Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009
PREVALENTIE VAN PSYCHISCHE PROBLEMEN BIJ CLIËNTEN IN DE RESIDENTIËLE ALCOHOLHULPVERLENING Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen afstudeerrichting Orthopedagogiek
Annelies Delaere
Promotor: Prof. Dr. E. Broekaert | Begeleiding: K. Colpaert
WOORD VOORAF Met deze masterproef sluit ik mijn studies af en daarom wil ik van de gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te bedanken. Eerst en vooral zou ik graag mijn ouders bedanken voor de financiële mogelijkheid die ik van hen kreeg om deze studies aan te vangen en voor hun onvoorwaardelijke steun die ze mij gaven bij het volbrengen van deze studies. Daarnaast wil ik Prof. Dr. E. Broekaert bedanken om het promotorschap van deze masterproef op zich te nemen en voor de feedback die ik van hem kreeg. Een grote dank je wel ook voor Kathy Colpaert, die mij intensief begeleidde, altijd klaar stond met antwoorden op mijn vele vragen en altijd onmiddellijk op mijn e-mails reageerde. Uiteraard kon dit onderzoek niet doorgaan zonder de medewerking van de cliënten én de verantwoordelijken van de psychiatrische ziekenhuizen waarin zij verbleven. Ik wil eveneens alle mensen bedanken die tijd en energie vrij maakten om deze masterproef na te lezen, mensen die zowel inhoudelijke tips gaven als veranderingen aanbrachten aan mijn zinsconstructies. Deze mensen zijn: mijn moeder, Frans Claeys, Judith Kerkhoven, Liesbeth Lava, Tom Vanpoucke en Sarah Vullers. Ik wil ook Dries Desseyn en Lies Vandenbussche bedanken, die hun grafisch vormgevingstalent mijn opmaak tot een goed einde brachten. En uiteraard een grote dankjewel voor mijn broer en mijn vrienden die mij de nodige ontspanning gaven tussen het schrijven van deze masterproef door. Voor al deze mensen en voor iedereen die ik vergat: bedankt!
- II -
Abstract Alcoholische dranken zijn heel prominent aanwezig in onze samenleving. Veel mensen drinken met mate, maar een aanzienlijk deel wordt ooit in zijn leven met alcoholproblemen geconfronteerd. Vaak hebben zij nog een brede waaier aan andere problemen zoals psychische problemen, en meer specifiek stemmings- en angststoornissen. Deze laatste komen opvallend vaak voor bij deze doelgroep en hebben grote gevolgen voor de personen zelf, hun omgeving en de samenleving. Kennis omtrent de prevalentie van deze problematiek en vroegtijdige opsporing ervan bij de behandeling is daarom onontbeerlijk. Doel van dit onderzoek is om na te gaan hoe prevalent deze problematiek is in West-Vlaanderen. Daarnaast willen we nagaan als cliënten met en zonder comorbiditeit verschillen op vlak van sociodemografische factoren, ernst van alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden. Tenslotte willen we toetsen als deze variabelen samen een significant voorspellend model zijn voor deze comorbiditeit. Om dit te toetsen namen we de EuropASI en de MINI af van 81 cliënten die een behandeling startten in de residentiële alcoholhulpverlening in West-Vlaanderen. Uit de resultaten blijkt dat 44.4% van de respondenten een stemmingsstoornis heeft, 39.5% heeft ten minste één angststoornis en 55.6% ten minste één stemmingsof angststoornis. De cliëntengroepen blijken op geen enkele sociodemografische factor te verschillen. Bij de ernst van alcoholproblemen en bij de problemen op de verschillende leefgebieden zien we enkele significante verschillen. Het model is een significante voorspeller van tenminste één stemmings- of angststoornis en van angststoornissen. We kunnen besluiten dat men in de residentiële alcoholhulpverlening veel stemmings- en angststoornissen heeft. Enkele factoren kunnen deze comorbiditeit voorspellen. Verder onderzoek naar ruimere doelgroepen dient zich aan.
- III -
INHOUDSOPGAVE LIJST VAN TABELLEN .................................................................................................................. 1 INLEIDING .................................................................................................................................. 2 HOOFDSTUK 1 - LITERATUURSTUDIE.......................................................................................... 4 1. Alcohol en alcoholproblemen ........................................................................................................ 4 1.1. Definitie en effecten van alcohol ........................................................................................................... 5 1.2. Van alcoholgebruik tot alcoholproblemen ............................................................................................ 6 1.2.1. Kennismaking met alcohol.................................................................................................................................................. 6 1.2.2. Regelmatig alcoholgebruik .................................................................................................................................................. 6 1.2.3. Overmatig alcoholgebruik ................................................................................................................................................... 6 1.3. Etiologie van alcoholproblemen ........................................................................................................... 8 1.4. Prevalentie van alcoholproblemen ........................................................................................................ 9 1.4.1. In de wereld ....................................................................................................................................................................... 9 1.4.2. In België .......................................................................................................................................................................... 10 1.5. Behandeling van alcoholproblemen .................................................................................................... 10 1.6. Besluit .................................................................................................................................................. 11 2. Psychische problemen ................................................................................................................... 11 2.1. Van psychische problemen tot psychische stoornissen ....................................................................... 12 2.1.1. Psychische problemen ........................................................................................................................................................ 12 2.1.2. Psychische stoornissen ....................................................................................................................................................... 12 2.1.2.1. Stemmingsstoornissen ...................................................................................................................................................................... 13 2.1.2.2. Angststoornissen ............................................................................................................................................................................. 13
2.2. Etiologie van psychische problemen ................................................................................................... 14 2.3. Prevalentie van psychische stoornissen ............................................................................................... 15 2.3.1. Stemmingsstoornissen ....................................................................................................................................................... 16 2.3.1.1. In de wereld ..................................................................................................................................................................................... 16 2.3.1.2. In België .......................................................................................................................................................................................... 16
2.3.2. Angststoornissen .............................................................................................................................................................. 17 2.3.2.1. In de wereld ..................................................................................................................................................................................... 17 2.3.2.2. In België .......................................................................................................................................................................................... 17
2.4. Behandeling van psychische problemen ............................................................................................. 18 2.5. Besluit .................................................................................................................................................. 18 3. Psychische problemen bij mensen met alcoholproblemen ..................................................... 19 3.1. Definitie en terminologie ..................................................................................................................... 19 3.2. Etiologie van comorbiditeit ................................................................................................................. 19 3.3. Prevalentie van comorbiditeit ............................................................................................................. 20 3.3.1. In de populatie ................................................................................................................................................................. 21 3.3.1.1. Stemmingsstoornissen ...................................................................................................................................................................... 21 3.3.1.2. Angststoornissen ............................................................................................................................................................................. 21
3.3.2. In België .......................................................................................................................................................................... 22 3.3.3. In de alcoholhulpverlening ................................................................................................................................................ 22 3.3.3.1. Stemmingsstoornissen ...................................................................................................................................................................... 23 3.3.3.2. Angststoornissen ............................................................................................................................................................................. 23 3.3.3.3. In België .......................................................................................................................................................................................... 23
3.4. Behandeling van comorbiditeit .......................................................................................................... 23 3.5. Verschillen tussen personen met comorbiditeit en personen zonder ................................................. 24 3.5.1. Sociodemografische factoren ............................................................................................................................................... 24 3.5.1.1. Geslacht .......................................................................................................................................................................................... 24 3.5.1.2. Leeftijd ........................................................................................................................................................................................... 24 - IV -
3.5.1.3. Burgerlijke staat ............................................................................................................................................................................. 25 3.5.1.4. Hoogst behaalde diploma ................................................................................................................................................................ 25 3.5.1.5. Huidige werksituatie ....................................................................................................................................................................... 25
3.5.2. Ernst van alcoholproblemen ............................................................................................................................................. 26 3.5.2.1. Beginleeftijd ..................................................................................................................................................................................... 26 3.5.2.2. Hoeveelheid ..................................................................................................................................................................................... 26 3.5.2.3. Aantal jaren gebruik ...................................................................................................................................................................... 26 3.5.2.4. EuropASI ernstscore alcoholproblemen ........................................................................................................................................... 26
3.5.3. Problemen op verschillende leefgebieden ............................................................................................................................. 27 3.6. Besluit ................................................................................................................................................. 27 4. Onderzoeksvragen en hypothesen .............................................................................................. 27
