Houten, 20 april 2015
De aanstelling en inschaling van artsen in promotieonderzoek en hun BIG(her)registratie 1. Inleiding In haar nota van inzet voor de onderhandelingen over een nieuwe Cao umc stelt de NFU voor artikel 17.3, lid 4, te schrappen, omdat deze bepaling over de aanstelling en inschaling van artsen die promotieonderzoek doen “discussie en onduidelijkheid oplevert”. Die discussie en onduidelijkheid is er inderdaad. De vraag is echter of dit moet leiden tot het schrappen van de bepaling of dat de formulering moet worden aangescherpt. In het verlengde hiervan ligt een minstens zo belangrijke tweede vraag, namelijk: hoe kan worden voorkomen dat artsen die promotieonderzoek doen niet voldoen aan de voorwaarden voor herregistratie in het BIG-register vanaf 1 januari 2017? Zij moeten daarvoor tijdens de herregistratieperiode van vijf jaar minimaal 2080 uur binnen hun beroep hebben gewerkt. Anders moeten zij een scholingstraject gaan volgen (tenzij ze worden toegelaten tot een wettelijk erkende specialistenopleiding).1 In deze tweede kwestie speelt ook de Wet werk en zekerheid een rol. Dat is onmiddellijk het geval bij de bijzondere universitair medische centra, die onder het civiele arbeidsrecht vallen. Vanaf 1 juli 2015 verplicht deze wet de werkgever om zijn werknemers in staat te stellen hun kwalificatie en competenties op peil te houden en te ontwikkelen. Indien, zoals de verwachting is, in 2017 de ambtelijke status voor het personeel van wetenschappelijke instellingen wordt afgeschaft, dan gaat deze wet ook voor de openbare umc’s gelden. Ook zonder dat de wet van toepassing is, ligt er overigens een verplichting bij de werkgever die vergelijkbaar is met die uit de wet. In de huidige Cao umc zijn al overeenkomstige bepalingen opgenomen over scholing, die inhouden dat de werkgever zijn werknemers in staat moet stellen aan hun arbeidsmarktkwalificaties te werken. Behalve op deze beide vragen, wordt in deze notitie ook ingegaan op twee andere kwesties betreffende artsen in promotieonderzoek. De eerste is dat in sommige gevallen aanstellingen worden gegeven die niet de volledige duur van het promotietraject dekken. De tweede is of, en in welke mate, de promotiewerkzaamheden meetellen als ervaringsjaren bij de inschaling als na de promotie een aanstelling als basisarts of arts-assistent volgt.
2. Artikel 17.3, lid 4 De Cao umc 2013-2015, die thans van kracht is, bevat een artikel 17.3, lid 4, dat luidt:
1
Herregistratie in het BIG-register, publicatie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (https://www.bigregister.nl/doc/pdf/120815%20Herregistratie%20BIGregister%20tweede%20tranche%20(BR27.02)%20WEB%201.0_34694.pdf)
De specifieke schaal voor onderzoeker in opleiding (oio) zoals genoemd in het tweede lid van dit artikel is niet van toepassing op basisartsen en arts-assistenten die na het behalen van hun arts-examen geneeskundig wetenschappelijk onderzoek verrichten in het kader van hun promotie. De basisarts en arts-assistent die geneeskundig wetenschappelijk onderzoek verrichten, vallen onder de werkingssfeer van hoofdstuk 13. In haar inzet voor de onderhandelingen over een nieuwe Cao umc 2 stelt de NFU: In de redactieslag bij de huidige Cao umc is ter verduidelijking artikel 17.3 lid 4 toegevoegd, waarbij basisartsen of arts-assistenten volgens hoofdstuk 13 worden ingeschaald wanneer zij geneeskundig wetenschappelijk onderzoek verrichten in het kader van hun promotie. In de praktijk levert deze van oorsprong als verduidelijking bedoelde redactionele aanpassing discussie en onduidelijkheid op, en wij zouden deze bepaling niet langer in de cao willen opnemen. De NFU wenst vast te houden aan de hoofdregel dat de functie en de werkzaamheden bepalend zijn voor de inschaling en dat dit niet afhankelijk is van de gevolgde (voor-) opleiding. De formulering van artikel 17.3.4 laat klaarblijkelijk inderdaad ruimte voor interpretatie. Die ruimte schuilt in de term ‘geneeskundig wetenschappelijk onderzoek’. Men zou verwachten dat nagenoeg al het wetenschappelijk onderzoek