfibieën en reptielen, waaronder
in belangrijke mate de boomkikker, teruglezen. H. Tutein Nolthenius uit Delft biedt bijvoorbeeld in 1899 aan (De Levende Natuur 4: 48): “Levende Boomkikkers (gevangen aan de
Rivièra)”. Boomkikkers werden te koop aangeboden voor het thans geringe bedrag van 10 cent (wat overigens toen voor de gewone man toch een redelijk kapitaal moet zijn geweest).
18
tijdschrift
Ook werden ze door commerciële handelaren voor fl. 1,- verkocht als weerprofeet, inclusief huisje en laddertje. Vooral Duitse handelaren voerden veel boomkikkers aan in Nederland, zoals de firma Wilhelm Krause uit Krefeld (zie Maandblad der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging, 1905, 4(11): 54). Maar de dieren kwamen ook van veel verder, zoals uit Italië. In Natura (1)1: 2 uit 1906 kunnen we een ingezonden mededeling lezen van een firma uit Bologna, Esportazione pesci e rettili: “Op ‘t oogenblik zijn (in het groot, tegen matige prijzen) verkrijgbaar: (…) boomkikkers (…)”. Tijdens de Eerste Wereldoorlog stokte de aanvoer van boomkikkers naar Nederland hetgeen door sommigen als een gemis werd aangevoeld. Zo verzucht de heer Van den Berg uit Rotterdam in 1918 in De Levende Natuur: “door den oorlog had onze bekende Rotterdamsche (…) reptiliënhandelaar tot mijn verdriet en tot zijn scha geen (…) boomkikvorschen (…). Dit goed kwam voor den oorlog allemaal uit Duitschland of uit Italië”.
(Foto: Edo van Uchelen)
19
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Waarschijnlijk stuurden liefhebbers elkaar ook boomkikkers op; de anonieme bron J.M.K. (1841) meldt: “In het voorjaar van 1840 werden mij eenige loopvorschen gezonden”. Door ‘natuursporters’ van die tijd werden ook boomkikkers uit de vrije natuur gehaald, hetzij uit Nederland, hetzij uit het buitenland. Heimans meldt in 1900: “Op ‘t oogenblik, dat ik dit schrijf zit de Denekampsche boomkikker [die hij had meegenomen van een excursie] in het terrarium op zijn vlieg of worm te wachten, in gezelschap van nog vijf soortgenooten, waarvan er drie Nederlanders zijn (twee uit Zeeuwsch Vlaanderen en één uit Empe op de Veluwe) en twee Italianen van de Riviera uit de buurt van Mentone”. Leydig (1877) heeft het over het importeren in Duitsland van boomkikkers uit de buurt van Genua. Deze boomkikkers weken wat betreft tekening (het ontbreken van de zijstreep) en geluid (“kräftiger, voller und namentlich rauher”) af van de inheemse exemplaren. Zowel de herkomst als de beschrijving van het uiterlijk en het geluid doen vermoeden
dat het hier de Mediterrane boomkikker (Hyla meridionalis) betreft. Uitzetten van boomkikkers Boomkikkers werden dus in groten getale van heinde en verre aangevoerd en verhandeld om te worden gehouden in terraria of voor het voorspellen van het weer in weckglazen of speciale boomkikkerhuisjes. Conrad (1917) meldt: “l’homme a fait la Rainette presque un animal domestique” [de mens heeft de boomkikker bijna tot een huisdier gemaakt]. Soms werden boomkikkers ook ‘vrij’ in huis gehouden. Een zekere Dr. Schouten uit IJzendijke meldt in De Levende Natuur uit 1899 (DLN 4: 30): “Om nu (…) de serre geen lustoord te maken van vliegen en muggen, en vooral om te trachten de wespen (…) te verjagen, heb ik drie boomkikvorschen in die serre, die daar heel in ‘t verborgen uitstekend hun plicht doen.” Neumann (1831) maakt ook gewag van deze gewoonte: “Sie [=de boomkikkers] nutzen als lebendigen Wetterpropheten und Insektenjäger”. Het houden van
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
boomkikkers was overduidelijk een wijd verspreide gewoonte. Het is ook niet verwonderlijk dat af en toe dieren uit gevangenschap ontsnapten of door ‘liefhebbers’ die geen zin meer hadden om de dieren te verzorgen, in de vrije natuur werden uitgezet. Een anonieme auteur meldt het treffend onder de titel “Mijn Boomvorsch” in het Natuurhistorisch Maandblad van 1920: “‘t Wordt, na verloop van ettelijke maanden, de wijde wereld ingestuurd, ontsnapt vandaag of morgen naar onbekende oorden, of ‘t gaat dood, meestal bij gebrek aan voldoende verzorging”. Dat dieren ook welbewust werden uitgezet blijkt uit een ‘bekentenis’ van een eveneens anonieme Duitse auteur die in het Neues Hannoverisches Magazin (1793) schrijft nadat de boomkikker die hij in 1790 van een vriend had gekregen als weerprofeet niet bruikbaar bleek: “Wie ich also sah, daß mit einem solchen Barometer nichts anzufangen sei, so entließ ich ihn zu der Zeit (…) aus meinem Dienste, und, froh über die Erlaubnis nach seinem Belieben zu leben, verkroch er sich im Grase”. Heimans stelt in antwoord op een vraag van een lezer van De Levende Natuur over de waarneming van een boomkikker nabij Amsterdam: “Uw kikvorsch (…) is stellig een boomkikker; hy is meer dan waarschynlijk ontsnapt, of anders vrygelaten door een natuurliefhebber in de buurt van de Raampoort” (1899, De Levende Natuur 4: 184). Boomkikkers werden ook zeker al uitgezet ‘om de natuur een handje te helpen’. Knake (1925) meldt: “‘k Heb wel eens boomkikkers meegenomen naar Bussum en ze in mijn tuintje in ‘t groen gezet. Soms, midden op den dag, gingen ze roepen. Als ze dan later uit de buurt verdwenen, verwachtte ik steeds een berichtje in de kranten over boomkikkers in ‘t Gooi. Nooit gelezen”. Dieren uit de populatie die in de jaren zestig van de 20ste eeuw ten prooi dreigde te vallen aan de Tilburgse stadsuitbreiding, werden door leden van Lacerta uitgezet in andere gebieden, onder andere in de Overasseltsche en Hatertse Vennen bij Nijmegen (Van Roon, 1973). Door de Nederlandse overheid – in de vorm van
Brief van P.J. Schroevers (RIVON) aan de heer Gerrits uit Nijmegen Onderwerp: verplaatsing boomkikker. Zeist, 4 juni 1965 In antwoord op het telefoongesprek van 25 mei kan ik U zeggen, dat het RIVON ingenomen is met de door U ontwikkelde plannen. Het staat echter te bezien, of Uw pogingen succes zullen hebben. Maar ’t is het proberen waard. U had gebieden in de buurt van Nijmegen op ’t oog, die in aanmerking zouden komen voor het loslaten van boomkikkers. Welk terrein hiervoor het meest geschikt is, is uiteraard van hieruit moeilijk te beoordelen. U benadert het juiste biotoop in ieder geval het beste, door U te oriënteren omtrent het voorkomen van boomkikkers nu en in het recente verleden. Daar waar ze nog zijn, of niet lang geleden verdwenen zijn, niet door verandering van het milieu, maar door vernietiging der populatie, bv. door wegvangen, moeten nog gunstige levensvoorwaarden aanwezig zijn. Inderdaad kwamen in vroeger tijden boomkikkers op verscheidene plaatsen in de buurt van Nijmegen voor. In 1962 werden nog boomkikkers waargenomen in de gemeente Mill en St. Hubert. Deze populatie kan nu nog bestaan. De streek is als potentieel terrein voor het uitzetten van deze dieren zeker wel aan te bevelen. Wat betreft de meer “technische” kant van de zaak heb ik Uw plan doorgegeven aan het Natuurbeschermings Consulentschap van het Staatsbosbeheer te ’s-Hertogenbosch, welke U hierbij beter van dienst kan zijn dan wij. (…). Mocht u tot het uitzetten van boomkikkers overgaan, dan zouden wij daarvan graag opgave van U krijgen. U succes toewensend, Drs. P.J. Schroevers