HOOFDSTUK 2 - METHODOLOGIE...................................................................................... 29 1. Onderzoeksgroep ........................................................................................................................... 29 1.1. Sint-Jozef te Pittem ............................................................................................................................. 29 1.2. Heilig Hart te Ieper ............................................................................................................................ 29 1.3. Heilige Familie te Kortrijk .................................................................................................................. 30 1.4. Inclusie- en exclusiecriteria ................................................................................................................ 30 2. Instrumenten .................................................................................................................................... 31 2.1. EuropASI ............................................................................................................................................. 31 2.2. MINI .................................................................................................................................................. 32 3. Dataverzameling ............................................................................................................................. 33 4. Statistische analyse ......................................................................................................................... 33 4.1. Betrouwbaarheid en validiteit ............................................................................................................. 33 4.2. Respondentkenmerken ....................................................................................................................... 34 4.3. Prevalentie van psychische problemen ............................................................................................... 35 4.4. Prevalentie van stemmings- en angststoornissen ............................................................................... 36 4.5. Comorbiditeit en sociodemografische factoren .................................................................................. 36 4.6. Comorbiditeit en ernst van alcoholproblemen ................................................................................... 37 4.7. Comorbiditeit en problemen op verschillende leefgebieden .............................................................. 37 4.8. Predictoren van comorbiditeit ............................................................................................................ 37 HOOFDSTUK 3 - RESULTATEN ..................................................................................................................... 39 1. Beschrijving van de doelgroep ..................................................................................................... 39 2. Prevalentiecijfers ............................................................................................................................. 43 2.1. Psychische problemen ........................................................................................................................ 43 2.2. Psychische stoornissen ....................................................................................................................... 45 3. Comorbiditeit en sociodemografische factoren ........................................................................ 46 3.1. Geslacht .............................................................................................................................................. 46 3.2. Leeftijd................................................................................................................................................ 46 3.3. Burgerlijke staat.................................................................................................................................. 47 3.4. Hoogst behaalde diploma .................................................................................................................. 47 3.5. Huidige werksituatie .......................................................................................................................... 48
-V-
4. Comorbiditeit en ernst van alcoholproblemen ........................................................................... 49 4.1. Beginleeftijd ........................................................................................................................................ 49 4.2. Hoeveelheid ........................................................................................................................................ 49 4.3. Aantal jaren gebruik ........................................................................................................................... 50 4.4. Ernstscore alcoholproblemen ............................................................................................................. 50 5. Comorbiditeit en problemen op verschillende leefgebieden .................................................. 51 5.1. Ernstscore medische problemen.......................................................................................................... 51 5.2. Ernstscore problemen tewerkstelling .................................................................................................. 51 5.3. Ernstscore drugproblemen .................................................................................................................. 51 5.4. Ernstscore justitiële problemen .......................................................................................................... 52 5.5. Ernstscore familiale en sociale problemen ......................................................................................... 52 6. Predictoren van comorbiditeit ....................................................................................................... 52
HOOFDSTUK 4 - BESPREKING VAN DE RESULTATEN .......................................................... 54 1. Prevalentiecijfers ............................................................................................................................. 54 2. Comorbiditeit en sociodemografische factoren ........................................................................ 55 3. Comorbiditeit en ernst van alcoholproblemen ........................................................................... 55 4. Comorbiditeit en problemen op verschillende leefgebieden .................................................. 55 5. Risicofactoren voor comorbiditeit ................................................................................................. 56 6. Besluit ................................................................................................................................................ 56
HOOFDSTUK 5 - DISCUSSIE ................................................................................................ 57 1. Betekenis van de resultaten .......................................................................................................... 57 2. Sterke punten en beperkingen van het onderzoek ................................................................... 59 3. Aanbevelingen voor de praktijk en voor verder onderzoek..................................................... 61
REFERENTIELIJST .................................................................................................................. 63 BIJLAGEN............................................................................................................................ 72 Bijlage 1: misbruik van een middel volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) ...................................... 72 Bijlage 2: afhankelijkheid van een middel volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) ......................... 73 Bijlage 3: prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen ......................................................... 74 Bijlage 4: prevalentie van stemmingsstoornissen ........................................................................... 75 Bijlage 5: prevalentie van angststoornissen .................................................................................... 76 Bijlage 6: twaalf maanden prevalentie van stemmings- en angststoornissen bij personen met alcoholgerelateerde stoornissen in populatiestudies (in %) ......................................................... 77 Bijlage 7: twaalf maanden prevalentie van stemmings- en angststoornissen bij cliënten in de alcoholhulpverlening (in %) ............................................................................................................... 78
- VI -
Lijst van tabellen Tabel 1:
sociodemografische kenmerken
Tabel 2:
ernst van alcoholproblemen
Tabel 3:
ernstscores EuropASI
Tabel 4:
prevalentie van psychische problemen
Tabel 5:
prevalentie van stemmings- en angststoornissen
Tabel 6:
geslacht bij stemmings- en angststoornissen (in %)
Tabel 7:
gemiddelde leeftijd (en standaarddeviatie) bij stemmings- en angststoornissen
Tabel 8:
burgerlijke staat en stemmings- en angststoornissen (in %)
Tabel 9:
hoogst behaalde diploma en stemmings- en angststoornissen (in %)
Tabel 10:
huidige werksituatie en stemmings- en angststoornissen (in %)
Tabel 11:
gemiddelde beginleeftijd, gemiddelde beginleeftijd ≥5 glazen (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen
Tabel 12:
gemiddeld aantal glazen op een drinkdag (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen
Tabel 13:
gemiddeld aantal jaren gebruik, gemiddeld aantal jaren gebruik ≥5 glazen (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen
Tabel 14:
gemiddelde ernstscore alcoholproblemen (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen
Tabel 15:
gemiddelde ernstscores (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen
-1-
INLEIDING Belgen drinken gemiddeld 96 liter bier, 23 liter wijn en 4 liter sterke drank in één jaar tijd (De Donder, 2006). Dit komt neer op ongeveer een blikje alcohol per dag. Bovenstaande cijfers zijn echter gemiddeldes, maar geven toch een beeld van hoe prominent alcoholische dranken in onze samenleving aanwezig zijn. Natuurlijk zijn er veel mensen die „sociaal drinken‟, dus met mate. Niettemin wordt een aanzienlijk deel van de bevolking ooit in zijn leven geconfronteerd met problemen door alcoholconsumptie. Velen kunnen deze problemen zelf oplossen, maar een deel slaagt daar niet in en gaat in behandeling. Wanneer we deze cliëntengroep in het buitenland bekijken, dan zien we dat deze heel veel comorbide psychische problemen en stoornissen heeft, meer dan op basis van toeval verwacht kan worden (Wittchen, Perkonigg, & Reed, 1996). Dit kan van een klein ongemak gaan tot een probleem dat het leven van de cliënt volledig domineert. Vaak weet men in de alcoholhulpverlening niet goed hoe men met die problemen moet om gaan. Omgekeerd weet men in de geestelijke gezondheidszorg moeilijk weg met een alcoholprobleem. In beide sectoren is er weinig kennis over het comorbide probleem (Van der Stel, 2006). Deze comorbiditeit kan echter gigantische gevolgen met zich meebrengen, zowel voor de personen zelf, als voor hun omgeving en zelfs voor de samenleving. Kennis betreffende de prevalentie van psychische problemen en stoornissen in de alcoholhulpverlening is onder meer om die redenen onontbeerlijk, net als het vroegtijdig opsporen van deze comorbiditeit. Wanneer mensen een behandeling starten is het van groot belang dat bijkomende problemen onmiddellijk gedetecteerd worden, zodat men via de behandeling er kan op in spelen. In België werd er nog maar weinig onderzoek verricht naar deze problematiek. Dit gaf de aanleiding om zelf op onderzoek te trekken naar de mate waarin psychische problemen bij mensen in de alcoholhulpverlening voorkomen. We namen interviews af van mensen die een behandeling startten voor hun alcoholproblemen in de residentiële alcoholhulpverlening, meer specifiek in ontwennings- en behandelingsafdelingen van psychiatrische ziekenhuizen in WestVlaanderen. Na deze interviews werd nagegaan in welke mate de respondenten kenmerken vertonen van psychische problemen en stoornissen. Tevens gingen we na of er verschillen waren tussen mensen met een comorbiditeitsproblematiek en mensen zonder, op vlak van sociodemografische factoren, de ernst van hun alcoholproblemen en de mate van problemen op verschillende leefgebieden. Deze masterproef bestaat uit vijf hoofdstukken. In een eerste hoofdstuk wordt via een literatuuronderzoek nagegaan wat de omvang is van alcoholproblemen in de samenleving, zowel in België als in andere landen. Daarnaast wordt nagegaan in hoeverre psychische problemen en stoornissen voorkomen in diezelfde samenleving. De focus ligt hierbij op stemmings- en angststoornissen. Vervolgens combineren we die twee zaken en zochten we naar prevalentiecijfers van deze psychische comorbiditeit bij mensen in de alcoholhulpverlening. In een volgende fase achterhalen we op welke vlakken dat personen met een alcoholprobleem en psychische comorbiditeit verschillen van diezelfde personen zonder deze comorbiditeit. -2-
In een tweede hoofdstuk beschrijven we de methodologie van dit onderzoek. Na doordachte keuzes over instrumenten, inclusie- en exclusiecriteria, betrouwbaarheid en validiteit werden de EuropASI en de MINI afgenomen in ontwennings- en behandelingsafdelingen van psychiatrische ziekenhuizen. We interviewden 81 cliënten. Alle gegevens werden ingegeven in SPSS, versie 16, waarmee statistische analyses werden uitgevoerd. In een derde hoofdstuk geven we een overzicht van de respondentkenmerken en beschrijven we de resultaten. We geven daarbij een gedetailleerd overzicht van de gebruikte toetsen met hun waarden. In een vierde hoofdstuk worden de resultaten besproken en wordt een concreet antwoord geformuleerd op de onderzoeksvragen. In een vijfde en laatste hoofdstuk discussiëren we over de betekenis van de resultaten. Met een kritische blik bespreken we de voordelen en beperkingen van dit onderzoek en kijken we naar mogelijkheden voor de praktijk en voor toekomstig onderzoek.
