AAC PUBLICATIES 4
QUICK SCAN
OOSTELIJK
WEST-FRIESLAND
D RS. S. LANGE D RS. J.P. FLAMMAN D RS. E.A. BESSELSEN D RS. H. VAN LONDEN AMSTERDAMS ARCHEOLOGISCH CENTRUM UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
Mei 2001
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
COLOFON Quick Scan Oostelijk West-Friesland Auteurs: S. Lange, J.P. Flamman, E.A. Besselsen en H. van Londen in opdracht van provincie Noord- Holland AAC, Amsterdam 2001
ISSN 1569-1411 Amsterdams Archeologisch Centrum Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam
2
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
INHOUDSOPGAVE Voorwoord Samenvatting
5 7
1.
Inleiding
11
2. 2.1 2.2 2.3
Het onderzoeksgebied Gebiedsomschrijving Prehistorisch en historisch landgebruik Huidig grondgebruik
13
3. 3.1 3.2 3.3 3.4
Verstoring Erosie van het veen Land- en tuinbouw Ruilverkaveling Effecten van de ruilverkavelingen op het archeologisch bodemarchief
15
4.
Landschapsgenese: korte ontstaansgeschiedenis van het Westfriese kleilandschap 19
5. 5.1 5.2
Archeologie Locatiekeuzefactoren Archeologische monumentenzorg
20
6. 6.1 6.2
Verricht onderzoek Onderzoeksintensiteit Bewoningsmodellen
22
7. 7.1 7.2 7.3
Gespecificeerd verwachtingsmodel Onderzoeksdoelen Prehistorische periode Middeleeuwen
28
8.
Resultaten van de Quick Scan
30
9. 9.1 9.2 9.3 9.4
Wetenschappelijk onderzoek en AMZ doelen Te verwachten ontwikkeling Toekomstig onderzoek AMK doelen AMZ doelen
31
Literatuur Lijst van gebruikte afkortingen Lijst van afbeeldingen en tabellen Verklarende woordenlijst
Formatted: Bullets and Numbering
Formatted: Bullets and Numbering Formatted: Bullets and Numbering
Formatted: Bullets and Numbering
Formatted: Bullets and Numbering
Formatted: Bullets and Numbering
34 38 38 39
Bijlagen Bijlage 1: Overzichtskaart van de onderzoeksdichtheid in de verschillende deelgebieden. Bijlage 2: Overzichtskaart van de opgravingslocaties en AMK terreinen en het bewoningsmodel voor de b ronstijd. Bijlage 3: Kopie van de originele kaart van Bakker (1967) met de verspreiding van ‘prehistorische objecten in Westfriesland-Oost’.
3
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
4
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
V OORWOORD In opdracht van de provincie Noord-Holland heeft het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) een Quick Scan voor het oostelijke deel van West-Friesland uitgevoerd. Een Quick Scan is een inventarisatie van bekende gegevens in de vorm van een bureaustudie, vergelijkbaar met een Standaard Archeologische Inventarisatie (SAI). Het verschil tussen een Quick Scan en een SAI ligt in de benadering van het onderzoek. Bij een Quick Scan worden geïnventariseerde terreinen gecombineerd met aanvullende gegevens over bestaande, regionale bewoningsmodellen, hypothesen en vraagstellingen en worden kennis en kennislacunes voor het betreffende gebied in kaart gebracht. De lange onderzoekstraditie van het Instituut voor Pre- en Protohistorie (IPP), het huidige AAC, in het oostelijke deel van West-Friesland vormde een geschikt kader voor dergelijk onderzoek. Vanaf de oprichting van het IPP in 1951 zijn medewerkers van het instituut vrijwel continu bij archeologisch onderzoek in oostelijk West-Friesland betrokken.1 Aanleiding voor de Quick Scan was de partiële herziening van het streekplan, waarin de polder Het Grootslag wordt aangewezen als concentratiegebied voor glastuinbouw. Door middel van een Quick Scan is het mogelijk de stand van kennis of status quo wat betreft bewoningsmodellen, onderzoeksintensiteit en archeologische verwachting in kaart te brengen en een aanzet te geven voor selectiecriteria betreffende beleids- en beheersmaatregelen in het teken van de Archeologische Monumenten Zorg (AMZ). Bovendien heeft recent archeologisch onderzoek in Medemblik en Andijk opnieuw aangetoond dat de ruilverkaveling in het gebied minder ingrijpende gevolgen voor het aanwezige bodemarchief heeft, dan werd aangenomen.2 De resultaten maken een herwaardering van oostelijk West-Friesland noodzakelijk. Veel informatie die voor de Quick Scan werd gebruikt, is afkomstig uit de dissertatie van De Vries-Metz (1993). Daarnaast hebben de contacten tussen Archeologisch Adviesbureau RAAP, vooral in de persoon van Carla Soonius en Jan-Albert Schenk, en het AAC tot een goede samenwerking in het oostelijke gebied van West-Friesland geleid, wat onder and ere tot uiting komt in het uitwisselen van informatie over vindplaatsen in het kader van de Archeologische Monumenten Kaart (AMK). Onze dank gaat uit naar de collega’s van het AAC die door hun lokale en regionale kennis een waardevolle bijdrage aan het onderzoek hebben geleverd, in het bijzonder Jan Besteman, Jan Albert Bakker en Maarten de Weerd. Het projectteam voor de uitvoering van de Quick Scan bestond uit: Silke Lange Jeroen Flamman Elles Besselsen Heleen van Londen
1 2
-
Bureauonderzoek, analyse en rapportage Kartografie, redactie Kartografie, redactie en opmaak Wetenschappelijke begeleiding
De Vries-Metz 1993, p. 6 Lange, Zijlstra , Flamman en Van Londen 1999
5
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
6
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
S AMENVATTING Dit rapport bevat de resultaten van een bureauonderzoek, de zogenoemde Quick Scan, die voor het oostelijk deel van West-Friesland werd uitgevoerd door het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) van de Universiteit van Amsterdam in opdracht van de provincie NoordHolland. Aanleiding van het onderzoek is de partiële herziening van het streekplan waarbij Het Grootslag als concentratiegebied voor de glastuinbouw werd aangewezen. Een Quick Scan is een inventarisatie van bekende gegevens, vergelijkbaar met een Standaard Archeologisch Onderzoek (SAI), maar met een wezenlijke aanvulling, namelijk de toevoeging van bewoningsmodellen en de kennis en kennislacunes waarop deze gebaseerd zijn. Tevens biedt de Quick Scan de mogelijkheid om de aanwezige kennis, ontstaan door jarenlang regionaal onderzoek van het AAC in oostelijk West-Friesland3 te benutten voor AMZ-doelen. Het resultaat van de Quick Scan is een inventarisatie van: - bekende archeologische vindplaatsen (gebaseerd op AMK en luchtfoto’s); - archeologische opgravingen; - bestaande bewoningsmodellen en hypothesen; - kennis en kennislacunes van de bewoningsgeschiedenis van de regio; - (mate van) verstoring van het archeologisch bodemarchief door ruilverkaveling. De resultaten dienen als uitgangspunt voor provinciaal archeologisch beleid in de zin van: - een gespecificeerd, gebiedsgericht verwachtingsmodel op regionaal niveau, - adviezen voor beleidsvorming in verband met selectiecriteria, behoud- en beheersmaatregelen, - adviezen voor aansturing van archeologisch onderzoek op provinciaal niveau (in de vorm van Programma van Eisen voor gemeenten). RESULTATEN VAN DE Q UICK SCAN Overzichtskaart van archeologische terreinen die op de huidige AMK vermeld staan, verricht archeologisch onderzoek en archeologische terreinen die niet op de huidige AMK aangegeven zijn Het inventariserend onderzoek heeft een kaart opgeleverd met archeologische terreinen in oostelijk West-Friesland die niet op de huidige AMK vermeld staan. De gegevens zijn afkomstig van het onderzoek van De Vries-Metz (1993) over “ Remote sensing” in oostelijk WestFriesland. De selectie van de terreinen die wél op de huidige AMK staan, is vooral gebaseerd op onderzoeksintensiteit en wetenschappelijke belangstelling die het betreffende gebied toekomt. Dit geldt vooral voor de polder Het Grootslag. De verspreiding en het aantal archeologische opgravingen bevestigt deze aanname, zoals op de overzichtskaart te zien is. Kwaliteit en kwantiteit van het archeologische bodemarchief De kwaliteit en kwantiteit van archeologische sporen is vooral beïnvloed door de werkzaamheden in het kader van de ruilverkavelingen die in oostelijk West-Friesland plaatsvonden. Om de infrastructuur te verbeteren en de agrarische productiviteit te verhogen, zijn sloten gedempt, terreinen geëgaliseerd en is gediepploegd. Tevens is het grondwaterpeil verlaagd voor een verbetering van de waterhuishouding. De Vries-Metz heeft herhaaldelijk gezegd dat de verstoringen in het kader van de ruilverkavelingen relatief zijn en de effecten minder ingrijpend op het archeologische bodemarchief zijn geweest dan tijdens de uitvoering werd aangenomen. Archeologisch onderzoek ná de ruilverkaveling in 1996 en 1999 heeft deze aanname bevestigd en heeft een herwaardering van de archeologische verwachting noodzakelijk gemaakt.4 Op de overzichtskaart zijn de clusters met bewoningssporen uit de bronstijd te herkennen die recentelijk tijdens proefsleufonderzoek aan het licht kwamen en nieuwe inzichten over de kwaliteit en kwantiteit van archeologische sporen in het gebied hebben opgeleverd. Vergelijkend 3 4
Vooral het onderzoek van Bakker, Besteman, De Vries-Metz, de Weerd en Therkorn Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999
7
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
kaartonderzoek heeft aangetoond dat minder verstoorde terreinen kunnen worden getraceerd aan de hand van de ligging van niet gedempte hoofdsloten en wegen. Daar waar oude (dus voor de ruilverkaveling bestaande) verkavelingspatronen grotendeels gehandhaafd bleven, zijn minder verstoringen te verwachten dan op plaatsen waar sloten werden gedempt. Ook zijn niet alle terreinen geëgaliseerd en is niet overal even diep geploegd. De verstoringen door de ruilverkavelingen blijken lokaal verschillend te zijn. Daarentegen zijn terreinen die in verband met de teelt van bloembollen werden omgezet, volledig verstoord. Een belangrijke gidslaag, die op de aanwezigheid van daar onderliggende archeologische sporen kan duiden, is een verploegde, middeleeuwse akkerlaag met veenrestanten. Door Ente wordt deze laag als ‘baggerlaag’ omschreven. 5 Kennis en kennislacunes van de bewoningsgeschiedenis van oostelijk West -Friesland Er is weinig bekend over de neolithische periode, voorafgaande aan de bronstijdbewoning in oostelijk West-Friesland. Hetzelfde geldt voor de (vroege) Middeleeuwen. De meeste kennis over de bewoningsgeschiedenis van oostelijk West-Friesland stamt van archeologische opgravingen in de polder Het Grootslag. Tijdens de ruilverkaveling is een aantal vindplaatsen uit de bronstijd opgegraven, die het beeld van de bewoning sterk heeft beïnvloed. Bijna alle gegevens zijn afkomstig van opgravingen in Het Grootslag, deze vormen de basis voor een bewoningsmodel voor de bronstijd, waarbij een diachrone ontwikkeling binnen de regio wordt verondersteld. De overige delen van oostelijk West-Friesland zijn minder intensief onderzocht. Bewoningsmodellen Er bestaat een bewoningsmodel voor de bronstijd in oostelijk West-Friesland, ontwikkeld door IJzereef en Van Regteren Altena (1981, 1988). Het model veronderstelt een diachrone ontwikkeling van de bewoning in de bronstijd binnen het gebied, betreffende zowel economie en samenleving als ook grafbestel en nederzettingspatronen. Tevens veronderstellen de onderzoekers een aantal bewoningskernen rondom open water, het voormalige Wieringermeer. De bewoningskernen liggen op een afstand van drie á vier kilometer en zijn afgeleid aan de hand van grafheuvelconcentraties in het onderzoeksgebied. Voor bewoning gedurende het neolithicum, de ijzertijd en Romeinse ijzertijd zijn geen bewoningsmodellen of –hypothesen ontwikkeld. Voor de middeleeuwse periode bestaat geen bewoningsmodel, wel een aantal hypothesen over de verspreiding van de middeleeuwse bewoning vanuit de randzone van het IJsselmeer (Besteman 1994). Advies: wetenschappelijk archeologisch onderzoek Toekomstig wetenschappelijk onderzoek dient aan te sluiten aan de bestaande kennis over de bewoningsgeschiedenis met vraagstellingen die gericht zijn op het aanvullen van kennislacunes. Voor de neolithische en (vroeg)middeleeuwse periode wordt geadviseerd inventariserend onderzoek uit te voeren, om meer gegevens over de bewoningsgeschiedenis te verzamelen. Voor de bronstijd zou toekomstig archeologisch onderzoek moeten aantonen, in hoeverre het bewoningsmodel van IJzereef en Van Regteren Altena op andere delen van oostelijk WestFriesland van toepassing is en hoe gedifferentieerd de bewoning ten tijden van de bronstijd was. In gebieden waar geen archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, zoals in de polder De Drieban, is inventariserend onderzoek nodig om vindplaatsen in kaart te brengen en in de toekomst hypothesen over bewoningsgeschiedenis van het betreffende gebied mogelijk te maken. De resultaten van de Quick Scan tonen aan dat vooral behoefte bestaat aan kennis over de relatie tussen grafbestel en nederzetting, offsite- structuren en landgebruik als ook over de vraag naar herkomst van de “immigranten” aan het begin van de vroege bronstijd. Bovendien blijkt een kennislacune te bestaan wat betreft het einde van de bronstijdbewoning en het verlaten van het oostelijke deel van West-Friesland. 5
8
Ente 1963
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
Lokale case-studies, zoals die in Het Grootslag, zijn nodig, om kennislacunes aan te vullen en beleids- en beheersmaatregelen in het teken van AMZ -doelen te kunnen aansturen. Advies: beleid en beheer Geadviseerd wordt de terreinen die niet op de huidige AMK vermeld staan (na een eventuele toetsing) aan de huidige AMK toe te voegen. De resultaten van de Quick Scan dienen ter ondersteuning van provinciaal archeologische beleids- en beheersmaatregelen. In verband met AMZ-doelen voor het ontwikkelen van selectiecriteria ten behoeve van behoud en beheer van archeologische vindplaatsen op provinciaal niveau en ter ondersteuning van provinciaal beleid in de richting van gemeentelijk beleid. In verband met wetenschappelijk onderzoek kan de Quick Scan dienen als basis voor het aansturen van archeologisch onderzoek, vooral in het kader van Programma van Eisen (PvE) door de provincie.
