PROMOTIE-ONDERZOEK 2013

PROMOTIE-ONDERZOEK

2013

Achbari, Azadeh Global science from a Dutch perspective: Dutch participation in 19th-century Humboldtian networks Vrije Universiteit Amsterdam Afdeling Algemene Vorming / Geschiedenis der Natuurwetenschappen Promotor: prof.dr. F. van Lunteren Aanstelling: 01/01/2009 – 31/12/2013 E-mail: [email protected]

This proposal aims to fill a conspicuous gap in our knowledge of nineteenth-century Dutch science. It concerns the sizeable Dutch participation in attempts to create global Humboldtian scientific networks in the period 1820-1880. In spite of the scope and importance of these scientific investigations, historians of science have so far tended to focus their attention on the rise of laboratory science culminating in the so-called Second Golden Age, thereby creating a one-sided view of nineteenth-century Dutch science and of its international dimension. Named after its initiator Alexander von Humboldt, this type of research involved the systematic recording of measurements of natural phenomena across extensive areas, often through international collaboration. Its ultimate objective was to find the natural laws that governed the phenomena under investigation. Dutch representatives of Humboldtian research included Gerrit Moll, contributing to the study of tides by William Whewell in Britain; Richard van Rees, cooperating with Adolphe Quetelet in Belgium on meteorological research; Willem Wenckebach, cooperating in geomagnetic projects by Carl Friedrich Gauss in Germany; M.H. Jansen, collaborating on ocean currents with Matthew Fontaine Maury in the USA; F.J. Stamkart, triangulating The Netherlands as part of the Europäische Gradmessung; and C.H.D. Buys Ballot, engaged in multiple international meteorological networks. These Dutch participants often acted as nodes connecting local and national networks to the international networks. The significance of the Dutch activities within this period can be illustrated by the database of meteorological measurements compiled through the ‘Universal Abstract Log’ initiated by Jansen and Buys Ballot. Between 1854 and 1880 Dutch contributions comprised the bulk of the global meteorological data acquisitioning effort at sea, resulting in vast records that are used up to the present day. 1 This study will investigate how these Humboldtian networks developed in the context of European expansionism and the development of new communication and transport technologies such as the telegraph and the railways. It will address questions as to how the growth of scientific internationalism related to the rise of nationalism in the new nation states, and how these projects fostered standardization of scales and units, thereby contributing to the spread of the controversial Metric System. Moreover, the study will shed light on the changing relationship between science, the state and local societies regarding funding and social relevance. Furthermore, it will address the professionalisation and specialization of scientific research and the marginalisation of the amateurs who had long played a central role in the natural sciences. This study will show how the active seizing of opportunities by Dutch scientists in the context of increasing European internationalisation can lead to significant scientific contributions. It will also shed light on the relationships between scientific and technological developments and processes of globalization, each of them generating and transforming the other.

1

H. Walbrink e.a., ‘Sea-level pressure observations from Dutch ships 1854-1938 incorporated in COADS release 1C climatology’, International Journal of Climatology 23 (2003) p. 472.

1

Beckers, Barbara De Tweede Wereldoorlog in Kulturraum Roermond en Dülken: Jeugdherinneringen en Herdenkingscultuur Universiteit Maastricht / DIA Vakgroep Geschiedenis Promotores: Prof. dr. Arnold Labrie, prof. dr. Ton Nijhuis Aanstelling: 01/01/2010 – 31/12/2013 E-mail: [email protected]

Op basis van microhistorische Kulturraumforschung en door middel van oral history en egodocumenten, bestudeert dit promotieproject zowel de jeugdherinneringen als de herdenkingscultuur van de Tweede Wereldoorlog in Roermond (Limburg) en Dülken (NoordrijnWestfalen). Een vergelijking van deze twee steden met een traditie van regionaal contact binnen dezelfde Kulturraum, maar verschillende nationale en politieke contexten, maakt het mogelijk om te bestuderen hoe de gedeelde, uiteenlopende of tegenovergestelde oorlogservaringen van invloed zijn en zijn geweest op de herinnering, de levensloop en de perceptie van de inwoners en de Vergangenheitsbewältigung aan beide zijden van de grens. Door oorlogsdagboeken, -brieven en –memoires naast af te nemen life story interviews te leggen, kunnen ervaringen en opvattingen uit het verleden vergeleken worden met de huidige opvattingen en herinneringen en wordt inzichtelijk hoe de opbouw van het geheugen verandert door wat er gebeurt tussen toen en nu. Daarnaast zal worden ingegaan op de dialectische relatie tussen geschiedenis en geheugen en het spanningsveld tussen collectieve en individuele (jeugd)herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog binnen een lokale en (eu)regionale context; de status van lokale herinneringen als onderdeel van de temps vécu van het verleden; de invloed van media en kunst op de individuele herinnering; de betrokkenheid van ooggetuigen bij recente ontwikkelingen binnen het monumentenbeleid van beiden gemeenten; de digitalisering van het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog en de relatie tussen herinneringen, plaatsen en objecten.

2

Berkel, Marc van Erasmus Universiteit Rotterdam Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2012 E-mail: [email protected]

3

Bleijenberg, Linda Reconfiguring the primitive hut as a design model in architectural discourse (1750-1850) Universiteit Leiden Universitair Instituut voor Culturele Disciplines (LUICD) Promotores: prof. dr. C.A. van Eck, dr. ir. M.J.F. Delbeke Aanstelling: 01/10/2010 – 01/02/2015 E-mail: [email protected]

In 1753 the abbé Laugier published his Essai sur l’architecture, in which he presented la petite cabane rustique, primitive man’s first building consisting of four poles, four beams and a roof, as the very embodiment of the true principles of architecture. The Essai attracted considerable attention (and controversy) for its novel ideas, although the image of the primordial hut was not new: since the rediscovery of Vitruvius in the fifteenth century, a reference to architecture’s origins had been a more or less obligatory ingredient of architectural treatises. However, whereas in Renaissance theory the hut had functioned merely as a starting point for architecture’s historical development, while also establishing a connection between the origin of architecture and that of civilization, Laugier’s cabane was presented as a normative, a-historical point of reference with very specific formal characteristics. What connects the two approaches is the implicit assumption that architecture has cultural relevance. Renaissance treatises legitimized contemporary architecture’s cultural meaning by referring to classical architecture, which was seen as the visual expression of a superior civilization; Laugier on the other hand, points to the Greek temple as a model because it most closely resembles the cabane. His claim for cultural relevance depends on other modes of thought and frames of reference, a tendency that characterizes the architectural theory of the period 1750-1850. This project sets out to trace the development of the cabane and other reconfigurations of the hut: how its subsequent transformations reflect and influence changes in contemporary design theory and its claim that buildings have cultural meaning, and how they are influenced by the intellectual and cultural contexts of these texts. This research project is part of the VIDI-programme ‘The quest for the legitimacy of architecture in Europe (1750-1850)‘, directed by dr. ir. M.J.F. Delbeke.

4

dat is dan ook het hoofddoel/de vraagstelling van mijn promotieonderzoek. In het onderzoek zal onderscheid gemaakt worden tussen een micro- en een macrodimensie: EBM dient enerzijds als een methodologisch instrument ter verbetering van de klinische besluitvorming, maar is anderzijds ook een politiek verdelingsinstrument in de zorg. Tevens zal (o.a.) Ted Porters boek Trust in numbers als theoretisch kader dienen. Porter betoogt daarin dat zich sinds de negentiende eeuw in verschillende disciplines, die onder toenemende druk stonden om verantwoording af te leggen aan de samenleving, een verschuiving heeft voorgedaan van ‘disciplinary objectivity’ naar ‘mechanical objectivity’. De kwantificering waartoe deze disciplines hun toevlucht namen suggereerde waardevrijheid, maar maakte ook controle mogelijk.

Bolt, Timo De introductie van Evidence-Based Medicine in Nederland UMC-Utrecht / Universiteit Utrecht Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde / Descartes Centre for the History and Philosophy of the Sciences and the Humanities Promotor: Prof. dr. F.G. Huisman Aanstelling: 01/11/2010-30/04/2015 E-mail: [email protected]

Gedurende de afgelopen twee decennia heeft zich in de geneeskunde een stille revolutie afgespeeld. Aan het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw deed een nieuw begrip zijn intrede: Evidence-Based Medicine (EBM). In de jaren erna begon het aan een ware triomftocht. Niet alleen de geneeskunde werd er door veroverd, maar ook vele andere disciplines bekenden zich tot ‘Evidence-based’ praktijken. Om de betekenis van dit fenomeen ten volle te kunnen begrijpen, dienen we het zowel te contextualiseren als te historiseren. De implementatie en invloed van EBM zal per land verschillen, afhankelijk van de wijze waarop het stelsel van gezondheidszorg is ingericht en de medische beroepsgroep, opleiding en wetenschapsbeoefening zijn georganiseerd. Het is daarom zinvol om na te gaan hoe de introductie van EBM juist in Nederland is verlopen en welke gevolgen dit heeft gehad

5

Bouterse, Jeroen The resistance of the world. Philosophical foundations of the historiography of science Universiteit Leiden Instituut voor wijsbegeerte Begeleider: Dr. J.W. McAllister Aanstelling:01/04/2011 – 01/09/2014 E-mail: [email protected]

‘Philosophical foundations of the historiography of science’ is an NWO-sponsored project aimed at investigating key concepts in the historiography of science. My sub-project is titled ‘the resistance of the world’, and is in a broad sense about the role of nature in the works of historians of science. Do historians of science need to talk about nature – for example because completely ignoring its influence on science will leave their accounts of science significantly incomplete? And can historians of science talk about nature without giving up precious authority over their own field precisely to those experts about nature (scientists) that they are trying to study critically? I approach those questions in the hope of finding perspectives on the history of science that can make sense to both historians and scientists.

6

Bruijn, Pieter de Commonality in complex histories. Plurality in Dutch and English heritage education resources Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen, Center for Historical Culture Promotor: prof. dr. M.C.R. Grever; tweede promotor: prof. dr. C.A.M. van Boxtel Aanstelling: 15/08/2009 – 15/02/2014 E-mail: [email protected]

This research project is part of the NWO programme Heritage Education, Plurality of Narratives and Shared Historical Knowledge. The programme examines how heritage education in a culturally heterogeneous and globalising society can contribute to the construction of shared historical knowledge, while acknowledging different perspectives on the past. Three topics have been selected as context of analysis for this research programme: Christianisation, transatlantic slave trade and World War II. My research project is a comparative study of educational media developed by heritage institutions, in the Netherlands and England, in relation to the history curriculum. Both countries’ societies have in recent years become more culturally heterogeneous. This aspect, in addition to the sensitivity of the three topics selected for the research programme, provides an interesting context for studying heritage education, as this type of learning relates to concepts of identity and commonality. Therefore, this project addresses the question how heritage education resources construct commonality and how that affects their representations of the past. The analysis focuses on questions like how these resources deal with teaching about the significance of cultural heritage; to what extent they present the perspectives of different historical actors; whether they concentrate more on local, national or global history; and how they stimulate temporal and emotional distance or proximity to the past. Sources of this project include digital and print-based heritage educational media, exhibitions and history school textbooks. For more information, please visit: www.heritageeducation.nl

7

Cohen, Jaap Olijf met peren: de families Jessurun d’Oliveira en Rodrigues Pereira. Een geschiedenis van de Portugese Joden in Nederland in de late negentiende en twintigste eeuw. Universiteit van Amsterdam / NIOD Promotoren: prof.dr. J.C.H. Blom en prof.dr. E. Gans Aanstelling: 01/10/2009 - 1/10/2013 E-mail: [email protected]

Dit onderzoek omvat een laatnegentiende- en twintigste-eeuwse geschiedenis van de Portugese Joden (Sefardim) in Nederland, aan de hand van de geschiedenissen van de families Jessurun d’Oliveira en Rodrigues Pereira. Hierbij zal in het bijzonder aandacht worden besteed aan: (a) Het (zelf)beeld van de Portugese Joden. Ten tijde van hun vestiging in de zestiende- en zeventiende-eeuwse Republiek waren de Sefardim aanvankelijk een op zichzelf staande groep. Dat veranderde met de komst van grote aantallen Hoogduitse Joden (Asjkenazim). Portugese Joden werden een, weliswaar specifiek, onderdeel van de omvangrijke Joodse bevolkingsgroep in Nederland. Met de Emancipatie in 1796 kwam er voor hen, naast ‘Sefardisch’ en ‘Joods’, een derde loyaliteit bij: Portugese Joden waren ook ‘Nederlands’ geworden. Bij deze drie elementen horen van oudsher verschillende stereotypen die het (zelf)beeld van Portugese Joden sterk hebben beïnvloed – een (zelf)beeld dat zeker niet hoeft overeen te komen met de historische realiteit. (b) De relatie met de Hoogduitse Joden. Van oudsher is deze gekenmerkt door een zekere spanning: zo beschouwden de Sefardim ten tijde van de Republiek de Asjkenazim in het algemeen als paupers die ook op cultureel gebied minderwaardig waren. In de negentiende eeuw werkten beide Joodse bevolkingsgroepen weliswaar op vele gebieden samen, maar bleven de Sefardim vasthouden aan hun eigen riten en aan de herinnering aan hun eigen roemrijke verleden. De verhouding tussen beide groepen kwam in de twintigste eeuw nog meer onder druk te staan door een initiatief van enkele vooraanstaande Portugese Joden in bezettingstijd. Zij probeerden met (quasi-)wetenschappelijke rassentheorieën te bewijzen dat hun groep niet tot het Joodse, maar tot het mediterrane ‘ras’ behoorde en zodoende van deportatie gevrijwaard zou moeten worden. De (vergeefse) reddingsoperatie heeft tot verontwaardiging bij Hoogduitse Joden geleid. De vraag is in hoeverre deze verontwaardiging ook na de oorlog aanwezig bleef binnen de groep van Hoogduitse Joden, en hoezeer deze de relatie met de Portugees-Joodse groep na 1945 heeft beïnvloed. (c) De positie binnen de Nederlandse samenleving. Hiervoor zal onderzoek worden gedaan naar de sociaal-economische positie van de groep, de mate van integratie/acculturatie/assimilatie, de invloed van religie, zionisme, antisemitisme en de staat Israel, en de gemeenschappelijke herinnering aan de sjoa en de gevolgen daarvan als belangrijk element van Joodse identiteit.

8

Creyghton, Camille De historiografische en politieke receptie van de geschiedschrijving van Jules Michelet in Frankrijk van 1870 tot op heden Instituut voor Cultuur en Geschiedenis Universiteit van Amsterdam Promotor: prof. dr. W. den Boer; co-promotor: prof. dr. J. Tollebeek (KULeuven) Aanstelling: 01/10/2010 – 31/09/2014 E-mail: [email protected]

Jules Michelet (1798-1874) kan beschouwd worden als de meest invloedrijke Franse historicus van de negentiende eeuw. Hij had een grote invloed op de Franse historiografie van de negentiende en de twintigste eeuw. Daarnaast speelt hij een blijvende rol in het Franse politieke denken. President Sarkozy noemde hem bijvoorbeeld meermaals in zijn toespraken. Als historicus probeerde Michelet de Franse natie te begrijpen vanuit haar geschiedenis. Ook nu nog is de geschiedenis belangrijk voor het Franse zelfverstaan en wordt ze gebruikt als een argument in het politieke debat. Dat geldt vooral voor kwesties waarin de natie als zodanig in vraag gesteld wordt, bijvoorbeeld het door de regering geleide debat over de nationale identiteit in 2009 en 2010. In die debatten is Michelet steeds op de achtergrond aanwezig. Merkwaardig genoeg is de grote invloed van Michelet op de geschiedschrijving en de politiek nooit uitgebreid onderzocht. Dit onderzoek wil die lacune opvullen. De studie van de invloed van Michelet op historici na hem vormt een interessant perspectief op de Franse historiografie, terwijl het onderzoek naar zijn invloed op politici een licht werpt op de Franse politieke geschiedenis. De methode voor dit onderzoek is die van de receptiegeschiedenis. Het uitgangspunt van de receptiegeschiedenis is dat de interpretatie van een tekst – die door de tijd heen kan veranderen – bepaald wordt door de wisselwerking tussen de tekst zelf en de context waarin de tekst geïnterpreteerd wordt. Ook het onderzoek naar de wijze waarop teksten als retorische en strategische instrumenten aangewend worden, maakt deel uit van de receptiegeschiedenis. In dit project zal ik onderzoeken wat de teksten van Michelet zo geschikt maakte voor gebruik in het politieke en historiografische debat en wat in deze debatten de behoefte deed ontstaan aan Michelet te refereren. Op deze manier kunnen de raakvlakken van de politieke geschiedenis en de geschiedenis van de historiografie via de methode van de receptiegeschiedenis benaderd worden. Het onderzoek beslaat de periode van 1870 (het jaar van het ontstaan van de Derde Franse Republiek) tot heden. Via de invalshoek van de Micheletreceptie zal ik de veranderingen in de relatie tussen geschiedenis en politiek in Frankrijk door de tijd heen beschrijven en verklaren. Centrale vragen zijn welk beeld of stereotype de naam ‘Michelet’ in een bepaalde periode oproept bij historici en politici. Met welk doel wordt Michelet ingeroepen? Leent hij zich daar eigenlijk wel voor en waarom wel of niet? Met het antwoord op deze vragen zal ik vervolgens proberen te verklaren welke eigenschappen van geschiedschrijving het politiek gebruik ervan mogelijk maken en in hoeverre dat een gevaar is voor die geschiedschrijving.

9

Daudeij, Frank Political philosophies, rethinking the state and society: Walten, Bidloo and De Hooghe Erasmus Universiteit Rotterdam Faculteit der Wijsbegeerte, vakgroep Geschiedenis van de Filosofie. Promotor: Prof. Dr. L. van Bunge Aanstelling: 01/05/2010 - 30/04/2014 E-mail: [email protected]

This research is part of the NWO-Project, 'Faultline 1700: Early Enlightenment conversations on religion and society'. Central to this project is how Dutch intellectuals developed new social-political philosophies during the reign of Stadholder-King William III. This research will is concentrated on the works of propagandist like Ericus Walten, Govert Bidloo and Romeyn de Hooghe. They developed an so-called ‘orangist republicanism’ (Israel 2007), as an ideological underpinning of the rule of the Stadholder-King William III. The public role of religion plays a prominent part of this endeavour. Their ideas about religion were, however, highly controversial. They were widely suspected of religious libertinism and actively engaged in the debate over ‘true religion’ and ‘true liberty’. So far the question remains unsolved whether this orangist republicanism was part of a truly radical philosophy, or if it was (partly) pragmatically inspired. A crucial source for this project is Romeyn de Hooghe’s Spiegel van Staet (17061707). But also De Hooghe’s etchings, Walten’s pamphlets and Bidloo’s tracts merit thorough investigation, within the Dutch, as well as within a wider European context. An analysis of the intellectual roots and reception of the work of De Hooghe, Walten and Bidloo, will (hopefully) give a better understanding of the dynamic between radical and religious concepts within the changing intellectual climate around 1700. A climate wherein concepts from different seemingly antagonising traditions as libertinism, Protestantism, Spinozism, could collide and merge at the same time.

10

Deinsen, Lieke van Proud to be Dutch. The role of war and propaganda literature in the shaping of an early modern Dutch national identity: The Anglo-Dutch Wars Radboud Universiteit Nijmegen Nederlandse Taal en Cultuur Promotor/begeleider: Prof. Dr. J.B. Oosterman, dr. L.E. Jensen Aanstelling: 01/09/2011 – 01/02/2016 E-mail: [email protected]

Just four years after the Peace Treaty of Münster had been signed, the First Anglo-Dutch War (1652-1654) broke out, which was the first confrontation in a long series of wars fought against the British nation for control over naval trade routes. This initial conflict was followed by the Second Anglo-Dutch War (1665-1677), the Third Anglo-Dutch War (16721674), and, more than a century later, the Fourth Anglo-Dutch War (1780-1784). This project will analyze Dutch self-images as expressed in the war and ‘propaganda’ literature of these wars. This subproject consists of three components. Firstly, it will analyze the representation of the Dutch self-image in these propagandistic texts. Recent imagological research has revelead that the indigenous nationality is often contrasted with other nationalities, in terms of binary oppositions (Meijer Drees 1997, Leerssen 2007). The dynamics between the representation of the Self and the Other (the British nation, the Spanish nation etc.) must therefore be taken into account. Secondly, there is a diachronical component. The sequence of Anglo-Dutch wars will reveal patterns of continuity and discontinuity in the representation of national self-images. Although there is a gap of more than a century between the first three and the final AngloDutch war, this only makes such comparisons even more interesting. The ongoing process of national self-construction must therefore be considered in the light of the nation’s rise and decline, which was a burning issue at the time. The 1780’s, during which the Fourth AngloDutch War was fought, are usually seen as a period of rapid economical and cultural decline in Dutch history (Kloek 1999, Kloek & Mijnhardt 2001, Van Sas 2004). Therefore, ‘propaganda’ and war literature of this period will have to be studied in relation to this contradictory self-image. Thirdly, the possible impact of texts will be assessed. The PhD candidate will rely mainly on earlier research concerning print runs and circulation figures (De Kruif, Meijer Drees & Salman 2006, Worp 1903-1907). Additional information can be derived from texts themselves, for which an exemplary study conducted by Rodriguez Perez (2006) can be used as a model. She focuses on the rhetorical application of convincing arguments (persuasio) to relate propaganda texts of the Dutch Revolt to their target audience. (General) research questions • Which national self-images are disseminated (text)? • What is the intertextual tropicality of these images (intertext)? • What patterns of continuity and discontinuity can be seen in the course of four wars (1652-1784) (historical context)? • How do these images relate to their intended audience function (impact)?