het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud (RIVON) – werd hier volop aan meegewerkt (zie tekstkader 2). Ook uit deze uitzettingen hebben zich echter geen stabiele populaties gevestigd. Vergoossen (1991) meldt enkele mogelijke en zekere introducties van boomkikkers in Limburg en aangrenzend Duitsland, namelijk een tweetal mislukte pogingen tot introductie bij kasteel ‘De Kantes’ te St. Odiliënberg (ca. 1965), een illegale introductie bij Heerlen (1977) en een eveneens illegale introductie op de Brunssummerheide (1981) en in Krickenbeck (Duitsland). Dat laatste geeft aan dat uitzetpraktijken zeker niet alleen in Nederland plaatsvonden, ook niet in meer historische tijden. In Loudon (1824) kunnen we daaromtrent de volgende, sterke suggestie lezen: “(…) the ponds or basins of flower-gardens may be stocked with the gold-fish (Cyprinus auratus), and will serve as a hybernaculum for that elegant and interesting animal the tree-frog
(Rana arborea), so amusing in the gardens of the south of Germany”. Diezelfde Loudon schrijft in 1825 dat het wenselijk is de boomkikker ook in Engeland uit te zetten: ” It [= de boomkikker] is often kept in gardens in Germany both as a curiosity and as a weather guide. It certainly deserves introduction to this country”. Uit het meer recente verleden maken Vergoossen & Van Buggenum (2009) melding van diverse legale en illegale introducties en herintroducties in de Limburgse Euregio (Vlaanderen, Wallonië en Duitsland). In hoeverre daadwerkelijk sprake is van herintroducties van ‘oorspronkelijke, maar verdwenen’ populaties kan daarbij tenminste in een aantal gevallen worden betwijfeld. Stumpel et al. (2009) maken nauwelijks melding van mogelijke historische uitzettingen (i.e. van vóór 1971) van de boomkikker in Nederland; uit de bijbehorende verspreidingskaarten blijkt echter wel dat ook in recentere perioden de boomkikker een van de
20
tijdschrift
21
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Summary About tree frogs and man. Part 3: Introductions and re-introductions In the previous article on the historical relationships between humans and tree frogs, it was suggested that the presence of populations southwest of the rivers Rhine and Meuse may be the result of introductions by humans. In this third and last article, this option is explored. Whether tree frogs were more widely distributed during warmer periods is not clear from late medieval and early modern sources. The supposition that tree frogs take advantage of warmer climatic conditions was derived from the historical relationship between rising temperatures and lower ages of maturation of tree frogs since the 18th century. Written sources from the 19th and 20th centuries indicate that there was a lively international trade in tree frogs, and that they often escaped or were released from captivity. In the 20th century, tree frogs were introduced into several nature reserves in the Netherlands in the context of ecological restoration; whether these should be regarded as introductions or as re-introductions is not clear. Thus, it also remains unclear to what extent existing populations can be regarded as ‘natural’. Documented attempts to introduce, or possibly re-introduce, tree frogs, particularly south of the large rivers, leave ample room for doubt about the authenticity of other tree frog populations; most introduction efforts were never properly recorded. Besides the creation of habitat by opening up landscape for agricultural purposes, introductions may have been an important additional factor of human origin in extending the tree frog’s distribution area in Northwestern Europe.
meest uitgezette amfibiesoorten van Nederland is (Creemers & Van Delft, 2009). Tot besluit Concluderend kunnen we stellen dat de historische kennis die we van de boomkikker in Nederland en de ons omringende landen hebben, er op wijst dat de soort veelvuldig door mensen werd gehouden voor verschillende doeleinden maar waarschijnlijk vooral als weerprofeet. Om aan de vraag naar boomkikkers te voldoen werden dieren vanuit Duitsland en Italië geïmporteerd, maar ook binnen Nederland bestond er een levendige handel in boomkikkers en werden dieren door het hele land versleept. Op diverse manieren zijn boomkikkers in de vrije natuur terecht gekomen: ontsnappingen en dumpen van dieren, maar ook moedwillige introducties. Voorbeelden daarvan hebben aanvankelijk voor een belangrijk deel (maar niet uitsluitend) betrekking op het zuiden van Nederland, de laatste jaren echter steeds meer ook op de duinstreek. Uit de historische bronnen kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat de boomkikkerpopulaties in Zuid-Nederland allemaal resulteren uit introducties. Er zijn immers slechts weinig introducties gedocumenteerd. Wat echter wel uit de geschreven bronnen blijkt, is zonder meer slechts het topje van de ijsberg. Ongetwijfeld hebben zich in diverse delen van Nederland in het verleden door (on)gewilde introducties veel meer populaties weten te vestigen dan waarvan we ons nu bewust zijn. De conclusie die we daaruit moeten trekken, is dat we eigenlijk met maar heel weinig zekerheid kunnen beweren dat een bepaalde populatie authentiek is, in de zin van ‘niet door direct menselijk toedoen ontstaan’. Veel van de thans in toenemende mate uitgevoerde ‘herintroducties’ zouden dan ook wel eens herintroducties in de letterlijke betekenis van het woord kunnen zijn, namelijk ‘herhaalde uitzettingen’. Sommige populaties kunnen we terugvoeren tot in de 19de eeuw maar ook toen waren er al uitzettingen en
tijdschrift
(Foto: Arnold van Rijsewijk) ontsnappingen geweest, zoals 18de en 19de eeuwse bronnen suggereren, die ten grondslag hebben kunnen liggen aan de vestiging van die populaties. De mens zou dan ook wel eens gedurende lange tijd een van de belangrijkste
verspreidingsvectoren voor de boomkikker kunnen zijn geweest. Het creëren van geschikt habitat door het openen van het landschap is dus niet de enige wijze geweest waarop we de boomkikker hebben gefaciliteerd.
Dankwoord Een woord van dank gaat uit naar Kees Marijnissen voor het ter beschikking stellen van de brief van P.J. Schroevers en enkele andere historische bronnen.