9
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
10
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
1.
I NLEIDING
In opdracht van de provincie Noord -Holland, afdeling Zorg, Welzijn en Cultuur, heeft het AAC een Quick Scan uitgevoerd voor het oostelijke deel van West Friesland met de nadruk op het gebied tussen Wervershoof, Andijk en Stedebroec: de polder Het Grootslag. Aanleiding was de partiële streekplanherziening waarin Het Grootslag werd aangewezen als glastuinbouwlocatie. 6 Ondanks dat glastuinbouw diepgaande gevolgen heeft voor het archeologisch bodemarchief, werd bij de streekplanherziening in eerste instantie geen rekening gehouden met aanwezige archeologische waarden. Aangenomen werd dat de grootschalige egalisatie van Het Grootslag in de jaren ’70 het archeologisch bodemarchief volledig of tenminste zwaar verstoord heeft en dat de kans op de aanwezigheid van sporen en vondsten uit het verleden uitermate klein is. Recent archeologisch onderzoek in het gebied heeft daarentegen opnieuw aangetoond dat de lage verwachting bijstelling behoeft. In de zomer van 1999 werd de aanleg van een watertransportleiding tussen Wervershoof en Andijk archeologisch begeleid. Het onderzoek leverde sporen en vondsten uit de bronstijd en vroege Middeleeuwen op. Naast greppels en kuilen zijn zelfs relatief ondiepe sporen zoals paalgaten aan het licht gekomen. De verstoring van het archeologisch bodemarchief bleek plaatselijk en minder ingrijpend dan verwacht.7 Op grond van de nieuwe inzichten betreffende kwaliteit en kwantiteit van archeologische sporen in het gebied, werd in december 1999 opdracht gegeven het archeologisch bodemarchief met behulp van een Quick Scan te herwaarderen. Q UICK SCAN Het initiatief voor de Quick Scan is tot stand gekomen in overleg tussen de provincie NoordHolland en het AAC in november 1999. Een Quick Scan is zowel een bestandsopname van de verspreiding van archeologische vindplaatsen als ook een inventarisatie en analyse van archeologische kennis binnen de grenzen van het onderzoeksgebied. De Quick Scan is een methode waarmee de plus -en minpunten met betrekking tot AMZ doelen en wetenschappelijk onderzoek van het onderzoeksgebied in kaart worden gebracht. Aan de beoordelingscriteria ligt een kwalitatieve benadering ten grondslag, waarbij uitgegaan wordt van hiaten in kennis over de bewoning in het gebied. Vindplaatsen en terreinen met een archeologische verwachting worden beoordeeld aan de hand van de informatiewaarde van de vindplaats volgens Groenewoudt, waarbij de huidige kennisstand als uitgangspunt dient. De informatiewaarde van een vindplaats komt tot uitdrukking in…’de mate waarin een vindplaats als bron van nieuwe kennis over het verleden kan dienen. Het gaat daarbij zowel om de opvulling van hiaten in de kennis als om de mogelijkheden voor alternatieve interpretaties van het verleden’ 8 . D OELSTELLINGEN Vijf hoofddoelen kunnen worden aangewezen omtrent de vragen: waar wat zit, óf er wat van bekend is en zo ja wát er dan van bekend is. - het in kaart brengen van de mate van verstoring van het archeologisch bodemarchief door cultuurtechnische ingrepen tijdens de ruilverkaveling; - het aanwijzen van kennislacunes binnen de bewoningsgeschiedenis (van alle perioden); - het in kaart brengen van de representativiteit van bestaande bewoningsmodellen voor het oostelijke gebied van West-Friesland; - het aanleveren van kennis/informatie in verband met beleidsadviezen en voor gemeentelijke invulling van PvE’s; - het formuleren van adviezen in verband met een (her)waardering van terreinen voor AMZdoelen, aanleveren van informatie voor selectiedoeleinden.
6 7 8
Streekplan Noord-Holland-Noord 1999 Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999 Groenewoudt 1998
11
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
1.2 METHODIEK Het onderzoek van de Quick Scan bestaat uit bureauonderzoek waarbij bekende archeologische vindplaatsen en terreinen met een arch eologische verwachting in kaart worden gebracht. Daarbij wordt gekeken naar het in het verleden uitgevoerde onderzoek, de onderzoeksmethodiek, vraagstellingen, interpretaties en conclusies en de bestaande kennislacunes. Op deze manier wordt een kwalitatieve analyse toegepast, waarbij de toepasbaarheid van de bestaande, regionale bewoningsmodellen wordt getest. De resultaten van de Quick Scan dienen als basis voor het ontwikkelen van beleids- en beheersadviezen voor het archeologisch erfgoed in het gebied en als uitgangspunt voor toekomstig wetenschappelijk archeologisch onderzoek. Het bureauonderzoek is verdeeld in een inventarisatiefase en een analysefase. Inventarisatiefase In de inventarisatiefase werden alle bekende gegevens betreffende archeologische vindplaatsen per periode en per gebied, verricht onderzoek en vermelding van terreinen op de AMK in kaart gebracht. Naast de gegevens op de huidige AMK werd gebruik gemaakt van Archis, het centrale archiveringssysteem van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). De gegevens werden geselecteerd om vervuiling van het kaartbestand tegen te werken. Archeologische opgravingen werden opgenomen, vondstmeldingen meestal buiten beschouwing gelaten. 9 Alle vindplaatsen die bekend zijn door “Remote sensing” in het oostelijke deel van West-Friesland, werden digitaal verwerkt op een overzichtskaart van het gebied. 10 Een belangrijk onderdeel vormde een literatuurstudie waaruit blijkt hoe de kennis over de prehistorische en (vroeg)middeleeuwse bewoning tot stand is gekomen, en welke gebieden minder intensief onderzocht zijn. Analysefase Uitgangspunt bij de analyse van de geïnventariseerde gegevens was de representativiteit van die gegevens en van de bestaande bewoningsmodellen en hypothesen, het ontstaan van beeldvorming, en kennis en kennislacunes binnen de bewoningsgeschiedenis van de regio. Op regionaal niveau werden de verstoringen van het archeologisch bodemarchief in kaart gebracht. Specifiek voor het oostelijke deel van West-Friesland gaat het daarbij om de effecten van de ruilverkavelingen. De activiteiten in het kader hiervan werden nader onderzocht om de verstoringen te kunnen traceren. Topografische kaarten van vóór de ruilverkavelingen werden met recente kaarten vergeleken, om een indruk te verkrij gen van de veranderingen in het gebied en de invloeden ervan op het archeologisch bodemarchief. Daarbij werd vooral gekeken naar veranderingen in wegen- en slotenpatronen. Uitgaande van de geïnventariseerde kennislacunes werden vraagstellingen ontwikkeld die in het licht staan van toekomstig onderzoek. De resultaten van de Quick Scan zijn in een digitaal databestand verwerkt en gevisualiseerd met behulp van Autocad en Adobe illustrator. In verband met de overzichtelijkheid van gegevens is een deel van de geïnventariseerde gegevens in vorm van tabellen in het rapport opgenomen.
9
In het systeem blijken diverse vondstmeldingen opgenomen te zijn, die in veel gevallen tot één vindplaats behoren. Een selectie van de meldingen was nodig, om verwarring te voorkomen en de ‘echte’ vindplaatsen van onduidelijke waarnemingen te onderscheiden. 10 De Vries-Metz 1993, 1994
12
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
2.
H ET ONDERZOEKSGEBIED
2.1 G EBIEDSOMSCHRIJVING Het onderzoekgebied ligt in oostelijk West-Friesland en wordt in het westen begrensd door de A7. Het gebied strekt zich uit over circa 200 km 2, gelegen tussen de grote gemeenten Hoorn, Medemblik en Enkhuizen. Als noordelijke grens wordt de Westfriese Omringdijk gezien. Binnen het onderzoeksgebied kunnen drie gebieden worden aangewezen die een grootschalige ruilverkaveling hebben ondergaan: De Drieban, Het Grootslag en Het Westwoud. Samen vormen de gebieden het meest oostelijke deel van West-Friesland tot aan het IJsselmeer bij Schellinkhout en Enkhuizen. De Westfrisiaweg doorsnijdt het onderzoeksgebied van west naar oost, met aan weerszijden aftakkingen in zuidelijke en noordelijke richting. Voor het onderzoek is het gebied onderverdeeld in vier deelgebieden: elk deelgebied kent een eigen geschiedenis wat betreft verricht archeologisch onderzoek, verstoringen in verband met infrastru cturele werkzaamheden (zoals in het kader van de ruilverkavelingen) en planologische bestemming. Gebied 1 Gebied 2 Gebied 3 Gebied 4
Polder De Vier Noorder Koggen Oost, met de gemeenten Hoorn, Medemblik, Noorder- Koggenland, Noorder- Koppenland, Wervershoof en Wognum. Het Westwoud, polder Schellinkhout en Oosterpolder met de gemeenten Drechterland en Wervershoof tot aan de grenzen van de gemeente Hoorn. Polder Het Grootslag met gemeenten Andijk, Drechterland, Enkhuizen en Stede Broec. Polder De Drieban m et de gemeente Venhuizen.
De stedelijke bebouwing valt bij de Quick Scan buiten beschouwing, met uitzondering van de gebieden waar woningbouw pas ná de ruilverkaveling heeft plaatsgevonden. Bij de topografische kaarten gaat het om: - Kaartblad 14H Wervershoof/Medemblik, schaal 1:25 000 - Kaartblad 20A Andijk/Enkhuizen, schaal 1:25 000 - Kaartblad 19F Hoorn, schaal 1:25 000 Partiële herziening van het streekplan Dit voor de glastuinbouw aangewezen gebied ligt in deelgebied 3, binnen de gemeente Andijk, tussen de Kerksloot in het westen en de Kadijkweg in het oosten. Dwars door het aangewezen gebied loopt de Nieuwe Dijksloot en de Nieuwe Dijk (zie bijlage 1). 2.2 PREHISTORISCH EN HISTORISCH LANDGEBRUIK Het uiterlijk van het huidige landschap is niet altijd zo geweest. Het is ontstaan als gevolg van een eeuwenlang proces van landinrichting en landgebruik, vanaf de prehistorie tot heden ten dage. Ploegsporen op de hoger gelegen delen van de kreekruggen en op de flanken ervan getuigen van akkerbouwactiviteiten in de prehistorische periode. Waarschijnlijk behoorde emmertarwe tot één van de granen die werden verbouwd, zoals blijkt uit onderzoek naar macroresten van een aantal opgravingen.1 1 Waarschijnlijk dienden de lager gelegen komgebieden als weideland voor het vee, waarbij vooral runderen maar ook schapen of geiten werden gehouden. Na de late bronstijd werd het gebied door vernatting en veengroei ongeschikt voor bewoning. In de Middeleeuwen veranderde de situatie en werd een begin gemaakt met de eerste grote ontginningen. Sloten werden gegraven en er ontstond een vaarpolder, waarbij de boerderijen lintvormig langs de hoofdwegen lagen. Het middeleeuwse verkavelingspatroon lag meestal dwars over de prehistorische verkaveling. De sloten liepen in een bocht om de terpjes uit de late bronstijd. Dit fenomeen is vaak nog zichtbaar op luchtfoto’s. Ook de met humeus materiaal
11
O.a. Buurman 1993
13
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
opgevulde daliegaten, die uit de Middeleeuwen dateren en gekoppeld worden aan kleiwinning, kunnen op luchtfoto’s worden getraceerd.1 2 Een groot deel van het gebied was oorspronkelijk vaarpolder, met name de polder Het Grootslag. Pas met de ruilverkaveling in de jaren ’70 veranderde de vaarpolder in een rijpolder, doordat overtollige sloten werden gedempt, kavels bij elkaar werden gevoegd en het gebied infrastructureel werd ontsloten. 2.3 HUIDIG GRONDGEBRUIK Het oostelijke deel van West-Friesland kent in grote lijnen een agrarische bestemming. Op de ‘betere tuinbouwgronden’, de zavelig-zandige opvullingen van de kreekruggen, vindt sinds oudsher groente-, bloemen -, en bloembollenteelt plaats. Op deze gronden zijn ook boomgaarden te vinden. De kleiige delen zijn vooral in gebruik als grasland voor veehouderij. Het karakter van de lintvormige dorpen zoals Hoogkarspel, Zwaagdijk en Bovenkarspel is ook na de ruilverkavelingen behouden gebleven. De vooral tot agrarische bedrijven behorende bedrijfsterreinen liggen meestal direct naast de landbouwgronden of langs de hoofdas van het gebied, de Westfrisiaweg. Sinds de ruilverkavelingen zijn de gemeenten in het gebied flink uitgebreid. Daarbij gaat het vooral om nieuwbouwwijken en bedrijfsterreinen binnen de grotere plaatsen, zoals Hoorn, Medemblik en Enkhuizen. Het gebied ten zuiden van Medemblik, gemeente Noorder-Koggenland, tot aan Oostwoud en Midwoud, bestaat hoofdzakelijk uit grasland. Ten noorden van Hoorn richting Wijzend en Nibbixwoud liggen langgerekte kavels met boomgaarden voor de fruitteelt. Ook Het Westwoud kent een voornamelijk agrarische bestemming. In dit deel van oostelijk West-Friesland zijn bedrijven gevestigd die in verband staan met de secundaire verwerking en het transport van landbouwproducten uit de regio. Het Grootslag is een gebied waar vooral tuinbouw wordt bedreven, naast het verbouwen van groente zoals kool en prei, in toenemende mate ook van bloemen en bloembollen. In de partiële herziening van het streekplan (1999) heeft Het Grootslag een functie als concentratiegebied voor glastuinbouw gekregen. Het gebied werd tijdens de ruilverkaveling volledig ontsloten, waarbij infrastructurele maatregelen tot de aanleg van nieuwe doorgangswegen zoals de Gerrit de Vriesweg en de Gedeputeerde Laanweg hebben geleid. De ruilverkaveling heeft geleid tot herindeling van een aantal dorpen in Het Grootslag, waaruit de oprichting van de overkoepelende gemeente Stede Broec is voortgekomen. In grote lijnen heeft De Drieban na de ruilverkaveling in de zestiger jaren zijn bestemming als graslandgebied voor de veeteelt behouden. Daarnaast vindt op kleinere schaal groente- en bloementeelt plaats.