bij een umc ‘geneeskundig’ van aard is. Ook als onderzoek zich bijvoorbeeld richt op mentale aspecten van de geneeskunde, is het nog steeds ‘geneeskundig’ van aard. De umc’s hanteren echter veelal een meer beperkte interpretatie, waarbij ervanuit wordt gegaan dat van ‘geneeskundig wetenschappelijk onderzoek’ alleen sprake is indien de onderzoeker in het kader van het onderzoek medische handelingen verricht. Dat vereist uiteraard dat de onderzoeker gekwalificeerd is als arts. Er zou echter geen sprake zijn van ‘geneeskundig wetenschappelijk onderzoek’ als het onderzoek in principe ook door een niet-arts zou kunnen worden uitgevoerd. Met deze interpretatie en het argument dat “de hoofdregel dat de functie en de werkzaamheden bepalend zijn voor de inschaling en dat dit niet afhankelijk is van de gevolgde (voor-)opleiding” rechtvaardigen umc’s dat zij een tamelijk groot aantal afgestudeerde artsen niet als artsonderzoeker, maar als oio aanstellen. Er is een aanzienlijk verschil in inschaling tussen arts-onderzoekers en oio’s. Een arts-onderzoeker start met een bruto-salaris van € 2.818 (schaal 10.2, per 1 augustus 2014), een oio met een brutosalaris van € 2.200 (oio-schaal, trede 0, per 1 augustus 2014) bij een voltijds aanstelling. Ter vergelijking: een arts-assistent begint bij € 3.218 (schaal 11a.0, per 1 augustus 2014). Hoeveel afgestudeerde artsen er precies een oio-aanstelling bij een umc hebben, is niet duidelijk. Bij navraag lieten afdelingen personeelszaken van een aantal umc’s weten niet in staat te zijn gegevens op dit punt te verstrekken. Volgens schattingen van promovendi-organisaties bij zes umc’s (AMC, EMC, LUMC, Radboud MC, UMCG en VUmc) gaat het echter om vele tientallen gevallen. De vraag rijst waarom umc’s op vrij grote schaal afgestudeerde artsen aantrekken voor promotieonderzoek dat volgens hun redenering niet geneeskundig van aard is. Klaarblijkelijk achten zij deze artsen beter in staat dit onderzoek te doen dan kandidaten uit andere disciplines. Dat houdt in dat de gevolgde (voor-)opleiding wel degelijk van belang is. Als dat zo is, dan is het redelijk dat dit ook in de inschaling tot uitdrukking komt.
2
15.1604_NFU_Nota_van_inzet_Cao_umc
Een volgende vraag is waarom de NFU pleit voor het schrappen van artikel 17.3, lid 4. Er was een reden om deze bepaling in de cao op te nemen. De arts-onderzoeker die in het kader van onderzoek medische handelingen verricht heeft een grotere verantwoordelijkheid dan een onderzoeker die dat niet doet. Die grotere verantwoordelijkheid komt in de inschaling tot uitdrukking. Als de formulering van artikel 17.3.4 “discussie en onduidelijkheid oplevert” neemt dat de reden voor de bepaling niet weg. Daarom ligt het meer voor de hand de formulering aan te scherpen, in plaats van de bepaling te schrappen. Nu wekt de NFU de indruk de weg vrij te willen maken om ook artsen die promotieonderzoek doen waarbij zij medische handelingen verrichten als oio te kunnen aanstellen en inschalen. Sommige umc’s, c.q. personeelsfunctionarissen, voeren overigens een andere reden dan het al dan niet verrichten van medische handelingen in het onderzoek aan om arts-promovendi niet in (aanvangs)schaal 10.2 aan te stellen. Mét erkenning dat de betrokkene geacht wordt artsonderzoeker te zijn, wordt een lager salaris geboden omdat er anders “een te groot verschil zou ontstaan met promovendi uit andere disciplines, die binnen dezelfde onderzoeksgroep werkzaam zijn”. Dit is uiteraard geen valide argument om van de cao af te wijken. Het is ook in het belang van de umc’s om tot een goede regeling te komen. Het plaatsen van artsen in een oio-schaal zal leiden tot minder animo bij artsen om promotieonderzoek te gaan doen. Het verschil met de arts-onderzoekerschaal – en meer nog de arts-assistentschaal – is dermate groot dat het aantal geschikte kandidaten voor een promotieplek zal afnemen, waardoor uiteindelijk ook de kwaliteit van het onderzoek zal worden aangetast. Dit zal nog sterker gelden vanwege het tweede probleem, dat van de BIG-(her)registratie.