11

Dekker, Erwin Economic knowledge in Vienna and beyond 1880-1950 Erasmus Universiteit Rotterdam Erasmus School for History, Culture & Communication Promotor: Arjo Klamer Aanstelling: 1-9-2011 – 1-9-2016 (docent-promovendus) E-mail: [email protected]

My dissertation is about economic knowledge in Vienna, in particular in its relation to the cultural and social context of Vienna. As many scholars have pointed out Vienna between 1890 and 1930 was an extremely creative city in the sciences as well as the arts, but relatively little attention has been paid to the role of economists within the city. Nevertheless economists played an important role and the Austrian School of economists, originating from this period, is still an important tradition within economics. My research will try to show how economists responded to their environment and what factors influenced the creativity within economics, and how they gave rise to a distinct tradition of economic thinking. It seeks to show that traditional histories of Austrian school economics underplay the role of the cultural and social context and Vienna, and therefore misunderstand the meaning of that economic knowledge. This becomes particularly evident when the Austrian economists are forced to migrate in the 1930’s and they have to adapt to their new cultural environment (U.S. or U.K). The dissertation will argue that it was the particular institutional setting of the Austrian economists who operated outside of academia, in private seminars and coffeehouses which stimulated their thinking and gave Austrian economics is particular flavor. The Austrian economists furthermore operated in a period when economics was turning into a science, which posed particular dilemma’s for the Austrian economists who considered economics to be part of the humanities, instead of the (social) sciences.

12

Derksen, Maaike Neglected, ignored, silenced - Javanese Catechists and Teachers as Cultural Brokers in the Catholic Mission on Java 1900-1964 Radboud Universiteit Nijmegen Afdeling Geschiedenis Promotor: Mw. prof. dr. Marit Monteiro, Mw. prof. dr. Willy Jansen, Mw. dr. Geertje Mak Aanstelling: 01/11/2011 – 16/02/2016 E-mail: [email protected]

Since 1856, Dutch Catholic orders and congregations worked in the mission in the DutchIndies, but it was not until the early 1890s that efforts were made to attract conversions from the local Javanese population. Even then, most missionaries working on Java did not speak Javanese, and they did not have to because their Indo-European flock could be reached with Malay and Dutch. To reach the Javanese population the Catholic missionaries started to employ catechists and later on teachers as well, who could speak Javanese and Dutch or Malay. Their role in the conversion of the Javanese to Catholicism was of vital importance and maybe even more important than that of the European missionaries. Hence, this project focuses on Javanese catechists and teachers in the Catholic mission on Java. These proselytisers were of vital importance for both the missionary enterprise as well as the colonial project; they stood in the middle of the (cultural) contact between the Dutch missionaries and the Javanese people, and bridged the cultural gaps. The central aim of this project is first, to establish the contributions and impact of the local teachers and catechists who were trained by Dutch Catholic priests, sisters and brothers, and second, to trace the processes by which these missionary workers have been neglected, ignored or even silenced in contemporary missionary representations and subsequent in missionary and colonial historiography. Both demand a reading ‘against the grain’, because most missionary sources were written with the intention to report about the experiences the Dutch missionaries. Nevertheless, by reading these sources against the grain they yield information about the experience of the Javanese teachers and catechists and, at the same time, reveal the processes by which these missionary workers were ignored, stereotyped, or silenced.

13

Dols, Chris Narratives of the New: Engineering, Tradition, and Reform in the Dutch CathoCommunity, 1958-1974 Radboud Universiteit Nijmegen Afdeling Geschiedenis Promotor/begeleider: Mw. prof. dr. M.E. Monteiro, Mw. dr. M.E.B. Derks Aanstelling: 01/09/2009 – 01/02/2013 E-mail: [email protected]

lic

Narratives of the New focuses on the way in which social scientists intervened in the ecclesiastical domain in order to reform the Church, and validate its existence in the modernizing world. It also investigates how this intervention changed people’s – both laypeople’s and clergymen’s – perceptions of themselves as Catholics in a dynamic and fast moving decade. From 1958 onward, Dutch social engineers (a number of them being members of religious orders, for instance Walter Goddijn OFM and Osmund Schreuder OFM) analyzed and described socio-religious life through new research techniques such as polling. The consultation of the faithful, regularly ordered by the bishops, and the mediation of the research results, fostered new and latently explosive narratives of crisis and renewal. These narratives addressed a more democratic Church, based on dialogue instead of hierarchal structures. Throughout the process of engineering, Catholic social scientists presented ecclesiastical, pastoral, liturgical and cultural reforms as essential and vital elements of the Christian tradition, hereby connecting tradition and reform. This particular practice of memory through the instruments of the social sciences appealed to the media, which proved to be very susceptible to the narratives of the new, and provided a platform for its exponents. By magnifying ‘problems’, often with the help of social scientific research results, the media cultivated the religious crisis of the 1960s. Among certain groups, this led to unrealistic high hopes for change. The way in which reform and tradition were engineered thus contributed to the religiously explosive climate of these years that eventually provoked a restorative Vatican policy in the early 1970s.

14

Driel, Joppe van Universiteit Twente E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

15

Duindam, David De Hollandsche Schouwburg als lieu de mémoire Universiteit van Amsterdam Instituut voor Cultuur en Geschiedenis Promotor en begeleider: prof. dr. Frank van Vree, dr. Rob van der Laarse Aanstelling: 01/05/2010 – 01/05/2014 E-mail: [email protected]

Het onderzoeksproject richt zich op de beschrijving en analyse van de ontwikkeling van de Schouwburg tot een van de belangrijkste herinneringsplaatsen met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog, Joods Amsterdam en de nazistische vernietigingspolitiek, gesitueerd in bredere nationale en internationale discussies over de monumentalisering en musealisering van vergelijkbare plaatsen van terreur. Het onderzoek wordt opgezet vanuit een gelaagd en veelzijdig historisch perspectief, ook wat betreft de vormgeving en presentatie, waarbij uiteraard ook aandacht zal worden besteed aan de vrijwel onbekende geschiedenis van de Schouwburg als centrum van cultuur en van het gebouw zelf. Tegelijk zal het onderzoek bijdragen aan de op handen zijnde, grondige vernieuwing van deze plaats als gedenkplaats en museum, alsmede de lopende discussies, zowel in Nederland als daarbuiten, over de inrichting van dergelijke plaatsen van terreur, als plek van herdenking en vermaning, museum en educatief centrum, waarbij esthetische, politieke, religieuze en educatieve argumenten een rol spelen, resulterende in uiteenlopende, dikwijls conflicterende scenario's en strategieën. Het onderzoek zal worden uitgevoerd in samenwerking met het Joods Historisch Museum en maakt deel uit van het bredere verband van het overkoepelende onderzoeksprogramma Oorlog, Erfgoed en Herinnering en het NWO-programma De dynamiek van de Herinnering.

16

Eekhout, Marianne Commemoration and Community. Local memories of the Dutch Revolt, 1566-1700 Universiteit Leiden Vaderlandse geschiedenis Promotor: prof. dr. Judith Pollmann Aanstelling: 01/09/2008 – 31/08/2013 E-mail: [email protected]

The siege and relief of Leiden in 1573-1574 is one of the most famous episodes in the history of the Dutch Revolt. But also the sieges of Alkmaar, Haarlem and Groningen and in the South: Antwerp, Den Bosch and Valenciennes, were stamped on local memory during the 1570s and 80s. Town politics played a key role in the creation of memory cultures during and after the Revolt. Magistrates, the church and important families all played their part in this process. But the remembrance of the Revolt would not develop without the support of the local community who could embrace a certain memory or not. At the same time memories could lead to uneasiness as well. For many cities in the Southern Netherlands, memories of their support of the Revolt were painful. And for a town like Amsterdam, that had sided with the Spanish, memories of the Revolt were an embarrassment rather than a source of pride. The study of the development of memory cultures and the contribution of several groups within the community is the first objective of this project. Local memory cultures were created in different shapes and guises. Annual memorial days, historical documents, plays, sermons, plaques on houses, public buildings or spaces with a connection to the Revolt, memorial plates in churches, tapestries, paintings and local histories were all used to convey images of the Revolt. As far as some of these media, such as history plays and paintings in city halls, have been studied before, they have mostly been considered in isolation. The second objective of this project is to consider the way in which different media were deployed, to consider how they interrelated, and to establish what audiences they might have reached. Special attention will be devoted to ‘relics’ of the Revolt. Individuals and their family cherished objects that could serve to illustrate or ‘prove’ their involvement in past events. Some contemporaries also collected memorabilia. Besides the multimedia approach, a comparison of towns in both the North and the South of the Netherlands will be central to this project. In the Republic, local memories formed an important part of memory culture and local memories eventually even became part of national history. Much less is known about local memories of the Revolt in the Southern Netherlands. One key question is whether the more centralised political structure of the South also affected local memory cultures, or whether these developed more or less along the same lines as in the North. This project is part of the VICI project Tales of the Revolt. Memory, oblivion and identity in the Low Countries, 1566-1700. www.talesoftherevolt.leidenuniv.nl

17

Elbers, Astrid Jan Hendrik Oort and the rise of radio astronomy in the Netherlands Universiteit Leiden Leiden Observatory Promotor / begeleider: prof. dr. Frans Van Lunteren Aanstelling: 15/02/2009 – 15/02/2013 E-mail: [email protected]

The Dutch astronomer Jan Hendrik Oort (1900 – 1992) made his name in the 1920s and 1930s through his studies of the Galaxy. In 1927 he confirmed Bertil Lindblad’s theory that the Milky Way galaxy rotates by analyzing the movement of the starts. He became professor at the Observatory of the University of Leiden in 1935. From the 1940s onward, he became a pioneer in the new field of radio astronomy, together with his pupil H.C. van de Hulst. In 1944, van de Hulst predicted the 21cm line of interstellar hydrogen. He calculated that interstellar hydrogen atoms emit a spectral line at wavelength of 21 cm in the radio part of the spectrum. He suggested that it would be possible to detect the 21 cm line using radio telescopes. Oort’s and van de Hulst’s efforts culminated in 1970 in the foundation of the Westerbork Synthesis Radio Telescope (WSRT), at the time the world's largest radio telescope. The aim of this project is to portray the rise of this new field of research from personal, institutional and political angles and to explain how the Netherlands became a centre of observational astronomy. We will focus at, among others, the following questions: What was the role of the international context? Dutch radio astronomy did not develop in a vacuum: during the first ten years after World War II, radio astronomy rose simultaneously in different countries: developments in Cambridge, Australia, Italy and the Sovjet Union made a contribution to the shaping of project that would become the WSRT. Was there an effective international cooperation? This became clear in the project that preceded the WSRT, namely the Benelux Cross Antenna Project (BCAP) (1960), from which Oort was the president. Because of some political struggles, Belgium finally withdrew from the project. What about the personal contributions? It is well known that the Netherlands were able to attract some important foreign scholars, for example Högbom, who made important contributions to the project. Further we will examine the role of institutions like the International Astronomical Union, the NFRA, ESO, ASTRON… Important source material is located at Leiden University. This includes the papers of Oort and Van de Hulst.

18

Elpers, Sophie Erfenis van het verlies? Wederopbouwboerderijen en de culturele omgang met traditie, modernisering en de Tweede Wereldoorlog Meertens Instituut / UvA Leerstoelgroep Nederlandse Geschiedenis Promotor/begeleider: prof. dr. P. Romijn, dr. H. Dibbits Aanstelling: 01/09/2009 – 01/09/2012 Email: [email protected]

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden meer dan 8000 boerderijen verwoest in Nederland. Boeren verloren niet alleen een essentieel deel van hun economische bestaansbasis, maar ook een drager van traditie, status en identiteit. De bewoners waren als individu en gezin door het verlies van hun boerderij getroffen en moesten met hun individuele ervaringen in het reine komen. Zij wilden over het algemeen traditionele gebouwen terug die pasten bij dat wat bekend was in de regio. De overheid daarentegen zag de kans schoon om vanuit een gemeenschapsgeoriënteerd rationeel perspectief door een centraal gedirigeerde wederopbouw de landbouw te moderniseren. Hierdoor ontstond er een spanningsveld tussen modernisering en standaardisatie aan de ene kant en het behoud van het zogenaamde streekeigen bouwen aan de andere kant. In het debat was er een voortdurende strijd tussen het vreemde en het eigene, innovatie en behoud, functionaliteit en esthetiek, univormiteit en variabiliteit. De doelstelling van het promotieonderzoek is tweedelig: 1. Inzicht verschaffen in het spanningsveld tussen modernisering en traditie bij de wederopbouw van de verwoeste boerderijen. Ook wordt gekeken in hoeverre zich dat spanningsveld toont in de voltooide wederopbouwboerderijen. Hoe werd de wederopbouw waargenomen door de direct betrokkenen? Wat betekende modernisering voor hen, wat het vasthouden aan tradities? Welk beeld ontstond er in dit kader over de Tweede Wereldoorlog? 2. Inzicht verschaffen in de betekenissen die de tweede en derde generatie geven. Hoe worden de herinneringen aan de wederopbouw van de boerderijen doorgegeven? Hoe veranderen per generatie de percepties en wat vertellen deze over denkbeelden over de Tweede Wereldoorlog? Welke rol speelt daarbij het feit dat de wederopbouwboerderijen tegenwoordig door officiële instellingen uitgeroepen worden tot cultureel erfgoed? Ontstaat er door de erfgoedsering een (nieuw) vertoog over de Tweede Wereldoorlog? Het project is zowel historisch als etnologisch georiënteerd en kent raakvlakken met de architectuurgeschiedenis, de landbouwgeschiedenis en met erfgoedstudies. De betrokken instituten zijn het Meertens Instituut, het ICG en het NIOD.

19

Felten, Simone, buitenpromovendus Postmeester Simon de Brienne en zijn tijd: 1676-1707. Het leven in de Republiek en/of Frankrijk aan het eind van de zeventiende eeuw, zoals dat te lezen valt in brieven die postmeester Simon de Brienne nooit bezorgde Open Universiteit Nederland Promotor: prof. dr. L.H.M. Wessels E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

Simon de Brienne, geboren als Simon Veillaume in een dorp in Frankrijk, geboortedatum onbekend, was tussen 1676 en 1707 postmeester in Den Haag op Brabant en Frankrijk. Postmeesters waren de nouveau riche van hun tijd. De Brienne stond met zijn geschat vermogen van F 234.500 op de 203e plaats van de 250 rijkste personen van de Gouden Eeuw. Naast postmeester was hij in diverse functies in dienst van stadhouder/koning Willem III, voor wie hij ook zo’n tien jaar in Londen werkte. Hij ging vriendschappelijk om met de adellijke kring rond Willem III, onder wie Constantijn Huygens jr., secretaris van Willem III, die hem in zijn dagboeken ettelijke keren noemt. Tijdens zijn postmeesterschap heeft De Brienne zo’n 2300 brieven bewaard, die om diverse redenen niet bezorgd konden worden, mogelijk om ze in later stadium alsnog te gelde te maken. De meeste brieven waren bestemd voor personen in Den Haag. Het merendeel van de brieven is afkomstig uit Frankrijk. Deze brievencollectie is een unieke verzameling egodocumenten uit de Gouden Eeuw. Het onderzoek richt zich enerzijds op het leven van De Brienne. Doel van het onderzoek is een zo volledig mogelijke chronologie over hem te maken en overzicht van de succesvolle carrière te krijgen van deze persoon, over wie ook merkwaardige geruchten de ronde deden. Zo zou hij betrokken geweest zijn bij een samenzwering tegen stadhouder/koning Willem III. Anderzijds richt het onderzoek zich op de verzamelde brieven. De brieven bevinden zich in het Museum voor Communicatie in Den Haag, waar het onderzoek naar de brieven ook plaats vindt. De collectie bevat interessante gegevens op postaal gebied. Na inventarisatie van de collectie zal ik er diverse thema’s uit destilleren, zoals godsdienst, oorlogen en vluchtelingen, of aspecten van het dagelijks leven als familieleven en gezondheid. Er zijn uiteraard nog meer thema’s mogelijk. Wellicht kunnen de brieven ook als achtergrondinformatie bij het leven van De Brienne dienen.Fokken, Margriet

20

Garvert-Huijnen, Katharina Und plötzlich Partner in Europa. Die deutsch-niederländischen Beziehungen in der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft 1957-1991 Universiteit van Amsterdam, Duitsland Instituut (DIA) Promotor: dhr. prof. dr. A.J.J. Nijhuis Aanstelling: 01/06/2009 – 01/06/2012 E-mail: [email protected]

Liest man über die deutsch-niederländischen Beziehungen nach 1945, wird häufig konstatiert, dass diese auf psychologischer Ebene bis in die 1990er Jahre mit Spannungen beladen waren. Die politische Zusammenarbeit Deutschlands und der Niederlande wird dahingegen schon kurz nach Kriegsende als rational und nüchtern, sogar partnerschaftlich eingestuft. Tatsächlich entschieden sich beide Länder, unter dem Einfluss des ausbrechenden OstWest-Konfliktes, aus sicherheits- und wirtschaftspolitischen Erwägungen zu einer Mitgliedschaft in der NATO und zur Beteiligung am Europäischen Integrationsprozess. Somit wurden Besatzer und Besetzte vielleicht schneller als erwartet zu Bündnispartnern. Diese Tatsache schließt jedoch keineswegs aus, dass auch die Zusammenarbeit in diesen Institutionen durch politisch-psychologische Sensibilitäten geprägt war. Darüber hinaus treffen zwei Länder aufeinander, die nicht nur im Hinblick auf Größe und geografische Lage, sondern auch in ihrer internationalen Einbindung, ihrer Geschichte und politischen Kultur deutliche Unterschiede aufweisen. Vor diesem Hintergrund lässt sich erklären, dass die Beziehungen Deutschlands und der Niederlande, trotz zahlreicher gemeinsamer Interessen, nicht nur in den Grenzregionen Niederlande-NRW/Niedersachsen, in verschiedenen Phasen des Integrationsprozesses zum Teil besorgniserregend schlecht waren. Erstaunlicherweise dominiert jedoch nach wie vor in Wissenschaft und Politik das Bild der besonders engen deutschniederländischen Beziehungen in Europa. Das hier vorgestellte Forschungsprojekt hat zum Ziel, die Europapolitik beider Länder in der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft nicht nur zu vergleichen, sondern in Wechselwirkung miteinander zu untersuchen. Dabei spielen Aspekte wie politischer Transfer, wechselseitige Wahrnehmung, Erwartung und Realität eine zentrale Rolle. Da die Beziehungen zweier Länder in den Mittelpunkt gestellt werden, kann die Forschungsarbeit die Kluft zwischen nationalem Selbstbild und Perzeption durch den Anderen bloß legen und auch auf diese Weise die Grenzen nationaler Geschichtsschreibung überwinden.

21

Geerlings, Jordy Title Project: Enlightenment, Sociability and Catholicism: Catholics in Dutch secular societies and masonic lodges, 1750-1800. Supervisors: prof.dr. Marit Monteiro, dr. Joost Rosendaal Faculty of Humanities, Department of History, leerstoelgroep Cultuurgeschiedenis Aanstelling: 01/09/2012 – 01-09-2016 E-mail:[email protected]

This NWO-funded project focuses on the involvement of Catholics in secular societies and masonic lodges in the Dutch Republic. These organizations were devoted to science, literature, education, moral improvement and charity. They are also known to have been important sites for the formation of Enlightenment culture. However, while the presence and activities of Catholics in such societies and lodges have been documented for many countries surrounding the Dutch Republic, the involvement of Catholics in Dutch sociability has not been the object of systematic research. Concentrating on the period between 1750 and 1800, the heyday of Dutch Enlightenment sociable life, the proposed research will investigate the membership of Catholics in secular societies and masonic lodges to establish the significance of the Catholic contribution to Dutch sociability as well as the extent to which it expressed an adherence to Enlightenment ideas. The project will focus on the cities of Amsterdam, Den Haag, Leiden, Bergen op Zoom, Den Bosch and Nijmegen, and examine societies that operated at the national level, like the Oeconomische Tak. Thus, it aims to provide a more comprehensive insight into the changing status of Catholics in Dutch sociable life under the influence of Enlightenment thought.

22

Goudriaan, Elisa Florentijnse patriciërs en hun bijdrage aan het culturele succes en de sociaal-politieke representatie van het Medici-hof (1600-1670). Universiteit Leiden Universitair Instituut voor Culturele Disciplines (LUICD) Promotores: Prof. dr. G.J.J. van der Sman en Prof. dr. H.T. van Veen (RUG) Co-promotor: Prof. dr. M. Keblusek Aanstelling: 01/09/2009 – 01/09/2013 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

In 1530 kwamen de Medici, van oorsprong patriciërs, aan de macht als hertogen en later als groothertogen van Toscane. Zij besloten op dat moment om de andere patriciërs uit te sluiten van deelname aan de regering. Dat liet deze grote groep geletterden echter niet op zich zitten. Zowel op politiek als op sociaal en cultureel vlak probeerden ze hun eeuwenoude invloed terug te claimen en de Medici te laten zien dat ze onmisbaar waren voor het succesvol functioneren van de Florentijnse samenleving. De Medici bleven eerst huiverig, maar gingen steeds meer concessies doen. Deze presentatie begint juist tijdens deze overgangsperiode en slaat de aanloop daar naar toe over. Er zal een helder beeld geschetst worden van de invloed die de Florentijnse patriciers hadden op het functioneren van het Medicihof. Zo zaten zij als ambassadeurs van de Medici aan buitenlandse hoven en zorgden zo voor veel culturele vernieuwingen. Daarnaast hielpen zij bij de organisatie van huwelijken en herdenkingsceremonies en bij de Europese propaganda hierover. Ten slotte hadden zij als kamerheren een grote invloed op de sociaalpolitieke uitstraling van Mediciprinsen, zoals bij de intocht in Rome van kardinaal Giovan Carlo de’ Medici in 1645.

23

Greer, Christian Countercultural Esotericism: Esoteric Discourses in the North American Cultural Underground Between 1965-1985 Universiteit van Amsterdam Lsg. Geschiedenis van de hermetische filosofie en verwante stromingen Promotor: Prof. dr. W.J. Hanegraaff Aanstelling:1/09/2012 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

'Countercultural Esotericism' is a research project that investigates the nature and role of esoteric discourses in the North American cultural underground that reached an apex between 1965 and 1985. A central theme in the project will be the dismantling the concept of a singular monolithic 'counterculture' (and along with it the notion of a similarly conceived understanding of 'culture') by drawing attention to the plurality and discontinuity between the various authors and movements collected under the term. Special attention will be paid to the dramatic variance in the (overtly esoteric) worldviews espoused by 'countercultural' leaders like William Burroughs, Allen Ginsberg, and Timothy Leary so as to illuminate the deficiencies inherent in referring to the 'counterculture' as a singular entity.