Daliegaten zijn kleiputten waaruit tot in de Nieuwe tijd klei gewonnen werd, goed te herkennen op de luchtfoto’s die tijdens de ruilverkaveling in de jaren ’70 van het gebied werden genomen (zie de Vries Metz, 1993). 12
14
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
3.
V ERSTORING
3.1 E ROSIE VAN HET VEEN Ten gevolge van de erosie van het veen is een groot deel van de vroegmiddeleeuwse bewoningssporen verloren gegaan. Met de toenemende landbouwactiviteiten in de Middeleeuwen kon het veen oxideren en werden vroegmiddeleeuwse grondsporen verploegd. Dit betreft vooral het meest oostelijke deel van West-Friesland. Verder naar het westen is de conservering van vroegmiddeleeuwse en laatmiddeleeuwse sporen beter.13 Over de vroegmiddeleeuwse bewoningslagen is door de Zuiderzee in dit gebied een laag klei afgezet, de zogenoemde kiekklei. Ente beschrijft een ‘baggerlaag’, die direct onder de bouwvoor ligt. Deze humeuze donkergrijsbruine tot zwarte laag representeert restanten van het veen en is indicatief voor de aanwezigheid van archeologische bewoningslagen14 . Tijdens het onderzoek in verband met de archeologische begeleiding van het waterleidingstracé tussen Andijk-West en Wervershoof is de ‘ baggerlaag’ een aantal keren aangetroffen. Daarbij konden telkens archeologische sporen uit de bronstijd onder de laag worden waargenomen en fungeerde de door Ente beschreven laag als ‘gidslaag’. 3.2 LAND- EN TUINBOUW Gezien de economische ontwikkelingen in de regio verschuift het accent binnen de agrarische bestemming steeds meer in de richting van de bloembollensector. In gebieden zoals De Drieban en Het Westwoud worden terreinen die als grasland in gebruik zijn, tijdelijk verhuurd aan bloembollenbedrijven. 15 In verband met ziektes mogen sommige soorten, zoals tulpen, niet meer dan twee jaar op hetzelfde terrein worden verbouwd, daarna wordt de grond opnieuw als grasland in gebruik genomen. Voor het archeologisch bodemarchief betekent de tijdelijke bloembollenteelt een acute verstoring. Om de grond voor de bloembollenteelt gereed te maken, wordt het grasland gescheurd en geëgaliseerd, waardoor hoger gelegen sporen worden verploegd. Vaak worden de terreinen tot een diepte van twee meter omgezet. Aanwezige archeologische sporen en vondsten worden zo onherroepelijk vernietigd. In de herziene versie van het streekplan heeft het gebied van Het Grootslag een glastuinbouwbestemming gekregen. De verstoring door het plaatsen van kassen, vaak gepaard gaande met het heien van palen en verharden van bedrijfsterreinen, zal in de toekomst naast het egaliseren en draineren van de grond, één van de voornaamste bedreigingen voor het bodemarchief in dit deel van West-Friesland vormen. 3.3 RUILVERKAVELING Bijna 12.000 hectare grond werden in de afgelopen dertig jaar ruilverkaveld, onderverdeeld in drie gebieden (De Vries-Metz 1993): - De Drieban, circa 2356 ha; - Het Grootslag, circa 6115 ha; - Het Westwoud, circa 3030 ha. Voor een onderzoek naar de effecten van de ruilverkaveling op het archeologisch bodemonderzoek is kennis over de methoden en technieken bij de uitvoering van herinrichtingswerkzaamheden onmisbaar. Archeologisch onderzoek ná de ruilverkaveling heeft
Er wordt onderscheid gemaakt tussen vroege middeleeuwen tot 1050 en late middeleeuwen (na 1050) volgens het Archeologisch Basis Register van ARCHIS (tabel 13) 1 4 De term ‘baggerlaag’ komt voort uit de gewoonte de sloten jaarlijks te schonen en de bagger als bemesting op de akkers op te brengen (zie Ente 1963). Volgens C. Soonius (RAAP, mondelinge mededeling) gaat het bij de baggerlaag zoals Ente ze omschrijft om een akkerlaag met verploegde veenrestanten. 1 5 De Vries -Metz 1993 beschrijft deze traditie als ‘de rijzende bloembollenkraam’ 13
15
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
aangetoond dat de verstoring relatief is.16 De mate van verstoring verschilt van plaats tot plaats en is afhankelijk van diverse factoren. Maatregelen in verband met de ruilverkaveling bestonden uit: - het verlagen van het grondwaterpeil; - het graven, dempen en/of rechttrekken van sloten; - infrastructurele aanpassingen zoals de aanleg van verbindingswegen; - egalisatie; - het omzetten van gras- in akkerland en diepploegen van terreinen. De grootste cultuurtechnische ingrepen vonden plaats in de polder Het Grootslag, alwaar de prehistorische sporen door de egalisatiewerkzaamheden aan het oppervlak kwamen te liggen. Op de luchtfoto’s uit die tijd zijn deze sporen duidelijk te herkennen. 17 De toendertijd ingevoerde peilverlaging vormt sindsdien een sluipende bedreiging voor het archeologische bodemarchief en vooral voor de conservering van organische resten (zoals hout en andere ecologische materiaalgroepen). Plaatselijke veenrestanten zoals aangetroffen ten zuiden van de Gedeputeerde Laanweg tussen Andijk en Wervershoof 18 zullen verder oxideren en tenslotte verdwijnen. Door de egalisatie van terreinen werden prehistorische en nog aanwezige (vroeg)middeleeuwse sporen op de hoger gelegen kreekruggen vaak ‘afgetopt’. Het graven van nieuwe sloten en het aanleggen van nieuwe wegen heeft het bodemarchief met name plaatselijk totaal verstoord. Met het materiaal uit de nieuw gegraven sloten werden overtollige sloten gedempt. Een deel van de oude sloten werd rechtgetrokken of/en verbreed. De ruilverkaveling resulteerde in een agrarisch productief landschap, waarbij een groot deel van het cultuurhistorische landschap verloren ging. Hieronder volgt een korte beschrijving van de verstoringen per gebied, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen algemene verstoringen, vaak plaatselijk en op particulier initiatief, en verstoringen die in het kader van een ruilverkaveling te zien zijn. Verstoringen op lokaal niveau, meestal particuliere terreinen - Diepploegen: grondsporen blijven vaak gespaard door de aanwezigheid van een beschermend ‘baggerdek’ 19 dat de daaronder liggende archeologische sporen als het ware afdekt. Bovendien is de verstoring sterk afhankelijk van de ploegdiepte en de dikte van de toplaag. - Ontzanding: totale vernietiging, ook van dieperliggende grondsporen. Maatregel ten behoeve van de bollenteelt. Vooral terreinen waarvan de grond door intensieve teelt uitgeput is geraakt, worden ontzand. Voorbeelden hiervan zijn oude bollenvelden. Een inventarisatie van deze terreinen is nodig om te achterhalen, welke vindplaatsen op korte termijn bedreigd worden in verband met zandwinning (ontzanding). - Tuin/glasbouw: relatieve verstoring, afhankelijk van de aanleg en constructie van de kassen (worden heipalen in de grond geplaatst en op wat voor een diepte, wordt het oppervlak gedraineerd, enz.).20 Ruilverkaveling In het kort worden de drie ruilverkavelingen per deelgebied beschreven. Toponiem: Het Westwoud, deelgebied 2 Oppervlakte: 3030 ha Periode: 1972 tot 1982. Relatieve verstoring van het archeologisch bodemarchief. Grondbewerking is hier minder drastisch dan in Het Grootslag. Voor een verbetering van de waterhuishouding vond een peilverlaging plaats en voor verbreding van percelen werden bestaande sloten gedempt. Bij de 16 17 18 19 20
Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999, Soonius en De Rooij 1996 De Vries-Metz 1993 Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999 zie ook IJzereef en Regteren Altena 1991, pag. 61 Flamman, Van Londen 1999
16
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
ruilverkaveling werd voor een deel rekening gehouden met cultuurhistorische waarden, zoals de oorspronkelijke verkaveling in het gebied. De laatste jaren wordt veel land geëgaliseerd en gediepploegd op particulier initiatief. De mate van de verstoringen zijn daardoor moeilijk te traceren. Toponiem: Het Grootslag, deelgebied 3 Oppervlakte: ca. 6000 ha Periode: vanaf 1972 tot 1979. De cultuurtechnische ingrepen zijn in dit gebied, vergeleken met De Drieban en Het Westwoud, het grootst. De ruilverkaveling heeft directe gevolgen voor de stratigrafisch hoger gelegen archeologische waarden. Op sommige plaatsen werden grondsporen getopt, op lager gelegen plekken juist bedekt door van elders aangevoerd materiaal.2 1 Door het dichtschuiven van sloten met onder andere vlak ernaast gelegen grond, werden sporen vaak vernietigd. In verband met de waterbeheersing werd het grondwaterpeil verlaagd. Met behulp van luchtfoto’s werden de sporen op de vers geploegde akkers in kaart gebracht. Een deel van deze waarnemingen staat vermeld op de AMK. Toponiem: De Drieban, deelgebied 4 Oppervlakte: ca. 2350 ha Periode: vanaf 1953 tot 1971. Relatieve verstoring van het archeologisch bodemarchief. In verband met het hoofd gebruik van het gebied als grasland voor vee, werden terreinen meestal niet gediepploegd. Eén van de doelen van de ruilverkaveling was de verlaging van het grondwaterpeil, waarbij men een buisdrainage heeft aangelegd voor detailontwatering.22 De percelen werden verbreed door overtollige sloten te dempen. Tijdens de eerste ruilverkaveling werd geen rekening gehouden met archeologische of historische waarden. Wel werd aandacht geschonken aan enkele cultuurhistorische elementen, zoals het behoud van de boomgaarden in het zuidoostelijke deel op de zandige zavelruggen en de bescherming van de rietkraag bij Schellinkhout. Tijdens de ruilverkaveling werden geen luchtfoto’s genomen. 3.4 E FFECTEN VAN DE RUILVERKAVELINGEN OP HET ARCHEOLOGISCH BODEMARCHIEF Ondanks de verschillen tussen de vier deelgebieden met betrekking tot de omvang en intensiteit van de ruilverkaveling kan een aantal hoofdlijnen worden uitgezet die in relatie staat tot de huidige kwaliteit en kwantiteit van archeologische sporen in de grond. Tijdens de ruilverkavelingen werd ervan uitgegaan dat de archeologie in het gebied, met name in Het Grootslag, voorgoed verdwenen zou zijn. Recentelijk uitgevoerd archeologisch onderzoek in Het Grootslag heeft bevestigd dat de archeologische verwachting een bijstelling behoeft: de effecten van de ruilverkaveling verschillen per gebied en zijn sterk afhankelijk van de intensiteit van uitvoering. Ook op de luchtfoto’s die ná de ruilverkavelingen genomen werden, konden archeologische sporen worden waargenomen. 23 De meest ingrijpende, en zodoende verstorende werkzaamheden hebben in Het Grootslag plaatsgevonden. Reden was de verandering van de polder van vaarpolder in een rijpolder. Talrijke sloten werden dichtgegooid met materiaal uit de omgeving. Wat verstoring en vernietiging van het archeologische bodemarchief betreft, staat dit gebied op de eerste plaats in vergelijking met de overige drie gebieden van oostelijk West-Friesland. Toch zijn tijdens het bovengenoemde onderzoek juist in dit gebied archeologische sporen en vondsten gevonden. 24 Bij de bestudering van topografische kaarten van vóór en ná de ruilverkaveling, bleken de hoofdsloten in de drie ruilverkavelingsgebieden vaak niet verlegd of dichtgegooid te zijn. 21
Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999 De Vries -Metz 1993 2 3 De Vries -Metz 1993 en 1997 2 4 Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999 22
17
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
Daardoor kunnen aan weerszijden van de sloten archeologische sporen en vondsten nog aanwezig zijn. Dit blijkt ook uit het onderzoek in verband met de begeleiding van het waterleidingstracé tussen Andijk-West en Wervershoof. Daar waar sloten werden dichtgegooid, gebeurde dat meestal met materiaal uit de directe omgeving. Tijdens bovengenoemd onderzoek werd naast de dichtgegooide sloot vaak een verstoring waargenomen met een zelfde breedte als de sloot. Deze verstoring stond in relatie tot het dempen van de sloot. Er kan een aantal hoofdlijnen worden genoemd die in verband staan met de aanwezigheid van archeologische sporen en vondsten ná de ruilverkaveling. Waar het oude hoofdslotensysteem de ruilverkaveling heeft overleefd, zijn in de directe omgeving van de sloten archeologische sporen en vondsten meestal bewaard gebleven. Voor het oude straat- en wegensystemen (die van voor de ruilverkaveling stammen) geldt hetzelfde.