Literatuur Niet in de tekst geciteerde bronnen zijn gebruikt voor het samenstellen van figuur 1. Angel, F., 1947. Vie et moeurs des amphibiens. Payot, Paris. Anonymous, 1794. Neues Hannoverisches Magazin. 3ter Jahrgang vom Jahre 1793. 185-188 (auteur onbekend vanwege het ontbreken van enkele pagina’s in het door mij geraadpleegde exemplaar). Arntzen, J.W., 1981. Kikkers en padden. In: M. Sparreboom (ed.). De amfibieën en reptielen van Nederland, België en Luxemburg. Balkema, Rotterdam. Bechstein, J.M. (ed.), 1800. Herrn De la Cepede’s Naturgeschichte der Amphibien. Zweiter Band. Verlage des Industries Comptoir’s, Weimar. Berg, G.A.E. van den, 1918. Mijn tuin en zijn bewoners. De Levende Natuur 23(8): 276-278. Bischoff, G.W., J.R. Blum, H.G. Bronn, H.C. von Leonhard, F.S. Leuckart & F.S. Voigt, 1837. Naturgeschichte der drei Reiche zur allgemeinen Belehrung. Schweizerbart, Stuttgart. Brehm, A.E., 1896/1899. Het Leven der Dieren. Naar den tweeden druk der volksuitgaaf voor Nederland bewerkt door S.P. Huizinga. Derde deel. Kruipende dieren – Visschen – Insecten – Lagere dieren. Tweede druk. Van Belkum, Zutphen. 802 pp. Buisman, J., 1995. Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Deel 1: tot 1300. Van Wijnen, Franeker. Bund, C.F. van de, 1964. Vierde Herpetogeografisch Verslag. De verspreiding van de reptielen en amfibieën in Nederland. Nederlandse Vereniging voor Herpetologie en Terrariumkunde ‘Lacerta’. Conrad, W., 1917. Nos Batraciens. Societe Nationale des Amateurs d’Aquariums & Terrariums et de Vulgarsation de l’Histoire Naturelle, Bruxelles. Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (RAVON)(red.), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden. Doesborgh, J. van (Ed.), 1522. Der Dieren Palleys. ende die vergaderinge vanden beesten der aerden. Van den
vogelen der lucht. Van den visschen ende monstren der wateren. Friedl, T.W.P. & G.M. Klump, 1997. Some aspects of population biology in the European treefrog, Hyla arborea. Herpetologica 53: 321-330. Gelder, J.J. van, J.G.J. van den Broek, L.J.M. Stortelder & P.B. Kelleners, 1978. De boomkikker, Hyla arborea, in Nederland. I. Algemene biologie. De Levende Natuur 81: 65-73. Goeze, J.A.E., 1797. Europäische Fauna oder Naturgeschichte der europäischen Thiere in angenehmen Geschichten und Erzählungen für allerley Leser, vorzüglich für die Jugend. Siebenter Band. Amphibien und Fische. Weidmannischen Buchhandlung, Leibzig. Grillitsch, B., H. Grillitsch, M. Häupl & F. Tiedemann, 1983. Lurche und Kriechtiere Niederösterreichs. Facultas, Wien. Heimans, E., 1900. Uit den oosthoek van Twente. De Levende Natuur 4(12): 288-294. J.M.K., 1841. Iets aangaande den Boomkikvorsch. In: Anonymous. Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1841. Loosjes, Haarlem. Juszczyk, W., 1974. Plazy i gady krajowe. Panstwowe Wydawnistwo Naukowe, Warzawa. Knake, J.F., 1925. De boomkikker in den Achterhoek. De Levende Natuur 29(10): 298-299. Lamb, H.H., 1995. Climate, History and the Modern World. Routledge, London. Lenders, H.J.R., 2010a. Over boomkikkers en mensen. Deel 1: cultuurhistorische aspecten. RAVON 36 12(2): 29-34. Lenders, H.J.R., 2010b. Over boomkikkers en mensen. Deel 2: historische verspreiding. RAVON 38 12(4): 70-77. Lenz, H.O., 1836. Gemeinnützige Naturgeschichte. Dritter band: Amphibien, Fische, Weichtiere, Kerbthiere, Pflanzenthiere. Beckersche Buchhandlung, Gotha. Levrault, F.G. (ed.), 1826. Dictionnaire des sciences naturelles. Tome 44. Levrault/Normant, Strasbourg/Paris. Leydig, F, 1877. Die Anuren Batrachier der Deutschen Fauna. Verlag Max Cohen & Sohn, Bonn. Loudon, J.C., 1824. An Encyclopaedia of Gardening comprising the Theory
22
tijdschrift
23
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
and Practice of Horticulture, Floriculture, Arboriculture, and Landscape-Gardening. Longman, London. Loudon, J.C., 1825. An Encyclopaedia of Agriculture. Volume II. Longman, London. Maerlant, J. van, 1266. Der Nature Bloeme. Megenberg, K. von, 1475. Das Buch der Natur. Die erste Naturgeschichte in Deutscher Sprache. Ed.: Franz Pfeiffer. 1971, Olms Verlag, Hildesheim / New York. Zweiter reprografischer Nachdruck der Ausgabe Stuttgart 1861. Moravec, J., 1990. Postmetamorphic growth in the European tree frog (Hyla arborea). Acta Universitatis Carolinae Biologica 34: 359-370. Neumann, J.G., 1831. Naturgeschichte der Schlesisch-Lausitzischen Amphibien. Neues Lausitzisches Magazin, IX, 2: 201-232 / 3: 340-372 / 4: 449-504. Oostrom, F. van, 1996. Maerlants Wereld. Prometheus, Amsterdam. Roon, H.D. van, 1973. Een onderzoek naar de huidige verspreiding van de boomkikker, Hyla arborea arborea (Linnaeus) in Twente. Lacerta 31(7): 107-115. Rösel von Rosenhof, A.J., 1758. Die natürliche Historie der Frösche hiesigen Landes worinnen alle Eigenschaften derselben sonderlich aber ihre Fortpflanzung umständlich beschrieben werden. Zweiter
Abschnitt. Der Laubfrosch. [Historia naturalis ranarum nostratium in qua omnes earum proprietates praeertim quae ad generationem ipsarum pertinent fusius enarrantur. Sectio II. Rana arborea]. Johann Joseph Fleischmann, Nürnberg. Schilling, S., 1837. Ausführliche Naturgeschichte des Thier-, Pflanzenund Mineralreichs. Ein Handbuch für alle Stände. Zweiter Band. ThierReich: Vögel und Reptilien. Heinrich Richter, Breslau. Schouten, 1899. Net Gesnapt. De Levende Natuur 4(2): 30-31. Schreiber, E., 1875. Herpetologia europea. Eine systematische Bearbeitung der Amphibien und Reptilien, welche bisher in Europa aufgefunden sind. Vieweg und Sohn Verlag, Braunschweig. Stumpel, A.H.P. & G. Hanekamp, 1986. Habitat and ecology of Hyla arborea in the Netherlands. In: Z. Ro«ek (ed.). Studies in herpetology. Charles University, Prague. Stumpel, A.J.P., J. Stronks & R. Zollinger, 2009. Boomkikker Hyla arborea. In: Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (RAVON)(red.). De amfibieën en reptielen van Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden. pp 186-198. Tester, U., 1990. Artenschuetzerisch relevante Aspekte zur Oekologie des Laubfrosches (Hyla arborea L.).
Schlattmann, Basel. Vergoossen, W.G., 1991. De boomkikker in Limburg. Verleden, heden en toekomst. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Maastricht. 94 pp. Vergoossen, W.G. & H.J.M. van Buggenum, 2009. Boomkikker – Hyla arborea. In: H.J.M. van Buggenum et al. (red.). Herpetofauna van Limburg. Verspreiding en ecologie van amfibieën en reptielen in de periode 1980-2008. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht: 180-191. Werner, F., 1897. Die Reptilien und Amphibien Oesterreich-Ungarns und der Occupationsländer. Pichler’s Witwe und Sohn Verlag, Wien. Zimmermann, R., 1908. Der deutschen Heimat Kriechtiere und Lurche. Lehman Verlag, Stuttgart.