-3-
HOOFDSTUK 1 - LITERATUURSTUDIE De literatuurstudie bestaat uit drie delen. In een eerste deel wordt nagegaan wat alcohol en alcoholproblemen zijn, in welke mate ze voorkomen bij de bevolking en waar ze behandeld worden. Daarna volgt een schets van de centra waar mensen met alcoholproblemen terecht kunnen. In een tweede deel wordt hetzelfde gedaan voor psychische problemen. De focus ligt hierbij op stemmings- en angststoornissen. In een derde hoofdstuk worden de eerste twee delen gecombineerd, namelijk het voorkomen van stemmings- en angststoornissen bij mensen met alcoholproblemen, zowel in de populatie als in de alcoholhulpverlening. Daarnaast bekijken we hoe deze comorbiditeit ontstaat en waar deze problematiek behandeld wordt. De literatuurstudie eindigt met een zoektocht naar verschillen tussen personen met en zonder deze comorbiditeit.
1. Alcohol en alcoholproblemen Vermoedelijk is er altijd al sprake geweest van alcoholgebruik. Tot tienduizend jaar geleden beperkten mensen zich tot de alcoholhoudende producten die zij in de natuur vonden. Van dan af nam de kennis om deze producten te maken echter toe: de sedentairen ontdekten het gisten van graan in de vruchtbare rivierdelta‟s van Egypte en Mesopotamië. Zij maakten de eerste alcoholische dranken op basis van bessen en honing. Het brouwen van bieren en wijnen kende stilaan zijn opmars (Dom, 2000). Jaren later, in de middeleeuwen, was er in de steden een groot tekort aan zuiver, onbesmet water. Alcohol werd op dat moment een belangrijk en veilig alternatief. Hoewel het alcoholpercentage in deze dranken vermoedelijk heel laag was, is het mogelijk dat mensen enkele eeuwen lichtjes onder invloed leefden. Dranken met een hoog alcoholpercentage vonden pas later hun ingang in Europa, toen men in 1167 het distilleren van alcohol herontdekte. Waar het gistingsproces dranken produceerde met maximaal 16% alcohol, kon men aan de hand van dit distillatieproces het alcoholgehalte sterk opdrijven. Door dit verhoogd alcoholgehalte en de wijde verspreiding van alcoholhoudende dranken, werden stilaan ook regels, wetten en richtlijnen geïntroduceerd om het gebruik ervan in goede banen te leiden. Daarnaast wilde de overheid aan de hand van deze regels economisch voordeel halen uit de verspreiding van dranken door bijvoorbeeld accijnzen in te voeren. Tot op heden bestaan er nog heel wat wetten en regels over alcoholgebruik (Dom, 2000). In onze huidige maatschappij komt bijna iedereen in meerdere of mindere mate in contact met alcohol. Uit onderzoek blijkt immers dat meer dan 93% van de Noord-Amerikaanse volwassenen ooit in hun leven alcohol gebruiken (Roediger, Capaldi, Paris, Polivy, & Herman, 2004). Je kunt niet naast alcohol kijken in de supermarkt of op een prijslijst in de horeca. Bij nagenoeg elke gelegenheid krijg je de kans om een glaasje te drinken. De inhoud van dat glaasje kan variëren: wijn, sterke drank of bier. Alcohol is dan ook sociaal aanvaard in onze samenleving (Decorte, Kaminski, Huys, & Slingeneyer, 2005). Kinderen krijgen kinderchampagne en komen, zij het op een onschuldige manier, al heel vroeg in aanraking met alcoholgebruik. Mede door culturele verschillen gaat iedereen op een andere manier met alcohol om -4-
(Brysbaert, 2006). Bij een groot deel van de bevolking gaat dit alcoholgebruik niet gepaard met problemen. Voor sommigen kan de consumptie echter gevolgen hebben op verschillende vlakken: gezondheid, veiligheid, werk en sociale relaties (De Donder, 2006). De gevolgen op vlak van gezondheid komen verder in deze masterproef nog aan bod. Op vlak van veiligheid kan de alcoholgebruiker bijvoorbeeld zichzelf en anderen in gevaar brengen in het verkeer (Traynor, 2005). Alcoholconsumptie heeft ook economische gevolgen: gebruikers, en vooral misbruikers, zijn bijvoorbeeld vaker afwezig op het werk. Daarnaast kan alcohol een grote invloed hebben op sociale relaties: er ontstaan moeilijkheden in het gezin, in de vriendenkring, enzovoort. Behandeling bij overmatig alcoholgebruik is daarom onontbeerlijk (De Donder, 2006). Hieronder wordt er dieper ingegaan op de definitie en effecten van alcohol (1.1.), op de verschillende wijzen van alcoholgebruik (1.2.), op de etiologie (1.3.) en de prevalentie van alcoholproblemen (1.4.) en op de voorzieningen die deze problematiek behandelen (1.5.). We besluiten in 1.6.