18
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
4.
LANDSCHAPSGENESE: KORTE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN HET WESTFRIESE KLEILANDSCHAP
Meer nog dan in andere delen van Noord-Holland heeft de zee een sterke invloed gehad op het ontstaan van het Westfriese landschap. Via geulen en kreken kwam het water vanuit het open zeegat bij Bergen het land binnen. Het landschap tussen circa 2200 en 1000 v. Chr. kan worden vergeleken met het huidige waddengebied. Via een aftakking van de hoofdgeul vonden in de eerste fase van deze periode in het noordelijke deel van West-Friesland afzettingen van de Calais IVB -transgressiefase plaats (circa 2200-1500 v. Chr.). In de tweede fase kwam het via de zuidelijk gelegen geul tot de afzettingen van de Duinkerke 0 -transgressiefase (circa 1500-1000 v.Chr.). Circa 1000 v.Chr. begon het zeegat bij Bergen te verlanden en verminderde de invloed van de zee. Door differentiële klink kwamen de geulen hoger te liggen dan de kleiige komgronden. De kreekruggen zijn nu nog als zandige banen in het ruilverkavelde landschap te zien. Aan het eind van de late bronstijd, rond 800 v. Chr., zorgde een stijgende grondwaterspiegel en een ontoereikende waterafvoer voor vernatting van het gebied. Veengroei begon in de lagergelegen komdelen en bereikte tenslotte ook de hoger gelegen kreekruggen. Zes eeuwen bleef het gebied, op enkele uitzonderingen na, onbewoond. West-Friesland raakte bedekt met een plaatselijk meer dan vier meter dik veenpakket waarvan het grootste deel door oxidatie verdwenen is. Pas in de vroege Middeleeuwen lijkt het gebied weer toegankelijk te zijn voor bewoning. In de daarop volgende periode zorgde een dalende grondwaterspiegel en grootschalige ontginningen voor een snell e oxidatie van het veen. Een dicht slotenpatroon regelde de afvoer van het overtollige water naar de Zuiderzee. In het hele gebied werd het veen afgestoken en als brandstof gebruikt. Na de bronstijd heeft nauwelijks nog sedimentatie plaatsgevonden. Vooral in de drie ruilverkavelingsgebieden De Drieban, Het Grootslag en Het Westwoud zijn de Duinkerke IIIafzettingen relatief dun of ontbreken geheel. Natuurlijke factoren en menselijk handelen hebben ervoor gezorgd dat het veen in WestFriesland bijna volled ig verdwenen is. Onder de beschermende laag van de oude dijken zijn veenrestanten nog aanwezig.
19
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
5.
A RCHEOLOGIE
5.1 LOCATIEKEUZEFACTOREN Hieronder volgt een korte beschrijving van de ligging van de vindplaatsen per periode. Het verspreidingsbeeld is een momentopname of een status quo van de kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio, en laat zien waar de kennislacunes per periode en gebied liggen. In die zin zijn ‘lege gebieden’ (op bijlage 1 zijn dat de delen met weinig of geen AMK -terreinen) als gebieden te beschouwen waarvan weinig of geen kennis aanwezig is. Dit hangt vaak samen met factoren zoals onderzoeksintensiteit en de mate van verstorende werkzaamheden in het betreffende gebied, naast landschappelijke geschiktheid voor bewoning door de eeuwen heen. Neolithicum Neolithische vindplaatsen zijn schaars, terwijl het gebied ten tijde van het Neolithicum zeker gedeeltelijk goed bewoonbaar is geweest.2 5 Het geringe aantal vindplaatsen is vooral te wijten aan latere overstromingen in het gebied. Vindplaatsen en losse vondsten uit de neolithische periode (vooral klokbekercultuur) worden meestal waargenomen op de zavelig, zandige afzettingen van de Calais IVB -transgressiefase zoals te Medemblik en Oostwoud. Daarbij gaat het om een aftakking van de hoofdgeul in noordwestelijke richting, tussen Aartswoud en Medemblik.2 6 In het centrale en westelijke deel van het onderzoeksgebied is de Calais IVB afzetting bedekt met afzettingen van Duinkerke 0 en Duinkerke IA. Over het hele gebied zijn losse vondsten bekend die in de neolithische periode dateren. Bekend is de neolithische vindplaats te Zandwerven, net buiten het onderzoeksgebied.2 7 In het verlengde van de strandwal te Zandwerven ligt een vindplaats bij Oostwoud, met sporen uit het late Neolithicum.28 Bij Zwaagdijk werd in 1984 een nederzetting onderzocht, waarbij materiaal uit de standvoetbeker en klokbekerperiode te voorschijn kwam.2 9 Bronstijd Het complexe krekenstelsel bestond uit smalle kreken met daartussen moerassige gebieden, en bredere arealen op de verlande hoofdgeul tussen Hoorn en Andijk-Oost. Vindplaatsen uit de bronstijd zijn gelegen op de afzettingen van Calais IVB en Duinkerke 0. Sporen van bewoning kunnen op de brede en smallere kreekruggen worden waargenomen. Uit de lager gelegen komgedeelten zijn talrijke (fragmenten van) sikkels afkomstig. 30 Romeinse IJzertijd Een vindplaats bij Opperdoes dateert in deze periode. De vindplaats ligt op de hoogste delen van een aftakking van de hoofdgeul. De vindplaatsen blijken te zijn gebonden aan de hogere delen binnen het onderzoeksgebied, met name de zandig- zavelige ruggen van het geulenstelsel uit de Calais IVA2-periode. 3 1 Middeleeuwen Vondstconcentraties van vroegmiddeleeuws materiaal zijn bekend rondom Medemblik en binnen de randzone van het IJsselmeer. In het hele gebied, met name op de hoger gelegen kreekruggen, komen losse vondsten uit de karolingische tijd voor. In verband met de erosie van het veen zijn vroegmiddeleeuwse vindplaatsen schaars.3 2 Sporen van bewoning uit de Late
25 26 27 28 29 30 31 32
Hogestijn en Woltering 1990 Pons en Wiggers 1959; Van Zeist 1968-1970, De Vries-Metz 1985 Pons en Wiggers 1959; Van Zeist 1968/1970 Lanting 1979 De Vries-Metz 1985 Halbertsma 1963 Archeologische Kroniek van Noord -Holland 1979, p. 233 Besteman en Brandt 1976; Besteman en Guiran 1986
20
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
Middeleeuwen, en vooral in de vorm van ontginningspatronen, bevinden zich in het hele gebied op de kreekruggen en in de lager gelegen komdelen.3 3 5.2
ARCHEOLOGISCHE MONUMENTENZORG (AMZ)
De beleids- en beheersmaatregelen ten aanzien van de AMZ verschillen per deelgebied. Bij bestudering van de huidige AMK valt op dat de meeste gekarteerde terreinen in gebied 2, vooral in de polder Het Grootslag, liggen. Het gaat daarbij om terreinen die als ‘attentiegebieden’ worden omschreven. Waarschijnlijk reflecteert de AMK vooral de onderzoeksdichtheid in het gebied en niet het potentiële archeologisch bodemarchief (zie hoofdstuk 6.1). In verband met de ruilverkaveling werd voor gebied 1 en delen van gebied 2, met name voor Het Westwoud, een archeologische potentiekaart vervaardigd en terreinen voor bescherming voorgedragen. Geen van de aangewezen terreinen is daadwerkelijk beschermd, zoals ook in het overige deel van oostelijk West-Friesland nauwelijks archeologische vindplaatsen op de AMK vermeld staan. In het hele gebied zijn twee monumenten wettelijk beschermd. Het gaat daarbij om een archeologisch monument in Het Streekbos (Het Grootslag) en een monument bij Zwaagdijk. Op de huidige AMK ontbreken grotendeels de terreinen die door De Vries -Metz met behulp van “Remote sensing” in kaart zijn gebracht. In verband met de hoge betrouwbaarheid3 4 zijn deze waarnemingen geïnventariseerd en op de overzichtskaart vermeld (zie bijlage 1). Het Archeologisch Adviesbureau RAAP heeft in 1999 de opdracht gekregen een AMK voor het gebied te maken. Het onderzoek is ten tijde van deze Quick Scan nog gaande. In overleg met de provincie Noord-Holland en RAAP worden de gegevens van de Quick Scan in de AMK verwerkt. Op de overzichtskaart (bijlage 1) staan de archeologische waarnemingen en de huidige AMK t erreinen vermeld. Bij controle bleek dat een groot aantal van de terreinen (ook de terreinen die onder de AMK vallen) bebouwd is, waarbij voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden geen archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Vooral de AMK terreinen rondom ZwaagdijkOost zijn geheel of gedeeltelijk bebouwd. Hetzelfde geldt voor het archeologische monument in Het Streekbos. Ook hier zijn delen van het wettelijk beschermde monument bebouwd. gebied 1 2 3 4
landelijk 13 44 3 1
stad 3 -
Tabel 1: Verspreiding van de terreinen die op de huidige AMK als attentie- en meldingsgebieden vermeld staan, als ook twee wettelijk beschermde archeologische monumenten (zie tekst).
33
Van Regteren Altena 1994 De waarnemingen vanuit de lucht tijdens de ruilverkaveling in Het Grootslag bleken zeer betrouwbaar, zoals de opgravingen en veldkarteringen laten zien die na aanleiding van de waarnemingen werden uitgevoerd. Zie ook De Vries -Metz 1993. 34
21
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
6.