24

Groen, Roy Myths and Morals of Literary Imagination: Nabokov and Ethics. Radboud Universiteit Nijmegen. Historische, Literaire en Culturele Studies / Studying Criticism and Reception Across Borders. Promotoren: Prof dr. Sophie Levie, Prof dr. Paul van Tongeren, Prof. dr. Franc Schuerewegen. Aanstelling: 01/02/2012 – 01/08/2016 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

At the beginning of this century, many literary scholars were in doubt about the road literary criticism was to take from here on. The deconstructionist discourse borrowed from postmodern philosophy, which from the beginning of the 1960’s until then had given a stimulating impetus to a large variety of new and creative forms of literary criticism, now seemed to have lost its initial lustre. On the other hand, the discourses of cultural and historical criticism, conceived more recently to equip literary scholars with a robust set of scientific principles, seemed to many unable to live up to its promises of scientific objectivity. Furthermore, this sort of literary criticism tended to overlook important elements of intrinsic worth at play not “outside” or “surrounding” literary texts, but at their very core. In reply to this and under the general header of what has afterwards been termed “the ethical turn in literary criticism”, the last two decades saw the development of a new form of criticism, focusing again on questions of value and worth within literary works. This research project has three main objectives. First, to attribute to the development of this new form of ethical criticism; secondly, to expand our understanding of the moral scope and domain of the works 20th century writer Vladimir Nabokov (1899-1977); and lastly, to create the possibility of an authentic dialogue between philosophy and literature.

25

Haalboom, Floor A history of dealings with zoonoses in the Netherlands, 1890-2010 Universiteit Utrecht Descartes Centrum voor Wetenschapsgeschiedenis en Wetenschapsfilosofie Promotoren en begeleider: Prof. dr. Frank Huisman, Prof. dr. Peter Koolmees, Prof. dr. Roel Coutinho Duur: 1/10/2012 – 1/10/2016

In recent years the world has been startled several times by outbreaks and fears of outbreaks of infectious diseases shared by humans and animals. BSE or ‘mad cow disease’, avian influenza, and Q-fever are all examples of such diseases called zoonoses. Especially the recent outbreaks of Q-fever in the Netherlands (2007-2008) had a profound impact on society and resulted in vehement public debate. This PhD research wants to put the current concerns about zoonoses in historical perspective. I aim to study how physicians, veterinarians, other scientists working with infectious diseases and society at large have conceptualized and dealt with zoonoses in the Netherlands during the twentieth century. My research focuses on four case studies of zoonoses: bovine tuberculosis (1890-1922), ‘the influenza question’ (1918-1958), ‘the salmonella question’ (1956-1979) and BSE / variant Creutzfeldt-Jakob Disease (1986-2010). Throughout the twentieth century, the zoonotic characteristics of these diseases and what they meant for effective disease control were subjects of debate. How were zoonoses framed, and (how) were zoonotic characteristics seen as being part of the problems arising from them? The task division between human medicine and veterinary medicine was repeatedly criticized by scientists throughout the century for its supposed neglect of diseases that cross culturally perceived human-animal boundaries. Farmers – owning the animals suffering from tuberculosis, influenza, salmonellosis and BSE – and consumers of food products of animal origin had their own understandings of the problems arising from zoonoses. How was the communication and cooperation between parties encountering and working with zoonoses? Who felt responsible for the problems arising from zoonoses? Answers to these questions have scholarly value, because they provide understandings of changing human-animal and human-disease relations over time, both culturally and ecologically, and they illuminate the history of different scientific disciplines working on overlapping problems. Moreover, they provide insights in the present dealings with zoonoses.

26

Halink, Simon Where Ægir´s Daughters Rage. Old Norse Mythology and Iceland´s Quest for National Identity 1830-1944 Rijksuniversiteit Groningen Sectie Moderne Geschiedenis Promotor/begeleider: prof. dr. J.T. Leerssen, prof. dr. C.W. Bosch, dr. M.K. Baár Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2015 http://www.rug.nl/staff/s.halink/

Vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw, toen IJslandse intellectuelen voor het eerst in aanraking kwamen met de Romantiek en nationalistische denkbeelden uit het buitenland, heeft de Oud-IJslandse literatuur (saga´s en Edda´s) een belangrijke rol gespeeld in de formulering van IJslands diverse nationale zelfbeelden. Vrijwel iedere vaderlandslievende IJslander was (en is nog steeds) trots op de heldendaden van zijn voorouders uit de Vikingtijd, als beschreven in de saga´s. Maar de interpretatie van de Edda´s, waarin de Oudnoordse mythologie met al haar goden, reuzen, en haar ondoorgrondelijke symboliek behandeld wordt, was een stuk minder rechtlijnig en onomstreden. Was dit eigenlijk wel specifiek IJslandse literatuur? Of eerder Scandinavisch of Germaans? In dit onderzoek wordt gekeken naar de vele verschillende manieren waarop IJslanders de eddische bronnen geïnterpreteerd hebben in het licht van hun ideeën over de IJslandse natie, en hoe zij zich zowel op filologisch als op artistiek/literair en ideologisch vlak hebben laten inspireren door Þór, Óðinn, en andere figuren uit het Oudnoordse pantheon. Vaak gebeurde dit in reactie op buitenlandse toeeigening van de stof, voornamelijk in Scandinavië en Duitsland. Hoe verhielden deze moderne IJslandse interpretaties zich tot de verschillende identiteitsmodellen (nationalistisch, pan-Scandinavisch, Germaans) die in omloop waren, en hoe kwam dit tot uiting? Gekeken wordt naar de periode tussen ca. 1830 en 1944; het jaar waarin IJsland volledig onafhankelijk werd van Denemarken.

27

Ham, Laurens Autonomie in de Nederlandse literatuur van de negentiende en twintigste eeuw Universiteit Utrecht OGC Promotores/begeleiders: prof. dr. Geert Buelens, dr. Wilbert Smulders en dr. Frans Ruiter Aanstelling: 01/02/2010 – 01/02/2014 E-mail: [email protected]

Het beeld van de literaire auteur als een geniaal individu is niet tijdloos. Hoewel al in de Oudheid ideeën bestonden over de ‘poeta creator’, de auteur als een scheppend kunstenaar, kwam aan het einde van de achttiende eeuw pas de visie tot stand dat schrijvers autonome, geniale figuren waren. Het idee van de autonomie van de kunstenaar werd bijna tegelijkertijd filosofisch gedefinieerd (door Immanuel Kant in de Kritik der Urteilskraft, 1790) en in de praktijk gebracht (door Duitse romantici als Novalis). In het midden van de negentiende eeuw gaf de Franse dichter Charles Baudelaire een wending aan het debat. Hij presenteerde zich als de eerste dandy, die door een zorgvuldige vormgeving van zijn uiterlijk een kunstwerk van zijn eigen leven maakte. Bovendien verklaarde hij ook het domein van de kunst tot een autonoom gebied: zijn literaire werken werden voor hem een vrijplaats waarin hij zich van de burgerlijke moraal en wereldlijke wetten niets meer aan hoefde te trekken. Over de autonomie van de kunstenaar (in de Romantiek, het decadentisme of het modernisme) is in Engelse, Franse of Duitse studies al veel geschreven. Tot op heden ontbreekt er echter een overzicht van het denken over auteursautonomie in Nederland. Het begrip ‘autonomie’ is de afgelopen jaren in de neerlandistiek wel veel gebruikt, maar op een weinig scherpe manier. Daardoor is de rol van de autonome auteur voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in de negentiende en twintigste eeuw buiten beeld gebleven. In mijn studie onderzoek ik in hoeverre ideeën als die van Baudelaire door Nederlandse auteurs ten uitvoer zijn gebracht. Zijn er ook in Nederland schrijvers die hun eigen persona tot een kunstwerk maken en in hun literatuur een vrijplaats zoeken om zich uit te spreken? Verandert de beeldvorming van de autonome auteur door de decennia heen? Om deze vragen te beantwoorden, onderzoek ik auteurs die zich met hun romans, essays of polemieken en in hun publieke presentatie over deze kwestie hebben uitgelaten. Ik concentreer me daarbij op figuren uit de late negentiende en vroege twintigste eeuw, onder wie Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Menno ter Braak en W.F. Hermans. Hun ideeën worden geplaatst in het literaire debat van de periode waarin ze actief waren. Zo probeer ik zicht te krijgen op de grenzen en mogelijkheden van zich autonoom presenterende auteurs in een cultuur die door gemeenschappelijkheid en burgerlijke moraal gekenmerkt werd.

28

Hendrawan, Bram Indonesian Local Television: A Window to Diversity in Post-Authoritarian Indonesia OGC, Universiteit Utrecht Promotor: prof. dr. William Uricchio Aanstelling: 01/01/2010 – 01/01/2015 E-mail: [email protected]

Following the fall of President Suharto and his authoritarian New Order regime (in power since 1966) in May 1998, Indonesia has been transforming into a democratic state. From a state controlled medium centralized in Jakarta, Indonesian television has been changing into a decentralized, localized television service. In 2002, Indonesia implemented a new broadcasting law allowing the establishment of local commercial television service. To date, more than 100 television stations have been established throughout different regions. Some hundred more are waiting for permission to broadcast. The underlying assumption is that the decentralization of television will lead to a pluralist and democratic television system, characterized by diversity of ownership and content which acknowledges the ethnic and religious diversity of Indonesia. Does the decentralization of Indonesian television axiomatically produce a democratic television system? How do particular political and commercial interests shape the role of local television as a medium of the public sphere? In order to answer these questions, in my PhD project I will be conducting empirical research on three biggest local television stations, each located in different regions in Indonesia. The aim is to assess the impact local television has on regional public spheres by examining how local television has been used as a site in which differences in ethnicity, religion, class and gender are expressed.

29

Hengstmengel, Joost Divine oeconomy: the role of divine providence in early-modern economic thought, 1600-1776 Erasmus Universiteit Rotterdam Erasmus Institute for Philosophy and Economics (EIPE) Faculteit der Wijsbegeerte Promotor: prof.dr. L. van Bunge Aanstelling: 01/09/2011 - 31/08/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

The history of post-medieval economic thought is often depicted as a secularizing episode. Whereas scholastic economics was still closely linked to ecclesiastical authority, modern economics would gradually have shaken off the ‘burden’ of religious ideas. However that may be, modern economic thought as a whole is far from irreligious. Especially in the earlymodern period ‘before Adam Smith’, religious ideas were still prominently present. My PhD project focuses on one of these ideas, namely the role of divine providence in the economic sphere. Although the idea of divine providence has Stoic, patristic and scholastic roots and was earlier applied to economic affairs, in the early-modern age it gained increasing popularity and was more frequently related to the economy. As I will show in my PhD thesis, in all sub-disciplines (such as political arithmetic, political economy and natural-law philosophy) that would eventually lead to the rise of economics as a science, providentialist ideas play a role. Divine providence is for example positively related to the origins of trade and commerce, private property and man’s self-preservation, the fact that private interests result in public benefits, and the existence of economic inequality. In the light of the secularization of economic thought, it is tempting to dismiss these ideas as ornamental religious residues. However, given the widespread nature of providentialist ideas and their place in economic texts this is unlikely. In fact, most of the great early-modern economic thinkers in France, England, Scotland, Germany and the Low Countries used such ideas as premises in their arguments. In retrospect it is often difficult, if not impossible, to determine how wellmeant these appeals to divine providence were. But even if they were dispensable from an economic point of view, providentialism was still a typical component of early-modern economic rhetoric. In an age in which religion was still an all-embracing societal phenomenon, arguments from providential design must have made impression. It is therefore not farfetched to argue, as Charles Taylor does, that divine providence played an important role in the rise of economics as a science. More and more the economy came to be seen as an autonomous sphere under divine supervision. The aim of my PhD thesis is to discuss in more detail the role of divine providence and its significance for early-modern economic thought.

30

Hoel, Virginia - buitenpromovendus The Norwegian Seamen’s Mission – a nineteenth century outreach initiative in foreign ports. Case studies of the activities of the Norwegian mission in the Netherlands, Belgium and Scotland 1864 – 1918. Open Universiteit Nederland Promotor: prof. dr. L.H.M. Wessels E-mail: [email protected]

Onderzoek naar de werkzaamheden van de Noorse Zeemansmissie in de periode 1864 – 1918, met de nadruk op drie ”case studies” van de vestigingen in Nederland, België en Schotland. Het onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van archiefonderzoek, in de eerste plaats van archiefmateriaal van de Noorse Zeemansmissie uit deze periode, in beheer van Statsarkivet i Bergen. Waar mogelijk zullen ook andere bronnen worden benut, zoals de gemeentelijke archieven van Amsterdam en Rotterdam, Antwerpen en Edinburgh. Literatuur over de bredere context van religie en natie, kerk en staat wordt ook betrokken bij het onderzoek, alsmede achtergrondliteratuur over zeevaart en de brede context van de havens. De centrale vraag is naar de achtergronden, structuur, doelstellingen en functies van de Noorse Zeemansmissie. Aandacht wordt besteed aan de bredere negentiende context van zowel Noorwegen als de ontvangende landen Nederland, België en Schotland. Deelvragen zijn gericht op de ontwikkeling van de werkzaamheden onder veranderende omstandigheden, in de havens en de zeevaart; de relaties tussen de zeemansmissie en andere organisaties; de rol van locale Scandinavische of Noorse groupen in het ondersteunen van de missie stations; het mobiliseren van steun voor het oprichten van kerkgebouwen in de betreffende havens; en de mate waarin de nationale identiteit een rol speelde in de activiteiten en zelfbeeld van de Noorse Zeemansmissie in de periode 1864-1918.

31

Hoeneveld, Friso Dutch Theoretical Physics, 1930-1950 Universiteit van Utrecht Institute for History and Foundations of Science Promotor: Prof.dr. D.G.B.J. Dieks. Co-Promotor: Dr. J. van Dongen Aanstelling: 01/10/2010 – 01/10/2015 E-mail: [email protected]

The atombombs of August 1945 had made scientists and politicians aware of the powerful consequences of applied and fundamental nuclear physics. In the Netherlands, both state officials and physicists felt a deep sense of urgency to make fast and significant contributions to physics in the immediate aftermath of the Second World War. The level of activity of the physicists in organizing is striking, compared to their colleagues in other scientific disciplines or to the (pre-)war period. The change in Dutch policies is just as surprising, compared to the slow start of the Institute for Applied Research (TNO) before the war. In 1945 Prime Minister Schermerhorn was personally involved in the founding of the Foundation for Fundamental Research on Matter (FOM), which became the leading post-war funding organisation for physics. Within a few years, Dutch physics would regain some of the prestige and power it had enjoyed in its second golden age around 1900. It assured itself long term financial resources that lasted for decades. Why did the Dutch Government act so fast, so decisively and so generously to support fundamental research amid the rubble of war? How were the physicists able to set up such a strong and effective lobby and what was their research agenda? The shaping of Dutch 'Big Science' in the early years of the Cold War is not a story of academics and decision makers alone. Large scale research arose in close interaction with corporate industries (e.g. Philips' NatLab, BPM), international military infrastructure (NATO) and European research projects like CERN. Under the new 'organization and management' of physics enterprises were created that faced the paradox of secrecy and freedom in science. In what manner did the physicists, leaving their ivory towers, deal with possible conflicting issues as a heightened sense of moral responsibility, generous funding and growing international tension?

32

Hof, Trudelien van ’t Romeyn de Hooghe and the reconceptualization of religion Integon, Universiteit Utrecht Promotor/ begeleider: Prof. dr. J. van Eijnatten, dr. J.W. Spaans Aanstelling: 10/05/10- 10/05/2014 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

This research is part of the overall project Fault line 1700: early enlightenment conversations on religion and the state. Central question in this part of the project is the reconceptualization of religion in the Dutch Republic, as reflected in the work of Romeyn de Hooghe (16451708). De Hooghe is not known as an independent thinker in this field. He was a prolific etcher, who produced plates on practically every subject that interested the reading public. To each of his printings he brought excellent craftsmanship and considerable erudition. One of the more stunning achievements in an already astounding oeuvre is his Hieroglyphica, of merkbeelden der oude volkeren, namentlyk Egyptenaren, Chaldeeuwen, Feniciers, Joden, Grieken, Romeynen, enz. Nevens een omstandig Bericht van het Verval en voortkruypende Verbastering der Godsdiensten door verscheyde Eeuwen; en eyndelyk de Hervorming, tot op deze Tyden toe vervolgt (…) posthumously published in Amsterdam in 1735. It consists of a genealogy of religion from the Ancients until De Hooghe’s own time in 63 elaborate etchings with prose commentary. It criticizes many forms of religion as products of priest craft, but also reflects ideals of reformation and true religion. The Hieroglyphica is based on a body of contemporary European literature on religious phenomena, some of it illustrated by De Hooghe. A reconstruction of these sources will offer a panorama of the views discussed in De Hooghe’s social and intellectual network. Existing literature tends to emphasize the ‘secularizing’ tendencies within this milieu. If we draw De Hooghe’s ideas on ‘true religion’ into the picture, then how does this work reflect the more complex relation between religious and philosophical views? Also there will be an investigation into the transmission from the legacy of the author to the publisher, and its reception in the 1730s and 1740s. A dynamic reading of the Hieroglyphica, taking into account the various localizations of the work in the ongoing conversation on religion over the period from around 1650 to around 1740, will yield considerable insight in the changes in the religious and philosophical culture in the Dutch Republic, and its position within the wider European context.

33

Hooijdonk, Eva van Dynamics of Latin and Vernacular Poetry in the Netherlands Vrije Universiteit Amsterdam, Oudheid Begeleider: dr. Harm-Jan van Dam Aanstelling: 01/01/2010 – 01/01/2014 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

The fall of Antwerp in 1585 caused the separation of the northern and southern parts of the Low Countries. This rupture led to an economic and cultural standstill in Brabant and Flanders, whereas it was to be the beginning of the Golden Age of Holland. Along with the economic prosperity in Holland, the need for a new cultural identity arose. This new identity has mainly been developed in two core cities: Leiden and Amsterdam, the intellectual and the commercial centre of Holland. One of the most important elements of the new identity was the development of a vernacular language, the Nederduytsch. It is true that the vernacular was already being used as a literary language by the bourgeois rhetoricians in sixteenth-century Brabant and Flanders. Their literature, however, did no longer meet with the demands of their Amsterdam colleagues of the Golden Age. Therefore, the Amsterdam rhetoricians of the early seventeenth century changed the southern language, style, and metres. They also developed a grammatical handbook, which was to function as the basis for a uniform vernacular for the whole of the Republic. The humanists of the newly founded university of Leiden adopted this vernacular and the new literary forms. In addition, they took part in the literary debate with Amsterdam, by creating modern literary genres and by employing the existing vernacular ones for new themes. Beside their literary endeavours in the vernacular, they engaged in writing Latin in accordance with the classical rules and genres. By imitating the classical authors in the compositions of their drama and other poetry, the Leiden philologists joined the humanist tradition of Italy and France. They also wrote Latin treatises on, for instance, the history of Holland and other scholarly subjects. Thus, the elite striving for the creation of a new cultural identity consisted of Amsterdam rhetoricians and Leiden philologists. The rhetoricians dedicated themselves to the creation of a Holland literature in form and language that could rival the great literature of Antiquity and the Renaissance. The philologists, on the other hand, chiefly studied the classical texts and made them subservient to the young republic.2 Although it is known that the vernacular literary field was in touch with the Latin one, they have hitherto mainly been considered separately. I would like to investigate the cohesion and interaction between the two fields in the first decades of the seventeenth century, in the light of the development of a new cultural identity. The aim of my investigation is to prove the three following points: (a) Throughout the first decades of the seventeenth century, both Latin and the vernacular enjoyed the a similar status as literary languages. (b) This equality was based on the importance of the vernacular to Holland cultural identity, which was formed by the elite, who expressed themselves in both the vernacular and Latin.(c) Therefore, this identity was elitist, in opposition to the vulgar culture of the rhetoricians.

34

Hristova, Marije Scenes of memory. Spanish discourses on the Yugoslav wars of dissolution (1990 – 2007) Universiteit Maastricht Capaciteitsgroep geschiedenis Promotor: prof. dr. G. Verbeeck Aanstelling: 01/01/2009 – 01/01/2013 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

This PhD research project aims to investigate the relations between the transition in memory politics in Spain in the 1990s and the European context of memory discourses, accentuated at that time around the wars in former Yugoslavia. Specifically, the project analyses the crossings between on one hand, the representations and discourses on the war in the Balkans and on the other hand, Spanish historical memories and analogous discourses on human rights, war crimes, genocide and (transitional) justice. Some scholars explore comparisons between Spanish and Latin-American memory practices, especially within the field of legal issues on the ‘desaparecidos’. (Aguilar Fernández 2008; Capellà and Ginard 2009; Elsemann 2009) However, few scholars have examined the Spanish case within the context of European memory discourses. The temporal analogy of the recent wars in the Balkans with the increasing interest in memory in Europe, the geographical vicinity and the various consonances with Spanish history and memory ask for further exploration in this specific case. The interpretation of the war in Bosnia was affected by the embeddedness of reports within different national political-cultural contexts and was not only dominated by the memory of the Holocaust. The 'reality' of the war presented to television audiences in different countries was affected by a range of discourses. ‘These derived from dominant historical memories, or followed particular ideological emphases reflecting past and current national involvement.’ (Gow, Paterson, and Preston 1996, 2) As for Spain, many parallels could be drawn: the aggressions committed against the Bosnian Muslims evoked the memory of the expulsion of the Spanish Muslims, the collapse of the multinational state of Yugoslavia reminded Spain of its weak political composition as ‘Nation of Nations’. And, especially in the case of the Spanish civil war, there was a wide scope of possible comparisons to be made with the events in the Balkans: the most direct examples are the initial non-intervention of the other European countries, Milošević’s aggressive nationalist discourse and the atrocities committed against civilians. The Yugoslav wars of dissolution, pointed out as an important influence in the memory boom of the 1990s in Europe and the rememorization of the Holocaust, will place the renewed interest in the memory of the Spanish civil war in a wider, European context. On a theoretical level, as it relates the wars in former Yugoslavia to the memory discourse in Spain, it presents a case-study that investigates the correlations between contemporary war scenes and the triggering of collective memory.