3. BIG-(her)registratie Met het Besluit periodieke registratie Wet BIG van 24 november 2008 zijn de regels voor de BIG(her)registratie verscherpt. In dit besluit is bepaald dat artsen vanaf 1 januari 2012 binnen een herregistratieperiode van vijf jaar moeten voldoen aan een werkervaringseis van minimaal 2080 uur. Om voor herregistratie in aanmerking te komen moeten zij deze uren binnen hun beroep gewerkt hebben. Wie niet aan de eis voldoet, dient een scholingstraject te volgen om voor herregistratie in aanmerking te komen. Op deze regel is één uitzondering: wie wordt toegelaten tot een wettelijk erkende specialistenopleiding, wordt daarmee geacht te voldoen aan de werkervaringseis. Bovengenoemd besluit heeft al gevolgen voor thans in promotieonderzoek werkzame artsen. Vanaf hun eerste registratie in het BIG-register hebben zij vijf jaar de tijd om aan 2080 uur werkervaring als arts te komen. Voor promovendi met een oio-aanstelling is het zeer moeilijk om aan deze eis te voldoen. Als zij precies vier jaar over hun promotie doen, rest hen (maximaal) één jaar om als arts werkzaam te zijn. Voor arts-onderzoekers die in het kader van hun onderzoek medische handelingen verrichten, is de urennorm beter haalbaar. Hoe haalbaar is afhankelijk van de vraag hoeveel tijd zij binnen hun promotieonderzoek geacht worden daadwerkelijk als arts werkzaam te zijn. De umc’s hebben als werkgevers een aantal verplichtingen die raken aan het hiervoor inzake de BIG(her)registratie gestelde.
De bijzondere umc’s hebben te maken met de Wet werk en zekerheid, waarin een scholingsplicht is opgenomen die per 1 juli 2015 ingaat. Die verplichting is verwoord in het nieuwe artikel 7:611a van het Burgerlijk Wetboek (een nadere uitwerking van artikel 7:611): De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen. Deze scholingsplicht is in de wet opgenomen omdat werknemers langdurig inzetbaar moeten zijn, waarvoor het ontwikkelen van vaardigheden en het opdoen van nieuwe kennis noodzakelijk is. Het is evident dat wanneer bijzondere umc’s artsen aanstellen voor promotieonderzoek op een wijze die ertoe leidt dat deze artsen hun kwalificatie als arts kwijtraken, zij handelen in strijd met zo niet de letter, dan toch in ieder geval de geest van de Wet werk en zekerheid en wat daarin over scholing is bepaald. De Wet werk en zekerheid geeft een nadere invulling aan het begrip ‘goed werkgeverschap’ in het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:611). Naar verwachting wordt per 2017 de ambtelijke status voor het personeel van wetenschappelijke instellingen, de umc’s inbegrepen, afgeschaft. Het betreffende wetsvoorstel is al aangenomen door de Tweede Kamer en ligt nu bij de Eerste Kamer en er is geen enkele aanwijzing dat een meerderheid van de Senaat het voorstel zal afwijzen. Naar alle waarschijnlijkheid krijgen dus ook de openbare umc’s, per 2017, met het civiele arbeidsrecht en dus met de Wet werk en zekerheid te maken. Zelfs als dat echter niet het geval zou zijn, geldt dat ook een openbaar umc zich als goed werkgever moet gedragen. En ook dat houdt in dat de werkgever zijn werknemers in staat moet stellen aan hun arbeidsmarktkwalificaties te werken. Zij het met een slag om de arm, is deze verplichting trouwens al in de huidige Cao umc opgenomen, namelijk in artikel 3.1 (Opleiding en ontwikkeling), waarvan lid 1 en 2 luiden: 1. De medewerker heeft er recht op zich zo te ontwikkelen en te scholen dat hij in staat is zijn functie adequaat uit te oefenen. 