V ERRICHT ONDERZOEK
6.1 ONDERZOEKSINTENSITEIT De intensiteit van het arch eologisch onderzoek staat in nauw verband met de drie ruilverkavelingen die in oostelijk West-Friesland hebben plaatsgevonden. Ten tijde van de ruilverkaveling in De Drieban in de jaren ’60 werd geen aandacht besteed aan het aanwezige archeologisch bodemar chief. Men wist simpelweg niet hoe intensief het gebied in de prehistorische periode bewoond is geweest. Pas toen talrijke sporen en vondsten tijdens de uitvoering aan het licht kwamen, werden sporadisch enkele vindplaatsen in kaart gebracht. In Het Westwoud en het aangrenzende gebied rond Opperdoes werd een aantal veldkarteringen uitgevoerd. De aandacht voor archeologisch onderzoek was vooral gevestigd op het gebied Het Grootslag, omdat hier de grootste cultuurtechnische ingrepen plaatsvonden en het bodemarchief na de ruilverkaveling voorgoed verdwenen zou zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de onderzoeksdichtheid een concentratie in Het Grootslag vertoont. De onderzoeksdichtheid is dan ook geen graadmeter voor de archeologische potentie van een gebied, maar voor de wetenschappelijke aandacht die een gebied toekwam. In Het Grootslag, waar de tweede grootschalige ruilverkaveling plaatsvond, en waar het IPP reeds een aantal grafheuvels had opgegraven, werd tijdens de werkzaamheden een aantal noodopgravingen uitgevoerd. Ook werden luchtfoto’s genomen van de verploegde of aangeploegde grondsporen, waardoor een groot aantal vindplaatsen in kaart kon worden gebracht. In tabel 2 worden per deelgebied de verschillen in intensiteit wat betreft luchtfotokartering (tijdens of na de ruilverkaveling, dus geen archiefopnames), veldverkenningen, wetenschappelijk onderzoek (opgravingen), vermelding van terreinen op de AMK, aanwezigheid van archeologische monumenten en actieve amateurarcheologen schematisch weergegeven. gebied 1 2 3 4
luchtfotokartering x xx xxx xx
veldverkenning x x x x
opgraving x x xxx -
AMK x xx x -
Archeologisch monument x x -
Amateur archeologen x x xx x
tabel 2: Overzicht van de vier deelgebieden in verband met de intensiteit van wet enschappelijk onderzoek en AMZ-doelen (intensiteit verschilt tussen geen ( -), weinig (x), gemiddeld (xx) tot veel (xxx), waarbij de gegevens van de vier deelgebieden met elkaar worden vergeleken). In tabel 3 is een overzicht te zien van archeologische opgravingen in oostelijk West -Friesland. Bijna alle opgravingen zijn geconcentreerd in deelgebied 3, de polder Het Grootslag. Voor en tijdens de ruilverkaveling werd hier een aantal langdurige, archeologische opgravingen uitgevoerd. De opgravingen in Het Westwoud, deelgebied 2, bestonden vooral uit noodopgravingen of – waarnemingen tijdens opgravingen. Ook in deelgebied 1 is de onderzoeksintensiteit relatief gering. In deelgebied 4 (polder De Drieban) vond geen archeologisch onderzoek plaats. Hieronder volgt een overzicht van de veldverkenningen in de vier deelgebieden. gebied 1 gebied 2 gebied 3
22
Veldkartering ten westen van Medemblik, bij Opperdoes, uitgevoerd door IPP en ROB in 1976. Veldkartering ten zuiden van Medemblik (Polder Poel en Wijmers) uitgevoerd door IPP en ROB in 1976. Veldverkenningen en (als aanvulling) booronderzoek in Het Westwoud vond plaats vanuit het IPP op percelen die in 1983-84 bouwland waren. Bodemkundige karteringen van Ente met vermelding van ‘oude woongronden’ (Ente 1963a). In 1967 vonden enkele kleinschalige veldverkenningen vanuit het
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
IPP plaats (van Iterson-Scholten en De Vries-Metz 1967). Veldverkenning door de ROB in 1977 (van Regteren Altena, de Haan, Noordam & Buisman 1978). Veldverkenningen door de ROB (Van Es, Sarfatij & Woltering 1988). gebied 4
6.2
Tijdens de uitvoering van de ruilverkaveling in De Drieban werden enkele verkenningen op kleine schaal vanuit het Westfries Museum te Hoorn uitgevoerd.
BEWONINGSMODELLEN
Neolithicum Een bewoningsmodel zoals dat voor de bronstijd is opgesteld, bestaat voor de neolithische periode niet. Aangenomen wordt dat de neolithische bewoning waarschijnlijk niet permanent is geweest, maar in verband met seizoensgerichte activiteiten op de strandwallen en in mindere mate op de oeverwallen van de hoofdkreek heeft plaatsgevonden. Volgens een aantal onderzoekers is er geen bewoningscontinuïteit tussen het late neolithicum en de vroege bronstijd in oostelijk West-Friesland.35 Bronstijd Onderzoek van Bakker, De Vries-Metz en Van Regteren Altena in de jaren ’60 en ‘70 Aan het begin van de jaren ’60 werd het grafheuvelonderzoek van Van der Waals en Van Giffen gevolgd door opgravingen te Wervershoof, Oostwoud, Hoogkarspel en Enkhuizen.36 Bakker legde een relatie tussen de zavelig- zandige kreekruggen en de locatie van grafheuvels en tussen de positie van grafheuvels ten opzichte van greppels. Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat grafheuvels niet alleen op de hogere inversieruggen te vinden waren maar ook langs de zavelige flanken. De heuvels bleken te zijn aangelegd op de ‘goed begaan- en bewerkbare zandruggen’ als ook op de zavelbanen aan weerszijden van de rug (Bakker 1966). Het onderzoek leverde gegevens op over het grafbestel en de ruimtelijke verspreiding van grafheuvels uit de bronstijd in oostelijk West-Friesland (zie bijlage 3). Volgens de onderzoekers zijn twee culturele complexen te onderscheiden, omschreven als Hoogkarspel-oud en Hoogkarspel-jong. De indeling is gebaseerd op verschillen en overeenkomsten in aangetroffen huisplattegronden, perceleringssystemen, grafbestel en aardewerktypen. Voor Hoogkarspel-oud zijn de grafheuvels en akkersystemen op de kreekruggen kenmerkend en voor Hoogkarspel-jong de kunstmatig verhoogde huiserven of terpen met daaromheen afwateringssloten.37 Onderzoek van Buurman, IJzereef en Van Regteren Altena in de jaren ’80 tot eind ’90 In de jaren ‘80 en ‘90 kwam de nadruk van het onderzoek op de nederzettingsarcheologie te liggen en op de relatie tussen mens en landschap. Een aantal opgravingen in Het Grootslag kan als case-studies worden gezien binnen het kader van het nederzettingsonderzoek in oostelijk West-Friesland. Het onderzoek leverde plattegronden op van woonstalhuizen die zich van plattegronden uit de bronstijd in Midden- en Zuidnederland onderscheiden in zowel lengte en breedte, als ook in verdeling van de binnenruimte. Uitgebreid ecologisch onderzoek, vooral door Buurman, heeft informatie opgeleverd over landbouwactiviteiten tijdens de bronstijdperiode. 38 C14 -onderzoek duidt erop, dat de bewoning met de komst van kolonisten in oostelijk West-Friesland op de afzettingen van Calais IVA2 is begonnen en zich heeft uitgebreid over afzettingen van Calais IVB en Duinkerke 0. Het onderzochte gebied bleek een verlande wadkom die voorafgaande aan de bewoning in de 35
O.a. IJzereef en van Regteren Altena 1991 Van Giffen 1962, Van der Waals 1961 en 1966, Lehmann 1963, De Weerd 1966, Bakker en Brandt 1966, Bakker en Metz 1967b, Bakker, Woltering en Manssen 1968 3 7 Bakker et al. 1977, Brandt 1988 3 8 Buurman 1997 36
23
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
midden en late bronstijd via een uitgebreid krekenstelsel met het zeegat tussen Bergen en Egmond in verbinding stond. Ten tijde van de bewoning waren de meeste kreken verland.3 9 Het kon niet worden aangetoond of de bewoning vanaf het Neolithicum doorliep tot aan de vroege bronstijd. In verband met het ontbreken van ijzertijd vindplaatsen is het einde van de bewoning eveneens onduidelijk. Aangenomen wordt dat aan het eind van de late bronstijd bewoning niet meer mogelijk was door de stijgende grondwat erstand en de toenemende vernatting van het gebied. 40 Bewoning bleef waarschijnlijk wel mogelijk op de hogere afzettingen van de CalaisIVA2 rondom Medemblik. 41 Een bewoningsmodel op regionale schaal voor het noordoostelijke deel van West-Friesland werd ontwikkeld door IJzereef en Van Regteren Altena (bijlage 2). Het is het meest recente bewoningsmodel, gebaseerd op de verspreiding van grafheuvelconcentraties in Het Grootslag en de resultaten van het archeologisch onderzoek te Hoogkarspel, Zwaagdijk, Bovenkarspel en Grootebroek tijdens de ruilverkaveling. Volgens IJzereef en Van Regteren Altena lagen enkele bewoningskernen rondom het open water (huidige Wieringermeer) op een onderlinge afstand van drie á vier kilometer. Aan het model ligt de theorie ten grondslag dat grafheuvels in de directe omgeving van nederzettingen gelegen zijn. Het bewoningsmodel veronderstelt een diachrone ontwikkeling binnen de bewoningsgeschiedenis in het oostelijke deel van WestFriesland. Samengevat komt het bewoningsmodel neer op h et volgende. 42 Nederzettingen Volgens de onderzoekers kwamen de eerste bewoners in een open gebied terecht, dat aantrekkelijk was voor de veeteelt. Landbouw Op de hoogste delen van de kreekruggen bevonden zich de akkers van de kolonisten, in het lager gelegen komgedeelte de wei- en hooilanden. In de loop van de tijd kwamen de akkergronden steeds meer op de flanken van de kreekruggen te liggen. Volgens de onderzoekers heeft dit te maken met een vernatting van de omgeving, bevolkingsgroei en de stijgende behoefte aan akkerareaal. Grafbestel, grafrituelen Alleen de kolonisten en hun nakomelingen hebben grafheuvels gebouwd. Na verloop van tijd werd deze manier van begraven opgegeven. Later werd dit bij ander archeologisch onderzoek ook waargenomen, o.a. in de Uitgeesterbroekpolder. 43 Samenleving Volgens de onderzoekers kwamen in Andijk en Bovenkarspel aanwijzingen naar voren die een verandering van een hiërarchisch naar een meer egalitaire samenleving veronderstellen, gebaseerd op verschillen in huisplattegronden, grafbestel en economie. Verspreiding van bewoningskernen De bewoningskernen waren gelegen rondom open water, het meer van Wieringen, met een onderlinge afstand tussen de drie á vier kilometer. De huizen uit de vroegste periode waren vooral gesitueerd op de zavelige flanken van de kreekruggen. In de midden en late bronstijd kwamen de huizen steeds meer in de richting van het komgebied te liggen, mogelijk om het akkerareaal te vergroten. Pons en Wiggers 1959-60, Jelgersma et al. 1970 Van de Geel ontdekte dat de jongste C14 -dateringen van de bronstijd bewoning in West -Friesland samenvallen met een sterke verandering in de C 1 4 -calibratiecurve. Tussen 860 en 760 BC blijkt het C14 gehalte in de atmosfeer plotseling sterk toegenomen te zijn. In deze periode sloeg het klimaat om van overwegend continentaal naar oceanisch (overgang subboreaal-subatlanticum). Voor deze omslag zijn mondiaal aanwijzingen te vinden. Behalve door de geleidelijke stijging van de grondwaterstand (Roep en Van Regteren Altena 1988) werd het wegtrekken van de bewoners uit West -Friesland veroorzaakt doordat het gebied door deze abrupte klimaatverandering te nat en onbewoonbaar werd. (uit: ROB jaarverslag 1994, p. 149). 41 Soonius en De Rooij 1996 42 IJzereef 1981 43 IJzereef en Van Regteren Altena 1991 39 40
24
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
Aanmerkingen Het bewoningsmodel van IJzereef en Van Regteren Altena berust hoofdzakelijk op case-studies, met name op de resultaten van de opgraving bij Bovenkarspel Het Valkje (1974-78), en op de verspreiding van grafheuvelgroepen in de polder het Grootslag. De onderzoekers gaan ervan uit dat grafheuvelconcentraties overeenkomen met nederzettingslocaties. De clustering van grafheuvels staat in het teken van grafrituelen in de bronstijd. Vervolgonderzoek zou moeten aantonen of dit zo is en of de veronderstelde bewoningskernen met de daadwerkelijke ligging van de nederzettingen in het gebied overeenkomen. Omdat in de midden en late bronstijd niet meer in grafheuvels werd begraven, kan de ligging van deze heuvels voor deze periode niet worden gebruikt om de veronderstelde ligging van de nederzettingen mee te bepalen. 44 Tevens kan de situering van de meeste opgravingen in Het Grootslag op de flanken van de kreekruggen een vertekend beeld van het nederzettingspatroon opleveren. IJzereef en van Regteren Altena veronderstellen een diachrone ontwikkeling van de bronstijd bewoning in oostelijk West-Friesland. In de overige gebieden heeft in mindere mate archeologisch onderzoek plaatsgevonden, waardoor het mogelijk is het model op representativiteit te toetsen. Mogelijk waren ook de smalle kreekruggen bewoond en is het beeld van de bewoni ng gedifferentieerder dan uit het bewoningsmodel van IJzereef en van Regteren Altena af te leiden valt.