35

Jagersma, Rindert Ericus Walten en de verspreiding van de Vroege Verlichting Universiteit van Amsterdam Vakgroep: Boekwetenschap en Handschriftkunde Promotor: prof. dr. J.A. Baggerman Co-promotor: dr. P. Dijstelberge Aanstelling: 01/09/2012 – 31/08/2016 E-mail: [email protected]

Mijn onderzoek richt zich op de rol die schrijvers en drukkers van pamfletten speelden in de ontwikkeling en de verspreiding van de ideeën van de vroege Verlichting. Eén van deze belangrijkste en beruchtste pamflettisten was Ericus Walten (1662-1697). Met een ongewoon scherpe en onderhoudende pen bemoeide de uit Duitsland afkomstige schrijver en polemist Walten zich aan het eind van zeventiende eeuw met vrijwel alle belangrijke politieke, theologische en filosofische kwesties. Mede door zijn pamfletten werden verlichte ideeën onder de bevolking verspreid. Lange tijd is de rol die Ericus Walten in de vroege Verlichting heeft gespeeld onderschat, mede doordat de informatie over zijn leven schaars was. Tijdens mijn onderzoek heb ik twee notitieboeken van Walten herontdekt. Deze memoriaelen geven niet alleen nieuw inzicht in het leven van Walten en zijn netwerk, maar werpen ook nieuw licht op de vroege Verlichting en het sociale en culturele leven in de Republiek aan het einde van de zeventiende eeuw.

36

Jansen, Hanna From Gafurov to Primakov: The Politicization of Academic Oriental Studies in Moscow and Leningrad / St Petersburg since 1950. Universteit van Amsterdam Leerstoelgroep: Oost Europese Studies Promotor / begeleider: prof. dr. M. Kemper Aanstelling 1/4/2009 – 1/4/2013 E-mail: [email protected]

My research contributes to the larger N.W.O. project ‘The Legacy of Soviet Oriental Studies: Networks, Institutions, Discourses’ (2009-2013), which analyzes the development of the academic discipline of Oriental Studies in the post-war Soviet Union. Russian Oriental Studies were left out of Edward Said’s famous analysis of the institutions of ‘Orientalism’, and seem to constitute a special case. Soviet orientalists harboured an explicitly anti-‘Orientalist’ self-image. The Soviets rejected the Western ‘bourgeois’ tradition of Oriental Studies which supported, in their view, an imperialist and neo-colonialist agenda. At the same time, the academic sphere of the Soviet Union was heavily politicized and Soviet orientalists regarded Islam as a remnant of feudalism which had to be overcome through socialism. This contradiction influenced the construction of national cultures in the Muslim republics of the Soviet Union (in Central Asia, the Caucasus, and the Volga-Urals). Communists of Muslim background played an important part in the development of the academic discipline of Oriental Studies and a discourse of equality and ‘Friendship of the Peoples’ dominated the Soviet public space. Did Islam function here as an ‘Other’ in a similar way as it did in the West? I will study the main centres of Soviet Oriental Studies, namely the Institute of Soviet Oriental Studies in Moscow and its Leningrad branch. The constant reorganizations of the Institute under the directorship of the ethnic Tajik Babadzhan Gafurov (1956-1977) are studied with regard to Khrushchev’s and Brezhnev’s nation building priorities on the one hand, and demands of foreign affairs in an era of Cold War and globalisation on the other. Under Gafurov’s successor Evgenii Primakov (1977-85), academic focus shifted towards a reassessment of Marxist interpretations of culture and religion, especially of Islam. Primakov is known above all for his later political career as Russian Minister of Foreign Affairs (1996-1998) and Prime Minister (1998-1999). To what extent was his political ‘Eurasianism’ already developed during his directorship of the Oriental Institute? Other contributing sub-projects: - The Legacy of Soviet Oriental Studies in Kazakhstan by A. Bustanov; - Soviet Oriental Studies and Azerbaijani Nationalism by S.G. Crombach; - Academic Orientalists, Unionised Writers and Scholars of Islam in the Reassessment of Tradition (Tajikistan and Uzbekistan, since 1924) by dr. St. A. Dudoignon (EHESS, Paris); - Soviet Oriental Studies in Moscow and Leniningrad: Discourses, Networks, Institutions (1917-1945) by prof. dr. M. Kemper.

37

Jansen, Berthe The Monastery Rules: Buddhist Monastic Attitudes toward Social Justice in Pre-modern Tibet Universiteit Leiden Aanstelling: 01/09/2010 – 01/09/2014 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

My dissertation is part of the research on Buddhism and Social Justice, a VICI project headed by Prof. Jonathan Silk. My research focusses on the Tibetan Buddhist monastic institution in premodern Tibet (i.e. before 1959). Monastics played an important role in almost all aspects of Tibetan society. But what that role was has hardly been examined. Carrasco, writing in 1959, comments that since ‘the church plays such an important role in Tibet, it should be examined as a whole and in its relation to the lay society.’ (Carrasco, 1959: 218) To this date this research has not been undertaken. Tibetan monasteries have been both lionized and demonized for their impact on premodern society in Tibet. In particular their economic dominance over a large part of the population and the monasteries’ apparent lack of social engagement has often been criticized. Despite conflicting views on the underlying motivations of monasteries and monastics in their management of affairs, it is undeniable that Tibetan monastic Buddhism is of primary importance for understanding not just the culture but also the history of pre-modern Tibet. In my dissertation I will examine the position of the Tibetan monastery within society and how monastics themselves perceived that position. This perceived position, part of an imaginaire social, will shed light on certain notions of social justice. Social justice I here define not as a telos but as the ideas that existed with regards to economic distribution, the judicial system, social mobility, healthcare and education. Kevin Minogue has said on social justice that ‘the best source for understanding what social justice means is not the writings of normative political philosophers but the point at which philosophy touches social policy.’ (Minogue, 2005: 256) In this particular case, I look at the point at which lived Buddhist doctrine touches the social position of the monastery, by means of examining the extent to which certain notions of social justice were thought of and defined in Buddhist terms. To this end, I use a variety of sources and methods. In order to get an understanding of the selfrepresentation of the monastic community in Tibet, I closely read monastic guidelines. These works are often very pragmatic rulebooks that address issues and problems that the monasteries had to deal with, at certain points in time. They are valuable sources because as opposed to many other works written by Tibetan Buddhist monastics - they paint a less idealized picture, also because they were intended for internal consumption, i.e. the inhabitants of the monastery themselves. In addition to these primary sources, I use travel writings, local histories written by Tibetans, anthropological and ethnographic materials, and oral history in the form of interviews I have conducted myself. To describe in what discipline my work falls is not a simple task: the project I am in is firmly rooted in Buddhist Studies, which is to say that a thorough knowledge of both Buddhist doctrine as well as practice is required. This knowledge is seen as the starting point. In my own research I look at the effects of monastic Buddhism on a society, but more importantly how monastic saw their own role in society. This means that I look at collective representations, or as Geertz has put it ‘the story they tell themselves about themselves’ (Geertz, 1990: 301). In this sense, I do not think it problematic to refer to my research as retrospective ethnography (Thomas, 1991:70). That being said, in my work I am not concerned with what I am doing should be called, nor with finding a ‘model’ or grid on which I can test my material. I, for my part, draw inspiration and gain insights from authors that are categorized as being involved in Cultural History, History of Religions, Anthropology, Social History, Psychology, Philosophy and Ethics.

38

Jonker, Matthijs The Academization of Art University of Amsterdam Institute of Culture and History Promotor: prof. dr. B. Kempers Aanstelling: 01/09/2011 – 31/08/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

At the end of the sixteenth century painters, sculptors and architects in Italy received, for the first time in history, a theoretical education in addition to a practical training in an institutional setting. The existing literature on this process of academization of art has either focused exclusively on the role and interests of artists or on the institutional character of the academy. However, a comprehensive understanding of this phenomenon is still lacking. This project aims to go beyond the existing interpretations by answering the question ‘how did the conception of art changed in and through its academization in sixteenth-century Italy in the context of guild regulations, religious practices and cultural politics?’ The work of practice theorists, such as Pierre Bourdieu and Theodore Schatzki, will be used to analyze the process of the academization of art. Moreover, a historical study of the academization of art, will also allow for reflection on different theories of practice. In this reflection the consequences of the inherent interaction of theory and practice in this study will be articulated, and the applicability of practice theory to the current debate on the academization of art, i.e. the debate on artistic research, will be demonstrated.

39

Kateman, Ammeke Muħammad ‘Abduh’s (1849-1905) Universiteit van Amsterdam Capaciteitsgroep Religiestudies Promotor: prof. dr. G. Wiegers Aanstelling 15/11/2010 – 15/11/2014 E-mail: [email protected]

Muħammad ‘Abduh’s (1849-1905) late-nineteenth-century modernist reform of Islam is an influential instance of rethinking what Islam was, is, or should be. Nineteenth-century European concepts and categories were of major influence on ‘Abduh’s rethinking of Islam. I propose to study ‘Abduh’s reformed Islam as a creative synthesis of contemporary prevalent European discourses and historical Islamic discourses. As such, ‘Abduh’s Islam might be considered the result of a transcultural or transtraditional dialectic, which is itself typical of universal modernity. Particularly, I will focus on ‘Abduh’s interpretation and use of the concepts of ‘civilisation’, ‘science’, and ‘religion’ within his reinterpretation of Islam. For this study, ‘Abduh’s contacts with Syrian Christian contemporaries are informative in two ways. First, Syrian Christians were of great importance in disseminating European ideas into the Arabic world at large. Second, their own translation of European ideas in relation to Christianity provides an interesting counter example of the processes at work regarding modern transcultural dialectics in the case of religion.

40

Kesic, Josip European Peripheries: Spain and the Balkans as Stereotype and Border Identity Universiteit van Amsterdam E-mail: [email protected]

This project analyses the cultural responses from two European border regions - Spain and Balkans - to the resilient stereotypical images often portraying them as ‘primitive’, ‘wild’, exotic, in other words, as the European ‘un-European’ Other. Though the peripheries have been an object of cultural representation and stereotyping often highly Orientalist in character, the primary sources and the perspectives from the regions themselves are rarely investigated, let alone compared. Being supervised by Joep Leerssen and Guido Snel, this research – grounded in a contstructivist paradigm – applies the disciplines of imagology (a strand within comparative literature) and political geography on canonical and influential literary texts and cinema. The aim is to understand the effects of dominant, ‘West-European’ stereotypical images onto cultural 'bordering' and identity formation of both these peripheries (and thereby also European identity). “We are dealing here with the symbolic boundaries of imagined communities, boundaries that resist mapping” (Burke 2008: 119). To put it differently, this research investigates the complex, multidirectional relationship between social stereotypes, cultural production and identity formation of these border identities in the second half of the 20th century. For example, what are the cultural appropriations of Mérimée’s Carmen in Spain? What are the self-representations in Kusturcia’s Underground? As for the aims of this research, there are four aspects that need to be emphasized: 1) Ethical: including cultural voices from Spain and the Balkans themselves are ethically relevant in that it gives voice to ‘subaltern’, ‘vanquished’ regions of Europe, often depicted as a uncivilized and barbaric. Their perpectives may ‘humanize’ them and problematize the deeply ingrained distintion between East-West, North-South in Europe. 2) Empirical: including cultural products from these regions also provides insights into the cultural imagintions of regions whose stances are relatively unknown, partly due to linguistic limitations. 3) Conceptual: by assuming procceses of representation and identity formation are constitued by the dynamics between Self and Other, this research seeks to distill mechanisms and strategies that transcend the case studies an, as concepts, can be employed as heuristic devices in other cases. 4) Theoretical: though each research inevitably requires some degree of empirical and/or conceptual generalization, we should resist the tendency to interpret cultural imaginations as an unified whole based on binary oppositions. It is this structuralist binarism and determinism Said himself attacked but ironically reproduced in his own work, we need to avoid. Though imagology seeks to distill patterns in cultural constructions, it is not structuralist (Levi-Strauss), but rather post-structuralist (Foucault and Derrida). The project’s theoretical affinity with post-structuralism, has implications for the concrete methodology of reading concrete texts in that directs our attention to ambiguities, discontinuities, “inconsistensies and contradictins” (Eley, quoted in Green 2008: 76).

41

Klerk, Marianne Erasmus Universiteit Rotterdam E-mail: [email protected]

42

Klerk, Saskia The search for causes in early modern medicine Universiteit van Utrecht Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen van de Natuurwetenschappen Promotor / begeleider: Prof. dr. L.T.G. Theunissen Aanstelling: 01/01/2010 – 31/12/2014 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

While doing research for my master thesis I encountered an interesting development in the approach to medical knowledge in the early modern period. Somewhere between 1500 and 1700, the roles of reason and experience in acquiring medical knowledge seem to have changed. Around 1500 knowledge about the state of a human body’ health could be provided by using experience. The cause or causes of this state of the body should be determined by using reason. Experience and reason were each responsible for their own part of medical knowledge. Around 1700 the situation was different. Experience should provide knowledge on the state of the body as well as on the cause of this state. In my study this change and providing an explanation for it will take centre stage. To provide such an explanation, the relationship between the study of plants (botany), the study of the structure of the human body (anatomy) and the study of disease (medicine), as it developed in this period, should be considered. Moreover, the interaction between the practical use of knowledge and the development of this knowledge should be investigated. In addition, developments that took place in the same period within natural philosophy should be related to changes within medicine.

43

Kloosterman, Ingrid The history of Dutch parapsychology – the rise and fall of a contested scientific discipline in the 20th century Universiteit Utrecht Aanstelling: 1/3/2011 – 1/3/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

The history of Dutch parapsychology – the (controversial) scientific investigation of paranormal phenomena – has not received any attention from historians of science thus far. This is surprising, since its history is unique. It was in the Netherlands that the first professor in parapsychology was appointed worldwide in 1953 at Utrecht University – Wilhelm Tenhaeff (1894-1981). And from 1971 until 1986 this same university held two chairs in parapsychology with two corresponding research institutes. One of these research institutes was a laboratory which was an integral part of the psychological laboratory. At the end of the 20th century Dutch parapsychology has been steadily losing its ground. The main thesis of this research project is that the rise and fall of Dutch parapsychology can not be understood without taking into account its relation with psychology. This research project will investigate in detail, for the first time, the history of Dutch parapsychology by looking at the research methods, research subjects, theories and the various institutions where the research took place from roughly 1900 until 2000. By relating these historical findings of Dutch parapsychology to the history of psychology and by situating the developments of Dutch parapsychology in an international cultural context it will be explained how subjects which are considered suitable for scientific investigation change over time.

44

Kooten, Kasper van German opera’s quest for canonization in the light of nineteenth-century nationalist music discourse. Universiteit van Amsterdam Promotor: prof. dr. Joep Leersen Co-promotor: Dr. Krisztina Lajosi Aanstelling: 1/1/2012 – 31/12/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

Whereas most German music scholars and critics around 1800 considered opera to be a rather un-German and minor musical genre, it gradually received critical acclaim, and gained the status of a genuine German art form in the eyes of many. The proposed project aims at scrutinising debates on the value and viability of German opera within the broader scope of a music culture marked by nationalist concerns during the “long” nineteenth century. The research will focus on the participation of opera composers (E.T.A. Hoffmann, Carl Maria von Weber, Robert Schumann, Richard Wagner, Hans Pfitzner) in nationalist musical discussions and discourses through writings as well as through operatic works. The notion of a tradition and of a canon, both concepts dominating nineteenth-century German musical culture and being negotiated in music journals and music histories, serve as reference-points for an interpretation of the gradual ascent of opera as a genuine German musical genre.

45

Kromhout, David Self-Representation and Self-Presentation by Four Major Poets from the Netherlands Universiteit van Amsterdam Lsg. Latijnse taal en letterkunde Promotor: prof. dr. Jan Bloemendal Aanstelling: 01/02/2010 – 01/02/2014 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

This project will study the self-fashioning and self-presentation of Cats, Grotius, Heinsius and Vondel within and outside their networks. It will also highlight the dynamics between these two areas on the basis of (contemporary editions of) the authors’ poetical oeuvres in Latin and Dutch and on the basis of ego documents. Attention will be focused on the paratexts to their literary works, such as prefaces, dedications and liminary poetry, as well as on their letters and other documents. The poems themselves will be put in a social-historical context. This will shed light on the self-image of the authors, the strategies they employed in their dedications, their choices of dedicatees and other addressees, and finally on the arrangement of poems within a collection. Thus, the authors’ intended self-images and their networks will acquire substance. Obviously, the topicality of humanistic praise and modesty should be taken into account, by way of rhetorical analysis and content analysis. The model of selfrepresentation thus distilled will serve, among other things, as a basis for possible explanations of (aspects of) the authors’ reception in the German countries.

46

Kwantes, Gemma Kabbalah and Modernity: Four Jewish Religious Movements beyond the Jewish / nonJewish divide Universiteit van Amsterdam Leerstoelgroep Religiestudies Promotor/begeleider: prof. dr. J.W. van Henten, prof. dr. I.E. Zwiep, prof. dr. C.K.M. von Stuckrad Aanstelling: 01/02/2009 – 01/02/2014 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

Only recently have scholars of religion begun to turn their attention to the many-facetted roles that kabbalistic doctrines and schools have played in nineteenth- and twentiethcentury culture. This research centers around four contemporary movements – the Kabbalah Centre, Bnei Baruch, Jewish Renewal and Yehi Or – that can be regarded as religious in that they aim at experiencing God, the worship of God, or the bringing about of a reality that carries out divine will. These four movements are in many ways recognizably Jewish and yet they quite unconventionally allow non-Jews to partake in them as equals. Each of them finds its basis in Kabbalah. It aims at describing and interpreting the historical development of the four movements in light of transformations of religion in the (post)modern age. The intention is to investigate how in each case exclusivist modern Judaism – American Chabad, American Conservatism, Israeli Ashlagian Ultra-Orthodoxy – especially through such a particularistic and esoteric tradition as Kabbalah, could have transformed itself into an easily and universally accessible postmodern religious movement, presenting that same tradition as an equally easily accessible universal wisdom. By way of these four contemporary movements – which are ostensibly among the ones farthest removed from “classical” Kabbalah and traditional Judaism – this research aims to show if and how during the last few centuries Kabbalah has been altered to fit a (post)modern mold. By building and elaborating upon recent initiatives, the proposed research project will break new ground for a better understanding, historization and conceptualization of the role of Kabbalah in modern religious and intellectual discourse. By focussing on the historical and current factors that have shaped contemporary Kabbalah, it simultaneously aims to broaden the scope of this new scholarly trend. By treating these movements as largely the result of a Jewish transformation of the Jewish kabbalistic tradition; this project aims to challenge the evaltuations of the four movements by the various Israeli and American rabbinates as inauthentic or at the very least highly problematic. The research invites a re-evaluation of the categories “Jewish” and “Jewish religion”. At the same time this research project will contribute to current debates regarding “alternative religion” and spirituality under conditions of (post)modernity, by introducing contemporary Kabbalah as a new factor into the discussion.

47

Laan, Steven van der Pig breeding in the Netherlands, 1900-2000 faculteit: Betawetenschappen (Universiteit Utrecht) vakgroep: Institute for History and Foundations of Science promotor: Professor Bert Theunissen Aanstelling: 1/1/2013 tot 1/1/2017 E-mail: Laan, [email protected]

Between 1880 and 1980 the Dutch pig industry developed from being a side matter to farmers to an industry that is relatively one of the largest in the world. Two key factors for this development were the fabrication of a well performing breed of pigs and the industrialization of breeding, keeping, and slaughtering pigs. The developments of pig breeds in the Netherlands, on which my primary focus will lay, and the industrialization of the pig industry, which will be of secondary importance to my thesis, were both made possible by a number of innovations. An early example of these innovations was the import of foreign pigs in the nineteenth century to crossbreed with the Dutch Landrace pig. When it was recognized that through this crossbreeding the major part of the Dutch pig population had turned into a mishmash of different breeds, another innovation was introduced: the herd books, to reestablish pure pig breeds. More recent examples of innovations in pig breeding are artificial insemination and breeding a more uniform breed of pigs, so that pigs could be kept, bred, and slaughtered in a more mechanized way. The main question I’m hoping to answer during my research is: how did those innovations came to be? Behind this question, several sub-questions lay like: who were the main actors behind these innovations? (Pig-farmers, scientists, companies, governmental institutions.) Also, how did these actors cooperated and communicated, if necessary, to implement specific innovations? (The classical theory vs. practice gap will receive special attention in this case.) In one sentence: I’m investigating the development of pig breeds and goals of pig breeders in the Netherlands during the twentieth century.