Rob Lenders Radboud Universiteit Nijmegen afdeling Milieukunde
[email protected]
Schenkingen Regelmatig krijgt RAVON spontane donaties van particulieren of bedrijven. Daarvoor danken wij hen hartelijk! Alle donaties zijn van harte welkom ter ondersteuning van het beschermingswerk voor reptielen, amfibieën en vissen en hun leefomgeving. Afgelopen periode ontvingen we giften van: ●
●
●
● ●
●
Velo Beheer BV € 1.000,- voor het schimmel (Chytrid) onderzoek bij amfibieën Stichting CREX € 1.000,- voor het schimmel (Chytrid) onderzoek bij amfibieën St. Herpetofauna € 500,- (3-11) en € 750,- (10-12) voor het schimmel (Chytrid) onderzoek bij amfibieën Dhr. Gast (Rozenburg Assuradeuren) € 625,Dhr. Stapel € 150,- voor het schimmel (Chytrid) onderzoek bij amfibieën ACO € 245,- voor de RAVON-dag 2010
● ●
ARFMAN € 245,- voor de RAVON-dag 2010 Vivara € 100,- voor de RAVON-dag 2010
Wilt u ook een extra gift overmaken: dat kan op gironummer giro 5167681 ten name van Stichting RAVON, Nijmegen o.v.v. het goede doel van uw keuze (bijvoorbeeld schimmelonderzoek, drukkosten regionale verspreidingsatlassen, voorkomen amfibieënsterfte in straatputten, ontwikkelen educatiematerialen, behouden website padden.nu). RAVON heeft de ANBI status gekregen van het Ministerie van Financiën, waardoor u uw gift kunt aftrekken van de belasting! Rob van Westrienen, Directeur RAVON
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
nieuws
RAVON hemelvaartkamp 2011 Het RAVON-hemelvaartkamp 2011 vindt plaats van 1 t/m 5 juni a.s. en heeft Midden-Limburg als uitvalsbasis. Het wordt het 25ste kamp, een zilveren jubileumkamp dus. De organisatie is grotendeels in handen van enkele oude rotten, die vanaf de beginjaren deelnamen aan de RAVONhemelvaartkampen. Nadere informatie volgt op de RAVON website op 31 maart a.s. en vanaf die datum kan men zich ook via de site (www.ravon.nl) aanmelden. Annemarie van Diepenbeek, RAVON (Foto: Teddy Dolstra)
Prins Bernhard Cultuurfonds steunt bibliotheek RAVON
Sponsor Bingo Loterij wordt VriendenLoterij
Het Prins Bernhard Cultuurfonds (PBCF) heeft recentelijk een verzoek goedgekeurd om RAVON te helpen bij het opzetten en ontsluiten van één van de grootste Nederlandse collecties herpetologische en ichthyologische literatuur voor alle geïnteresseerden. Dit betekent dat wij nu in voldoende kastruimte kunnen voorzien en een online zoeksysteem kunnen gaan opzetten, zodat ook externen de RAVON-bibliotheek kunnen raadplegen. Tevens worden vele mooie collecties tot één geheel samengevoegd, zodat op één centraal punt veel historische en recente grijze en wetenschappelijke literatuur te vinden is. De bibliotheek bevat op dit ogenblik honderden boeken over met name Europese vissen, amfibieën en reptielen, maar ook veel ecologische werken, verspreidingsatlassen en actuele en historische topografische atlassen. Ook zijn diverse CD’s en DVD’s met films, geluiden en met alle jaargangen van verwante tijdschriften beschikbaar. Tevens beheren we ruim 1500 rapporten van RAVON, de herpetologische studiegroepen, maar ook van diverse
In RAVON 37 las u hoe u voor RAVON mee kunt spelen in de Sponsor Bingo Loterij. Al enkele mensen doen dit en geven zo RAVON een steuntje in de rug en maken zelf elke week kans op € 100.000,-. Als u meespeelt in de Sponsor Bingo Loterij gaat de helft van het bedrag, dat u voor een lot betaalt, rechtstreeks naar een goed doel. Welk doel dit is, mag u zelf kiezen. Kies dus voor RAVON! Zo ontving RAVON in 2010 € 88,15. Onlangs is de spelvorm en naam van deze loterij veranderd, maar niet de te winnen bedragen en de bedragen die ten goede komen aan RAVON. De nieuwe naam is VriendenLoterij en de nieuwe spelvorm betekent dat vijf vrienden of familieleden, die ook
ecologische adviesbureau’s en overheidsinstanties, studentenverslagen van de Afdeling Dieroecologie in Nijmegen en van andere universiteiten. Ook kunnen diverse tijdschriften op herpetologisch gebied worden ingezien en zijn momenteel circa 8000 overdrukken en kopieën van artikelen beschikbaar. Via de website van RAVON en het tijdschrift RAVON houden wij u op de hoogte van de ontwikkelingen. Voor specifieke vragen kunt u terecht bij de bibliothecaris (bibliotheek@ ravon.nl).
Annemarieke Spitzen, RAVON
lid zijn van deze loterij, eveneens winnen, indien u wint. Speelt u al mee? U kunt uw keuze voor een goed doel altijd wijzigen! Kijk voor meer informatie op www.vriendenloterij.nl of bel 020-677 6880.
Bent u in het bezit van een door RAVON afgegeven ontheffing op de Flora- en faunawet voor beschermde reptielen, amfibieën en vissen met een geldigheid t/m 1 april 2011, kijk dan vanaf begin april 2011 op www.ravon.nl/ontheffing voor het aanvragen van een nieuwe ontheffing.
Contributieverhoging De jaarlijkse contributie van RAVON wordt gebruikt om de kosten van het tijdschrift RAVON te dekken evenals onkosten van werkgroepen, afdelingen en bestuur, en het mogelijk maken van diverse onbetaalde ondersteunende taken ten gunste van donateurs. De contributie blijkt daartoe niet meer toereikend en daarom ziet het bestuur van RAVON zich genoodzaakt om de contributie
per 1 januari 2011 te verhogen van € 20,- naar € 22,-. De contributie voor 2011 wordt in de loop van het voorjaar geïnd via een betalingsverzoek of automatische incasso, als u daarvoor gekozen hebt. Voor RAVON heeft deze laatste optie de voorkeur. Als u voortaan ook uw contributie per automatische incasso wilt gaan voldoen, kunt u daarvoor op de website een formulier
downloaden. (www.ravon.nl/ incasso) Deze gelegenheid neem ik graag te baat om u te bedanken voor uw zeer trouwe steun aan RAVON! Het aantal donateurs blijft gestaag groeien en dit ondanks dat vele andere natuuren milieuorganisaties hun ledenaantallen zien teruglopen.