Abeelding 1: Verschuiving van nederzettingen van noord naar zuid in het voormalige veengebied in oostelijk West-Friesland (na Besteman & Guiran 1986). 1. mogelijke lokatie van de 11e – 12e eeuwse kerk van Gommerkarspel; 2. lokatie van ca. 11e – 12e eeuwse kerken; 3. lokatie van kerken uit de 13e eeuw en later; 4. Streekweg, nederzettingsas vanaf de 13e eeuw en enkele hedendaagse dorpen; 5. dijken en en belangrijke verbindingen; 6. ongeveer de richting van het middeleeuwse slotensysteem; 7. ontgonnen gebied in de karolingische periode; 8. het meer van Wervershoof. 44
Schriftelijke aanmerking van Gerard Alders, augustus 2000
25
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
Romeinse IJzertijd Er zijn geen bewoningsmodellen voor deze periode ontwikkeld. Een hypothese is dat de bevolking in verband met de vernatting van het gebied, aan het eind van de late bronstijd, massaal wegtrok en zich elders in het land heeft gevestigd, bijvoorbeeld in de kustregio ten westen van het onderzoeksgebied. 45 Bij sommige onderz oekers heerst de vraag waarom bewoning in de Romeinse periode dan wel mogelijk bleek te zijn in een landschappelijk vergelijkbaar gebied, de Assendelver Polders. Hier hebben opgravingen sporen van bewoning op het veen aan het licht gebracht.4 6 De opgravingen van een nederzetting uit deze periode in Opperdoes kan vanwege zijn decentrale ligging niet model staan voor de bewoning in het gehele oostelijke West-Friesland. Middeleeuwen Voor de Middeleeuwen bestaat met uitzondering van de volgende hypothesen geen bewoningsmodel voor het gebied. Karolingische sporen en vondsten werden vooral in de zone rondom het ‘meer van Wervershoof ‘ aangetroffen. Besteman heeft een hypothese ontwikkeld voor de uitbreiding van de bewoning in de Middeleeuwen (8e tot 13e eeuw) aan de hand van gedateerde vondstconcentraties. Volgens hem begon de bewoning in de karolingische periode ten zuiden van Medemblik, rondom het toenmalige meer van Wervershoof en verschoof in de volgende eeuwen in zuidelijke richting. 47 Karakteristiek voor de karolingische verkavelingen is dat zij niet parallel zijn aangelegd. Vanaf de 11de eeuw werd met behulp van parallelle sloten (noord-zuid georiënteerd) het gebied ontgonnen. De Kadijk, tussen Andijk en Hoogkarspel, stamt uit deze periode. Afbeelding 1 geeft een beeld van de ‘verschuivende nederzettingen’ in het voormalige veengebied in oostelijk West-Friesland.48
45 46 47 48
Roep en Van Regteren Altena 1988 Wiese 1964, p. 24 Besteman 1993 Besteman 1990
26
Quick Scan Oostelijk West-Friesland GEBIED 1 NR
SOORT VINDPLAATS
DATERING
PLAATSNAAM
LITERATUURVERWIJZING OPGRAVENDE INSTANTIE
ONDERZOCHT IN
ARCHIS
1
Grafheuvel
BRO
Zwaagdijk
Van Giffen 1944, BAI
1942
2 3 4 5 6
Nederzetting Grafheuvel Graf Grafheuvel Nederzetting/grafheuvel
BRO BRO NEO BRO BRO
Nederzetting
ME
1967
35265
8
Nederzetting
BRO/VME
Medemblik, Oude Haven
Modderman 1964, ROB Van Giffen 1962, IPP De Weerd 1966, IPP De Weerd 1967, IPP Van Regteren Altena & Bakker 1968, IPP Van Regteren Altena & Bakker 1968, IPP Besteman & Brandt 1976, IPP
1961 1956-57 1963 1966 1967
7
Zwaagdijk Oostwoud Oostwoud Oostwoud Medemblik, Schuitenvoerderslaan Medemblik
39388, 39397, 39398 30991 8071 35162 35162 35265
1975
17710, 35250, 35251, 35252
9
Nederzetting
BRO/VME
Soonius & De Rooij 1996, RAAP
1997
10
Argrarisch complex
BRO
Brandt & Hallewas 1977, IPP
1977
17712
11
Nederzetting
VME
Hallewas 1977, IPP
1976
15085
12
Dijk/huisterp
LME
Medemblik, Schepenwijk WervershoofHauwert Wervershoof, Kromme Leek Twisk, Beukenlaan
Jaarverslag 1966, Westfries Museum
1966
37713
13 14 15 16 17 18
Nederzetting Nederzetting Nederzetting Nederzetting Nederzetting Akker/tuin
BRO BRO BRO BRO BRO BRO
Het Westwoud I Het Westwoud II Het Westwoud III Hoogkarspel Zwaagdijk Westerblokker
De Vries- Metz 1985, IPP De Vries- Metz 1985, IPP De Vries- Metz 1985, IPP Ijzereef & Buurman 1989, ROB Woltering & Hagers 1993, ROB Holland 6, AWN
1984 1984 1984 1988 1992 1990
15153 15154 15143
Grootebroek Grootebroek Grootebroek, Oostersluissloot Grootebroek, Raadhuislaan Wervershoof, Tumulus XIII Wervershoof, De Ark Tum XIV Hoogkarspel, Watertoren Hoogkarspel, Watertoren Hoogkarspel, Watertoren Hoogkarspel, Tolhuis
Van Giffen 1953,54, BAI Van Giffen 1953,54, BAI Wolter ing 1973, ROB
1948 1948 1972
239999 239999 29701
Van Regteren Altena 1976, ROB
1974
32722
Van der Waals 1961, 1966, BAI/IPP
1953,54
35109
Van der Waals 1961, 1966, BAI/IPP
1953, 1957
35227
Bakker 1959, IPP
1958
33221
Modderman 1974, IPL
1972
9222
Bakker 1979a, Bakker et al 1977, IPP
1973-75, 1978
15167
Bakker & Brandt 1966, Bakker & De Vries Metz 1967b, Bakker, Woltering & Manssen 1968, IPP Therkorn 1980a-b, IPP
1964-68
119, 39358
Bakker & Brandt 1966, IPP
1964
39339
Bakker & De Vries Metz 1976, IPP Ijzereef 1981, ROB
1966 1974-78
39359 29854
Lehmann 1963, IPP
1960
35244
De Vries- Metz & Morel 1980, IPP Van Mensch & Ijzereef 1975, ROB De Vries- Metz 1983, IPP Lange, Zijlstra, Flamman & Van Londen 1999, AAC (IPP) De Vries- Metz 1981, IPP Guiran 1979, IPP
1979 1973 1982 1999
29853 17718
1980 1979
17785 15159
GEBIED 2
EN
32335 22525
GEBIED 3 19 20 21
Akker/tuin Grafheuvel Grafheuvel
BRO/IJT BRO BRO
22
Grafheuvel
BRO
23
Grafheuvel
BRO
24
Grafheuvel
BRO
25
Grafheuvel
BRO
26
Grafheuvel
BRO
27
Nederzetting/grafheuvel
BRO
28
Nederzetting
BRO
29
Nederzetting
BRO
30
Nederzetting
IJT
31 32
Urnenveld Nederzetting/grafheuvel
BRO-IJT BRO
33
Grafheuvel
BRO
34 35 36 37
Nederzetting Nederzetting/grafheuvel Grafheuvel Sporenclusters/ nederzetting Nederzetting/grafheuvel Nederzetting
BRO BRO BRO BRO/ME
38 39
BRO BRO
Hoogkarspel, Tolhuis Hoogkarspel, Tolhek Hoogkarspel Bovenkarspel, Het Valkje Enkhuizen, De Tent Enkhuizen Andijk Andijk Andijk- West, Wervershoof Venhuizen Lutjebroek
1979
Tabel 3. Overzicht van archeologische opgravingen in drie deelgebieden
27
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
7.
G ESPECIFICEERD VERWACHTINGSMODEL
7.1 ONDERZOEKSDOELEN De onderzoeksdoelen voor het oostelijke deel van West -Friesland zijn gericht op een integrale benadering van archeologische waarden in het gebied. Heersende lacunes in kennis over bewonings- en ontstaansgeschiedenis van het Westfriese kleilandschap vormen het uitgangspunt voor toekomstig archeologisch of cultuurhistorisch onderzoek in het gebied. Wetenschappelijke vraagstellingen voor toekomstig onderzoek dienen aan te sluiten bij het verrichte onderzoek en hebben ten doel de resultaten in een regionaal kader te plaatsen. Gegevens over kwaliteit en kwantiteit van archeologische vindplaatsen leveren informatie over mogelijkheden voor planologische bescherming, behoud en beheer, en voor een selectie in verband met AMZ-doelen. Zoals uit de inventarisatie en analyse van verricht archeologisch onderzoek blijkt (zie hoofdstuk 6), zijn delen van West-Friesland ondergewaardeerd wat de potentie van het archeologisch bodemarchief betreft. In de volgende paragrafen wordt per periode de specifieke verwachting voor het gebied of delen ervan nader in kaart gebracht. Kenmerkend voor het gebied is dat verschill ende perioden in één vondstenlaag vertegenwoordigd zijn, zoals bijvoorbeeld bronstijd en middeleeuwse sporen in één laag voorkomen. Dit hangt samen met de ontstaansgeschiedenis van het landschap, en de transgressie en regressiefasen van de zee. Na de bronstijd vond nauwelijks sedimentatie plaats (zie ook hoofdstuk 4). 7.2
PREHISTORISCHE PERIODE
Neolithicum Vindplaatsen die op neolithische bewoning duiden zijn waarschijnlijk voor een groot deel door transgressiefasen overspoeld en geërodeerd. Vandaar de geringe vondstdichtheid in het onderzoeksgebied. Op de afzettingen van de Calais IVB kunnen neolithische sporen bewaard zijn gebleven, op de oeverwallen en op het verlengde van de zandige rug in ZZO-NNW richting (zandrug van Zandwerven). Bronstijd In het hele gebied zijn sporen uit de midden en late bronstijd op de zandig, zavelige kreekruggen te verwachten. In westelijke richting van Het Grootslag kunnen op de afzettingen van de Calais IVB ook vindplaatsen uit de vroege bronstijd voorkomen. Uit de vroege en midden bronstijd kunnen huisplattegronden in de vorm van paalgaten en greppels, kuilen en ontginningssloten worden aangetroffen. Uit de late bronstijd daarentegen, resteren meestal alleen de om het bewoonde areaal gegraven terpsloten. Uit alle fasen kunnen offsite structuren worden verwacht, waarbij te denken valt aan ploegsporen en perceleringsgreppels behorende tot het landbouwareaal. Huisplattegronden uit de vroege en midden bronstijd kunnen worden aangetroffen op alle delen van de kreekruggen en tussen smallere ruggen in.4 9 Naast sporen afkomstig van huisplattegronden en nederzettingsterreinen zijn kringgreppels van grafheuvels uit de bronstijd te verwachten. Gezien de verspreidingskaart komen de grafheuvels zowel op de hoger gelegen kreekruggen als ook op de flanken ervan voor. IJzertijd/Romeinse periode Op de hogere zandige afzettingen in het westelijke deel van het onderzoeksgebied kunnen sporen uit de ijzertijd en Romeinse periode worden aangetroffen (bekende vindplaatsen zijn tot nu toe Nibbixwoud en Opperdoes). In het hele gebied zijn verspreid losse vondsten gedaan.
49
In het opgravingsverslag van de opgravingen te Hoogkarspel III schrijft Bakker ‘.. uit het booronderzoek en het opgravingsprofiel {..} bleek voorts dat de opgraving 1 965 (Hoogkarspel, vindplaats D) gelegen was tussen twee kreekruggen in, op een fijngelaagde, zandige wad/kwelderafzetting.’(uit: Westfriese Oudheden IX, 1966, p. 185)
28
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
7.3 M IDDELEEUWSE PERIODE (Vroeg)middeleeuwse sporen, vooral in vorm van vondstconcentraties, kunnen op de zandig, zavelige kreekruggen worden aangetroffen. Langs de bekende middeleeuwse ontginningsassen (zie afbeelding 1) kunnen sporen en vondsten worden verwacht, als ook in het gebied langs het IJsselmeer (overdekt door een kleiafzetting van de Zuiderzee50 ).
Afbeelding 2: Vier waarnemingen op de detailkaart van de partiële herziening van het streekplan, gebaseerd op luchtfotokarteringen (De Vries-Metz 1993). Schaal 1:50 000.
In de 13e eeuw werd het gebied overstroomd vanuit de Zuiderzee. Daarbij werd een fijne klei afgezet, die als ‘kiekklei’ wordt omschreven (zie ook bijlage 3). 50
29
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
8.
R ESULTATEN VAN DE Q UICK S CAN
Archeologisch onderzoek na de ruilverkaveling heeft aangetoond dat de effecten van de drie ruilverkavelingen minder ingrijpend zijn geweest dan verwacht. De meeste verstorende ingrepen hebben plaatsgevonden in Het Grootslag. Maar ook daar werden tijdens recent archeologisch onderzoek sporen aangetroffen.5 1 Kaartonderzoek heeft aangetoond, dat de hoofdlijnen binnen de infrastructuur nauwelijks veranderd zijn. De meeste hoofdsloten, zoals in Het Grootslag, werden niet verlegd of verplaatst. Daardoor zijn aan weerskanten van de sloten nog archeologische sporen te verwachten. Voor het dempen van sloten werd namelijk grond uit de directe omgeving van de sloot gebruikt, waardoor archeologische sporen en vondsten naast de gedempte sloten meestal verloren zijn gegaan. Hetzelfde geldt voor wegen die tijdens de ruilverkaveling niet verlegd werden. Archeologisch onderzoek heeft vooral in Het Grootslag plaatsgevonden. Het onderzoek in dit deel van oostelijk West-Friesland heeft tot het opstellen van een bewoningsmodel voor de bronstijd geleid (zie hoofdstuk 6.2). Toekomstig onderzoek zou moeten aantonen in hoeverre het model geschikt is voor andere delen van West-Friesland. De onderzoeksdichtheid verschilt per gebied. Gebied 3 bezit de grootste onderzoeksdichtheid, gevolgd door gebied 1 en 2. Er heeft geen archeologisch onderzoek plaatsgevonden in gebied 4. In tabel 4 worden de min en pluspunten per gebied in kaart gebracht, uitgaande van verricht wetenschappelijk onderzoek en de tot nu toe gehandhaafde AMZ -doelen. AMZ-doel wetenschappelijk onderzoek
gebied 1 -
gebied 2 +
-
+
gebied 3 + -
gebied 4 -
AMZ-doel: – kennislacune ⇐ advies: doelgericht inventariseren van archeologische vindplaatsen. + huidige kennisstand geschikt om archeologische vindplaatsen te selecteren op basis van bekende gegevens. Wetenschappelijk onderzoek: – geen bewoningsmodel/hypothese bekend advies: stimuleren van hypothese vormend onderzoek. + toetsen van bestaande bewoningsmodel(len). Tabel 4: AMZ-doelen en wetenschappelijk onderzoek per deelgebied. PARTIËLE HERZIENING VAN HET STREEKPLAN Op de detailkaart (afbeelding 2) zijn vier waarnemingen aangegeven, gebaseerd op het onderzoek van De Vries-Metz met behulp van “Remote sensing ‘. 52 Bij een vergelijking tussen de topografische kaart vóór en ná de ruilverkaveling in Het Grootslag blijkt dat de twee hoofdsloten niet gedempt of verlegd zijn. De vindplaatsen liggen ten westen van een vertakking van de hoofdgeul, op de uiterste flanken van de zavelige kreekrug. Omdat in het aangrenzende oostelijke gebied tijdens het archeologisch onderzoek in 1999 sporen en vondsten aan het licht kwamen, deels afkomstig van terreinen met een vergelijkbare ligging, kunnen archeologische sporen worden verwacht. Op de detailkaart staat aangegeven waar terreinen waarschijnlijk minder zwaar verstoord zijn en waar de kans bestaat archeologische sporen tegen te komen.