48

Leeuw-van Lierop, Karin de, buitenpromovendus Nuns in the convent of Loosduinen in the sixteenth century and their ‘sisters’ in the world. A comparision about agency, religion and economic status of two groups of women in Holland. Verbonden met: Universiteit van Leiden. Promotor: Manon van der Heiden Geplande onderzoeksduur: januari 2013-december 2017 E-mail: [email protected]

How were women’s lives in Holland affected by religion and the changing scene of church and state in the sixteenth century. Comparision between women who lived in the monastery of Loosduinen and those who stayed in the world. Focus on the following indicators: • • • • •

Demography Law, civic and church, for singles, married women and widows Economy and wages Daily life Agency

49

Leeuw, Thijs de Entrepreneurs in Catholica. Paul Brand Publishing, 1911-1975 Radboud Universiteit Nijmegen Onderzoeksgroep Geschiedenis van het Nederlands Katholicisme Promotor: prof. dr. M.E. (Marit) Monteiro Co-promotors: Dr. J.B.A.M. (Jan) Brabers; Dr. M.P.J. (Mathijs) Sanders Aanstelling: 01/09/2012 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

The past twenty-five years witnessed a significant increase of scholarly interest in the history of publishers and their influence on culture and society in the twentieth century. Already in 1975 the American sociologist Lewis Coser considered publishers to be ‘gatekeepers of ideas’, an image which since then was used in many other studies about publishing. Coser, among others, reminds us that publishers decide what gets in and keeps out of the literary market; they shape and distribute knowledge and culture. This is why it is important to find out what factors determine the publisher’s decisions. This interdisciplinary PhD-project brings closer together theory, concepts and methods derived from historical and publishing research (including business studies and empirical cultural sociology), with the purpose of unraveling what part publishers played in the history of Dutch Catholicism. The project revolves around the question, in what ways the Catholic publishing company Paul Brand (1911-1975) contributed to the conceptualization of Catholic culture in the twentieth century. What was considered to be ‘Catholic literature’, by whom and for what reasons? What literature were Catholics allowed to and encouraged to read? What was this literature supposed to accomplish? Which specific groups of Catholics were the intended readership? Did these ideas change over time? Who else was involved in deciding about these questions, and how did Brand relate to these other authorities in the ‘literary field’? Paul Brand Publishing was established in 1911 by Paul Brand sr., taken over by his son Paul Brand jr. in 1959 and liquidated in 1975. Already in the first decades of its existence the company became one of the largest, if not the largest general publisher within the Dutch Catholic sphere. The only history of Paul Brand is dated 1951, a commemorative booklet written by Anton van Duinkerken on the occasion of its fortieth anniversary. It mentions Brand’s contribution to the liturgical movement and the revival of the mystics in the Interbellum, his overall influence on the renewal of Roman Catholic literature and the cultural emancipation of the Catholic population in the Netherlands. Besides that, it was within the context of the Second Vatican Council (1962-1965) that Paul Brand jr. took the initiative in finding the International Theological Journal Concilium (1965-), which was published in Dutch and six other languages. Among the founders of this ecumenical, critical journal were, besides Brand, prominent theologians Hans Küng, Karl Rahner S.J., Yves Congar O.P., Joseph Ratzinger and Edward Schillebeeckx O.P. Brand sr. and jr., who found kindred spirits within the ranks of the higher educated laity but also the clergy, have become iconic for a critical, progressive Catholicism. For the first time, the publishing company will now be subjected to a comprehensive and systematical examination. The complete archive of Paul Brand Publishing is stored at the Catholic Documentation Centre in Nijmegen. The backbone of this research is an analysis and interpretation of the company’s catalogue and its formation, but also what, according to the publishers, was the ideological, political and cultural ‘profile’ and the objective of their enterprise. How did Brand sr. and jr. combine their ‘Catholic’ identity with entrepreneurship? Next to Brand’s intentions and actions, this research also focuses on how the public received the works it published. This will be done through an analysis of sales figures and periodicals containing review articles.

50

Lefeber, Marieke Achttiende-eeuwse bellenspeelklokmuziek in Nederland Meertens Instituut Promotor: Prof. dr. Louis Grijp Aanstelling: 01/01/2009 - 01/01/2014 E-mail: [email protected]

Dit onderzoek richt zich op het muziekrepertoire van bellenspeelklokken in achttiendeeeuwse Nederlandse huiskamers en daarmee ook op het achttiende-eeuwse muziekrepertoire in Nederland in algemenere zin. In deze periode hadden steeds meer mensen een klok in hun bezit, die elk (half) uur een melodie speelde. Een groot aantal van zulke klokken is overgebleven; deze vormen een belangrijke bron in onderzoek naar achttiende-eeuwse muzikale smaak in Nederland. Er wordt geïnventariseerd welke melodieën door de klokken gespeeld werden en hoe dit zich verhoudt tot andere achttiende-eeuwse repertoires. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan wie de eigenaren van de klokken waren en wat hun invloed was op de muziekkeuze. Bovendien wordt gekeken naar hoe bestaande melodieën gearrangeerd werden voor de speelklokken en naar wat we kunnen leren over historische uitvoeringspraktijk naar aanleiding van deze muziekprogramma's.

51

Leigh, James W. Constructing Kosovo: Public and private narratives of identity and the nation-building process in the post-Yugoslav context Rijksuniversiteit Groningen Chair for History of Governance and Politics in modern times Supervisors: prof. dr. D.J. Wolffram, dr. Janny de Jong Term of appointment: 1st September 2012 to 31st July 2017

Constructing Kosovo seeks to investigate the processes of nation-building in a newly-formed state of the former Yugoslavia, examined from the perspective of social identity rather than the political processes. Following the 2008 declaration of independence, Kosovo is seeking to establish itself as a European state. As part of this process of nation-building it may be necessary that a collective notion of what it means to be Kosovar should also develop. This is a hybrid concept which is yet to be widely accepted, and in an ethnically-mixed state such as Kosovo, it is highly problematic. Conflicting narratives exist as to what Kosovo is and where it belongs, shaped by approaches to history, identity and memory. This project begins with an expectation that narratives of identity amongst private citizens will vary from the narratives in public discourse, whether by politicians, historians, media, or other public actors (although these actors nevertheless influence personal narratives). Attitudes also differ within communities and across demographic groups. Through this research we should develop a deeper understanding of the complex relationship between the directions of public narrative and those at the individual level. Of particular interest for this project are: • The levels of hybridity/divergence found in individual narrative formation • The possible inclusion of European aspects within individual narratives; are private positions on European integration and ‘being and becoming European’ in evidence in Kosovo?

Identity will be approached as a narrative ‘construction’ (a story we tell, as suggested by Denis-Constant Martin) within which matters of history, or alternatively, memory and perception (both individual and collective) all have an important role to play. Identity, the story of ‘who we are’ 2, is creatively produced through memories and experiences. The methodological approach involves gathering narratives of Kosovo’s past as seen by individuals. Qualitative interviews will be conducted with a broad number of participants forming a representative cross-section of society. By sampling individuals’ memories of the past it should be possible to gain an insight into how their positions on the present and future have been formed. Oral memories can then be effectively compared and contrasted with archival research and discourse analysis. The hypothesis states that how strongly people relate to available public narratives of syncretistic ‘national’ identity is affected by their perspectives on community or ethnic-based identity formation within their own groups. Furthermore, it can also be influenced by personal experience and memory, aspects of individual identity. At this stage the following important research questions can be raised: • What identity narratives do individuals construct for themselves following the violent breakdown of the nation of Yugoslavia, and the subsequent transitions to successor states? • What are the respective roles played by public narratives of history and/or personal memory within the process of individual narrative formation? • Furthermore, how and why might this vary according to factors such as ethnicity, age, gender or social position? 2

See Steph Lawler, Identity: Sociological Perspectives, Cambridge: Polity, 2008.

52

Loon, Koen van Erasmus Universiteit Rotterdam E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

53

Lysen, Flora Models and metaphors of the brain: interactions between art and science in twentiethcentury neuroculture. Universiteit van Amsterdam Instituut voor Cultuur en Geschiedenis Promotor/begeleider: Prof. dr. Patricia Pisters, Prof. dr. ing. Rob Zwijnenberg Aanstelling: 01/09/2012 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

This PhD project will research the role of models and metaphors for the representation and production of knowledge on the brain in the twentieth century, in four comparative case studies. Focusing specifically on the two-way influence between practices of artists and scientists in the production of such models and metaphors, I will ask what conditions and collaborations foster the creation of particular representations of the brain and why it is that particular practices of brain-representation disappear to be replaced by new practices. Comparing the representation of the brain in three different time periods (turn of the 20th century, mid-20th century, turn of the 21st century) will allow an analysis of patterns of Transantlantic and European interactions between practices of art, popular culture and scientific scholarship in the mediation and creation of neuroscientific knowledge and will thus gain new insight in the concept of ‘neuroculture’ in the 20th century. The final part of the thesis will examine the recent emergence of new paradigms for representing the brain in relation to artistic practice. In this way, comparisons between different historical formations of models and metaphors in neuroculture will provide historical background to the omnipresence of brain imaging practices today.

54

Maas, Demelza van der Voorouders in de polders – De biografie van het nieuwe land en de beeldvorming daarvan in wetenschap, cultuur en beleid. Vrije Universiteit Amsterdam Vakgroep Geschiedenis Promotor: Prof. dr. S. Legêne Aanstelling: 01/06/2009 – 01/06/2013 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

Sinds de aanleg van de Afsluitdijk (1927-1932) is de gedaante van het Zuiderzeegebied voortdurend aan veranderingen onderhevig geweest en is het gebied steeds in een ander historisch perspectief komen te staan. Tradities van leven en werken op zee, en het daarmee verbonden bestaan in de Zuiderzeedorpen, werden (althans gedeeltelijk) getransformeerd tot voltooid verleden tijd. De herinnering aan dat bestaan is uiteindelijk overgeleverd in de vorm van monumenten, literatuur, fotografie, oral history en –niet te vergeten- musea. Mijn onderzoek maakt de polder- en voormalige eilandbewoners nog één keer (maar misschien wel niet voor het laatst) tot pilot-populatie in een ‘bevolkingsonderzoek’. Het onderzoekt de wisselwerking tussen wetenschappelijke en culturele beeldvorming in een telkens veranderende sociaal-geografische en politieke context. Het onderzoek beoogt een geschiedenis te reconstrueren die de bevolking van vissersplaatsen, polderbewoners en de nieuwe bevolking van de stedelijke gebieden insluit, met aandacht voor het erfgoed en in het bijzonder voor de rol van religie en emoties in het denken over zichzelf en anderen. Ik zal in mijn onderzoek twee onderzoekslijnen volgen. De eerste is gericht op de wetenschapsgeschiedenis en historische beeldvormingsprocessen, de tweede op actuele processen van betekenisgeving in de gemeenschappen en in de erfgoedsector. Interessant is of en hoe er een wisselwerking ontstond tussen deze wetenschappelijke en meer alledaagse beeldvormingsprocessen en waarin die tot uiting kwam.

55

Makhortykh, Mykola From Myths to Memes: Transnational Memory and Ukrainian Social Media University of Amsterdam, Institute of Culture and History Supervisors: Dr. Ellen Rutten, Dr. Max Bader Period of tenure: 04/09/2012-04/09/2016 E-mail: [email protected]

My PhD project deals with the memory of the Second World War in the post-Soviet space, where the search for a common identity blends inseparably with historical traumas. Today the black-and-white images of the Great Patriotic War that informed Soviet war myths make way for more subtle inquiries into the wrongs and injustices that left their marks on Eastern European history. How these processes work in practice and what role modern technologies play in dealing with the problematic past and acquiring new identities – these are the questions that I strive to answer through my research. In order to understand how Ukrainians commemorate World War II, I address discussions in a variety of social media platforms, including VKontakte, Wikipedia and Twitter. My project zooms in on two historical cases: 1. the capture of Lviv by Nazi Germany on June 30, 1941, and the ensuing proclamation of Ukrainian independent state; and 2. the seizure of Kyiv by the Red Army on November 6, 1943. With their profound influence on the course of the war in Ukraine, the two episodes have morphed into milestones of Ukrainian cultural and collective memory. Both star in a plethora of historical war myths – the story of Kyiv’s glorious liberation by the Red Army, for example, was celebrated as a national holiday up until the dissolution of the Soviet Union, while the Act of the 30th of June 1941 was strongly embedded into symbolic landscape of Western Ukraine after Ukraine gained its independence in 1991. To ensure a proper analysis of my material I combine several methodological tools, including hyperlink theory and social network analysis for tracing connection between online communities, hypertextual analysis and discourse analysis for qualitative assessment of digital-born texts and variety of statistical methods for identifying regular patterns in commemoration dynamics and processing large arrays of data. With the advent of social-media technology traditional war myths are both revived and revised in the many hashtags, memes, and retweets that flock the web. By tracing how these digital exchanges transform Ukrainian war memory, my research helps to identify the place of World-War-II memory within Ukraine’s cultural heritage and reveals how web users deal with their problematic past. My analysis of online media platforms explores to what extent their users embrace different views on the Ukrainian past and use it for constructing their own identities. It also helps in unfurling a more general questions: do social media further the integration of national histories into transnational pools of memory and formation of global identities? Or does it hinder such a globalization of memory, stimulating biased and nationalistic interpretations of the past?

56

Martinez Luna, Fernando Nederlandse beeldvorming over de Spanjaarden ten tijde van de Opstand, in de periode 1566-1609 Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren Leerstoelgroeg Vroegmoderne geschiedenis Promotores: Prof. dr. B.A.M. (Bart) Ramakers en dr. J.W. (Joop W.) Koopmans Aanstelling: 2010/2011-2013/2014 E-mail: [email protected]

In de Nederlandse Opstand tegen Spanje speelt de wederzijdse beeldvorming van de strijdende partijen een essentiële rol. In de Nederlandse historiografie is de belangstelling in dit verband steeds gericht geweest op het Nederlandse zelfbeeld dat ontstond naar aanleiding van de strijd tegen Spanje (Meijer Drees 1997) en op het beeld dat de Spanjaarden in die tijd van de Nederlanders hadden (Rodríguez Pérez 2003). Tot nu toe is aan de Nederlandse beeldvorming over Spanje echter weinig aandacht besteed. Recent heeft Lechner (2004) de kwestie nog eens duidelijk aan de orde gesteld, maar tegelijkertijd geconstateerd dat nog veel onderzoek nodig is. De studie van de Nederlandse beeldvorming over Spanje heeft zich van oudsher geconcentreerd op de anti-Spaanse propaganda die in de Nederlanden geproduceerd werd. Daarin wordt de Spanjaard afgeschilderd als een wrede, fanatieke en barbaarse vijand. Deze negatieve beeldvorming, onder andere verwoord in de Apologie, ofte Verantwoordinghe (1580) van Willem van Oranje, speelt een relevante rol in het ontstaan van de zogenaamde ‘leyenda negra’ (‘zwarte legende’), een begrip dat in 1914 is geformuleerd door de Spaanse intellectueel Julián Juderías in zijn boek La leyenda negra. Estudios acerca del concepto de España en el extranjero. De ‘zwarte legende’ verwijst naar de denigrerende verhalen die van oudsher (met verschillende doeleinden) in een aantal landen, waaronder de Nederlanden, over Spanje werden verspreid. Het fenomeen ‘zwarte legende’ vertoont vanwege het etnocentrische perspectief op de geschiedenis van Spanje en de arbitraire keuze van de bronnen echter onmiskenbaar een onwetenschappelijk karakter. Uit het uitgevoerde vooronderzoek blijkt dat, ofschoon de ‘zwarte legende’ een uitgangspunt zou kunnen vormen voor de studie van de beeldvorming over Spanje en de Spanjaarden, een nieuwe invalshoek en een uitvoeriger studie van die beeldvorming ten tijde van de Opstand noodzakelijk is. Die bestudering kan een relevante bijdrage leveren aan de historiografie van de Opstand, zowel met betrekking tot de motivering van de rebellie als tot de rechtvaardiging hiervan. Het theoretische kader van het onderzoek is ontleend aan de imagologie, de discipline die percepties, stereotypen, voorstellingen en beelden van staten en volkeren bestudeert aan de hand van representatieve teksten. Het theoretische kader van het onderzoek is ontleend aan de imagologie, de discipline die percepties, stereotypen, voorstellingen en beelden van staten en volkeren bestudeert aan de hand van representatieve teksten. Binnen deze benadering gaat de aandacht uit naar zowel de beeldvorming over een volk of een staat (in imagologische termen: the spected) als naar de context waarin de geanalyseerde tekst is geproduceerd (the spectant). Er zal een analytische methode ontwikkeld worden die de hermeneutische theorie van Paul Ricoeur (1986 en 1990) combineert met de imagologische tekstuele interpretatie van JeanMarc Moura (1992). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen: a) beelden die een buitenlandse oorsprong hebben en die tot een supranationaal systeem van beelden over een bepaald land behoren, b) beelden die in een bepaald land en tijdperk over een ander land of volk worden gecreëerd en c) beelden die deel uitmaken van de persoonlijke opvattingen van een auteur over een bepaald land.

57

Miedema, Christie Oppositie in ballingschap: Oost-Duitse en Poolse emigranten en de Westerse hulp aan de oppositie in hun thuisland Duitsland Instituut Amsterdam Universiteit van Amsterdam, ICG Promotor: prof. dr. Ton Nijhuis Aanstelling: 01/11/2009 – 31/10/2013 E-mail: [email protected]

De jaren tachtig van de twintigste eeuw was zowel in Polen als in de DDR een tijd van verhoogde oppositionele activiteit. Deze oppositie vond met name plaats in de landen zelf maar werd ook vanuit het Westen ondersteund door oppositieleden in ballingschap en hun westerse sympathisanten. Deze ‘hulp van buitenaf’ heeft tot nu toe niet de aandacht gekregen in onderzoeken naar de oppositie die haar toekomt. Daarnaast waren deze ballingen een belangrijke schakel tussen ‘Oost’ en ‘West’. Zij legden contacten met sympathisanten en OostEuropese ballingen in andere Westerse landen en creëerden daarmee een Europees netwerk. Binnen dit netwerk werden al lang voor de val van de muur discussies gevoerd en contacten gelegd tussen Oost- en West-Europa. Deze contacten waren vooral belangrijk vanwege de misverstanden die er bestonden tussen basisbewegingen in Oost en West over belangrijke begrippen als vrede en mensenrechten. De discussie in West-Europa over de omgang met Oost-Europa werd beheerst door begrippen als ontspanning en ontwapening en controverse over met wie in Oost-Europa men contact op zou moeten nemen. OostEuropese ballingen in West-Europa konden een rol spelen in dit debat en de stem van achter het IJzeren Gordijn laten horen. Dit onderzoek wil een antwoord formuleren op de vraag hoe Oost-Duitse en Poolse ballingen in de jaren tachtig zich in dit debat hebben gemengd en vervolgens sociale bewegingen in het Westen hebben gemobiliseerd voor de oppositie in het thuisland. Hierbij komt zowel de eigen activiteit van de ballingen, het Oost-West-debat in de gastlanden en de verhouding van de westerse sociale bewegingen met Oost-Europa aan de orde: de nadruk ligt op het spanningsveld hiertussen. De gastlanden die in mijn onderzoek centraal staan zijn Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland. West-Duitsland had door zijn geopolitieke situatie een bijzondere relatie met Oost-Europa. Nederland is daar tegenover enerzijds een was neutraler voorbeeld. Anderzijds was Nederland als spil in de internationale vredesbeweging een zeer belangrijke speler in de onstane Oost-West-dialoog. De sociale bewegingen die aan de orde komen in de gastlanden zijn: de vakbewegingen FNV en DGB, de sociaal-democratische partijen PvdA en SPD en de Nederlandse en West-Duitse vredesbewegingen. Daarbij ga ik in op verschillende manieren van omgang met de oppositie in Oost-Europa door deze bewegingen en bemiddeling door de ballingen: zoals het interne debat over Oost-Europa, praktische hulp aan en protesten voor de oppositie aldaar en het Oost-West debat. Mijn onderzoek beoogt e inzicht bieden in de debatten die in West-Europa over OostEuropa bestonden en de contacten die tijdens de Koude Oorlog (of het laatste decennium ervan) van onderop ‘over de muur heen’ ontwikkeld werden. De brugfunctie van de ballingen staat hierbij centraal.

58

Muller, Sabine Het Amsterdams theater als arena van vroegmodern cultureel ondernemerschap Universiteit van Amsterdam Instituut voor Cultuur en Geschiedenis Promotor: prof. E.M.P. van Gemert Aanstelling: 01/09/2011 – 31/08/2015 E-mail: [email protected]

Dit onderzoek wil de sociaal-economische netwerken rond de Amsterdamse Schouwburg in de Gouden Eeuw blootleggen. De Amsterdamse beurs institutionaliseerde vanaf 1609 een vrij handelsklimaat waarin economische belangen behartigd werden. De beurs was dan weliswaar het formele instituut dat verantwoordelijk was voor de economische transacties van Amsterdam, de hypothese van dit onderzoek is dat het Amsterdamse theater de katalysator was bij de ontplooiing van zowel sociale, economische, artistieke en politieke belangen. In de context van het theater ontmoette men elkaar juist informeel, van handelaar tot burgemeester, van kunstenaar tot magistraat, van uitgever tot Godshuisregent. Regenten, handelaren, scheppende kunstenaars, uitgevers en non-native Amsterdammers zochten hun plek in de vrije corporatie waar sociale, economische en politieke belangen speelden onder de paraplu van cultuur: het theater. De sociaal-economische machtsmechanismen rond het theater draaien om het spel tussen gezamenlijk en individueel belang. De eerste hypothese is dat de theaterwereld van invloed is op het economische circuit in Amsterdam. De instelling wordt door alle partijen gedragen, zij stappen in de onderneming met een doel, een eigenbelang. Welke mechanismen bieden toegang tot dat theaterbedrijf en welke effecten gaan uit van de koppeling aan dat netwerk? Het onderzoek bestaat uit drie fasen. In de eerste fase wordt toegewerkt naar een inventaris van de betrokken partijen. Vervolgens worden de onderlinge contacten tussen individuen en groepen geanalyseerd waarbij de focus ligt op verbanden, verschuivingen en identificatie van belangen. Hoe kom je binnen bij het theaterbedrijf en wat gebeurt er binnen de corporatie wanneer er nieuwe elementen toetreden? Fase drie is de analyse van het verworven kapitaal. Wat zijn de effecten van deelname aan het culturele instituut? Dat kan economisch van aard zijn, maar ook sociaal, cultureel en symbolisch, en vaak een combinatie ervan. Deze eigenbelangen worden zichtbaar gemaakt aan de hand van diepteonderzoek naar personen die op basis van fase 1 en 2 een centrale rol spelen. Om de veronderstelling te onderzoeken dat de Amsterdamse theaterwereld als vrije corporatie in een sterk handelsklimaat een bijzondere positie innam ten opzichte van andere Europese theaters, wordt op het punt van de bevindingen een vergelijking gemaakt met het theater in omringende Europese landen.