1.1. Definitie en effecten van alcohol Alcohol is een natuurlijk product dat ontstaat uit de gisting van suikerhoudende producten (Dom, 2000). Deze suikerhoudende producten zijn talrijk: fruit, graan, honing, stroop, melk en boomsap. Naargelang het alcoholgehalte worden alcoholhoudende dranken meestal in drie groepen ingedeeld: bieren (gemiddeld 5%), wijnen (gemiddeld 11%) en sterke dranken (gemiddeld 35%) (Broekaert et al., 2005). Alcohol is een psycholepticum, een verdovend of bewustzijnsverlagend middel (Broekaert et al., 2005). De effecten van alcoholgebruik variëren en zijn afhankelijk van heel wat factoren zoals de aan- of afwezigheid van voedsel in de maag, de ervaring van de gebruiker, de lichaamsbeweging van de persoon, zijn/haar geslacht, de soort drank, de setting, de hoeveelheid geconsumeerde alcohol, de lichaamsbouw, de verwachting van de gebruiker, zijn leeftijd en zijn fysieke gezondheid (Dom, 2000; Segal & Duffy, 1999). Deze factoren kunnen gebundeld worden in wat men de drie M‟s noemt: de mens, het middel en het milieu (Van Reybrouck, 1995). Ieder individu heeft ander genetisch materiaal, een ander karakter en temperament, een andere persoonlijkheid en andere ervaringen. Dat zorgt al voor verschillende reacties op alcohol. Daarnaast hangt de reactie op alcoholgebruik ook af van de alcohol zelf: de hoeveelheid, de soort alcohol (bier, wijn, sterke drank,…), etc. Tenslotte hangt er veel af van het milieu waarin iemand zich bevindt: in sommige milieus wordt alcohol beter aanvaard dan in andere. Er kan sociale druk van de vriendengroep zijn (Van Reybrouck, 1995). Tevens kunnen er structurele problemen zijn (werkloosheid, armoede,…) die leiden tot alcoholgebruik of -misbruik (Broekaert et al., 2000). Afhankelijk van deze factoren heeft alcohol een dubbele werking op de gebruiker. In een eerste stadium werkt alcohol ontspannend en mogelijk ook stimulerend. Men relativeert de dingen gemakkelijker dan anders en men wordt vlotter in de omgang. In een volgend stadium echter vermindert de controle over de coördinatie en reflexen. Er ontstaan ook lichamelijke gevolgen zoals een dubbelslaande tong, braken, moeilijk lopen en dergelijke meer. Uiteindelijk werkt de alcohol echt verdovend: men wordt ongevoelig voor pijn, de ademhaling vertraagt en de persoon kan in een coma glijden (Dom, 2000). -5-
1.2. Van alcoholgebruik tot alcoholproblemen Iedereen reageert op een verschillende manier op alcohol en iedereen gaat er ook op een andere manier mee om (Brysbaert, 2006). In deze paragraaf belichten we verschillende mogelijkheden: kennismaking met alcohol (1.2.1.), regelmatig gebruik (1.2.2.) en overmatig gebruik (1.2.3.). Niet iedereen die kennismaakt met alcohol zal uiteindelijk afhankelijk worden. Het is ook niet zo dat deze fasen alle gebruik omvatten. Ze illustreren wel welk consumptiepatroon een drinker kan doorlopen. 1.2.1. Kennismaking met alcohol De kennismaking met alcohol kan op alle leeftijden gebeuren, maar we zien dikwijls dat het experimenteren reeds bij jongeren begint (Van Dijk, 1979). Ze testen de verschillende dranken uit, vaak zonder veel problemen. Van Dijk (1979) noemt dit de experimentele fase. Het is uiteraard ook mogelijk dat mensen al ouder zijn wanneer ze hun eerste contact hebben (Van Dijk, 1979). We kunnen bijna met zekerheid stellen dat een groot deel van de bevolking ooit kennismaakt met alcohol. Uit onderzoek blijkt dat 93% van Noord-Amerikaanse volwassenen ooit alcohol gebruikt (Roediger et al., 2004). Na deze eerste kennismaking met alcohol is er een klein aantal mensen die, om welke redenen ook, volledig stoppen met het gebruik ervan. De overgrote meerderheid blijft evenwel verder gebruiken (Van Dijk, 1979). 1.2.2. Regelmatig alcoholgebruik Een deel van hen die in contact kwamen met alcohol, consumeert op regelmatige basis. Volgens de gezondheidsenquête die uitgevoerd werd door het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid in 2004 bij een steekproef van de Belgische bevolking van 15 jaar of ouder, drinkt 63% wekelijks alcoholhoudende dranken met een gemiddelde van 11 glazen per week (Bayingana et al., 2006). Van Dijk (1979) noemt dit de fase van het sociaal of geïntegreerd gebruik. Het individu drinkt op regelmatige basis een glas, maar ervaart geen problemen. Ook zijn omgeving ervaart geen last. Bij enkelen gaat dit regelmatig alcoholgebruik echter over in overmatig gebruik. 1.2.3. Overmatig alcoholgebruik Bij een klein deel van de mensen die regelmatig alcohol gebruiken, neemt alcohol stelselmatig een steeds grotere rol in hun leven in. Deze individuen bevinden zich in, zoals Van Dijk (1979) het noemt, de fase van het overmatig en schadelijk gebruik. Ze gebruiken alcohol onder andere om spanningen weg te werken. Vaak ontstaan in deze fase de eerste problemen, zowel bij de gebruiker als bij zijn omgeving. 8% van de Belgische bevolking vanaf 15 jaar die in het laatste jaar alcohol dronk, rapporteert problemen ten gevolge van hun alcoholgebruik. In deze enquête spreekt men van problematisch alcoholgebruik (Bayingana et al., 2006). Die problemen zijn niet altijd van die aard dat de individuen voldoen aan de criteria voor misbruik of afhankelijkheid van de DSM-IV-TR (cf. infra). (Van Dijk, 1979). In deze fase kunnen we vermoedelijk de „diagnostische wezen‟ situeren (Hasin & Paykin, 1999). Dit zijn individuen die ernstige problemen ervaren door hun alcoholgebruik, maar niet aan genoeg criteria voldoen om in -6-
aanmerking te komen voor de diagnose misbruik of afhankelijkheid (Gelhorn et al., 2008). Dit overmatig gebruik kan evolueren in misbruik of afhankelijkheid gedefinieerd in de „Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition text revision‟, kortweg de DSM-IV-TR van de American Psychiatric Association (APA). Er wordt bij de aan middelengerelateerde stoornissen („Substance Related Disorders‟) een onderscheid gemaakt tussen stoornissen in het gebruik van middelen („Substance Use Disorders‟) en stoornissen door het gebruik van middelen („Substance Induced Disorders‟) (APA, 2000). In het kader van terminologie en definiëring van alcoholmisbruik en –afhankelijkheid, zijn vooral de stoornissen in het gebruik van middelen belangrijk (Broekaert et al., 2005). In deze categorie bevinden zich „misbruik en „afhankelijkheid‟. Middelenmisbruik kan gedefinieerd worden als een onaangepast patroon in het gebruik van middelen dat leidt tot significante beperkingen of lijden, veroorzaakt door één of meerdere, uit een lijst van vier, symptomen die binnen een periode van twaalf maanden voorkomen. Daarnaast mogen deze symptomen niet voldoen aan de criteria voor afhankelijkheid (APA, 2000). De lijst van symptomen is terug te vinden in bijlage 1. Afhankelijkheid wordt gedefinieerd als een onaangepast patroon in het gebruik van middelen dat leidt tot significante beperkingen of lijden dat veroorzaakt wordt door drie of meer symptomen uit een lijst van zeven, die in een periode van twaalf maanden voorkomen (APA, 2000). Deze lijst is terug te vinden in bijlage 2. Naast de DSM-IV-TR bestaat ook de International Classification of Diseases, tiende versie, kortweg de ICD-10 (WHO, 1993). De criteria voor afhankelijkheid komen in dit classificatiesysteem goed overeen met deze van de DSM-IV-TR. De criteria voor misbruik uit de DSM verschillen met deze van schadelijk gebruik uit de ICD-10 (Rounsaville, Bryant, Babor, Kranzler, & Kadden, 1993). In tegenstelling tot de ICD-10 heeft de DSM echter als voordeel dat het los staat van theorieën over de etiologie van de stoornissen. Het verwijst dus niet naar eerdere stoornissen bij het individu maar legt de nadruk op het huidig beeld van de persoon. De DSM wordt eveneens in vele voorzieningen gehanteerd (Haxe, Nijboer, & Velderman, 2002). Zelfs de overheid legt het gebruik van de DSM op, bijvoorbeeld bij de registratie van de minimale psychiatrische gegevens. De minimale psychiatrische gegevens zijn gegevens die alle Belgische psychiatrische ziekenhuizen, psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen en initiatieven van beschut wonen registreren. Kort na opname worden diagnostische gegevens ingevuld op basis van de DSM-IV (FOD Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, 2007). Om die redenen verkiezen we het gebruik van de DSM-IV-TR boven andere classificatiesystemen. Naast de termen misbruik en afhankelijkheid uit de DSM-IV-TR (APA, 2000), komen nog heel wat andere termen voor om overmatig alcoholgebruik te benoemen: alcoholverslaving (Storme, 2001), problematisch alcoholgebruik (De Donder, 2006), alcoholisme (Roediger et al., 2004), stoornissen in het alcoholgebruik (APA, 2000), etc. Om terminologische verwarring te voorkomen, spreken we in het verdere verloop van deze masterproef over „mensen met alcoholproblemen‟ wanneer we het hebben over de groep individuen die op eender welke manier problemen ervaart ten gevolge van zijn/haar alcoholgebruik. Wanneer we het
-7-
hebben over alcoholmisbruik of –afhankelijkheid, zoals gedefinieerd in de DSM-IV-TR, gebruiken we de term „alcoholgerelateerde stoornissen‟.