51 52
Lange, Zijlstra, Flamman en Van Londen 1999 De Vries-Metz 1993
30
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
9.
WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN AMZ-DOELEN
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de te verwachten ontwikkeling in het gebied, vraagstellingen in verband met kennislacunes binnen de bewoningsgeschiedenis, AMK- en AMZ-doelen. Deze informatie kan de basis vormen voor het schrijven van Programma’s van Eisen en het aansturen op provinciaal niveau van toekomstig archeologisch onderzoek. 9.1 TE VERWACHTEN ONTWIKKELING Met de komst van de partiële streekplanherziening zullen archeologische waarden worden bedreigd. Archeologische advisering en begeleiding vooraf kan de schade aan het bodemarchief beperken. Bovendien vormen de geplande nieuwbouwwijken, onder andere bij Hoogkarspel en Blokker/Wijdenes een bedreiging voor de aanwezige sporen. Voorafgaand prospectieonderzoek, bijvoorbeeld met behulp van boringen en verkenningssleuven, is op deze terreinen te adviseren. Op de overzichtskaart (zie bijlage 1) wordt een overzicht gegeven van terreinen waar op voorhand, op grond van eerder gedane waarnemingen met behulp van “Remote sensing”, archeologische sporen te verwachten zijn. 9.2 TOEKOMSTIG ONDERZOEK Met de herwaardering van archeologische waarden in oostelijk West-Friesland en een vernieuwing van de AMK dienen zich mogelijkheden aan om de bestaande bewoningsmodellen, vooral voor de bronstijd te toetsen. Zoals in paragraaf 6.2 wordt beschreven, bestaan hiaten in de kennis over de bewoning bijvoorbeeld wat betreft de continuïteit tussen neolithicum en vroege bronstijd, als ook tussen de late bronstijd en ijzertijd. Ook is weinig onderzoek verricht naar de relatie tussen nederzettingen en landbouwareaal en de beschikbare hoeveelheid grond. De opgravingen en onderzoeken tot aan de jaren ’90 zouden in een groter onderzoekskader moeten worden geplaatst en als c‘ ase-studies’ of gevalstudies worden behandeld. Dit om generalisatie te voorkomen. Op deze manier kunnen archeologische gegevens de kennis over landschapsgenese en bewoninggeschiedenis aanvullen. De onderzoeksdichtheid en daarvan afgeleide kennis over de bewoninggeschiedenis verschilt sterk binnen het onderzoeksgebied. Uitspraken over toekomstig onderzoek en vraagstellingen zullen dan ook gerelateerd moeten worden aan de onderszoeksintensiteit en –dichtheid. SUGGESTIES VOOR VRAAGSTELLINGEN VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK Neolithicum Wat onze kennis over deze periode betreft, bestaan er duidelijke hiaten. Hieronder volgt in het kort een opsomming van vragen die tot nu toe niet beantwoord konden worden: - Zijn er vindplaatsen uit de neolithische periode en waar li ggen deze? - Hoe dicht bevolkt was het gebied en op welke manier werd van het landschap gebruik gemaakt? - Is er sprake van continuïteit in bewoning tussen het neolithicum en de vroege bronstijd? Bronstijd In de lagergelegen komgebieden lijkt in de bronst ijd geen bewoning mogelijk te zijn geweest. Afhankelijk van het seizoen en de veranderingen van het grondwaterpeil zullen de gebieden echter niet altijd en ook niet volledig ontoegankelijk zijn geweest. Hoe gedifferentieerd van de komgedeelten gebruik gemaakt werd, hoort tot toekomstige vraagstellingen in het gebied. De vraagstellingen voor toekomstig, wetenschappelijk onderzoek zouden gericht moeten zijn op de overgangsgebieden tussen nederzettingen, landbouwareaal en ‘ niet toegankelijke delen’ van het landschap. Een belangrijk punt is de toetsing van bestaande bewoningsmodellen. Is binnen het Westfriese kleigebied daadwerkelijk sprake van een diachrone ontwikkeling van bewoningskernen, zoals IJzereef en van Regteren Altena hebben verondersteld? Samengevat zal het toekomstige onderzoek kunnen ingaan op de volgende punten: - toetsing van bestaande bewoningsmodellen en de vraag naar diachrone ontwikkelingen;
31
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
- landschapsgebruik; overgang van nederzettingen naar landbouwgronden, relatie tussen nederzettingen en grafheuvelconcentraties; - landschappelijke toetsing van bestaande bewoningsmodellen. Vooral de vraag naar veranderingen in relatie met antropogene aktiviteiten; - relatie tussen kwalitatief en kwantitatief ruimtegebruik; - onderzoek naar lokale verschillen van bewoning binnen een regionaal kader; - onderzoek naar infrastructuur (te denken valt aan grafheuvelwegen enz.) IJzertijd Vanwege het geringe aantal bekende vindplaatsen uit deze periode is de kennis over de bewoning en het gebruik van het landsch ap gering. Kennislacunes hebben betrekking op onder andere de volgende vragen: - Waar liggen de vindplaatsen uit de ijzertijd? - Welke relatie bestaat tussen de bewoning uit de late bronstijd en de ijzertijd? - Waar liggen de nederzettingen, offsite-struct uren, grafvelden? Middeleeuwse periode Er zijn weinig (vroeg)middeleeuwse vindplaatsen bekend. In zoverre zijn er duidelijk hiaten in de kennis over met name de vroegmiddeleeuwse bewoning in West-Friesland. In het kort zijn de volgende aandachtspunten te noemen: - Aandacht voor (vroeg)middeleeuwse verkavelingspatronen die mogelijk in verbinding staan met de karolingische bewoning; - Aansluiting zoeken bij het middeleeuwse nederzettingsonderzoek te Medemblik en gericht inventariseren om hypothese van Besteman te kunnen toetsen (zie hoofdstuk 6.2); - Aandacht voor hoofdlijnen binnen de vroegmiddeleeuwse infrastructuur. 9.3 AMK- DOELEN De herwaardering, of archeologische verwachting, van het gebied resulteert uiteindelijk in een nieuwe versie van de AMK.5 3 Geadviseerd wordt de geïnventariseerde terreinen (gebaseerd op “Remote sensing”) die niet op de AMK vermeld staan aan de huidige AMK toe te voegen. Het is de vraag hoe zinvol het is om archeologische vindplaatsen in het landelijke gebied als monument te beschermen, gezien de ervaringen met onder andere het archeologische monument in Het Streekbos. In april 2000 hebben medewerkers van RAAP en het AAC opnieuw een overtreding van de monumentenwet in het Streekbos geconstateerd en de ROB hierover ingelicht. Sinds begin 1990 vindt bebouwing plaats op het als monument aangewezen terrein, met alle gevolgen van dien. Waarschijnlijk is de herkenbaarheid als monument niet duidelijk, zodat handhaving van de monumentenwet niet gewaarborgd is. Het is dan ook van belang, bij toepassing van wettelijke bescherming de herkenbaarheid van het archeologische monument centraal te stellen en de naleving van de monumentenwet periodiek te controleren. 9.4 AMZ-DOELEN Bij de selectie van terreinen voor de AMK zou niet de kwaliteit, wat betreft conservering, maar de informatiewaarde van de vindplaats doorslaggevend moeten zijn. Het begrip informatiewaarde wordt daarbij bedoeld zoals door Groenewoudt 1998 omschreven in het ‘Handboek specificaties’.5 4 Dit is om hiaten in de bestaande kennis aan te vullen. Vraagstellingen voor toekomstig onderzoek kunnen de basis vormen voor selectiecriteria waarmee terreinen als archeologisch monument kunnen worden aangewezen. Voor het schrijven van een Programma van Eisen voor toekomstig archeologisch onderzoek zijn de min/plus punten per deelgebied essentiëel zoals in tabel 4 aangegeven. Doel is het aansturen van onderzoek op gemeentelijk niveau vanuit provinciaal beleid met behulp van een
Archeologisch Adviesbureau RAAP is bezig met een nieuwe versie van de AMK in het oostelijke deel van West-Friesland. 54 Groenewoudt 1998, paragraaf 2.1-2: begrippen. 53
32
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
eisenpakket dat gericht is op de aanvulling van kennislacunes binnen de bewoningsgeschiedenis van het gebied.
33
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
LITERATUUR Bakker, J.A., 1959. Opgraving te Hoogkarspel (I). Grafheuvelresten bij tumulus I en naaste omgeving. In: Westfriese Oudheden 2, West-Friesland Oud en Nieuw 26, pp. 158-191. Bakker, J.A., 1966. Opgraving te Hoogkarspel II. Grafheuvelresten bij tumulus I achter de watertoren. In: Westfriese Oudheden 9, West-Friesland Oud en Nieuw 33, pp. 168-175. Bakker, J.A., en R.W. Brandt, 1966. Opgravingen te Hoogkarspel III: Grafheuvels en een terp uit de late bronstijd ten zuidwesten van het Medemblikker Tolhuis (voorlopige mededeling). In: West-Friesland Oud en Nieuw 33, pp. 176-224. Bakker, J.A., 1966. Een grafheuvel en oud akkerland te Hoogkarspel (N.H.). In: W. Glasbergen & W. Groenman van Waateringe (red.), In het voetspoor van A.E. van Giffen, pp. 103-109, 177-178, Groningen. Bakker, J.A., 1967a. Archeologische objecten in Westfriesland-Oost, prospectie, bescherming en opgravingen in verband met ruilverkavelingen (intern gestencild rapport), Amsterdam. Bakker, J.A., en W.H. Metz, 1967b. Opgravingen te Hoogkarspel IV: het onderzoek in 1966 van vindplaats F ten zuidwesten van het Medemblikker Tolhuis (voorlopige mededeling). In: West Friesland Oud en Nieuw 34, pp. 202-228. Bakker, J.A., P.J. Woltering en W.J. Manssen, 1968. Opgravingen te Hoogkarspel (V): het onderzoek van vindplaats F in 1967 (voorlopige mededeling). In: West -Friesland Oud en Nieuw 35, pp. 192-199. Bakker, J.A., et al., 1977. Hoogkarspel watertoren: towards a Reconstruction of Ecology an Archaeology of an Agrarian Settlement of 1000 BC. In: B.L. van Beek, R.W. Brandt, W. Groenman -van Waateringe (red.), Ex Horreo, ( Cingula 4), pp. 187-22, Amsterdam. Bakker, J.A., 1979. Hoogkarspel 1. In: P.J. Woltering, 1979. Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1978. Holland 11, pp. 247-224. Besteman, J.C. & R.W. Brandt, 1976. Medemblik. In: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 75, pp. 259-261. Besteman, J.C. & A.J. Guiran, 1986. De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van NoordHolland boven het IJ en de ontginning van de veengebieden. Opgravingen in Assendelft in perspectief. In: M.C. van Trierum & H.E. Henkes (red.), Rotterdam Papers 5, pp. 183-212, Rotterdam. Besteman, J.C., 1989. The history of medieval settlement in North Holland and the reclamation of the peat areas in archeological perspective. In: P. Murphy & C. French (eds.), Medemblik en Monnickendam. Aspects of medieval urbanization in northern Holland (Cingula 11), pp. 1-30. IPP, Amsterdam. Besteman, J.C., 1990. North Holland AD 400-1200: turning tide or tide turned? in: Besteman, Bos & Heidinga (eds.) Medieval Archaeology in the Netherlands, pp. 91-131. Brandt, R.W. & D.P. Hallewas, 1977. Wervershoof: Hauwert. In: Woltering, P.J. 1977, Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1976. Holland 9, p. 5. Brandt, R.W.,1988. Aardewerk uit enkele Bronstijd-nederzettingen in West-Friesland. In: Archeologie en Oecologie in Holland tussen Rijn en Vlie, pp. 206-220.