2. De medewerker heeft er recht op scholing en opleiding te volgen voor de uitoefening van een andere functie dan die welke hij uitoefent, als dat past in zijn loopbaanvooruitzichten en daarover afspraken zijn gemaakt. (De slag om de arm schuilt in het slotdeel van lid 2, dat de indruk wekt dat de werkgever kan bepalen of de scholing past in de loopbaanvooruitzichten en of hij daarover afspraken wil maken.) Artikel 3.1 bepaalt in lid 6 en 7 voorts dat de kosten en het tijdsbeslag van de scholing geheel of gedeeltelijk voor rekening van de werkgever komen. Er zijn dus verscheidene gronden op basis waarvan kan worden gesteld dat de umc’s verplicht zijn om hun arts-promovendi, of zij nu als arts-onderzoeker of als oio zijn aangesteld, in staat te stellen hun kwalificatie en competenties als arts in stand te houden en te ontwikkelen. In plaats van artikel 17.3.4 uit de cao te schrappen, dienen juist aanvullende bepalingen in de cao te worden opgenomen om de hierboven geschetste verplichtingen van de umc’s als werkgevers gestalte te geven. Zeker voor (huidige en eventueel toekomstige) artsen met een oio-aanstelling heeft dit grote urgentie.
4. Aanstellingsduur Door promovendi(-organisaties) wordt nog een probleem gesignaleerd betreffende artsen die promotieonderzoek doen. Het is gebruikelijk om promovendi een eerste aanstelling te geven van één
of anderhalf jaar en, bij goed functioneren, een vervolgaanstelling voor de rest van de duur van het promotietraject, dus in principe voor 3 of 2 1/2 jaar. In een (beperkt) aantal gevallen wordt in de praktijk echter een kortere vervolgaanstelling aangeboden, met als argument dat de financiering van het project waarbinnen het promotieonderzoek plaatsvindt niet voor de volledige duur van het resterende promotietraject gegarandeerd is. Dit houdt in dat een risico van de bedrijfsvoering op de betrokken individuele promovendi wordt afgewenteld en deze de promotie niet kunnen afronden. De veronderstelling lijkt te zijn dat deze promovendi hun proefschrift wel in hun eigen tijd, of preciezer gezegd: in de tijd dat zij een WWuitkering krijgen, kunnen voltooien. Dit is echter misbruik van de werkloosheidsvoorziening en het is – hoewel het in de praktijk zeker soms zal gebeuren – niet toegestaan. De umc’s behoren een einde te maken aan deze praktijk.
5. Promotie en ervaringsjaren Een laatste kwestie betreft de vraag of, en in welke mate, de werkervaring van het promotietraject meetelt bij de inschaling als na de promotie een aanstelling als basisarts of arts-assistent volgt (bij hetzelfde of een ander umc). Promovendi en hun organisaties melden dat met deze kwestie zeer verschillend en naar het zich laat aanzien met willekeur wordt omgegaan. Sommige umc’s hebben hiervoor een regel 3, andere niet, maar zelfs daar waar er een regel is, wordt er soms van afgeweken, waarbij ook hier artsen met een oio-aanstelling in het bijzonder de klos lijken te zijn.
Arie van Dalen, Bureau VAWO, vakbond voor de wetenschap
3
Zo meldt het UMCG op zijn website (http://www.rug.nl/research/gradschool-medicalsciences/junior%20scientific%20masterclass/jsm/mdphd-traject/uitgebreide_informatie/faqs): Binnen het UMCG is het gebruikelijk om bij de inschaling van aios onderzoekservaring opgedaan in het kader van een promotietraject mee te laten tellen bij de inschaling (maximaal 2 extra periodieken).