1.3. Etiologie van alcoholproblemen Deze paragraaf is, tenzij anders vermeld, gebaseerd op het artikel van Van den Brink (2005). In de inleiding werd reeds aangehaald dat alcohol een product van alle tijden en volkeren is. In de loop der tijden werden heel wat verklaringen gegeven voor alcoholproblemen. Vanaf 1750 bekeek men deze problemen op een morele wijze: mensen met alcoholproblemen hoorden thuis in de gevangenis of in een heropvoedingskamp. Zij kozen er immers zelf voor om af te wijken van wat de kerk of de wet voorschreef. Tegenwoordig kan dit model niet meer op wetenschappelijke steun rekenen, hoewel het recent toch weer opduikt in de vorm van zorgboerderijen en strafrechtelijke opvangvoorzieningen voor mensen met een middelenproblematiek. Vanaf 1850 werd vanuit het farmacologisch model naar alcoholproblemen gekeken. In dit model ligt de nadruk op de nefaste effecten van het middel. Alcohol moest verboden worden zodat niemand nog in aanraking kon komen met deze gevaarlijke stof. Een voorbeeld van deze visie is de prohibitiebeweging in de Verenigde Staten. In plaats van een wering van alcohol uit de maatschappij ontstond het tegengestelde: er werd illegaal gestookt en alcohol bleef aanwezig in de samenleving. Tot op vandaag zien we nog overblijfselen van het farmacologisch model met de „war on drugs‟. Vanaf de jaren „30 tot de jaren „50 bestond er een nieuwe kijk op alcoholgebruik en -problemen, namelijk vanuit het symptomatisch model. Sigmund Freud zag alcoholproblemen als een symptoom van een onderliggende karakterneurose of persoonlijkheidsstoornis. Iemand die alcohol gebruikt en misbruikt heeft, volgens dit model, nood aan psychotherapeutische behandeling van deze neurose. Deze behandeling wordt nog steeds toegepast in bepaalde psychotherapeutische gemeenschappen voor mensen met middelenproblemen. Tussen 1940 en 1960 werd naar alcoholproblemen gekeken vanuit het ziektemodel. Vanuit dit model acht men het noodzakelijk dat een overmatige gebruiker volledig abstinent wordt omdat hij door biologische en psychische aspecten niet in staat is om alcohol met mate te gebruiken. Zelfhulpgroepen zoals de Anonieme Alcoholisten ontstonden in het licht van dit model. Onder invloed van Skinner keek men tussen 1960 en 1970 vanuit een leertheoretisch model: alcoholgebruik is voor een deel aangeleerd gedrag en kan bijgevolg afgeleerd worden. Mensen met alcoholproblemen zouden met gedragstherapie kunnen geholpen worden. Vanuit deze benaderingen ontstonden er hulpmiddelen zoals Antabuse®1. Het is duidelijk dat deze modellen het probleem eenzijdig benaderen. Sinds de jaren „70 kijkt men vanuit het biopsychosociaal model. In dit model worden de vloeiende overgangen tussen gebruik, overmatig Antabuse® is een medicijn dat er voor zorgt dat acetaldehyde vrijkomt in het lichaam wanneer dit alcohol aan het afbreken is. Acetaldehyde zorgt voor onaangename lichamelijke effecten zoals blozen, bonzende hoofdpijn, zweten, benauwdheid, misselijkheid, dorst, hartkloppingen, verwardheid en angstgevoelens. Deze gevoelens moeten er voor zorgen dat mensen stoppen met het gebruik van alcohol (Tanghe & De Winter, 2004). 1
-8-
gebruik, misbruik, schadelijk gebruik en verslaving benadrukt. Men spreekt over een continue interactie tussen aangeboren kwetsbaarheid, persoonlijke ontwikkeling en omstandigheden. De DSM-IV-TR beantwoordt aan dit model (Boullart, 2006). Sinds de jaren ‟90 begint men alcoholproblemen en -verslaving steeds vaker als een hersenziekte te zien (Leshner, in Van den Brink, 2005). Men ziet aangeboren kwetsbaarheid als de basis van gebruik van middelen. Door dit herhaald gebruik doen zich veranderingen voor in het brein waardoor craving (hunkering) ontstaat. Door deze hunkering gaan mensen ongecontroleerd gebruiken en terugvallen na een periode van abstinentie.
1.4. Prevalentie van alcoholproblemen In de wetenschappelijke literatuur zijn er heel wat cijfers voor handen die de prevalentie van alcoholgebruik en -problemen weergeven, zowel nationaal als internationaal. Deze cijfers zijn moeilijk te vergelijken. Ze richten zich dikwijls op specifieke doelgroepen en vaak maakt men gebruik van verschillende meetinstrumenten. De prevalentiecijfers die hieronder weergegeven zijn, komen uit onderzoek waarin de gehanteerde instrumenten gebaseerd zijn op de DSM. In dit geval gebruiken we de termen „alcoholafhankelijkheid, -misbruik of –gerelateerde stoornissen‟. Indien er gesproken wordt over alcoholproblemen, dan gaat het om het grotere geheel aan alcoholgerelateerde problemen (op vlak van gezondheid, werk, verkeersveiligheid, enzovoort). We zien grote verschillen tussen de studies. Volgens onderzoek is dit te wijten aan het gebruik van een verschillende methodologie en een andere steekproef. Er bestaat weinig evidentie voor verschillen tussen landen en culturen (Wittchen & Jacobi, 2005). 1.4.1. In de wereld Een overzicht van de bevindingen van de belangrijkste prevalentiestudies is terug te vinden in bijlage 3. De cijfers van de lifetime prevalentie van misbruik, afhankelijkheid en de alcoholgerelateerde stoornis, dit is de kans dat iemand in zijn leven aan de criteria van één van bovenstaande voldoet, zijn gebaseerd op Alonso et al. (2004), Bijl, Ravelli, & Van Zessen (1998), Bromet et al. (2005), Gureje, Lasebikan, Kola, & Makanjuola (2006), Hasin et al. (2007), Kessler, Crum, Warner, Nelson, Schulenberg, & Anthony (1997), & Kringlen, Torgerson, & Cramer (2001). In de studie van Kessler en collega‟s (1997) waren enkel cijfers beschikbaar voor misbruik en afhankelijkheid. De kans dat iemand in zijn leven voldoet aan de criteria van alcoholmisbruik ligt tussen 2.8% en 17.8%. De lifetime prevalentie van alcoholafhankelijkheid ligt tussen 0.2% en 14.1% en van de alcoholgerelateerde stoornis tussen 3.0% en 30.3%. De cijfers van de twaalf maanden prevalentie, dit is de kans dat iemand in het laatste jaar aan de criteria van een stoornis voldeed zijn gebaseerd op Bijl et al. (1998), Bromet et al. (2005), Grant et al. (2006), Gureje et al. (2006), Hasin et al. (2007), Kessler et al. (1997), Kessler, Chiu, Demler, & Walters (2005b), Kringlen et al. (2001), Medina-Mora et al. (2005), Pirkola et al. (2005). Bij Kessler en collega‟s (1997) waren eveneens enkel cijfers beschikbaar voor misbruik en afhankelijkheid.
-9-
De kans dat iemand in het laatste jaar voldeed aan de criteria voor misbruik ligt tussen 0.3% en 4.7%. Voor afhankelijkheid is dit tussen 0.1% en 6.6% en voor de alcoholgerelateerde stoornis tussen 0.6% en 10.6%. 1.4.2. In België Volgens de gezondheidsenquête die uitgevoerd werd door het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid in 2004 bij de Belgische bevolking van 15 jaar of ouder rapporteert 8% dat zij problemen hebben met hun alcoholgebruik. Dit werd gemeten met de CAGE, die niet gebaseerd is op criteria volgens de DSM-IV-TR (Bayingana, et al., 2006). Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest, & Demyttenaere (2004a) onderzochten de lifetime en twaalf maanden prevalentie van afhankelijkheid, misbruik en alcoholgerelateerde stoornissen in België. Ter vergelijking worden tussen de haakjes de internationale cijfers weergegeven. Uit het onderzoek blijkt dat 7% (2.8% en 17.8%) van de Belgische bevolking ooit in zijn leven voldaan heeft aan de criteria voor alcoholmisbruik, 1.7% (0.2% en 14.1%) aan de criteria voor alcoholafhankelijkheid en dat 8.1% (3.0% en 30.3%) ooit in zijn leven een alcoholstoornis heeft gehad. In het laatste jaar is dit 1.7% (0.3% en 4.7%) voor misbruik, 0.3% (0.1% en 6.6%) voor afhankelijkheid en 1.8% (0.6% en 10.6%) voor een alcoholgerelateerde stoornis (Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest, & Demyttenaere, 2004a). We zien dat de Belgische cijfers laag zijn in vergelijking met andere landen. Ondanks dit lage cijfer kunnen we besluiten dat een aanzienlijk deel van de bevolking ooit in zijn leven kampt met alcoholgerelateerde stoornissen.