34
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
Buurman, J. 1993. De bewoning van de zeeafzettingen in West-Friesland. Archeobotanisch onderzoek van de opgravingen Bovenkarspel ‘ Het Valkje’ , Westwoud en Opperdoes voor wat betreft de bronstijd en de ijzertijd. Jaarverslag ROB 1993, Amersfoort. Buurman, J., 1996. The eastern part of West-Friesland in later prehistory. Agricultural and environmental aspects. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, Leiden. Dekker, L.W. en M.D. de Weerd 1975. Bodemvondsten en bodemopbouw in MiddenWestfriesland, Boor en Spade 19. Ente, P.J., 1963. Een Bodemkartering van het tuinbouwcentrum ‘De Streek’. De bodemkartering van Nederland 21, Wageningen. Flamman, J. en H. van Londen, 1999. Een opgehoogde woonlocatie uit de Romeinse tijd. Aanvullend archeologisch onderzoek naar vindplaatsMD 21.10 en MD 21.12. Gemeente De Lier. AAC-rapport, Amsterdam. Giffen, A.E.van, 1944. Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof, N.-H. (verbeterde en vermeerderde overdruk uit) Westfrieslands Oud en Nieuw 17, pp. 121-231. Giffen, A.E. van, 1953. Onderzoek van drie bronstijdgrafheuvels bij Grootebroek, gemeente Grootebroek.. Westfrieslands Oud en Nieuw 20 . Giffen, A.E. van, 1962. Grafheuvels uit de midden-bronstijd met nederzettingssporen van de klokbekercultuur bij Oostwoud. Westfriese Oudheden V, pp. 199-209. Groenewoudt, 1998. Handboek specificaties, paragraaf 2.1-2: begrippen. Guiran, A.J., 1979. Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1979. Halbertsma, H., 1963. Terpen tussen Vlie en Eems. Een geografisch-historische benadering. Vereniging voor terpenonderzoek, II. Tekst, Groningen. Hallewas, 1977. Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 76. Jaarverslag 1966. West Fries Museum, Hoorn. IJzereef, G.F., 1981. Bronze Age animal bones from Bovenkarspel. The excavation at Het Valkje. Nederlandse Oudheden 10, Amersfoort. IJzereef, G.F. & J. Buurman, 1989. Westwoud, gem. Drechterland; Bronstijd nederzetting. Jaarverslag R.O.B. 1988, pp.20-22. IJzereef, G.F. en J.F. van Regteren Altena 1991. Middle and Late Bronze Age settlements at Andijk and Bovenkarspel. In: H.Fokkens en N. Roymans: Bronze Age and Early Iron Age settlements in the Low Countries, NAR 13, pp. 61-81. Jelgersma, S., J. de Jong, W.H. Zagwijn en J.F. van Regteren Altena, 1970. The Coastal Dunes of the Western Netherlands: Geology, Vegetational History and Archaeology. Mededelingen Rijks Geologische Dienst, n.s. 21. Lange, S., S. Zijlstra, J. Flamman en H. van Londen, 1999. De archeologische begeleiding van het waterleidingstracé tussen Andijk-West en Wervershoof. AAC, Amsterdam.
35
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
Lanting, J.N., 1979. Medemblik: Oostwoud. In: Woltering, P.J. 1979, Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1978, Holland 11. Lehmann, L.T., 1963. Het partiële onderzoek van tumulus I in de gemeente Enkhuizen, In: West-Frieslands Oud en Nieuw 30, pp. 234-242. Mensch, P.J.A. van & G.F. IJzereef, 1975. Animal remains from a Late Bronze Age settlement near Andijk. Berichten van de R.O.B. 25, pp. 55-68. Modderman, P.J.R., 1964. Middle Bronze Age Graves and Settlement Traces at Zwaagdijk, Gemeente Wervershoof, Prov. Noord-Holland. Berichten van de ROB 14, pp. 27-36. Modderman, P.J.R., 1974. Een drieperiodenheuvel uit de Midden Bronstijd op het Bullenland te Hoogkarspel. Westfriese Oudheden 15. In: West-Frieslands Oud en Nieuw 41, pp. 251-259. Pons, L.J. en A.J. Wiggers, 1959. De holocene wordingsgeschiedenis van Noordholland en het Zuiderzeegebied. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 76. RAAP Archeologische begeleiding cultuurtechnisch onderzoek PWN-transportleiding HoornAndijk (deeltracé Wervershoof-Andijk), RAAP-rapport 440, tweede concept maart 1999, Amsterdam. Rappol, M. en C.M. Soonius, 1994. In de Bodem van Noord-Holland, Amsterdam. Regteren Altena, J.F. van & J.A. Bakker, 1968. Opgravingen bij Medemblik. West -Frieslands Oud en Nieuw 35, pp. 201-210. Regteren Altena, J.F. van, 1976. Jaarverslag ROB 1974. Roep, Th. B. en J.F. van Regteren Altena, 1988. Paleotidal levels in tidal sediments (3800-3635 BP); Compaction, sea level rise and human occupation (3275-2620 BP) at Bovenkarspel, NW Netherlands. In: P.L. de Boer et al. (eds.), Tide influenced sedimentary environments and facies, Dordrecht, pp. 215-231. Soonius, C. en M de Rooij, 1996. RAAP-rapport 282. Streekplan Noord -Holland-Noord 1999. Partiële herziening streekplan Noord-HollandNoord/glastuinbouwlocatie Het Grootslag. Provincie Noord-Holland, ontwerp juli 1999. Therkorn, L.L., 1980a. Hoogkarspel (West-Friesland). In: P.J. Woltering 1980, Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1979, Holland 12, pp. 231-232. Therkorn, L.L., 1980b. Hoogkarspel (West-Friesland), Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 79, pp.42-43. Vries-Metz, W.H. de & J.M.A.W. Morel, 1980. Polder Het Grootslag. In: Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1979, Holland 12, pp. 237-238. Vries-Metz, W.H. de, 1981. Venhuizen. In: P.J. Woltering 1981, Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1980. Holland 13, pp. 213-214. Vries-Metz, W.H. de, 1983. Andijk. In: P.J. Woltering 1983, Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1982. Holland 15, pp. 201-201.
36
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
Vries-Metz, W.H. de, 1985. Drechterland: Zwaagdijk. 1, 2 en 3. In: P.J. Woltering 1985, Archeologische Kroniek van Noord-Holland over 1984. Holland 17, pp. 325-326. Vries-Metz, W.H. de, 1993. Luchtfoto-archeologie in oostelijk Westfriesland. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Vries-Metz, W.H. de, 1994. Archeologische Monumenten in Noord-Holland: het observeren, controleren en beschermen van archeologische monumenten vanuit de lucht. Amsterdam. Vries-Metz, W.H. de, 1997. Aerial Archaeology: an Indispensable Tool in Prospecting, Monitoring and Protecting the Soil Archive in the Netherlands. In: W.J.H. Willems, H. Kars & D.P. Hallewas, Archaeological Heritage Management in the Netherlands, pp. 192-216. Waals, J.D. van der, 1961. De zool van tumulus XIII bij ‘De Ark’,, gem. Wervershoof. Westfriese Oudheden IV, pp. 52-96. Waals, J.D. van der, 1966. De zool van tumulus XIII bij Wervershoof (N.H.). In: W. Glasbergen & W. Groenman - van Waateringe (red.), In het voetspoor van A.E. van Giffen, tweede druk, pp. 98102, 158. Groningen. Weerd, M. de, 1966. Nederzettingssporen van de vroege klokbekercultuur bij Oostwoud (N.H.). In het voet spoor van A.E. van Giffen, tweede druk. Groningen. Weerd, M. de, 1967. Medemblik. Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 66. Wiese, W.F.G., 1964. Een onvoltooide speurtocht. In: Westfriese Oudheden VII, pp. 13-27. Woltering, P.J., 1985. Prehistorie en Romeinse Tijd in West-Friesland. In: West -Friesland Oud en Nieuw pp. 52, 199-232. Woltering, P.J. 1973. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 72. Woltering, P.J. & J.-K.A. Hagers,1993. Holland 25, p. 6. Z eist, W. van, 1968/1970. Prehistoric and early historic food plants in The Netherlands. Palaeohistoria 14.
37
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN AAC
Amsterdam Archeologisch Centrum (voorheen IPP)
AAI
Aanvullende Archeologische Inventarisatie
AAO
Aanvull end Archeologisch Onderzoek
AWN
Archeologische Werkgemeenschap Nederland
IPP
Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie Albert Egges van Giffen, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam
PWN
PWN Waterleidingbedrijf N oord-Holland
RAAP
Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project, Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam
ROB
Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort
SAI
Standaard Archeologische Inventarisatie
Stivas
Stichting voor de Agrar ische Sector
LIJST VAN AFBEELDINGEN EN TABELLEN Tabel 1: Verspreiding van de terreinen die op de huidige AMK als attentie- en meldingsgebieden vermeld staan, alsook twee wettelijk beschermde archeologische monumenten. Tabel 2: Overzicht van de vier deelgebieden in verband met de intensiteit van wetenschappelijk onderzoek en AMZ-doelen. Tabel 3: Overzicht van archeologische opgravingen in de drie deelgebieden. Tabel 4: AMZ-doelen en wetenschappelijk onderzoek per deelgebied. Afbeelding 1: Verschuiving van nederzettingen van noord naar zuid in het voormalige veengebied in oostelijk West-Friesland (naar Besteman & Guiran 1986). Afbeelding 2: Vier waarnemingen op de detailkaart van de partiële herziening van het streekplan, gebaseerd op luchtfotokarteringen (De Vries -Metz 1993).
38
Quick Scan Oostelijk West-Friesland
V ERKLARENDE WOORDENLIJST grotendeels ontleend aan Anema (1997) Archeologisch erfgoed goed beheerd. Antropogeen - ten gevolge van menselijk handelen (door mensen gemaakt/veroorzaakt) Archeologisch monument - een terrein waarin zich oudheidkundige zaken bevinden die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap en hun cultuurhistorische waarde. Hieronder worden zowel wettelijke beschermde als niet -wettelijke beschermde monumenten verstaan. Bodemarchief (archeologisch) - het geheel van overblijfselen dat informatie kan verschaffen over menselijk handelen in het verleden (de materiële nalatenschap), bewaard in en in bepaalde gevallen op de bodem (bijvoorbeeld grafheuvel) Bronstijd - de periode waarin voor het eerst en in hoofdzaak brons wordt gebruikt voor het vervaardigen van werktuigen en wapens. In Nederland de periode tussen ca. 2000 en 800 voor Christus. Cultuurhistorie - de nalatenschap die de mens door zijn aanwezigheid en activiteiten in het verleden in het huidige landschap heeft achtergelaten. Het gaat hierbij om archeologische, historisch bouwkundige en historisch geografische waarden. Cultuurlandschap - landschap dat door de werkzaamheid van de mens sterk is veranderd. Ecologisch - de relatie tussen de organismen en hun omgeving betreffend. Klink - maaivelddaling van veen- en kleigronden als gevolg van ontwatering, oxidatie van organische materiaal en krimp. Komgronden - gronden achter de oeverwallen, waar na overstroming de zware klei is afgezet. Kreekrug - zandige geulvulling die na klink van de slappe grond er omheen als een rug in het landschap zichtbaar is. Landinrichting - het inrichten van de ruimte in het landelijk gebied voor de functies die een gebied vervult (landbouw, natuur, recreatie, landschap, cultuurhistorie en verkeer) Middeleeuwen periode - tussen de val van het West-Romeinse Rijk (476) tot de ontdekking van Amerika (1492), ook wel van ca. 450 - 1500 na Chr. Nederzetting(-sterrein) - in archeologische context: plaats met resten van menselijke activiteiten; de aard en samenstelling van het in het veld aangetroffen sporen en materiaal wordt geïnterpreteerd als resten van bewoning in het verleden. Nieuwe tijd - periode vanaf de late Middeleeuwen tot de subrecente tijd (19e en 20e eeuw), ook wel van 1500 tot ca. 1800 na Chr. Oeverwal - langgerekte rug langs een rivier of kreek, ontstaan doordat bij het buiten de oevers treden van de stroom het grovere zand en klei het eerste bezinkt. Verkenningssleuf - een kleine, langgerekte put die bij het archeologisch onderzoek kan worden gegraven om een beter inzicht te krijgen in de datering, diepte ligging en gaafheid van zichtbare sporen.
39
AAC Projectenbureau Universiteit van Amsterdam
Regressie - periode waarin het water zich terugtrekt (door daling van de zeespiegel) na een periode van transgressie. Remote sensing - Engels voor: het aftasten of waarnemen op afstand. Aanvankelijk werden met remote sensing niet-fotografische technieken omschreven, zoals multispectrale of thermische scanners, radar e.d. Ondertussen wordt het begrip toegepast voor alle technieken op afstand, inclusieve fotografische technieken. Romeinse tijd - de periode van het West-Romeinse Rijk. In Nederland de periode tussen ca. 12 voor Chr. en 450 na Chr. Ruilverkaveling - een vorm van landinrichting Stroomrug - niet meer functionerende, dichtgeslibde rivierloop met bijhorende oeverwallen, die als geheel door differentiële klink als een rug zichtbaar is. Terp - door de mens opgeworpen woon- en/of vluchtheuvel. Transgressie - uitbreiding van de zee over het land, overstroming, veroorzaakt door stijging van de zeespiegel. Vindplaats - plaats waar archeologische materiaal is verzameld of te verzamelen is. Ijzertijd - de periode waarin voor het eerst en in hoofdzaak ijzer wordt gebruikt voor het vervaardigen van werktuigen en wapens. In Nederland de periode tussen ca. 800 – 12 voor Chr.
40