Rob van Westrienen, Directeur
24
tijdschrift
25
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
recent verschenen
Veldgids herkenning zoetwatervissen herdrukt RAVON heeft een herdruk uitgebracht van de veldgids voor de herkenning van zoetwatervissen (auteurs: F. Spikmans & J. Kranenbarg, met tekeningen van P. Veenvliet). Sinds de eerste druk in 2006 het licht zag, zijn er vier nieuwe soorten in Nederland
opgedoken, waaronder drie exoten. De herkenning van deze en alle andere vissen die in de Nederlandse wateren leven, is mogelijk door de vernieuwde determinatiesleutel. Deze gaat uit van kenmerken die voor iedereen in het veld zichtbaar zijn. Daarnaast wordt van elke soort een beschrijving gegeven van uiterlijke kenmerken, habitat, trefkans en hoe het onderscheid gemaakt kan worden met gelijkende soorten. Voor veel visonderzoekers is de herkenning van jonge karperachtigen het lastigst. Daarvoor biedt een beknopt overzicht van de kenmerken en foto’s van juvenielen van alle karperachtigen uitkomst. De veldgids is in de online winkel
De nieuwe verspreidingsatlas van de Noord-Hollandse reptielen en amfibieën In december 2010 verscheen de atlas van de in Noord-Holland voorkomende amfibieën en reptielen. In feite is dit de derde keer dat dit overzicht wordt gepubliceerd na eerdere uitgaven in 1987 en 1997, maar dit boek overtreft de andere qua inhoud en presentatie. Dat is mogelijk doordat in de laatste 13 jaar door ongeveer 1300 medewerkers veel nieuwe gegevens zijn verzameld, die in deze uitgave konden worden verwerkt. Het boek geeft op overzichtelijke wijze per soort een actueel beeld van de status, de verspreiding, het leefgebied, de ontwikkeling van de populatie, de noodzakelijke bescherming en het beheer. Dit is het leeuwendeel van het boek, waarbij ook de exoten ruime aandacht krijgen. Daarnaast wordt uitvoerig aandacht besteed aan het verzamelen en verwerken van gegevens en aan het belang van de provincie Noord-Holland voor de Nederlandse herpetofauna. Een uitgebreide literatuurlijst alsmede een overzicht van alle medewerkers completeert het boek. De presentatie is fraai: alle foto’s zijn van sublieme kwaliteit en vaak origineel van compositie; ze geven een goed beeld van alle soorten en hun habitats en laten zien hoe mensen onderzoek doen en natuur beleven. De lezer wordt slechts met twee grafieken geconfronteerd en mede door de vlot geschreven teksten is het boek daardoor geschikt voor een breed publiek. De mooie lay-out nodigt meteen uit om het boek ter hand te nemen. Met de meerkikker en de rugstreeppad blijkt Noord-Holland een zeer belangrijke bijdrage te leveren aan de Nederlandse herpetofauna. Beide soorten komen hier meer dan drie keer zoveel voor als mag worden verwacht bij een
op de website van RAVON verkrijgbaar. Donateurs betalen € 10,50, niet-donateurs € 12,50 (exclusief verzendkosten).
Frank Spikmans, RAVON
Meer aandacht voor kleine wateren: Dutchponds.org Onlangs is de nieuwe website www.dutchponds.org actief geworden. De website is binnen het project ‘Oases van Biodiversiteit’ gemaakt,
gelijkmatige verspreiding van een soort over Nederland. Doordat de laatste jaren meer is gelet op het vaak moeilijke onderscheid tussen de groene kikkers kon worden aangetoond dat de meerkikker het meest voorkomt in de kop en in het midden van de provincie. De atlas beschrijft uitgebreid hoe de groene kikkers van elkaar kunnen worden onderscheiden. De rugstreeppad is wijd verbreid en ontbreekt eigenlijk alleen in de gebieden met een intensief agrarisch gebruik. Ook de ringslang en de zandhagedis scoren nogal hoog bij het nationale belang van NoordHolland. Voor verdere details moet de atlas worden geraadpleegd. Dat raad ik dan ook iedereen aan te doen die is geïnteresseerd in het voorkomen van amfibieën en reptielen in Noord-Holland. Een aanwinst voor uw boekenkast! Ton Stumpel Titel: Atlas van de Noord-Hollandse amfibieën en reptielen Auteurs: J.E. Herder (red.) Uitgevers: Landschap Noord-Holland, Heiloo en Stichting RAVON, Nijmegen Uitvoering: 100 pag., 99 foto’s, 20,5 x 29 centimeter, genaaid, gebonden, hardback, full color ISBN: n.v.t. (te bestellen via Landschap Noord-Holland) Prijs: € 19, ,50
een project waarvoor RAVON heeft samengewerkt met 14 partnerorganisaties, waaronder andere PGO’s, terreinbeheerders en waterschappen. Het project richtte zich op de kleine wateren binnen Nederland. De site bevat onder andere richtlijnen voor de aanleg en het beheer van kleine wateren in diverse landschapstypen. Ook wordt een landelijke analyse gepresenteerd van de hotspots van kleine wateren met een hoge biodiversiteit. Noemenswaardig is de
kaartmodule van de Doort waarbij relevante informatie zoals voorkomende soorten, eigenaar, type water, jaar van aanleg en dergelijke per water inzichtelijk is gemaakt. Het streven is om dergelijke informatie voor meer gebieden zo compleet en actueel mogelijk te krijgen en in een dergelijke module te plaatsen. Binnen afzienbare tijd zal gepoogd worden de website ook geheel in het Engels beschikbaar te maken.
Richard Struijk, RAVON
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
kortom
Kennisdocumenten over blankvoorn en andere vissen Sportvisserij Nederland heeft tot nu toe een reeks van 32 kennisdocumenten over verschillende zoetwater- en zeevissoorten geproduceerd. Een kennisdocument is een soortbeschrijving die informatie bevat over de taxonomische indeling van de soort, herkenning en determinatie, geografische verspreiding en voorkomen in de Nederlandse wateren, leefwijze en voedsel, voortplanting en de ontwikkelingsstadia, gedrag zoals migratie, soortspecifieke habitat- en milieueisen, voorkomende ziekten, predatie, belang voor de visserij, eventuele bedreigingen en mogelijkheden voor beheer. De kennisdocumenten zijn als pdf te downloaden via de website van Sportvisserij Nederland: www.sportvisserijnederland.nl
Het meest recente kennisdocument dat is verschenen is dat voor de blankvoorn (Rutilus rutilus). De blankvoorn is een van meest algemene en meeste bekende vissoorten van Nederland. In het kennisdocument is echter een veelheid aan informatie, wetenschappelijke kennis en weetjes gebundeld die het voor iedereen interessant maken het een keer door te lezen. De blankvoorn is makkelijke soort, die zich in veel verschillende omstandigheden kan handhaven, zowel in stilstaande als stromend water, in zoet en licht brak water, troebel of helder, in grote meren, maar ook in kanalen, beken en slootjes. Ook voor wat betreft voedsel zijn ze niet moeilijk en omdat ze veel verschillende typen voedsel kunnen benutten, zijn ze vaak competitief in het voordeel ten opzichte van bijvoorbeeld de baars. Blankvoorns paaien in de periode april - mei in ondiepe watergedeelten boven fijnvertakte waterplanten of evt. op obstakels. In rivieren trekken de blankvoorns stroomopwaarts en naar zijwateren om daar in de stromingsluwe delen te paaien. Als de rivier optrekbaar is leggen de blankvoorn afstanden tot meer dan 10 km af, maar de migratie wordt vaak beperkt door verstuwing.
De blankvoorn is geen bedreigde vissoort maar de aantallen lijken terug te lopen in veel Nederlandse wateren. Mogelijke oorzaken zijn de beroepsvisserij (IJsselmeer en grote rivieren), aalscholvers, oestrogeenachtige stoffen in het water en vermaling in kunstwerken zoals gemalen.