1.5. Behandeling van alcoholproblemen Alcoholproblemen kunnen heel wat gevolgen hebben, zowel voor de betrokkene zelf, als voor zijn omgeving en de maatschappij. Behandeling bij overmatig alcoholgebruik is daarom onontbeerlijk (De Donder, 2006). Uit onderzoek blijkt dat slechts 16.5% van de mensen met alcoholgerelateerde stoornissen in het laatste jaar minstens één contact had met een professionele hulpverlener (Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest, & Demyttenaere, 2004b). Uit de minimale psychiatrische gegevens blijkt dat 29% van de mensen die in 2004 werden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis als hoofddiagnose „stoornis middelengebruik‟ kregen. Van de volwassenen tussen 19 en 64 jaar die residentieel werden opgenomen was dit bij 32% voor een stoornis in middelengebruik. Er werd daarbij echter geen onderscheid gemaakt tussen alcohol, illegale drugs en medicatie (FOD Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, 2007). Behandelingsvormen worden gekenmerkt door echelonnering, ze worden namelijk afgebakend naargelang de intensiteit van de interventie in lijnen. Er werd als doel gesteld dat de hulpvrager deze lijnen trapsgewijs doorloopt (Bouverne-De Bie, 2004). In de realiteit zien we echter dat iedereen aanklopt bij de dienst of voorziening die hij/zij zelf verkiest. Op de nulde lijn situeert zich de hulp die geboden wordt binnen en door de onmiddellijke leefomgeving van de hulpvrager. Het gaat om vormen van hulp zoals zelfzorg, mantelzorg en zelfhulpgroepen. Deze zelfhulpgroepen zijn onder andere de Anonieme Alcoholisten en de Druglijn. Op de eerste lijn situeren zich de ambulante algemene voorzieningen zoals onder andere de - 10 -
huisartsen en de Centra voor Algemeen Welzijnswerk. Op de tweede lijn situeert zich de ambulante specialistische
zorg
zoals
privépsychiaters,
psychotherapeuten
en
Centra
voor
Geestelijke
Gezondheidszorg. Op de derde en vierde lijn worden de residentiële voorzieningen gesitueerd. De derde lijn zou voorbehouden zijn voor algemene intramurale voorzieningen en de vierde lijn voor specialistische categoriale voorzieningen. In de literatuur is er echter onenigheid over de plaats van psychiatrische ziekenhuizen. Het is wel duidelijk dat deze samen met psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen, bepaalde vormen van beschut wonen en psychiatrische verzorgingstehuizen zich vanaf de derde en vierde lijn situeren (Bouverne-De Bie, 2004; De Donder, 2006).
1.6. Besluit We kunnen besluiten dat, afhankelijk van heel wat factoren, alcohol op iedereen een verschillend effect heeft en dat iedereen er op een andere manier mee omgaat. Deze omgangsmanier kan gaan van louter experimenteren tot overmatig gebruik. Onderzoek wijst uit dat de prevalentiecijfers in België voor misbruik, afhankelijkheid en een alcoholgerelateerde stoornis eerder laag liggen in vergelijking met andere landen. Desondanks heeft toch 1.8% van de Belgische bevolking in het laatste jaar voldaan aan de criteria van de alcoholgerelateerde stoornis. Om tegemoet te komen aan deze problematiek zijn er heel wat hulpverleningsmogelijkheden. Slechts een klein aantal personen met een stoornis (16.5%) gaat echter in behandeling (Bruffaerts et al., 2004b).
2. Psychische problemen Reeds bij onze voorouders was er sprake van psychische problemen. In de groep waarin zij rondtrokken was er een sjamaan, een geestelijke leider, aanwezig die depressies, manieën, fobieën enzovoort diagnosticeerde en interpreteerde. Dergelijke psychische problemen werden verklaard vanuit het geloof van de groep en kregen een remedie die het probleem moest verjagen. Later, in de antieke beschavingen in Egypte, India, China, Griekenland en Mexico werd een opsplitsing gemaakt in de taken van de sjamaan: de priesters werden verantwoordelijk voor de geestelijke gezondheid en de artsen voor de lichamelijke. Deze laatste bestudeerden en verklaarden ziektes vanuit een hapering in het lichamelijk functioneren. De priesters verklaarden stoornissen door vloeken van geesten, goden of zelfs mensen. Omdat deze verklaringen vaak tot beangstigende en onvoorspelbare situaties leidden, brachten artsen in de drie millennia die volgden, symptomen van een psychische problematiek onder in zinvolle categorieën. Dit gaf het gevoel er toch enige greep op te krijgen (Frances & First, 1999). Tot op vandaag bestaan dergelijke opdelingen in categorieën, zoals de DSM-IV-TR (APA, 2000) en de ICD-10 (WHO, 1993). Psychische problemen zijn in onze samenleving frequent aanwezig. Vaak hebben we er zelf mee te kampen zonder dat we er stil bij staan. Denk maar aan het „down‟-gevoel bij het horen van slecht nieuws, de stress die je ervaart in een drukke periode en de zenuwen die je bijna overmeesteren bij een sollicitatiegesprek. In de meeste gevallen gaan deze problemen echter even snel weg als ze opkwamen. Toch is er bij een deel van de bevolking sprake van psychische stoornissen met aanzienlijke gevolgen voor - 11 -
de persoon zelf en zijn omgeving. Naast de gevolgen voor de persoon zelf, die later in deze masterproef aan bod komen, hebben psychische stoornissen ook aanzienlijke sociale en economische gevolgen. Ze leiden tot “een lager onderwijsrendement, vroegtijdige schoolverlating, meer geweld en jeugddelinquentie, ziekteverzuim op het werk, verlies aan productiviteit, arbeidsongeschiktheid, een zware druk op sociale uitkeringen en sociale ongelijkheid” (Lievens, 2000, p.43). In dit onderdeel wordt er dieper ingegaan op de definitie van psychische problemen en stoornissen (2.1.), op de etiologie (2.2.) en de prevalentie (2.3.) er van en op de mogelijke behandeling (2.4.) van deze problematiek. Naast een algemene schets ligt de focus op de stemmings- en angststoornissen. We besluiten in 2.5.