59

Müller, Johannes Exile memories and the reinvention of the Netherlands 1566-1700 Universiteit Leiden Vaderlandse Geschiedenis Promotor: Prof. dr. Judith Pollmann Aanstelling: 01/02/2009 – 31/08/2013 E-mail: [email protected]

The Dutch Revolt led to the displacement of hundreds of thousands of people. Memories of persecution, flight and terror are the starting point for the biographical accounts of many of these exiles and their descendants. In early modern Europe exile was an exceptionally dramatic business, because it deprived people of the networks and social credit that were essential for survival. Since it was local citizenship that to many was their most important socio-political frame of reference, exile, even within the same province, implied that one became an ‘alien’.http://www.hum.leiden.edu/history/talesoftherevolt/ItemEdit.asp?URI=tcm:0-0-

016&CONTEXTURI=tcm:24-85362&FILTER=Data&ITEMTYPE=16&PURPOSE=&MODE=OpenModeNew&SCHE MA=tcm:24-19-8&SE=_SE_ADD|tcm:24-63-32| - _edn3 Memories were not just im-

portant as harrowing reminders of the world the exiles had lost. They also helped exiles to create an identity for themselves and, indirectly, to have a profound impact on the creation of a cultural divide between the Republic and the Southern Netherlands. Exiles played a disproportionately important role in the public commemoration of the Revolt. This was especially true in the Republic, where people of Flemish and Brabantine descent figured prominently as authors of popular books, pamphlets and plays about the Revolt, and campaigned fiercely for the continuation of the war. As is evident from the stories exiles and their descendants told about their origins, graphic memories of life under the ‘Spanish yoke’ also played an essential role in the personal memory acts of the exiles. Such ‘tales of origin’ helped the exiles to forge a bond between themselves and the natives of the Republic, and so to define themselves as compatriots and fellow ‘Netherlanders’ rather than as aliens. This research seeks to analyze the patterns in which exiles arranged their past. It investigates how their memories helped to create a canonic image of the Revolt and examines their role in the spreading of new notions of Netherlandishness. This research is part of the VICI project Tales of the Revolt. Memory, oblivion and identity in the Low Countries, 1566-1770. www.talesoftherevolt.leidenuniv.nl

60

Nagelsmit, Eelco Religieus patronage in zeventiende-eeuws Brussel: kunst en architectuur als ‘agent of change’ Universiteit Gent (vakgroep Architectuur) / Universiteit Leiden Universitair Instituut voor Culturele Disciplines (LUICD) Promotor/begeleider: prof. dr. C.A. van Eck, dr. M. Delbeke Aanstelling: 2009-2013 E-mail: [email protected]

In hun poging om de Habsburgse autoriteit en de katholieke vroomheid na de opstand te herstellen, bevorderden de aartshertogen Albrecht en Isabella vele cultussen en devoties door middel van het stichten en ondersteunen van kerken en kloosters in de gehele zuidelijke Nederlanden. Zij werden hierin nagevolgd door de hovelingen aan hun Brusselse hof, dat zelf eveneens was ingericht naar monastieke voorbeelden. Het religieus patronage van deze hovelingen en de kunstwerken die hiermee waren gemoeid zijn zelden onderzocht. Dit onderzoek wil nagaan op welke manier, en met welk effect, beeldende kunst, altaar- en kerkarchitectuur samen fungeerden als agents of change in de bredere religieuze en politieke contexten van contrareformatie, confessionalisatie en staatvorming in de Spaanse Nederlanden tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw. Hiertoe zal worden geprobeerd de opdrachtgeverscultuur van de hovelingen in kaart te brengen. Daarbij worden een aantal belangrijke artistieke projecten in en buiten de stad Brussel onderzocht aan de hand van een reconstructie van de art nexus (Gell) waarbinnen deze kunstwerken figureerden; dat wil zeggen het gehele netwerk van sociale relaties waarbinnen kunstwerken deze actieve rol vervulden: de opdrachtgever, de kunstenaar, het kunstwerk, het publiek. Dit onderzoek maakt deel uit van het FWO-project Agents of Change. Beeldende kunst, altaar- en kerkarchitectuur als religieuze actoren in de Spaanse Nederlanden in de periode 1598-ca. 1656.

61

Nieuwenhuis, Ivo De Verlichting bevraagd: Nederlandse satire in de periodieke pers (1780-1800) / Enlightenment Contested: Dutch Satire in the Periodical Press (1780-1800) Universiteit van Amsterdam Promoteres: prof.dr. Frans Grijzenhout (UvA), dr. Marijke Meijer Drees (UU) Vakgroep: Kunst-, Religie- en Cultuurwetenschappen, leerstoelgroep Cultuurgeschiedenis van Europa Aanstelling: 01/06/2009 – 31/05/2013 E-mail: [email protected]

Hoe werkt satire? Die vraag ligt aan de basis van het NWO-project The power of satire, cultural boundaries contested. Met als uitgangspunt de hypothese dat satire in staat is om bestaande (culturele en mediale) grenzen zowel te testen en bevragen als te stellen en consolideren, worden in dit project een aantal specifieke satirische casussen onderzocht vanuit het perspectief van hun publiekseffect. Mijn onderzoek betreft daarbij twee Nederlandse casussen uit de periode 1780-1800, een politiek turbulent tijdvak waarin de periodieke pers een sleutelrol vervulde. De twee casussen maken onderdeel uit van die periodieke pers. Mijn eerste casus betreft de zogenaamde toverlantaarns en rarekieks. Dit zijn satirische pamfletten en tijdschriften die zijn geïnspireerd op het in de achttiende eeuw bekende fenomeen van de rondreizende toverlantaarnvertoner. In de Patriottentijd (1781-87) worden de toverlantaarn- en rarekiekgeschriften gebruikt in de felle strijd tussen patriotten en prinsgezinden, waarbij het er doorgaans weinig subtiel aan toegaat, en de politieke tegenstander wordt uitgemaakt voor alles wat vuig en vies is. Mijn tweede casus betreft het almanakachtige, geïllustreerde periodiek De Lantaarn, waarvan tussen 1792 en 1801 vijf edities verschenen. De auteur daarvan was de excentrieke, reislustige arts Pieter van Woensel, die in zijn blad de actuele politiek scherp en kritisch ondervroeg, en ongezouten commentaar leverde op de handel en wandel van zijn landgenoten, die op dat moment midden in de Bataafse Tijd zaten en volop discussieerden over thema’s als volksinspraak en gelijkheid. Ik probeer beide casussen, die zich via hun titel ‘inschrijven’ in de metaforische lijn van licht en Verlichting, te plaatsen binnen een bredere traditie van satire bedrijven. In het geval van de toverlantaarns gaat het dan om wat ik noem blamerende satire. De Lantaarn koppel ik aan een traditie van relativerende satire. Ik vraag me af hoe de twee casussen de genoemde tradities belichamen en tegelijk ook naar hun eigen hand zetten, en hoe op die manier een bepaald (geïntendeerd) publiekseffect ontstaat. Ik zet daarbij de twee casussen tegen elkaar af, maar zoek tevens naar raakvlakken. Zo hoop ik uiteindelijk een (deel)antwoord te bieden op de centrale vraag van het NWO-project – hoe werkt satire?

62

Oldenburger, Jesper Scientific innovation in Dutch sheep breeding, 1900-2000 Universiteit Utrecht Promotor: Prof. dr. Bert Theunissen Aanstelling: 1/9/2012 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

Scientific knowledge is sometimes thought to be practical working man’s Holy Grail: the topdown delivery of knowledge which he immediately can use in his everyday work and make his job more efficient, easier and, eventually, more profitable. But a more thorough look at how scientific knowledge, in general, is received by those who actually are expected to use it, makes clear that reality is, as it often is, far more complex. Through a detailed case-study on Dutch sheep breeding in the twentieth century I aim to gain an understanding of the dynamics of the often troubled relationship between the worlds of science and daily practice. How did the changing knowledge of genetics influence the way breeders made their choices regarding which ewe to breed with which ram? Did, for example, the Mendelian Revolution, which theoretical foundations lies primarily in research on the much less complex organisms of pea plants, have a fundamental impact on the way Dutch sheep breeding was practiced? Or did knowledge regarding the heredity of desirable characteristics resided primarily, through years and years of daily experience, with the breeders themselves? How did the innovation of artificial insemination, and all the opportunities it theoretically provided, influence the daily practice of breeding sheep? Knowledge rarely operates on its own and answers to these and similar questions are likewise imbedded in all kinds of, for want of a better word, cultures. Each with different ideas regarding what exactly constitutes a perfect sheep, and how this should be accomplished. Besides the frequently changing economic incentive (there is in general a trend from breeding for wool to mutton production) and the related use of different breeds of sheep to improve the indigenous ones, there is the growing importance of show breeding and focusing on the exterior of the sheep. This means that, for example, the products that are economically interesting loose out to more fashionably characteristics like the general look of the sheep or the presence of an overbite. This becomes especially important in the second half of the twentieth century when breeding sheep as a hobby becomes more dominant and these so-called hobby-breeders start winning prices at shows. Furthermore, practical breeders also need sheep that remain healthy, are easy to keep and in general fit into the way they run their businesses, while these sheep are not always the ones that scientifically produce the most wool or mutton. This led to frequent accusations of breeder not being ‘rational’ by the scientific community and similar rebukes that scientists ‘did not know what breeders need’. To summarize: through a thorough look into the way knowledge moves through and influences a very specific discipline, both the requirements and constraints of innovation will be analyzed. This focus is in line with the turn many historians of science have made during the last decades towards a more cultural approach, but this will be punctuated with understanding the activities of knowledge making, innovation and application as primarily social activities. Which are embedded in a particular time, economy and (sub)culture and need to be understood within that context. Burke en Green both seem to glance over the sometimes problematic, and therefore interesting, relationship between cultural history and social history within the history of science, while this seems to be the crux of this specialization. This, I think and I hope as a freshly started PhD-student, will be my personal focuspoint during this course.

63

Olijslager, Karlijn Spektakels van Burgerschap. Herinneringspraktijken van het Nederlands feminisme, 1913-2013 Universiteit van Amsterdam Leerstoelgroep Nieuwste Geschiedenis Promotor: prof. dr. W.D.E. Aerts Aanstelling: 01/05/2012 – 01/05/2016 Email: [email protected]

In het project Spektakels van burgerschap wordt onderzocht op welke manier Nederlandse feministen hebben geprobeerd hun doelstellingen te realiseren door middel van politieke tentoonstellingen in de twintigste eeuw. In 1898 betekende de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid de doorbraak van het feminisme in Nederland. In 1913 werd naar aanleiding van het eeuwfeest van het Koninkrijk der Nederlanden De Vrouw 1813-1913 georganiseerd. Na deze tweede tentoonstelling van formaat in de geschiedenis van het Nederlands feminisme leek de tentoonstelling tot het vaste repertoire van Nederlandse feministen te behoren, want in 1948 werd De Nederlandse Vrouw 1898-1948 georganiseerd en in 1975 volgde de Emancipade. Ook vandaag de dag behoort de tentoonstelling nog tot de actiemiddelen van feministen en worden er zelfs webtentoonstellingen en online musea opgezet om vrouwen in het heden en verleden zichtbaar te maken. Het organiseren van een tentoonstelling roept waarschijnlijk geen directe associaties op met feministen die de barricades opgaan, want tot nu toe zijn deze cultuurhistorische en politieke verschijnsels grotendeels aan de aandacht van historici ontsnapt met uitzondering van de tentoonstelling van 1898. Dit onderzoek probeert deze lacune in de geschiedschrijving op te vullen door in de eerste plaats de tentoonstelling als terugkerend politiek instrument van het Nederland feminisme te onderzoeken. De nadruk van het project ligt daarbij niet zozeer op de politieke ideologie van het feminisme, maar op de specifieke praktijken waarmee deze ideologie wordt vertaald naar een groter publiek. Feministen toonden letterlijk wat ze wilden en konden bijdragen aan de Nederlandse samenleving. De tentoonstelling was op deze manier niet alleen een spektakel, maar het vormde ook het bewijs dat vrouwen volledig burgerschap verdienden. De vrouwententoonstellingen kunnen in het verlengde hiervan worden beschouwd als feministische interventies in de publieke sfeer waarbij nieuwe voorstellingen van vrouwelijk burgerschap werden verbeeld. In de tweede plaats wordt de tentoonstelling onderzocht als onderdeel van de historische cultuur van het Nederlands feminisme. Vanaf het begin van de twintigste eeuw is er binnen de vrouwenbeweging een groeiende behoefte te signaleren om het eigen verleden te bewaren en zo levend te houden voor toekomstige generaties vrouwen. Vanuit het perspectief van de historische cultuur en gender wordt bestudeerd hoe in en rondom de tentoonstellingen verschillende herinneringspraktijken tot stand kwamen om de geschiedenis van vrouwen vast te leggen in woord en beeld met het oog op de toekomst. Het doel van deze bredere historische benadering is om inzicht te verkrijgen in de manieren waarop feministen hun eigen erfgoed actief construeerden, controleerden en inzetten als emancipatie-instrument in een historiserende politiek.

64

Ooijen, Iris van Kampen als betwist bezit. De naoorlogse ontwikkeling van de Nederlandse kampen als lieux de mémoire. Vrije Universiteit, afdeling Geschiedenis, vakgroep Politieke Geschiedenis Promotor/co-promotor: dr. Rob van der Laarse en prof. dr. Jan Kolen Aanstelling: 01/05/2010 – 30/04/2014 E-mail: [email protected]

Doel van dit project is een onderzoek naar de vraag hoe de herinnering van de Tweede Wereldoorlog zich heeft ontwikkeld met betrekking tot de materiële en immateriële overblijfselen van ‘de kampen’. Voor jongere generaties zijn herinneringsplaatsen in de omgang met het verleden steeds belangrijker geworden. Dit is zeker het geval voor de drie voormalige concentratiekampen Vught, Amersfoort en Westerbork, aangezien de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in ons land en daarbuiten steeds meer lijkt samen te vallen met de Holocaust. Het onderzoek beoogt de omgang met die traumatische periode te plaatsen in het perspectief van, enerzijds, de betekenis van deze (herinnerings) kampen voor meerdere bevolkingsgroepen (niet alleen de uiteenlopende categorieën slachtoffers en hun nabestaanden, maar ook geïnterneerde Duitsers en collaborateurs, Indische Nederlanders en Molukse KNIL-soldaten, en - niet in de laatste plaats - de inwoners van de streek), en anderzijds, de betekenis van de kampen als nationale sites van de internationale Holocaust memory boom. Meer dan andere herinneringsplaatsen bevinden de kampen zich hierdoor in een lastig spanningsveld van publieke herdenkingen, persoonlijke herinneringen, en toeristische ‘beleving’. Deze verschillende omgangsvormen met het verleden vragen om een zeer verschillende inrichting en enscenering van deze plaatsen, hetgeen niet zelden gepaard gaat met heftige emoties en debatten. Het onderzoek zal resulteren in een monografie, een conferentie voor betrokken organisaties, historici en andere onderzoekers, mediapubliciteit, en een bijdrage in de vorm van een gezamenlijke tentoonstelling van Nationaal Monument Kamp Vught, Herinneringscentrum Kamp Westerbork en Nationaal Monument Kamp Amersfoort over de plaats van de kampen in de Nederlandse herinneringscultuur.

65

Paijmans, Marrigje Dichtersziel en koopmansgeest. Vondel als literair ondernemer tussen Amsterdam en Oranje Universiteit van Amsterdam Instituut voor Cultuur en Geschiedenis Promotor: Prof. dr. E.M.P. (Lia) van Gemert Aanstelling: 01/09/2010 – 31/8/2014 E-mail: [email protected]

Nederlandse schrijvers ontbreken nog grotendeels in het internationale onderzoek naar vroegmoderne schrijverscarrières. De unieke decentrale bestuurssituatie maakte echter juist in de Republiek macht en mecenaat tot dynamische factoren. Verschillende machtscentra met vaak tegengestelde belangen, zoals het Oranjehof en Amsterdam, beïnvloedden de subversieve strategieën bij auteurs die mecenassen zochten. Dit project onderzoekt de career strategies van Vondel, die als kleine ondernemer in de complexe Nederlandse markt steun van hof én stad wilde verwerven. Literatuur en kunstenaarschap functioneren hier in een sociaaleconomisch kader. Ze waren profileringsinstrumenten in een sociale en economische competitie om steun. De invloed van de machts- en marktmechanismen op Vondels strategieën wordt blootgelegd in een combinatie van cultureel en literair onderzoek: sociale netwerken en bewegingen binnen het culturele veld (van bijvoorbeeld uitgevers en machtsdragers), materiële factoren (zoals editiepolitiek), en retorische en ideologiekritische analyse van teksten en parateksten. Vondels carrière is een uitdaging voor deze benadering. Hij creëerde een permanent spanningsveld door de hoogste machthebbers in Amsterdam én in Oranjekringen voor mecenaten te benaderen zonder zijn standpunten te willen verloochenen. Zijn zelfpresentatie als berekenende ondernemer die poëtisch vuur aanbood, vergde steeds strategische keuzes. De analyse van Vondels strategieën zal verkennend geconfronteerd worden met het carrièrepatroon van Nederlandse en buitenlandse tijdgenoten.

66

Poecke, Niels van Open Universiteit 1-9-2011 E-mail: [email protected]

67

Polak, Sara The First Modern Media President: Franklin D. Roosevelt's Image in Public History and Memory Universiteit Leiden, Universitair Instituut voor Culturele Disciplines (LUICD) Engelse literatuur Promotor: prof. dr. Dr. P.Th.G.M. Liebregts Aanstelling: 01/09/2010 – 31/08/2015 E-mail: [email protected]

With Washington and Lincoln, Franklin Roosevelt is one of the three most popular presidents in US history. President from 1933 to 1945, Roosevelt led the country during a long and crucial period in its history, but the images of him in widely disseminated films, novels, documentaries, museums, biographies, and memorials, often portray him as more heroic and authentic than historically justified. Roosevelt is often viewed as the first modern media president; he was the first to hold radio speeches in which he addressed the American citizens very personally, and the first to hold press conferences, spontaneously answering journalists’ questions. However, Roosevelt was also a modern media politician in the sense that he carefully – and very successfully – managed his future image. This research looks at Roosevelt’s methods for doing this and their long-term effects. On the other hand, it will study deviations between public representations of Roosevelt and historical evidence.

68

Porte, Eleá de la Enlightenment and history. Changing views of the past in the Dutch Republic, 1715-1795. Universiteit van Amsterdam Geschiedenis (Nieuwe Geschiedenis) Promotor/begeleider: Prof. Dr. W.R.E. Velema Aanstelling: 01/09/2012 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

By describing their present as ‘enlightened’, eighteenth-century intellectuals inevitably altered their relationship to the past. In search of an explanation for this Enlightenment, eighteenth-century philosophes created a historical narrative which connected European countries in a linear history from antiquity, through the barbarous Middle Ages, to the progress of the scientific revolution and, finally, to the enlightened present in which seventeenth-century knowledge was perceived as increasingly benefiting society as a whole. Even though this narrative served as a shared European history and identity, national varieties soon emerged. Within this European ‘enlightened narrative’, the Dutch Republic formed an extraordinary case, which has not yet been adequately researched from a broad international perspective. Here, the narrative of progress collided with a simultaneous debate about national decline and a deeply rooted humanistic tradition. Dutch intellectuals, moreover, were forced to reconsider their national identity. The Batavian myth, which had been the primary historical foundation of national identity for two centuries, increasingly came to be viewed as ‘barbaric’. Consequently, the concept of a seventeenth-century Golden Age – which remains today - was invented. It replaced the Batavian myth with a celebration of seventeenthcentury Dutch economic prosperity, commercial politeness and moral rectitude more in keeping with enlightened historical thought.

69

Raaijmakers, Ilse A cultural history of the 4th and 5th of May in the Netherlands Maastricht University Faculty of Arts and Social Sciences, Department of History Promotores: Maaike Meijer and Georgi Verbeeck Aanstelling: 01/11/2009 – 31/10/2013 E-mail: [email protected]

The importance of the memory of the Second World War for the Netherlands is irrefutable; the war has increasingly become a moral gauge in present-day society. Historiography has paid extensive attention to the Second World War, but left the subject of commemoration largely undiscussed. Shortly after the end of the war, the Netherlands adopted two remembrance days: on the 4th of May all Dutch war victims are commemorated; on the 5th of May liberation from German occupation is celebrated. In my research, I want to provide a cultural-historical analysis of these Dutch remembrance days. Every generation searches for the meaning that the past has for their own times, and thus cultural and social developments affect memories of the past. The memory of the Second World War is dynamic; it has continuously been revisited. This becomes apparent during the commemorations on the 4th and 5th of May. Therefore, a research into commemorations reveals more about the time in which one commemorates than about the remembered past. I perceive the commemorations as reflections and agents of socio-cultural changes in Dutch society. My research focuses on such questions as: in which ways are the war victims and the war’s end remembered? Which aspects of the memory of the Second World War are highlighted and which are (consciously) forgotten? Special attention is given to the actors in the commemorations. Which groups are involved and what mechanisms of inclusion and exclusion do they instigate? How did these groups functionalize the memory of the Second World War to confirm their own identity, and did they succeed? The relationship between memory and identity is an important assumption in my research. The memory of the Second World War has become an elementary part of who the Dutch are. The above-mentioned questions will be answered for a national and for different local memory cultures. Furthermore, the tension between national and local memory culture will be studied in an international context, resulting in an analysis of the dynamics of these interactions.

70

Ravensbergen, Sanne Crime and punishment in the Dutch East Indies 1816-1918; the complexities of criminal law practice in a multi-ethnic society Universiteit Leiden Instituut voor Geschiedenis Promotor: Prof. dr. Wim van den Doel Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2015 E-mail: [email protected]

The non-white prisoner’s population of the 19th and early 20th century Batavian jailhouse reflected the cultural diversity of the entire colony. Among the convicts were Javanese farmers, Chinese merchants, Sumatran miners and Indo-European paupers. They came from all over the archipelago and beyond. They did not share the same cultural values and morals. Many of them visited mosques, while others went to church. Some were Hindu or Buddhist, while others worshipped animistic gods. They even spoke different languages. Yet there was one thing they had in common: all had been judged according to the same colonial criminal laws. In the Dutch East Indies, criminal law played a crucial role in the establishment of the colonial state. Generally, the Dutch colonial government preferred to leave civil law as it was, in order to not disturb the peace and quiet within indigenous society, while criminal law on the other hand was actively used to maintain order. However, the multiple cultural backgrounds of suspects and victims made the implementation of the criminal code extremely complicated. European judges presided over the colonial courts, assisted by (indigenous) religious advisors, and dealt with unique colonial situations incomparable with criminal cases in the mother country. Furthermore, the elite of the several ethnic groups incorporated the colonial legal system into their own power structures. Researching jurisprudence and correspondence concerning criminal law practice therefore offers insight into the complexities of maintaining order in a multi-ethnic colonial society and the interaction between the colonial state and colonial society. This research intends to analyze how criminal law policy and practice concerning non-white populations evolved from 1816 until 1918 in the Dutch East Indies. The research covers two main subjects. The first subject deals with criminal law practice as a strategy of control used by the colonial government and the interaction with indigenous power structures. The second subject focuses on the influence of 19th century European theories on race and civilization concerning criminality and punishment - on colonial criminal law practice in the Dutch East Indies.