Willie van Emmerik, Sportvisserij Nederland
NJN
(Foto: Sandra van Hoorn) Onze jonge lezers tussen de 12 en 25 jaar maken wij graag attent op de vele leuke activiteiten die de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie organiseert. Ieder weekend worden er in heel Nederland dagexcursies georganiseerd waaraan je kunt deelnemen. Regelmatig zijn er ook excursies die in het teken staan van amfibieën, reptielen en vissen. Een goede kans om veldervaring op te doen, de soorten te leren herkennen en met andere jongeren de natuur in te trekken onder leiding van een ervaren excursieleider. Naast dagexcursies worden er ook regelmatig weekendkampen georganiseerd en in de zomer kun je deelnemen aan 10-daagse zomerkampen. Kijk voor meer informatie over de NJN en de activiteiten 2011 op www.njn.nl
Willie van Emmerik met een blankvoorn (Foto: W. Zeumeren)
Vroege Vogels Parade van Natuurorganisaties Jaarlijks in december, presenteert het radioprogramma Vara’s Vroege Vogels de zogenaamde ‘Vroege Vogels Parade’. Hierin wordt de ranking bekend gemaakt van de ledenaantallen van natuur- en milieuorganisaties in Nederland. Helaas kampen de grote organisaties al enkele jaren met fors teruglopende ledenaantallen. Dat geldt echter niet voor de PGO’s (Particuliere Gegevensbeherende Organisaties), waartoe onder andere RAVON, SOVON en de Zoogdiervereniging behoren. De PGO’s, verenigd in de VOFF (Stichting VeldOnderzoek Flora en Fauna) moeten het vooral hebben van actieve leden die het veld ingaan om waarnemingen te verzamelen. De gemotiveerdheid van deze groepen blijkt uit de -tegen de verdrukking in!- groeiende aantallen. De groei was in 2010 minder sterk dan in 2009 (waaraan de Zoogdiervereniging door middel van het “jaar van de egel” sterk bijdroeg) en in 2010 hebben de gezamenlijke PGO’s er 373 leden bij gekregen. Het aantal RAVON-vrijwilligers/ donateurs in november 2010 bedroeg 1978. Verheugend is het feit dat RAVON in vier jaar tijd 12 plaatsen naar boven geschoven is en in 2010 de sterkste groeier was! Met dank aan onze waarnemers en donateurs voor hun inzet en bijdrage!
Annemarie van Diepenbeek, RAVON
26
tijdschrift
27
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
uit het veld
Levendbarende hagedis hoog in een boom Wij zagen in het gebied Meerveld (Veluwe) een vrouwtje levendbarende hagedis (Zootoca vivipara) een dennenboom inschieten en klimmen tot wel vier meter hoogte. Hier leek ze zich prima op haar gemak te voelen. Dat levendbarende hagedissen goed kunnen klimmen was al wel bekend; zo zijn ze bijvoorbeeld veelvuldig hoog in struikheide te vinden waar ze
Zonnende levendbarende hagedis in boom (Foto: Roy Morssinkhof) zonnen. Hoewel het in bomen klimmen van de levendbarende hagedis waarschijnlijk niet heel zeldzaam is, zijn meldingen hierover in de Nederlandse literatuur schaars. Zo wordt er bijvoorbeeld in het nieuwe standaardwerk ‘De amfibieën en reptielen van Nederland’ geen melding van gemaakt. Het leek ons daarom nuttig om onze waarneming in wat meer detail te bespreken. Het gebied Meerveld van Staatsbosbeheer ligt tussen Garderen en Meerveld in en bestaat uit versnipperde heideterreintjes en bossen. De heidevelden zijn langzaam aan het dichtgroeien, maar hier komen soms nog behoorlijke dichtheden van de levendbarende hagedis voor. In de bossen zijn op de wat meer open plekjes soms nog enkele struikheideplanten aanwezig, en sommige van deze plekjes functioneren nog als marginaal habitat. Toen wij op zo’n open plekje aankwamen, zagen wij een vrouwtje een den inschieten die tussen enkele heidestruiken in stond. Hoewel het klimmen dus voortkwam uit een vluchtreactie, zijn wij er van overtuigd dat de boom wel degelijk deel uit maakt van het gangbare leefgebied van deze hagedis. Ten eerste vlucht een hagedis natuurlijk meestal naar een bekende schuilplek wat meestal een oud (zoogdier)holletje in de bodem is, maar voor dit vrouwtje dus blijkbaar de boom. Ten tweede voelde de hagedis zich prima
op haar gemak hoog in de boom; hier verorberde ze eerste een vlieg en vervolgens ging ze rustig op de stam zonnen. De twee foto’s geven een indruk van het leefgebied en de hagedis in de boom. Omdat haar leefgebied flink bebost is, ontstond er voor de hagedis waarschijnlijk een noodzaak om bomen in te klimmen, zodat ze voldoende op kan warmen in de zon. Zo blijkt maar weer dat de levendbarende hagedis een ‘taaie’ soort is die zich goed kan aanpassen. Mogelijk dat ze met name ’s ochtends en ’s avonds, als de bodem nog meer beschaduwd is, veel vaker in de den is te vinden. Op deze wijze ontsnappen hagedissen overigens ook makkelijk aan de ogen van naar de grond turende waarnemers. Roy Morssinkhof & Jinze Noordijk, Ecologisch Adviesbureau Viridis BV
Verkeersslachtoffers Wageningse Berg In RAVON 37 zijn aantallen passages door tunnels en aanhoudende verkeersslachtoffers onder ringslangen op de Westbergweg in Wageningen gepresenteerd (Struijk & Hofman, 2010). De aanwezige geleidingsschermen bleken voor ringslangen geen absolute barrière te vormen, waardoor zij alsnog de weg kunnen bereiken met de reële kans verkeersslachtoffer te worden. Hoewel de vastgestelde aantallen klein lijken, moet worden gerealiseerd dat het om minimumaantallen gaat en het werkelijk aantal slachtoffers (veel) hoger kan zijn. Eind 2010 werden wederom doodgereden ringslangen gezien op het wegtraject dat van geleidingsschermen is voorzien. Binnen een tijdsbestek van drie weken werden hier drie doodgereden ringslangen gevonden. Doodgereden ringslang op de Westbergweg in Het ging om subadulte Wageningen (4 oktober 2010). Op de achtergrond dieren, die allemaal op is het geleidingsscherm te zien dat kennelijk niet functioneert voor deze soort (Foto: Rémon ter vrijwel dezelfde plek Harmsel) gevonden werden. In de directe omgeving worden ook regelmatig verkeersslachtoffers gezien, maar dan op trajecten waar geen faunavoorzieningen aanwezig zijn. In de nazomer van 2010 werd iets hoger op de Wageningse Berg een doodgereden adulte ringslang gevonden. In het najaar van 2010 werden vlakbij de kruising van de Veerweg met de Westbergweg ook drie dode ringslangen gevonden (J. Jansen, pers. med.). Op 12 januari 2011 is er op de Veerweg wederom een doodgereden ringslang aangetroffen. Het dier is hoogstwaarschijnlijk door de hoge waterstand van de Neder Rijn, dit stond tot aan de
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
Veerweg, noodgedwongen uit zijn overwinteringsplaats gevlucht. Niet alleen gemotoriseerde voertuigen kunnen de ringslangen hebben overreden, ook door fietsers is dit zeer wel mogelijk. Gezien de periode in het jaar is het zeer aannemelijk dat de
slachtoffers zich vanuit de uiterwaarden richting de stuwwal hebben verplaatst voor overwintering.