2.1. Van psychische problemen tot psychische stoornissen 2.1.1. Psychische problemen Verdriet, neerslachtigheid, nervositeit, angst, zenuwen, onhanteerbare stress, etc. zijn problemen waar iedereen wel eens mee te kampen heeft. Vaak zijn deze problemen normale reacties op gebeurtenissen waar iedereen mee geconfronteerd wordt. Dit kan het verlies zijn van een bemind persoon, het meemaken van een traumatische gebeurtenis, etc. Deze problemen zijn vaak van korte duur en verdwijnen vanzelf (De Moor, Messeman, Grosemans, & Kuijpers, 1998). Zo zal elk „normaal‟ mens depressieve stemmingen in zijn leven ervaren. Deze stemming zal na verloop van tijd meestal verdwijnen wanneer het om een „exogene‟ oorzaak gaat zoals bijvoorbeeld het verlies van een familielid (De Moor et al., 1998). Er kan ook sprake zijn van endogene oorzaken, zoals een genetische voorbestemdheid (Jüngen & Van BuurenZaagman, 2006). Wanneer we in deze masterproef spreken over „psychische problemen‟, dan bedoelen we alle problemen die mensen kunnen ervaren op psychisch vlak. 2.1.2. Psychische stoornissen Een deel van de problemen die mensen ervaren op psychisch vlak kunnen gevat worden onder de noemer „psychische stoornissen‟. In de Engelstalige literatuur wordt er gesproken van „mental disorder‟ (APA, 2000), „psychiatric disorder‟ (Bijl et al., 1998) of „severe mental illness‟ (Bizzarri et al., 2009). De term „mental disorder‟ wordt in de DSM-IV-TR gedefinieerd als “clinically significant behavioral or psychological syndrome or pattern that occurs in an individual and that is associated with present distress (e.g., a painful symptom) or disability (i.e., impairment in one or more important areas of functioning) or with a significantly increased risk of suffering death, pain, disability, or an important loss of freedom. In addition, this syndrome or pattern must not be merely an expectable and culturally sanctioned response to a particular event, for example, the death of a loved one. Whatever its original cause, it must currrently be considered a manifestation of a behavioral, psychological, or biological dysfunction in the individual. Neither deviant behavior (e.g., political, religious, or sexual) nor conflicts that are primarly between the
- 12 -
individual and society are mental disorders unless the deviance or conflict is a symptom of a dysfunction in the individual, as described above.” (APA, 2000, p.xxx). In de DSM-IV-TR legt men er sterk de nadruk op dat er eigenlijk geen consistente en operationele definitie voor psychische stoornis is die alle situaties dekt (APA, 2000). De DSM-IV-TR bestaat uit vijf assen. In deze masterproef spreken we over psychische stoornissen wanneer de symptomen voldoen aan de criteria van een as-I stoornis. De as-I omvat alle stoornissen die in de classificatie voorkomen, met uitzondering van de persoonlijkheidsstoornissen en de verstandelijke beperking. Voorbeelden van deze asI stoornissen zijn: stemmingsstoornissen, angststoornissen, psychotische stoornissen, etc. Alcoholproblemen worden vaak geassocieerd met bijkomende stemmings- en angststoornissen (Hasin et al., 2007; Olgiati et al., 2007). Deze stoornissen zijn de meest frequente as-I stoornissen van de DSM-IVTR die samen met alcoholproblemen voorkomen (Schneider et al., 2001). Ze komen eveneens vaak voor bij mensen in behandeling voor een middelenproblematiek (Dom, De Groot, & Koeck, 2004). Om die reden ligt de focus in dit onderzoek op stemmings- en angststoornissen. 2.1.2.1. Stemmingsstoornissen Met behulp van onze emotionaliteit interpreteren we de wereld om ons heen en passen we ons aan. Daarbij kunnen gevoelens van neerslachtigheid en ongeluk ervaren worden. Soms kunnen deze emoties uit de hand lopen en kan er sprake zijn van extreme verrukking en diepe wanhoop. De stemming is dan verstoord (Zimbardo, Weber, & Johnson, 2009). Onder stemming verstaan we een “eerder langdurige emotionele toestand” (Roediger et al., 2004, p. 647). Stemmingsstoornissen zijn stoornissen waarbij niet alleen deze stemming verstoord is, maar ook het lichamelijk functioneren en de cognities. Daarbij bestaan er twee emotionele extremen. Enerzijds heb je de manie die gekenmerkt wordt door excessieve energie. Anderzijds heb je de depressie, die gekarakteriseerd wordt door een verzwakkende lethargie. Ze kunnen apart voorkomen, maar elkaar ook afwisselen zoals bij de bipolaire stoornis (Roediger et al., 2004). De stemmingsstoornissen worden in de DSM-IV-TR ingedeeld in de depressieve stoornis en de bipolaire stoornis. De depressieve stoornis wordt nogmaals ingedeeld in de major depressieve stoornis en de dysthymie. De bipolaire stoornis wordt ingedeeld in de bipolaire I stoornis, bipolaire II stoornis, de cyclothymische stoornis, de bipolaire stoornis niet anderzijds omschreven, de stemmingsstoornis te wijten aan een algemene medische conditie, de stemmingsstoornis door het gebruik van een middel en de stemmingsstoornis niet nader omschreven (APA, 2000). 2.1.2.2. Angststoornissen Angst is een gevoel dat iedereen kent. Het kan bijvoorbeeld ontstaan bij een moeilijk examen (Roediger et al., 2004). Angst is een fysiologische toestand die gekenmerkt wordt door cognitieve, lichamelijke en gedragscomponenten. Op cognitief niveau gaat het om de gedachten die met de angst gepaard gaan. Deze gedachten kunnen zeer uiteenlopend zijn en kunnen de angst in stand houden. Op lichamelijk niveau ervaren mensen stress die zich onder andere kan uiten in een versnelde ademhaling en een verhoogde hartslag. De gedragscomponent van angst omvat ontsnappings- en vermijdingsgedrag (“flight”). Uiteraard - 13 -
kan je ook tegen die angst ten aanval gaan, om jezelf te redden (“fight”) (Vink, 2007). Deze angst kan in verschillende vormen en gradaties voorkomen. In een milde vorm kunnen we spreken van spanning en onrust (Vink, 2007). Dit is vaak een vorm van normale ongerustheid die ervaren wordt bij belangrijke veranderingen in iemands leven. Pathologische angst is echter veel ernstiger (Zimbardo et al., 2009). Deze angst is heel extreem en ligt dicht bij paniek (Roediger et al., 2004). Als gevolg kan het gebeuren dat mensen dergelijke situaties gaan vermijden waardoor hun wereld kleiner wordt (Vink, 2007). De angststoornissen worden in de DSM-IV-TR ingedeeld in de paniekstoornis met en zonder agorafobie, de agorafobie zonder geschiedenis van paniekstoornis, de specifieke fobie, de sociale fobie, de obsessiefcompulsieve stoornis (OCS), de posttraumatische stressstoornis (PTSS), de acute stressstoornis, de gegeneraliseerde angststoornis (GAD), de angststoornis te wijten aan een medische conditie, de angststoornis door het gebruik van een middel en de angststoornis niet anderzijds omschreven (APA, 2000).
2.2. Etiologie van psychische problemen In de psychologie zijn er, aldus Roediger en zijn collega‟s (2004) drie gangbare perspectieven van waaruit naar psychische problemen en stoornissen gekeken wordt. Deze zijn het biologische, het psychologische en het sociale perspectief. Kenmerkend aan het biologische perspectief is dat men een lichamelijke oorzaak toekent aan psychische problemen (Nolen-Hoeksema, 2001). Dit perspectief vond zijn oorsprong in het oude Griekenland waar onder andere hysterie op die manier verklaard werd. Men dacht dat de baarmoeder zich vrij kon bewegen en zich op verschillende plaatsen in het lichaam kon vasthechten, waardoor hysterische symptomen zich manifesteerden (Roediger et al., 2004). Later, in de middeleeuwen, won binnen het biologisch perspectief de demonologische benadering veld. Volgens deze visie werd irrationeel gedrag veroorzaakt door duivels die in het lichaam van de mens woonden. Deze benadering gaf aanleiding tot schedelboringen, martelingen en verbrandingen (Brysbaert, 2006). Tot het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw werden „abnormale‟ individuen, dus individuen met onder andere psychische problemen en stoornissen gefolterd, gedood of in een instelling geplaatst. In Parijs zorgde Philippe Pinel in deze periode voor een radicale verandering: mensen met een psychische problematiek hadden volgens hem nood aan voldoende voedsel, verse lucht en lichaamsbeweging (Roediger et al., 2004). In deze 19e eeuw kreeg Phineas Gage, een 25-jarige jongeman bij een ongeval een staaf door zijn hoofd. Hij overleefde het, maar zijn gedrag veranderde volledig. Voor het ongeval was hij verantwoordelijk, intelligent en sociaal, terwijl hij na het ongeval grillig en onverantwoordelijk was. Veranderingen in de hersenen zorgden voor veranderingen in zijn gedrag. De basisprincipes van het biologisch perspectief werden bevestigd (Nolen-Hoeksema, 2001). Nu kent het nog steeds zijn waarde in bijvoorbeeld het onderzoek naar de gevolgen van hersenschade, chirurgische behandelingen en geneesmiddelen en in de erfelijkheidsleer (Roediger et al., 2004). Ook het psychologische perspectief ontstond bij de Oude Grieken. In dit perspectief wordt psychopathologie verklaard door de werking van de geest. Deze inzichten gingen verloren tot in de 19e eeuw (Roediger et al. (2004). Op dat moment kwamen Charcot en Freud met psychoanalytische inzichten - 14 -
(Verhofstadt-Denève, Van Geert, & Vyt, 2003). Volgens hen gaan psychische problemen terug op psychoseksuele conflicten van tijdens de kindertijd (Nolen-Hoeksema, 2001). Later ontstond de humanistische theorie binnen dit perspectief die psychische problemen verklaart door een blokkage van de zelfactualisering. Dit wil zeggen dat de persoon niet bewust is van zijn/haar echte gevoelens of niet in staat is om deze te uiten (Roediger et al., 2004). In de jaren ‟60 en „70 had de gedragstheorie een grote invloed op het verklaren van psychische problemen. Psychische problemen zouden aangeleerd zijn en dus afgeleerd kunnen worden (Kaiser, 2007). Meer recent wordt er naast het gedrag ook aandacht besteed aan cognities. Volgens deze cognitieve theorie zijn psychische problemen het gevolg van problemen in wat we denken en hoe we denken (Zimbardo et al., 2009). Dat er momenteel gewerkt wordt vanuit gedragstherapie, cognitieve therapie en (moderne) psychoanalyse getuigt dat er nog veel aandacht is voor dit psychologisch perspectief (Roediger et al, 2004). In het sociale perspectief wordt iemand als abnormaal bestempeld omdat die zich niet houdt aan de regels en criteria van de maatschappij. Szasz was een van de prominentste vertegenwoordigers van dit perspectief (Zimbardo et al., 2009). Volgens hem hebben de labels en etiketten die op psychiatrische patiënten gekleefd worden een negatief effect op hun behandeling. Bovendien zou het moeilijk of bijna onmogelijk zijn om verlost te raken van dit label (Roediger et al., 2004). In dit perspectief wordt het belang van de sociale context sterk benadrukt. Waar in sommige culturen bepaalde gedragingen als abnormaal beschouwd worden, is dit in andere culturen niet zo (Roediger et al., 2004). In het heden zien we de principes van dit perspectief nog terug bij aanhangers van de antipsychiatrie (Kal, 2001). Tot voor kort redeneerden onderzoekers en hulpverleners vaak vanuit één perspectief. De andere perspectieven werden daarbij in vraag gesteld. Bepaalde auteurs redeneren echter vanuit het kwetsbaarheids-stressmodel waarin zowel biologische, psychologische als sociale factoren een rol spelen en alle perspectieven hun diensten bewijzen (Nolen-Hoeksema, 2001). Mensen met psychische stoornissen zouden dus het meest baat hebben bij een combinatie van een biologische, psychologische en sociale behandeling (Brysbaert, 2006).