71

Recourt, Annemiek Jan Greshoff: literaire bruggenbouwer binnen en buiten de landgrenzen. Universiteit van Amsterdam Capaciteitsgroep Algemene Cultuurwetenschappen, Vakgroep Boekwetenschap en handschriftenkunde (UvA – ICG) Promotoren: prof. dr. Lisa Kuitert en dr. Ena Jansen Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2015 E-mail: [email protected]

Dit onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de betekenis van het netwerk en de activiteiten van Jan Greshoff (1888-1971) voor de Nederlandse literatuur in enkele politiek gevoelige perioden. Greshoff heeft bijna elke positie in het ‘literaire veld’ (zie o.a. Bourdieu , Dorleijn & Van Rees), wel bekleed: hij was onder meer dichter, literair criticus, uitgeversadviseur en tijdschriftredacteur, en bevriend met en mentor van tal van belangrijke auteurs. Daar waar de schrijvers en dichters de materie van de literatuur vormen, vormde Greshoff de specie, aldus Martinus Nijhoff. Zo drukte Jan Greshoff een belangrijk stempel op de twintigste eeuwse literatuurgeschiedenis. Naast zijn extensieve gepubliceerde oeuvre, heeft Greshoff een rijkdom aan ongepubliceerd onderzoeksmateriaal nagelaten, bestaande uit dagboeken, manuscripten, beeldmateriaal en minstens zo’n 3500 brieven. Hiervan zijn slechts onderdelen onderzocht en nog niets is met elkaar in verband gebracht. Een synthetisch onderzoek naar Greshoff vanuit met name een biografische en institutionele benadering kan helpen om nieuwe terreinen en verbindingswegen in kaart te brengen. Enkele voorbeelden daarvan. Doordat Greshoff een van de weinige literaire fakkeldragers die het interbellum en WOII overleefde en daardoor een trait d’union vormt met de naoorlogse periode, zal hij ons helpen bij een betere interpretatie van de Nederlandse literatuur in het interbellum, een onderzoeksgebied dat pas de laatste jaren aan een inhaalslag bezig is. Zijn kritisch en beschouwend werk zal zicht geven op zijn (literatuur)opvattingen, die, onder meer door zijn functie als criticus, maar ook als adviseur en redacteur, van belang geweest voor de hele Nederlandse literatuur. Dat geldt ook voor het in kaart brengen van zijn contacten en activiteiten die zijn invloed als ‘gatekeeper of culture’ bepaalden. Greshoff is bovendien de enige literaire sleutelfiguur van Nederlandse bodem die zowel in Nederlandse, Vlaamse als Zuid-Afrikaanse literaire circuits thuis was. Hij bracht daartussen tal van verbindingen tot stand en je zou kunnen zeggen dat hij in die zin de GrootNederlandse gedachte, die in het interbellum sterk in zwang was en een bredere ‘Dietse’ cultuur op het oog had, wat dat betreft belichaamde. Hij spande zich daarbij in voor de introductie en verspreiding Nederlandse literatuur, juist op een moment dat de band NederlandVlaanderen-Zuid-Afrika, en daarmee het ideaal van een gedeelde identiteit, onder druk kwam te staan, toen het nationaalsocialisme Europa en later het Apartheidsdenken ZuidAfrika veroverde. Meerdere studies geven aan dat de intermediaire rol van Greshoff meer aandacht verdient.

72

Reinders, Sophie Sharing and shaping culture. Women’s alba as social objects, 1570-1610 Radboud Universiteit Nijmegen Afdeling Nederlandse taal en cultuur Promotor: Prof. dr. J. Oosterman Aanstelling: 24/10/2011 – 25/03/2016 E-mail: [email protected]

In the 16th and early 17th century noblewomen collected songs, poems and adages of friends and family who they met in their domestic setting in alba amicorum. These women’s alba are pivotal for the noble life goals en sociability and provide a unique opportunity to study what these circles enjoyed and found appropriate (insight in conventions) and how contributors (I name them ‘inscriptors’) and owners adjusted the conventions to their desires. In other words: these alba mirror how literature functioned in everyday life. This study starts from the presupposition that women’s alba are places where literature is used to shape a well-defined culture through social connections. To study this, this project aims at a unique insight into how the process of ‘sharing’ and ‘making connections’ in social networks – well know from present day social media – worked at the end of the sixteenth and early seventeenth century. Women’s alba are case histories that show the process of sharing culture in a period of rapidly changing social relations and political and religious circumstances. The research will run along two lines and uses an innovative combination of philological oriented research and social-historical and anthropological methods. Initially the research focuses on the identity of the album owners, the contributors and their backgrounds. Furthermore the inscriptions will be subject to research, focusing on shifts in form and themes and the way inscriptors edited texts for a specific situation, person or opinion. By investigating how the contributors changed, edited and varied upon a known corpus I can bring to light a tension between convention (dominant literary culture) and ruptures of those conventions, of personal twists. I will produce insights in the role of women in transmission and adaptation of texts, the ethos of noble women and their system of sharing culture.

73

Rikken, Marrigje All Painter’s Creatures Great and Small: The role of natural history in depictions of animals between 1550-1670 Universiteit Leiden Instituut voor Culturele Disciplines Promotor: Prof. dr. Paul J. Smith Aanstelling: 01/01/2010 – 31/12/2014 E-mail: [email protected]

Natural history changed in a fundamental way after 1550, partly because of the discovery of numerous new species and technical innovations. My research project focuses on how the accumulation of knowledge in natural history was transposed to the field of the visual arts. How did artists employ the scientific documentation of nature? An important notion in the project is the friction between an already existing ‘emblematic’ worldview and a more ‘scientific’ worldview, that emerged from 1550 onwards. The new worldview did not abruptly replace the traditional worldview but both coincided in the 16th and first half of the 17th century, leaving the artists with a choice to opt for either one or both of the worldviews in depicting animal scenes. What choices did they make and in what context were these choices made? In my research emphasis will be placed on the function of the animal depictions. It will be investigated whether an interrelation exists between the function of an artwork and the choice between an emblematic and a scientific representation. The role played by the patrons will also be examined in order to establish who or what was the deciding factor in the way the knowledge of natural history was applied. Since art works were often part of a larger collection, the role of the works in the collection will also be taken into account. As case studies I will focus on depictions of animals by Joris Hoefnagel, Jan Brueghel the Elder and Jan van Kessel. All three artists have produced works in which the changing relationship between emblematic and scientific worldviews is explicitly present. Moreover, canon formation plays an important part in their work. Brueghel and Van Kessel knew Hoefnagel’s corpus very well. The artists did not only imitate one another, but all three of them also competed with printed scientific observations of nature. The relatively long time span in which these artists worked, makes it possible to provide insight into the developments in the application of natural history by artists. The research project is interdisciplinary – since the history of science and the art history meet – as well as intermedial. When artists borrow motifs from printed natural history observations, the medium usually changes. Moreover, the art works were often part of collections consisting of various media. This research is part of the larger NWO project Cultural Dynamics, entitled: ‘Cultural Representations of Living Nature: Dynamics of Intermedial Recording in Text and Image (ca. 1550-1670)’.

74

Roersch van der Hoogte, Arjo Green Industrialists Commerce, science, and industry in the Dutch golden age of alkaloids (1850-1920) Universiteit Utrecht Faculteit Betawetenschappen, dept. Farmaceutische wetenschappen Promotor: prof. dr. Toine Pieters Aanstelling: 01/01/2011 – 01/01/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

By 1920 the Dutch played a leading role in the world production and distribution of cinchona and coca (from which the antimalarial quinine and the stimulant cocaine were derived respectively), thereby defeating Germany, Great Britain, and the Andean nations of Peru, Bolivia and Ecuador. How can we explain this success story within the context of the Dutch colonial empire? Throughout the early modern period, from the earliest voyages of discovery onward, naturalists sought profitable plants for king and country, as well as for personal use and corporate profit. According to historian Harold Cook, these ‘matters of exchange’ between commerce and science, and the successful collaboration between traders and scientists, are characteristic of the Dutch Golden Age. During the seventeenth and particularly the eighteenth century, interest in the flora and fauna of the New World was a significant aspect of European colonial expansion that can be called ‘green imperialism’. The search for bioresources (‘green gold’) and subsequently exploiting and developing them into profitable commodities became big science and big business during the nineteenth century. ‘Green industry’ fostered collaboration among botanists, chemists, traders, and government officials. This resulted in the establishment of large scale plantations of economic plants such as tea, coffee, cocoa and rubber, but also cinchona and coca in Dutch Java. Yet, we know surprisingly little about the way in which the drive for commercial gain, scientific knowledge and industrial production synergized to secure and subsequently capitalise on these two medicinal plants. The subject of my study concerns the ‘successful’ production and distribution of the medicinal plants coca and cinchona and that of their alkaloids, cocaine and quinine respectively, in the Netherlands during the period 1850-1920. The study will consider the circulation of knowledge and practices regarding the cultivation, production and distribution of the raw materials (cinchona and coca), the production and use of the pure alkaloids (quinine and cocaine), and the involvement of commerce, science, government and industry.

75

Romein, Annemieke Estate Reactions to the ‘New Monarchy’ in France (Fronde 1648-52) and in Germany (Hesse-Cassel, Jülich, 1642-1652) Erasmus Universiteit Rotterdam, Erasmus School for History, Culture and Communications Promotor: prof. dr. R.C.F. von Friedeburg Aanstelling: 01/06/2011 – 31/05/2015 E-mail: [email protected]

This research aims to compare the reactions of the Estates of three areas to the Princely Politics. It is generally assumed that in the seventeenth century, the estates left the reins of power to the Prince. The Prince would claim more and more power, with absolutism as a consequence. However, how did this transition take place? Did it really happen that smoothly? With the horrors of the Thirty Years’ War still going on, the German Estates were not as keen on having the war continue. As representatives of the people, they felt it to be their obligation to step up and protect them. Protect them from invading troops, billeting and even more from rising taxations which were meant to finance the armies. The German nobles feared their tenants – which formed a large group within the population – would be severely harmed and thus, they themselves, would be harmed as well. That was their main concern. France on the other hand, had a lot of differences within the rank of nobility. You would have the rich, high nobility whom would be lending money to the King to be able to wage war. On the other hand, you would have the lower nobility with merely the interest of their tenants in mind. Protests against taxations – which would benefit the high – money lending – nobility – would only come from these lower ranks. First and foremost, we see an increase in the participation in war and arms races within this period. Therefore the need to increase the budget (and means to collect) becomes apparent. With that, differences in interests rise (interest groups). The differences in rhetoric (thus on why it is important to participate), religion, as well as debates on what is illegal or necessary become more and more obvious. These issues will be looked into and compared for the areas of Jülich and Hesse-Cassel (Germany) as well as Brittany (France).

76

Rotmans, Jan De historische Republiek. Historisch en politiek denken in de laat-achttiende-eeuwse Republiek Universiteit van Amsterdam Aanstelling; 01/09/2011 – 01/09/2015 E-mail: [email protected]

77

Rusch, Loes ‘Impros’ versus ‘jazzos’: Dutch Jazz Practices in the 1960s and 1970s Universiteit van Amsterdam Leerstoelgroep Muziekwetenschap Promotor: Prof. Dr. W. van de Leur Aanstelling: 15/08/2010 – 15/08/2014 E-mail: [email protected]

As part of the international Rhythm Changes research project, which examines the inherited traditions and practices of European jazz cultures, this study concentrates on jazz practices in the Netherlands in the 1960s and 1970s. During this period the foundations were laid of a social and musical infrastructure that shaped our understanding of Dutch jazz. Through systematic research in periodicals and by use of oral history I’ll explore how Dutch musicians, governmental institutions, audiences and journalists began addressing jazz on their own terms, apart from its American counterparts, consequently creating an own identity with specific socio-political, cultural and esthetical preferences. The coverage of jazz in the media and governmental funding of arts in the Netherlands played a significant role in defining jazz practices in the Netherlands. Surprisingly there has been no in-depth research that considers these broader cultural and political processes. This research aims to critically engage with the struggles of Dutch improvising musicians and jazz musicians by comprehensively investigating and analyzing their positioning within the networks of institutions, festivals, critics and audience, against the background of the post-WWII society. Within this context I’ll try to establish how terms such as ‘jazzos’ and ‘impros’ played out in different settings and within different types of reality. A number of controversial topics will be addressed, such as the misrepresentation of Dutch jazz on the international stage, the influence of saleability in the process of music making, and teachability as a part of succeeding in music education. Furthermore, this research will feed into much broader considerations and will be touching on and challenging issues of identity, national thought, representation, mediation, cultural politics and ideology. By doing so, I aim to reconsider and adjust the notion of ‘Dutch jazz’ in a field of historiography that has been dominated by non-critical and anecdotal writing.

78

Savenije, Geerte Students' preconceptions and their learning experiences during a heritage project Erasmus University Rotterdam Center for Historical Culture Promotoren: prof. dr. C.A.M. van Boxtel, prof. dr. M.C.R. Grever Aanstelling: 15/08/2009 – 15/08/2013 E-mail: [email protected]

In the Netherlands, teaching history using heritage as the primary instructional resource is called heritage education. While it may stimulate history learning and the development of shared historical knowledge, critics of heritage education point to the danger of simplistic or narrow representations of the past by which many students in our multicultural society might feel excluded. Empirical research on the learning processes and outcomes of heritage education is very scarce. In this project the focus is on the student level. I examine history lessons, in which heritage is the primary resource for instruction. My research question is: which preconceptions do students have of certain history and the related heritage and how might these be transformed due to their learning experiences during a heritage project? I conduct a multiple case-study with multicultural classrooms in the Netherlands. Sources are questionnaires, student interviews, observations, transcribed videotapes of student interactions, and student products. I selected two topics of the history curriculum. For each topic I selected a heritage education program that includes both activities in the classroom and a museum. Participants are students of multicultural classes in secondary school (age 13-14 and 16-17). First, I investigate students’ preconceptions using whole class questionnaires and individual pre-interviews. Second, I examine interaction of students in classrooms and museums. These conversations will be coded for imagination, attribution of significance and multiple perspectives. Third, I will analyze student products and conduct interviews after the heritage program in order to determine transformations in students’ conceptions and the appearance of shared historical knowledge. This research project is part of the NWO research programme ‘Heritage Education, Plurality of Narratives, and Shared Historical Knowledge’, conducted at Erasmus University Rotterdam by Maria Grever, Carla van Boxtel, Stephan Klein, Pieter de Bruijn and Geerte Savenije. See www.heritageeducation.nl.

79

Sniekers, Malou Dark tourism Erasmus Universiteit Rotterdam Department of Arts and Culture Studies Promotor: Prof. dr. M. Halberstma Begeleider: Stijn Reijnders Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

This PhD project focuses on 'dark tourism’ (Foley & Lennon, 1996), which can be described as the tourist consumption of sites associated with death and suffering. Famous examples of such sites are Ground Zero, the war trenches at Ieper, Poenari Castle and the Parisian cemetery Père-Lachaise. Recent years have seen explosive growth in this type of tourism, with far-reaching implications for the experience and organization of these dark forms of heritage. Similarly, dark tourism and related concepts are an increasingly popular topic within the academic field. However, although a growing academic interest is evident, Stone (2006) rightly points out that research in this area remains eclectic and theoretically fragile. Still little is known about why people would like to visit these sites. Especially contemporary locations are largely neglected. This research project is dedicated to investigate the growing popularity of dark tourism within contemporary culture. More specific, the aim of this PhD is to disentangle the tourist motivations and how is dealt with these sites by other stakeholders, focusing on locations related to recent atrocities.

Foley, M. & Lennon, J.J. 1996. JFK and Dark Tourism: A Fascination with Assassination. International Journal of Heritage Studies 2 (4), 198-211. Stone, P.R. 2006. A Dark Tourism Spectrum: Towards a Typology of Death and Macabre Related Tourist Sites, Attractions and Exhibitions. Tourism 54 (2), 145-160.

80

Solleveld, Floris Radboud Universiteit Promotor: Prof. dr. Peter Rietbergen Aanstelling: 1/2/2012 – 01/02/2016 E-mail: [email protected]

81

Sommerey, Constance Ongoing Recapitulation. Ramifications of an ‘undead’ theory in German culture (18601960) Maastricht University Department of Arts and Literature Promotor/begeleider: Dr. L. Wesseling, Prof. dr. M. Meijer, dr. J. Wachelder Aanstelling: 1/10/2009 – 1/10/2013 E-mail: [email protected]

In history of science, the common story about the Theory of Recapitulation sounds more or less like the following: The German zoologist Ernst Haeckel formulated the Theory of Recapitulation (ontogeny recapitulates phylogeny) in 1866. As a proclaimed Darwinist, he stated that the engine of evolution lies in embryology. The individual organism recapitulates the ancestral stages of its species. It does so by climbing a linear ladder, first obtaining common features and later, by terminal addition, acquiring new ones. The Theory of Recapitulation however only ‘lived’ for about 40 years and was scientifically refuted by the beginning of the 20th century. However, the social-Darwinist ghost of Haeckel kept and keeps on haunting us until today. This project aims to contribute to the debate within the history of science why and how Haeckel’s evolutionary recapitulationism managed to influence generations long after its scientific ‘death’. To achieve this, the project will take a hermeneutic approach to redescribe Haeckel’s work and its influence. Narrative analysis will serve as a means to expose Haeckel’s plot structures. In comparison to conventional history of science methods, a research into Haeckel’s narratives reveals the normative dimensions that Haeckel’s story of recapitulation entailed. Once Haeckel’s plots are exposed, this project will proceed in tracing those narrative structures after Haeckel’s death to see how they kept on finding a way into our thinking of human evolution. Whereas historians of biology dealing with Haeckel usually consult other biological sources to understand his impact, this research takes a different approach. Pedagogical texts will lie at the centre of analysis. Pedagogical texts, in my case school books and novels, are written to pervade certain value patterns and hence are socializing tools for whole generations. Furthermore, pedagogical texts are, through their large dissemination, written by the majority of the population. I will look how and in how far, those socializing tools make use of Haeckel’s narratives thereby keeping Recapitulation Theory alive. Haeckel’s narratives will be traced in pedagogical material from three different German time-periods being the Weimar Republic (1918-1933), the Third Reich (1933-1945) and the Nachkriegszeit under Adenauer (1945-1965). Especially the last period is of vital importance since most studies on Haeckel end with the Third Reich claiming that this was the peak of his ‘afterdeath’ influence. I do not want this project to be another contribution to a better understanding of the Holocaust. This project is about understanding Haeckel’s undead theory and the role narratives play in its conservation. I do not go along with the assumption that after the Holocaust mind frames were finally freed from recapitulationist thinking. As also indicated in recent history of science literature on Haeckel, he still exerts influence over our view on evolution today. The uncovering of Haeckel’s narrative structures in school books and children’s literature of those three quite different regimes might shed a new light on the understanding how Haeckel’s recapitulationism influenced and still influences our picture of human evolution today.

82

Streefland, Abel Op weg naar Urenco: Jaap Kistemaker en zijn laboratorium voor massaspectroscopie 1946-1960 Universiteit Leiden Sterrewacht Promotoren / begeleiders: prof. dr. Frans van Lunteren en prof. dr. Dirk van Delft. Aanstelling: 1/12/2010 – 1/12/2014 E-mail: [email protected]

In de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog werd Jacob Kistemaker (1917 - 2010) door zijn promotiebegeleider Hendrik Kramers benaderd om een isotopenseparator te bouwen met als doel uranium te scheiden. Hiervoor ging Kistemaker in 1946 eerst 8 maanden in de leer bij Niels Bohr in Kopenhagen. In september 1949 kreeg Kistemaker zijn eigen werkplek: het FOM-laboratorium voor Massaspectrografie aan de Hoogte Kadijk in Amsterdam. In november 1953, een aantal maanden nadat hij de leiding van het project in handen had gekregen, lukte het hem om 10 milligram verrijkt uranium aan de directeuren van het FOM te presenteren. De invloed van dit resultaat was niet gering, ook op het diplomatieke vlak. Het was de eerste (westerse) doorbreking van het Amerikaanse embargo op verrijkte materialen. Dit heeft er later toe bijgedragen dat de Amerikanen hun nucleaire resultaten gingen declassificeren. In 1960 slaagde Kistemaker erin uranium op een andere manier te verrijken: met verticaal draaiende gascentrifuges. Het idee hiervoor pikte hij op in Duitsland, toen hij toevallig bij een praatje van Gustav Hertz terecht kwam. De belangrijke technische informatie werd door Gernot Zippe aan Kistemaker gelekt, die in Russisch krijgsgevangenschap aan het verrijken van Uranium had gewerkt. Nadat het centrifugeproject in 1962 over was gedragen aan Werkspoor, leidde het onderzoek in 1970 uiteindelijk tot de oprichting van verrijkingsfabriek Urenco in Almelo. Hoe speelde Kistemaker dit huzarenstukje klaar? Hoe was dit onderzoek tot stand gekomen en wat waren de achterliggende drijfveren? Wat was de rol van de in 1946 opgerichte FOM? En wat waren de vervolgstappen in het proces dat in 1960 uitmondde in uraniumverrijking per vertikale ultracentrifuge, het startpunt van Urenco?

83

Stutje, Klaas Connected in Empire, a network study on anti-colonial nationalism on an European stage, 1918-1939. Universiteit van Amsterdam Instituut voor Cultuur en Geschiedenis, Departement Europese Studies Promotor: Prof. dr. J.T. Leerssen Aanstelling:01/09/2011 – 31/08/2015 E-mail: [email protected]

This research project aims to uncover the connections between various communities from colonised countries, that stayed in Europe during the interbellum period. From around 1900 well-educated members of the indigenous elites came to the centres of their empires, mostly for academic training, sometimes as a political exile and occasionally for political work. These groups from for instance British India, the Netherlands East Indies or French West-Africa were not isolated. They structurally exchanged anti-colonial ideas, democratic experiences and political self-confidence with other groups. This project will approach these colonial groups as an organisational network to which Europe was a nodal point, with a strong emphasis on personal relations and ideological confrontations. Histories of anti-colonial nationalisms tend to focus on fixed geographical axes between mother country and colony. This research will get beyond this colonial determinism and focuses on the connections between the anti-colonial nationalist groups in Europe. Theoretically, this project reflects on the concept of Europe as the metropolitan centre of dissemination of anti-colonial ideas. Moreover, the ‘rising tide of colour’ will be examined as an independent imagined community between the more marked internationalist worldviews of interbellum Europe, i.e. the international structures provided by the Comintern and the League of Nations.