Rémon ter Harmsel & Richard P.J.H. Struijk
Gestrande reuzenmeerval aan zeezijde Haringvliet Op donderdag 30 december 2010 rond 13.00 uur spotte een groepje vogelaars, waaronder ondergetekende, een gestrande meerval (Silurus glanis) van maar liefst 1,95 meter lengte aan de zeezijde van de Haringvlietsluizen. Het dier bevond zich in een drooggevallen geul bij De Kwade Hoek, op het Zuid-Hollandse Goerree-Overflakkee. Normaal gesproken worden meervallen niet in zout water aangetroffen. Het aangetroffen exemplaar is hier zeer waarschijnlijk terecht gekomen tijdens het spuien van zoetwater vanuit het Haringvliet naar de Noordzee. De Haringvlietsluizen voeren zo’n 30% van het rivierwater uit Nederland af naar de Noordzee. Hiervoor worden de sluizen tweemaal per dag, tijdens eb, geopend. Zoetwatervissen, zoals de aangetroffen meerval, kunnen hierdoor verrast worden en in zee belanden. De meerval moet die ochtend tussen 10 en 11 uur, toen het water zijn laagste stand bereikte, in de droogvallende geul gestrand zijn. In eerste instantie leek de meerval dood te zijn, na besprenkeling met water begonnen de kieuwen echter te bewegen. Terwijl een gealarmeerde hulpdienst onderweg was, is het dier echter door andere voorbijgangers –uit bezorgdheid dat de hulpdienst te laat zou komen- met behulp van een groot net overgebracht naar het (zee)water, en weggezwommen. Begrijpelijk ongeduld, maar het was beter geweest de meerval aan de rivierzijde van het Haringvliet terug te zetten. In zout water heeft deze zoetwatervis weinig kans om te overleven. De meerval is de grootste Nederlandse zoetwatervis. De soort is beschermd volgends de Flora- en faunawet en opgenomen in de Conventie van Bern. Meervallen worden steeds vaker in de Nederlandse rivieren aangetroffen, maar individuen zo groot als dit exemplaar zijn zeldzaam. De laatste jaren zijn echter al vaker zeer lange exemplaren (rond de 2 meter) gevangen, of door duikers onder water gezien. Zo werd op 23 mei 2007 in de Maas bij Linne een meerval van 2,00 m lengte en een gewicht van 65 kg gevangen en meldt de Meervalstudiegroep op haar site een exemplaar van 2,02 m. uit de Maas. Dieren van dit formaat
Annemarie van Diepenbeek naast de gestrande meerval van maar liefst 1,95 meter lengte (Foto: Jeanne Soetens)
Na besprenkeling met water begonnen de kieuwen te bewegen en bleek de meerval nog te leven (Foto: Annemarie van Diepenbeek) moeten de respectabele leeftijd van 20 tot 30 jaar bereikt hebben. Het teruggedraaide ‘kierbesluit”: géén weg terug De gestrande meerval illustreert de problematiek van het thans afgesloten Haringvliet. De Haringvlietdam beperkt enerzijds de migratiemogelijkheden voor trekvissoorten als zalm en paling die vanuit zee het zoete water op willen trekken om zich voort te planten of op te groeien. Deze vissen richten zich op zoetwaterstromen en worden door de aanwezigheid van de Haringvlietdam en het onnatuurlijke spuiregime in hun optrek belemmerd. Hiernaast zorgt de dam voor een harde scheiding van zoet en zout water, waardoor zoetwatervissen die zich in de buurt van de spuikokers begeven het risico lopen in zout water terecht te komen. Eenmaal uitgespuid aan zeezijde zijn de overlevingskansen en kansen om terug te zwemmen naar het zoete water gering. De nieuwe regering heeft het voorgenomen besluit om de sluizen op een kier te zetten (het zogenaamde “kierbesluit”) teruggedraaid, dit tot protest van diverse natuurorganisaties. Ook uit Europa zijn er bezwaren, er zijn immers internationale afspraken gemaakt en investeringen gedaan om de migratiemogelijkheden voor vissen in de Rijn en Maas te vergroten en zo populaties van soorten als zalm en paling weer overlevingsmogelijkheden te geven. Het kieren van de Haringvlietdam, een van de belangrijkste ingangen van deze riviersystemen, is van groot belang voor het slagen van deze gezamenlijke inspanning.
Annemarie van Diepenbeek
28
tijdschrift
RAVON 39 | MAART 2011 | JAARGANG 13 | NUMMER 1
RAVON voor U
Smienten en meerkoeten belaagd door Europese meerval
Locatie stuw van Linne waar veel meervallen worden waargenomen (Foto: Willem Vergoossen) Op 20 maart 2010 bevond ik mij op de bij de Stadsweide gelegen oever van een doodlopende Maasarm ten noorden van Roermond om watervogels te observeren. Ter plekke waren op dat moment 2 bergeenden, 23 kuifeenden en een compacte groep van 115 zwemmende smienten aanwezig. Terwijl ik de smienten een voor een aan het bekijken was in de hoop een Amerikaanse smient aan te treffen, sprong ineens midden in de groep een Europese meerval (Silurus glanis) van ruim 1,50 m. met wijd geopende bek loodrecht de lucht in. De vis kwam hierbij bijna volledig uit het water, terwijl de smienten in paniek alle kanten op vlogen. Het hele voorval duurde nog geen tiental seconden en vertoonde veel overeenkomst met de scènes in de Discovery-documentaires waarin Zuid-Afrikaanse witte haaien een zelfde gedrag vertonen bij hun jacht op robben. Op 6 augustus 2010 zag Frank van Hoogstraten bij de Stevolplas (Stevensweert) een jagende meerval in de -ongeveer 1 meter diepe- monding van de Geleenbeek. Dit exemplaar kwam in een groep van circa 50 meerkoeten onder een hoek van 45° omhoog en toonde zich daarbij van neuspunt tot rugvin ongeveer 60 cm vrij boven het wateroppervlak. De meerkoeten vluchtten vervolgens allemaal in paniek de plas op. Een half uur later zwom een tweede exemplaar van ongeveer 1,50 m. nogal loom vanuit de kreek naar de plas tussen een vijftal foeragerende en duikende meerkoeten door. Tussen vis en vogels was ditmaal geen interactie. In beide gevallen hadden de meervallen geen succes met hun vangpoging. De Europese meerval is in de Limburgse Maas een inmiddels wijd verspreide en talrijke soort, die vermoedelijk haar oorsprong
Natuurberichten meerval Op 5 en 26 januari 2011 heeft RAVON twee natuurberichten met prachtige foto’s gepubliceerd over een gestrande reuzenmeerval aan de zeezijde van de Haringvlietsluizen. In deze natuurberichten is ook aandacht besteed aan de gevolgen van het kierbesluit van de overheid. Voor meer informatie: www.natuurbericht.nl
heeft in ontsnapte en/of uitgezette exemplaren. In de zomer van 2010 hebben duikers geconstateerd dat er alleen al vanaf de haven tot aan de stuw van Linne vele tientallen, zo niet honderden meervallen met formaten van 1 tot 2 meter lengte aanwezig zijn. In het hele Midden-Limburgse grindgatengebied wordt de soort sinds jaren met enige regelmaat door hengelaars aan de haak geslagen. In de mondinggebieden van onder andere Vlootbeek en Roer zijn tijdens recente visserijkundige onderzoeken ook al de nodige juveniele exemplaren aangetroffen. Van de volwassen Europese meerval is uit de literatuur bekend dat hij jaagt op onder meer vissen, kleine zoogdieren en vogels. De -vaak als visserslatijn afgedane- meldingen van lokale hengelaars die zagen hoe meervallen meerkoeten, waterhoentjes en eenden van het wateroppervlak gristen, komen voor ons nu in een heel ander daglicht te staan. Wellicht is de achteruitgang van grote witvis in de grindgaten en de Maas hier eveneens mee in verband te brengen en blijkt de vermaledijde aalscholver uiteindelijk toch niet de grootste boosdoener te zijn ….. Willem Vergoossen Hattem 89, 6041 SG Roermond
Stichting RAVON zet zich in voor de bescherming van reptielen, amfibieën en vissen in Nederland. RAVON adviseert overheden, terreinbeherende organisaties en overige instanties met betrekking tot natuurbeheer en –behoud en is actief op het gebied van onderzoek, educatie en voorlichting. De professionele organisatie van RAVON (ruim 30 medewerkers) is gehuisvest op de Radboud Universiteit te Nijmegen en op de Universiteit van Amsterdam (RAVON Werkgroep Monitoring).
Wij zorgen voor een veilige oversteek ...
ACO Pro De oplossing voor de lange termijn. D.m.v. geleidingswanden worden amfibieën naar tunnels geleid waar ze kunnen beginnen aan een veilige oversteek.
tel. 0314 36 82 80
l
www.aco.nl
faunatechniek & hekwerk
Natuurplaza Vijf organisaties onder één dak die samen werken aan de ontwikkeling en verspreiding van toepasbare kennis voor natuurbeheer. Gehuisvest in Nijmegen biedt Natuurplaza onderdak aan: • 120 medewerkers • 20.000 vrijwilligers • Meer dan 22,5 miljoen datarecords Natuurplazapartners zijn: RAVON, SOVON, FLORON, Zoogdiervereniging en Stichting Bargerveen.
www.natuurplaza.org
Arfman Hekwerk B.V. Ondernemersweg 15 7451 PK Holten Tel: 0548 36 29 48 Fax: 0548 365042
voor amfibieën en reptielen!
Internet: www.arfman.nl email:
[email protected]
U kunt bij Arfman terecht voor advies, ontwerp en realisatie van uw amfibieën passage. Enkele producten van Arfman zijn de amfibie geleidegoot en verschillende amfibie geleidingswanden. Arfman is dealer van ACO PRO producten.
Adresgegevens Stichting RAVON Postbus 1413 6501 BK Nijmegen 024-7410600
Bezoekadres (Natuurplaza): Toernooiveld 1 6525 ED Nijmegen (gebouw Mercator III)
RAVON Werkgroep Monitoring Postbus 94766 1090 GT Amsterdam 020-5257332
Bezoekadres (UvA): Mauritskade 57 1092 AD Amsterdam (gebouw Zoölogisch Museum)
De ledenadministratie is ondergebracht in Nijmegen en kunt u bereiken via het algemene nummer of door een email te zenden aan
[email protected]. Werkgroepen en afdelingen Binnen RAVON zijn meerdere werkgroepen en provinciale afdelingen actief. Zij leveren een grote bijdrage aan onderzoek, beheer en bescherming van onze soorten, geven voorlichting en organiseren excursies en inventarisatieweekenden. Informatie over de werkgroepen en afdelingen en hun geplande activiteiten, alsmede actuele adresgegevens van de contactpersonen kunt u vinden op www.ravon.nl. Websites De belangrijkste websites van RAVON zijn: www.ravon.nl (de website met actuele informatie over RAVON en haar soorten) www.padden.nu (de website voor iedereen die betrokken is bij de jaarlijkse paddentrek) www.kikkercam.nl (de website met filmpjes en live-beelden van amfibieën in een vijver) www.dutchponds.org (over behoud en toename biodiversiteit door aanleg en beheer van kleine wateren). Wilt u RAVON helpen bij het beschermen van onze soorten en het goed beheren en herstellen van hun leefgebieden dan zijn waarnemingen van groot belang. Geef uw waarnemingen online door op: www.telmee.nl Speciaal voor U Ieder jaar organiseert RAVON een landelijke dag en inventarisatieweekenden voor haar donateurs en vrijwilligers. Daarnaast kunt u deelnemen aan cursussen, workshops en lezingen. De aankondigingen vindt u op www.ravon.nl Via onze webwinkel kunt u met korting boeken, DVD’s en veldmaterialen aanschaffen. Ook stellen wij informatiepakketten beschikbaar voor het werven van nieuwe leden. Zoekt u meer achtergrondinformatie over onze soorten dan kunt u onze zeer uitgebreide bibliotheek raadplegen. Neem hiervoor contact op met onze bibliothecaris:
[email protected] Actieve vrijwilligers ontvangen 4x per jaar onze nieuwsbrief schubben & slijm. Samenwerking RAVON participeert in enkele samenwerkingsverbanden op het gebied van natuuronderzoek en –bescherming zoals Natuurplaza, Stichting Veldonderzoek Flora en Fauna (VOFF), Soortenbescherming Nederland en het Vissennetwerk. Internationaal participeren wij in Societas Europaea Herpetologica (SEH), International Union for Conservation of Nature (IUCN) en European Pond Conservation Network (EPCN).
Kikkercam levert hele jaar door mooie waarnemingen op Via de kikkercam van Stichting RAVON kijk je live mee naar een tuinvijver in het midden van het land. In deze vijver wonen groene en bruine kikkers, gewone padden, kleine watersalamanders en Alpenwatersalamanders. Omdat de cam op afstand wordt bestuurd is de verstoring zeer gering, waardoor u via de kikkercam getuige kunt zijn van hun natuurlijke gedrag, een kans die je anders niet zo snel krijgt. De kikkercam is sinds september 2009 online en in 2010 aan het grote publiek gepresenteerd. De leukste fragmenten van het afgelopen seizoen zijn terug te vinden in opgenomen filmpjes. Onder andere een koor roepende groene kikkers en ’s nachts over het water sluipende salamanders. Soms komen er ook onverwachte gasten voorbij zoals vleermuizen. Afgelopen winter, terwijl veel amfibieën zich onder het ijs verscholen of zich ergens op land hadden ingegraven registreerde de camera de activiteiten van een steenmarter die zich regelmatig op het ijs van de vijver liet zien. Hij bezocht de vijver vaak tussen elf en twaalf uur in de nacht. Deze filmpjes kun je via de website bekijken en je reacties op de filmpjes kun je delen met andere bezoekers. Ook zijn er tips
over het amfibievriendelijk inrichten van je tuin op de website te vinden… De website is mogelijk gemaakt dankzij financiële steun van het Prins Bernhard Cultuurfonds, Nomes Pauli Fonds, Van Lange Fonds, Stichting DierenLot, de Gegevensautoriteit Natuur en de Gravin van Bylandt Stichting. De kikkercam is operationeel dankzij de steun van InterNLnet die de streaming van de webcam verzorgt en onze sponsors van de kikkercam: Vivara Natuurbeschermingsproducten en ACO BV.
Kijk nu live naar amfibieën in een tuinvijver op www.kikkercam.nl! Jelger Herder & Kris Joosten Vanaf maart zijn de eerste zonnende groene kikkers weer waar te nemen via de kikkercam Foto: Jelger Herder