84

Verheij, Talitha Popularisering en media strategieën: 1700-1900 Universiteit Utrecht OGC, Faculteit Geesteswetenschappen Promotor: Prof. dr. L. Grijp; co-promotor: dr. J. L. Salman Aanstelling: 01/09/2010 - 31/08-2014 E-mail: [email protected]

Jan Klaassen, Tijl uilenspiegel, Roodkapje en Robinson Crusoë. We kennen ze allemaal. We kennen ze uit kinderliedjes, stripverhalen, sprookjes of bijvoorbeeld prozaromans. De Nederlandse populaire literatuur uit de achttiende en negentiende eeuw heeft een grote bijdrage geleverd aan de overleving van volksverhalen door de eeuwen heen, tot nu toe. Tussen 1700 en 1900 werden de verhalen in Nederland ondermeer verspreid via centsprenten en populaire liederen die door een breed publiek gelezen, bekeken en gezongen werden. Centsprenten waren vellen papier, bedrukt met een reeks van plaatjes en enkele regels tekst, die voor één of meerdere centen te koop waren. Ze kunnen gezien worden als de voorlopers van het moderne stripverhaal. Het project ´Popularisering en media strategieën: 1700-1900´ analyseert het proces van selectie en adaptatie in Nederlandse populaire literatuur uit de achttiende en negentiende eeuw. Centsprenten en populaire liederen vormen het corpus van het onderzoeksmateriaal, omdat zij drie belangrijke componenten van populaire cultuur belichamen, namelijk beeld, muziek en tekst. Ik richt me specifiek op de positie van de producenten en distributeurs van deze populaire media. De vraag die in mijn onderzoek centraal staat, is of we een toenemende organisatie zien in de strategieën en motieven op het niveau van de productie en distributie. Coördineerden producenten en distributeurs hun activiteiten? Welke sociale, culturele, technische of economische factoren speelden een rol in het proces van selectie en adaptatie? En welke invloed had de productie- en distributiewijze op de populaire cultuur? Om deze vragen te kunnen beantwoorden baseer ik me zowel op theoretisch onderzoek als op een empirische data-analyse van alle belangrijke spelers in het literaire veld. Het historische populariseringsproces zal ik trachten te verklaren aan de hand van theorieën over moderne media. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is de aanname dat oude media niet wezenlijk verschilt van nieuwe media. De interdisciplinaire onderzoeksmethode kan een helder licht werpen op de aard en vorm van de mediastrategieën tussen 1700-1900 en de mogelijke invloed daarvan op de populaire cultuur. In tegenstelling tot de algemene gedachte dat er door processen van popularisering een toenemende divergentie ontstond in de populaire cultuur van de achttiende en negentiende eeuw, hoop ik uiteindelijk aan te kunnen tonen dat er juist sprake was van een toenemende convergentie. Op het niveau van de productie en distributie houdt dit vooral in dat er een toenemende organisatie te zien zal zijn in de strategieën en motieven van de selectie- en adaptatieprocessen. Dat zou het geval kunnen zijn door het gebruik van intermedialiteit als productiestrategie.

85

Verheijen, Bart Resistance Literature during the French Regime, 1806-1813 Radboud Universiteit Nijmegen Historische Letterkunde Promoteres: Prof. dr. Remieg Aerts; Prof. dr. Johan Oosterman Aanstelling: 01/09/2011- 01/01/2016 E-mail: [email protected]

My research focuses on resistance literature written during the years of the French regime (1806-1813) in the Netherlands. Resistance literature provided an important means of criticizing the French authorities and propagating feelings of patriotism. Studying this type of literature will therefore be a crucial step in understanding the development of Dutch national thought and nationalism during this period of political transformation. All successful writers of this period, including Loosjes, Kinker, Tollens, Bilderdijk and Helmers, published patriotic anti-French texts. In their attempt at dealing with the nation’s existential crisis, these writers tried to grasp the essence of the Dutch nation, its culture and its inhabitants. They often used historical subject matter as an expression of national identity and diachronic continuity. This created an interesting paradox: at the moment when the nation formally ceased to exist, it became omnipresent in poetry, plays, and novels. This project intends to demonstrate that resistance literature was, in fact, omnipresent during the years of occupation and annexation, and will subsequently attempt to analyse the contents and ideology of such texts.

86

Verwaal, Ruben E. Vital Matters : Boerhaave’s Chemico-Medical Legacy and Dutch Enlightenment Culture Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Letteren Vakgroep Vroegmoderne geschiedenis Promotor: Prof. Dr. R. Esser Begeleider: Dr. H.R. Knoeff Aanstelling: 1/02/2013 – 1/03/2017 E-mail: [email protected]

The medical works and teachings of the renowned Herman Boerhaave (1668–1738) are often located in the Newtonian tradition of mechanical processes. However, Boerhaave’s study of bodily fluids and his attention for the use of chemistry for medicine allowed eighteenthcentury researchers to develop a new perception of the body: normal functions of living organisms were not merely mechanical, but only possible because of the emergence of vital principles. To what extent we can identify Boerhaave as a ‘father’ of this new vitalist thinking in Enlightenment Europe? This project will analyse the Boerhaavian physiology of bodily fluids which was rooted in the chemistry of living things. Furthermore, this project will investigate the role of these physiological concerns in Enlightenment debates. Methodologically, this project brings recent theories on the material aspects of scientific practices to the study of vitalism. On the basis of chemical and medical textbooks, laboratory and lecture notes, materials and objects, instruments and reconstructed experiments, this project will argue that Boerhaave’s disciples integrated the know-how and expertise of chemical practices and laboratory products into medical theory and practice. In order to do so, this project will apply complementary research methods encompassing texts as well as materials. In sum, this project will offer a new perspective on eighteenth-century history of chemistry and medicine by stressing the importance of manual and sensual engagement with nature and by identifying the Boerhaavian vitalist tradition as central to Dutch Enlightenment science and culture.

87

Vlies, Tina van der Historical scholarship and school history: national narratives in Dutch and English textbooks, 1920 – 2010 (funded by NWO). Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), Erasmus School of History, Culture and Communication (ESHCC), Center for Historical Culture (CHC). Promotor: prof. dr. M.C.R. Grever; co-promotor: dr. J. Dane en dr. S. Klein Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

A frequent complaint in Western society is that young people are ignorant of the history of their country of residence. Politicians as well as some prominent historians blame school history for not offering a convincing vision of the national past. Most history educators, however, are of a different opinion. Why the relationship between historical scholarship and school history is problematical is not clear. This research project seeks to analyze specific aspects of this relationship: the narration of the nation in history textbooks. The research question is: How have developments in historical scholarship influenced the construction of national narratives in Dutch and English history textbooks for secondary education between 1920-2010, and what were possible dynamic interactions between scholarship and school history? Since the nineteenth century the nation-state is the most influential socio-cultural framework in the Western world, providing large communities with memory, meaning and identity (Wertsch 2004; Berger et al ed. 2008; Lechner 2009). School textbooks function as instruments for socialization and identity construction, but they are also products of discourses (Lässig & Pohl 2009). Despite the impact of new media and educational technologies on teaching practices (De Keyser 1998), textbooks are still important components of school curricula (Repoussi & Tutiaux 2010; Haydn 2011). With respect to theory and methods, textbook research is an emerging field (Nicholls 2003; Foster & Crawford ed. 2006). It is important to realize that the current position of national history in textbooks and school curricula was shaped by specific national histories as well as by national historical cultures (Seixas ed. 2004; Grever 2009). As a rule, major social and political transformations leave their marks on the contents and perspectives of school history. Another influence is the changing relationship between historical scholarship and school history, a subject that has been hardly studied. A comparative method is needed to discover whether developments have been the result of national circumstances. The project compares textbooks from the Netherlands and England because both countries share some important historical and educational characteristics. The research period covers major developments since the 1920s, apart from the history profession: 1. Global transformations on domestic issues and the public self-image of both countries (since 1920 continuation of colonial framing of both nations; after 1945 decolonization; in the 1960s a mellowing of nationalism in post-war Europe; since the 1990s re-nationalization); 2. National education policies and regulations; 3. The rise of educational studies; 4. The changing textbook market and emerging new media. The project seeks to elucidate the relationship between historical scholarship and school history. It will investigate continuities and discontinuities in presenting national history in Dutch/English textbooks, and will support teachers by enhancing their insights in the changing contents and standards of history textbooks.

88

Voeten, Hans Eurasian Empires Universiteit van Amsterdam Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2015 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

89

Wal, Anne Marieke van der I sing, therefore I am. Kaapse Moppies, Nederlandse liedjies & other slave Communication, creolization and culture politics in Cape Town Universiteit Utrecht, Vakgroep geschiedenis Promotor: prof. dr. Joris van Eijnatten Aanstelling: 01/12/2009 – 01/12/2013 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

songs.

New Year’s Eve is seen as the most important event in Cape Town for the Cape Coloured Community (the descendants of the slave populations brought to the Cape in the seventeenth and eighteenth century by the Dutch, from a.o the Malay Archipelago, India, Madagascar). It is a time of remembering the past, a time for closure but also for hope and ideas for the New Year. The satiric/comic songs, also known as Ghoemaliedjies (drum songs) and Kaapse Moppies (Cape jokes) have been an important part of this ‘ritual’. The moppies sung by the Kaapse Klopse Minstrels (also called Coons Troupes) and the Cape Malay Choirs, both musical clubs of the Coloured community operating in Cape Town and the surrounding area, reflect on the year gone by and comment on the events and characters who have put their mark on the past year. In a way this repertoire of songs are musical annals, presenting in a comical way which issues or events have made an impact on this community. The songs give us a unique look into the thoughts, ideas and feelings of the Cape Coloured community during past years. It could be argued that these songs are historical sources, and should therefore be further examined. The principal aim of this research is to reveal the social importance of the Cape Coloured folksongs and in this way make visible the communicative role of music in society. This research will focus on the culture of the Cape Coloured folksongs, its role in the community and its possible role in constructing and advocating a social identity. By applying the notion of oral tradition this research aims to make visible historical value and messages hidden in the song lyrics and performance. Furthermore, I will investigate the dual role of this folksong tradition during slavery and apartheid, in what way these songs were used as a tool to ‘create’ and ‘advocate’ a social identity for the Cape Coloureds by the (colonial) authorities and whether they indeed played a role in the construction of a creolised cultural identity and memory and a feeling of belonging. This project will seek to develop a better understanding of this folksong tradition and show the importance of music within a community as a tool for expression and identification.

90

Wijermars, Mariëlle Cultural memory and political legitimacy in Russia: The mobilization of political myths in the discourse on state and society in mass media, 2000-2012. Rijksuniversiteit Groningen Leerstoelgroep Slavische Taal- en Letterkunde Promotor/begeleider: Prof. dr. J.J. van Baak, dr. S. Brouwer Aanstelling: 01/09/2012 – 31-08-2016 E-mail: [email protected]

In every society, state and non-state actors at various levels contest in providing a community with meaning in the present through representations of the past. The research project examines the (re)writing of political myths and histories as part of the formation of national identity in Russia, in connection with the question of political legitimacy. It analyses these processes in popular and influential Russian films, documentaries and television series of the period 2000-2012. The project departs from the observation that the Putin regime has ‘used’ historical myths and events to create the idea of a common cultural and political tradition that underlies Russian national identity and, more importantly, supports the doctrine of “sovereign democracy”; indeed attests to the historical necessity of the Putin regime itself. The field of TV and cinema is chosen because it reaches a large audience on all strata of society and plays an increasingly important role in shaping cultural consciousness about a politically ‘useful’ past. It is also here that state efforts to control public opinion are most pronounced. The research focuses on representations of historical periods and phenomena that are characterized by precisely that mix of reform-from-above and repression of internal opposition that is under discussion in the Putin regime and that is promoted by this regime itself.

91

Wormsbecher, Manon 'Unity in Diversity' and a European Concept of Equality beyond the Labour Market: the possibilities of establishing freedom, equality and justice for all Universiteit van Amsterdam Instituut voor Cultuur en Geschiedenis Promotor: Prof. Dr. M.J. Wintle Co-promotor: Dr. C.R.M. Versteegh Aanstelling: 01/09/2011 – 01/09/2015 E-mail: [email protected]

The central topic of this research project is EU equality regulation and policy in the context of minority protection. The central theme running through this research project is ‘unity in diversity’. The European Union unites 490 million people and 27 states. By bringing together such diversity, the EU in fact clusters entities with diverging cultural and historical backgrounds and brings them together in a single ’unity in diversity’. At first glance, ‘unity in diversity’ seems to be a contradictio in terminis. Nonetheless, on closer study, both terms indeed seem to characterize the process of European integration. On the one hand, the Treaties include a majority of provisions which underline the supranational character of the EU and the need for legal and political homogeneity (unity); simultaneously, many other provisions stress the intergovernmental aspects of European integration and the importance of fostering cultural, political and legal differentiation (diversity). But can these two diverging concepts – unity and diversity- really result in coherent and effective policies? To what extent does this constellation affect the course and future prospects of European integration? In this study, an answer to this question will be provided, by studying the way in which the interaction between culture, politics, history and practice shapes national and EU equality law in the context of minority protection. The project revolves around a comparative analysis of the (constitutional) traditions of the Member States, notably the Netherlands, France and Hungary, in the area of minority protection. In this context divergences and convergences between equality regulation and policy in the member states of the EU will be investigated. The comparative analysis is intended to demonstrate the possibilities of developing a European concept of equality. Attention will be paid to the implications and importance of that concept for enhanced minority protection in EU member states. In this regard, the position of Roma minorities throughout the EU will serve as an important case-study.

92

Yüksel, Ümmü Rezeption von vier niederländischen Autoren in deutschsprachigen Gebieten Radboud Universiteit Nijmegen Afdeling Duitse Taal en Cultuur / Instituut voor Historische, Literaire en Culturele Studies Supervisor and promotor: prof. dr G.C.A.M. van Gemert, co-promotor dr H.J. van Dam Aanstelling: 01/01/2010 – 30/06/2013 E-mail: Fout! De hyperlinkverwijzing is ongeldig.

Werden literarische Werke eines Landes in einen anderen Kontext transportiert, so kommt der Dynamik von Latein und der jeweiligen Landessprache eine andere, völlig neue Dimension hinzu, besonders wenn Autoren und deren Werk für kulturell-politische Anlässe genutzt werden. Dieser Umstand erfolgte, mit mehr Nachdruck als in anderen westlichen europäischen Ländern, mit der Rezeption von Literatur aus den Niederlanden in deutschsprachigen Ländern, wo niederländische Literatur auf der Basis der bereits stark empfundenen Verwandtschaft eine spezifische Rolle in der Entwicklung der deutschen Kulturnation annahm - etwas, was in der Tat bis etwa 1750 ein Desideratum blieb. In diesem Prozess war die ursprüngliche Selbstpositionierung der Autoren der deutschen Poetik und den kulturell-politischen und sozialen Zwecken untergeordnet. Im deutschen, höfisch orientierten Kontext wurden die bürgerlichen Autoren der Niederlande in einem neuen Licht betrachtet. Als Ergebnis dieser Entwicklung ergab sich eine spezifische Form der Interaktion zwischen der (deutschen) Volkssprache und der Latinität. Im Rahmen der Bemühungen um SelbstRepräsentation und Selbst-Präsentation der Autoren formten sich ihre eigenen individuellen Rollen im Prozess der Wechselwirkung, die zur Entwicklung des eigenen Selbstbildes führte. Dieses Phänomen wird in meiner Untersuchung anhand der deutschen Rezeption von vier niederländischen Autoren aus dem 17. Jahrhundert veranschaulicht. In meine Untersuchung sind die Autoren Hugo Grotius, Daniel Heinsius, Jacob Cats und Joost van den Vondel aufgenommen. Diese Autoren wurden in deutschsprachigen Gebieten innerhalb der volkssprachigen sowie der lateinischen Kontexte auf ihre eigene spezifische Weise rezipiert. Die Dynamik dieser Entwicklung kann als höchst komplex beschrieben werden: Beispielsweise ist in einigen Fällen die Dichtung auf Niederländisch von zweisprachigen niederländischen Autoren mittels einer deutschen Übertragung ins Lateinische übersetzt worden. Allgemein ist festzuhalten, dass die genannten niederländischen Autoren unterschiedliche Intensität bezüglich ihrer Rezeption erfahren haben, sodass sie eine ausgezeichnete Veranschaulichung nicht nur der unterschiedlichen deutschen Rezeption von Literatur, die in den Niederlanden geschrieben wurde, sondern auch der Spannungen zwischen Latein und der Volkssprache bieten. Der Fokus meiner Untersuchung liegt dementsprechend nicht in der Rezeption an sich; vielmehr wird vor dem Hintergrund der neuen sozialen und kulturellpolitischen Erwartungen in deutschsprachigen Gebieten erforscht werden, welche Motive der Sprachwahl und der Funktionalisierung des Bildes des niederländischen Autors zugrunde liegen. Die niederländisch-deutschen Beziehungen im 17. Jahrhundert werden somit im Rahmen des kulturellen Austauschprozesses bewertet.

93

Zijlstra, Suze Domination or Collaboration: The Development of Power Relations between Ethnic Groups in the Seventeenth-Century Plantation Colony Suriname Universiteit van Amsterdam Leerstoelgroep Nieuwe Geschiedenis Promotor: prof. dr. H.F.K. van Nierop; Begeleider: dr. M. van Groesen Aanstelling: 1/10/2010 – 1/10/2014 E-mail: [email protected]

This research will focus on the power relations between the ethnic groups that inhabited Suriname in the seventeenth century—several European people, African slaves and native inhabitants. While Suriname is traditionally viewed as a plantation economy with a rigid dichotomy between a small white elite and a large African slave population, recent insights into English colonization suggest that the composition of early plantation societies was much more complex. Focusing on the fifty years after Suriname’s founding in 1651—a time in which it became the most important Dutch plantation colony—will shed light on the way the Dutch were dependent on various groups in order to develop their western territories. Due to the colony’s moderate size and the existence of exquisite primary sources, Suriname is cut out for a case study on Dutch colonization in the West. Since little has been published on the origins of the Dutch plantation colonies in general, an analysis of the social relations in seventeenth-century Suriname will provide a unique understanding of the early evolution of these societies. Moreover, this research will add insights to the international debate on the character of early modern colonization in the West.

94

Zuber, Mike A. Alchemy and German Pietism in the Early Eighteenth Century Universiteit van Amsterdam Aanstelling: 01/09/2012 – 01/09/2016 E-mail: [email protected]

In the wake of Paracelsus, his followers and the Rosicrucians, a peculiar combination of alchemy and theology, or theosophy, saw its first heyday towards the end of the sixteenth and during the first decades of the seventeenth century. For various reasons, including theological refutations and the Thirty Years’ War, a hiatus spanning essentially the rest of the century ensued; after 1700, however, this phenomenon—sometimes described as “theoalchemy”—made a striking reappearance on the German cultural scene. Inspired by the theosophy of Jacob Boehme, Samuel Richter (d. after 1722), known mostly by his pen-name, Sincerus Renatus, and Georg von Welling (1652–1727) produced fascinating works that betrayed their proximity to Pietist currents and found avid readers in pious circles, down to the young Johann Wolfgang Goethe in the 1770s. Other names include the radical Pietist Johann Conrad Dippel (1673–1734) and the author of Microcosmische Vorspiele (1733), styling himself “a lover of divine and natural wisdom.” This telling pseudonym also points at the fact that, for these writers, knowledge of the natural and of the divine blended into one. Mostly from the margins of the academic world, they envisioned a kind of science that was predicated on divine revelation and practised by born-again Christians. In doing so, these theosophically-inclined alchemists attempted to counteract what they perceived as the pugnacious emptiness of scholastic theology and the atheistic leanings of Aristotelian as well as Cartesian natural philosophy. Bridging the gap between the history of science and that of religion, this study attempts to describe a neglected phenomenon that does not easily tie in with the grand narratives of the scientific revolution and the Enlightenment. Applying a revisionist perspective, the focus lies on forms of both science and religion that ran counter to the dominant paradigms of academic natural philosophy and confessional theology. Due to this, their proponents were prone to being silenced and had to communicate in secret. As many of the relevant works were anonymous, pseudonymous and pseudepigraphic writings, I will also be paying close attention to aspects more commonly studied by historians of the book (publishers, editors, regimes of censorship). Since some influential texts were actually new editions of much older works, their reception will also be of interest. The alchemical receptions of Boehme and John Pordage, who had themselves been inspired by alchemy in their predominantly spiritual writings, provide interesting cases of diachronic double encounters. Thus, this research project also observes how the cultural boundaries between distinct fields or discourses (e.g., science and religion) were renegotiated, transgressed or upheld through borrowings and the drawing of analogies, aggressive polemics and more subtle boundary work.

95

Zwegers, Bart Built Heritage in Transition: Global and Local Challenges Maastricht University Faculty of Arts and Social Sciences, department History Promotor/co-promotor: Prof. dr. E. Homburg, dr. J. Wachelder Aanstelling: 01/09/2012 – 31/08/2016 E-mail: [email protected]

This research project is about the changes in the heritage field over the past forty years. Heritage preservation is traditionally the responsibility of national governments. The national heritage regime that was established in the second half of the nineteenth century continued to dominate the field until well into the twentieth century. National socio-political considerations affected heritage selection criteria, as well as restoration and preservation practices. Buildings associated with the national past where considered worthwhile preserving, while many other buildings were neglected and demolished. However, the heritage field diversified enormously over the past forty years as a result of globalization, regionalization and European integration. Besides the old-established national curators, numerous local, continental and global actors such as UNESCO are now involved in heritage preservation. The ideas and perspectives of these new actors do not always coincide with those of the traditional caretakers of heritage and the national discourses must now compete with alternative discourses. The way built heritage is selected, interpreted, preserved, restored and (re)used is the result of dynamic cultural negotiation processes in which different international, national and local actors interact and compete. This research aims to analyse this new and complex interplay by investigating how international and local actors challenged and continue to challenge national interpretations of heritage.

96