2.3. Prevalentie van psychische stoornissen De prevalentie van psychische stoornissen is reeds ruim onderzocht. Net zoals bij alcoholproblemen zijn de cijfers moeilijk te vergelijken. De term „psychische stoornissen‟ veronderstelt immers honderden verschillende klinische condities (APA, 2000). Daarnaast is het moeilijk om prevalentieschattingen te maken, gezien de meeste psychische stoornissen geassocieerd worden met andere, comorbide problemen. Dit kan dus leiden tot dubbele tellingen (Wittchen, in Wittchen & Jacobi, 2005). Vaak wordt er ook gebruik gemaakt van verschillende diagnostische instrumenten en methodologie (Wittchen & Jacobi, 2005). De prevalentiecijfers die we hier weergeven, komen allemaal uit onderzoek waarin gebruik werd gemaakt van instrumenten gebaseerd op de DSM. De lifetime prevalentie van psychische stoornissen ligt, volgens internationaal onderzoek, tussen de 19.5% en de 52.4% (Alonso et al., 2004; Gual, 2007; Kessler, Berglund, Demler, Jin, & Merikangas, 2005a; Kringlen et al., 2001; Ravelli, Bijl, & Van Zessen, 1998). De twaalf maanden prevalentie van psychische - 15 -
stoornissen ligt tussen 8.5% en 32.8% (Alonso et al., 2004; Gual, 2007; Kessler et al., 2005b; Kringlen et al., 2001; Ravelli et al., 1998). In België bedraagt de lifetime prevalentie voor psychische stoornissen 27.6%. De kans dat iemand in het laatste jaar een psychische stoornis had, bedraagt 10.7%. Het is belangrijk om op te merken dat in dit onderzoek enkel de stemmings-, angst- en alcoholgerelateerde stoornissen in rekening werden gebracht (Bruffaerts et al., 2004a). Vergelijking met internationale cijfers is dus moeilijk. 2.3.1. Stemmingsstoornissen 2.3.1.1. In de wereld Een overzicht van de bevindingen van de belangrijkste prevalentiestudies is terug te vinden in bijlage 4. De lifetime prevalentiecijfers van de stemmingsstoornis, de major depressieve stoornis en de dysthymie zijn gebaseerd op Bijl et al. (1998), Bromet et al. (2005), Faravelli et al. (2004a), & Gureje et al. (2006). Bij de stemmingsstoornis komt daar nog het onderzoek van Jacobi et al. (2004) bij en bij de major depressieve stoornis en de dysthymie dat van Kringlen en collega‟s (2001). De cijfers van de bipolaire stoornis zijn gebaseerd op Bijl et al. (1998), Gureje et al. (2006), Jacobi et al. (2004), & Kringlen et al. (2001). De lifetime prevalentie van stemmingsstoornissen ligt tussen 4.1% en 19.0%. Deze prevalentie van de major depressieve stoornis ligt tussen 3.3% en 17.8%, van de dysthymie tussen 0.2% en 10.0% en van de bipolaire stoornis tussen 0.0% en 1.8%. De twaalf maanden prevalentiecijfers van de stemmingsstoornis, de major depressieve stoornis en de dysthymie zijn gebaseerd op Bijl et al. (1998), Bromet et al. (2005), Faravelli et al. (2004b), Grant et al., (2006), Gureje et al. (2006), Jacobi et al. (2004), Kessler et al. (2005b), Medina-Mora et al. (2005), & Pirkola et al. (2005). Bij de stemmingsstoornis komt daar nog het cijfer van Jacobi (2004) bij en bij de major depressieve stoornis en de dysthymie komen daar nog cijfers van Kringlen en collega‟s (2001) bij. De cijfers van de bipolaire stoornis zijn gebaseerd op Bijl et al. (1998), Gureje et al. (2006), Jacobi et al. (2004), Kessler et al. (2005b), Kringlen et al. (2001), & Medina-Mora et al. (2005). De twaalf maanden prevalentie van de stemmingsstoornis ligt tussen 1.3% en 11.9%, van de major depressieve stoornis tussen 1.0% en 8.4%, van de dysthymie tussen 0.1% en 3.8% en van de bipolaire stoornis tussen 0.0% en 2.6%. 2.3.1.2. In België Belgische prevalentiecijfers zijn schaars. Uit de gezondheidsenquête blijkt dat 8% van de Belgen depressieve gevoelens heeft. Deze gevoelens werden gemeten met de SCL-90-R en zijn dus moeilijk vergelijkbaar met de stoornissen uit de DSM-IV-TR (Bayingana, et al., 2006). In het onderzoek van Bruffaerts en collega‟s (2004a) blijkt dat de lifetime prevalentie van de stemmingsstoornis in België 14.9% (4.1% en 19.0%) bedraagt, van de major depressieve stoornis 13.6% (3.3% en 17.8%) en van de dysthymie 4.6% (0.2% en 10.0%). De twaalf maanden prevalentie bedraagt 5.0% (1.3% en 11.9%) voor de stemmingsstoornis, 4.6% (1.0% en 8.4%) voor de major depressieve stoornis en 1.1% (0.1% en 3.8%) voor de dysthymie. In hun onderzoek werd de prevalentie van de bipolaire stoornis niet nagegaan. Tussen - 16 -
haakjes zijn opnieuw de internationale cijfers te vinden. Wanneer we deze vergelijken met de Belgische cijfers dan zien we dat de België een gemiddeld prevalentiecijfer heeft in vergelijking met andere landen. 2.3.2. Angststoornissen 2.3.2.1. In de wereld Een overzicht van de bevindingen van de belangrijkste prevalentiestudies is terug te vinden in bijlage 5. De lifetime prevalentiecijfers van de paniekstoornis, de sociale fobie, de agorafobie en de GAD zijn gebaseerd op Bijl et al., (1998), Bromet et al. (2005), Faravelli et al (2004a), Gureje et al. (2006), & Kringlen et al. (2001). De cijfers van de angststoornissen zijn gebaseerd op diezelfde groep, met uitzondering van Kringlen en collega‟s (2001). De cijfers van de specifieke fobie zijn eveneens op deze groep gebaseerd, met uitzondering van Bromet et al. (2005). De PTSS is enkel gebaseerd op Gureje en collega‟s (2006) en de OCS op Bijl et al. (1998), Faravelli et al. (2004a), Gureje et al. (2006), & Kringlen et al. (2001). Uit dit onderzoek blijkt dat de lifetime prevalentie van de angststoornis tussen 5.7% en 19.3% ligt. Binnen deze angststoornissen komt de specifieke fobie het meest voor met cijfers tussen 1.5% en 14.4%, gevolgd door de sociale fobie: tussen 0.3% en 13.7%, de GAD: tussen 0.1% en 6.9%, de agorafobie met cijfers tussen 0.3% en 6.1%, de paniekstoornis met cijfers tussen 0.2% en 4.5% en de OCS met cijfers tussen 0.1% en 2.4%. De kans dat iemand ooit in zijn leven aan de criteria van de PTSS voldoet bedraagt 0.0%. Het is belangrijk om op te merken dat slechts één onderzoek de prevalentie van deze stoornis naging. De twaalf maanden prevalentiecijfers van de OCS zijn gebaseerd Faravelli et al. (2004b), & Kessler et al. (2005b). De cijfers van de PTSS zijn gebaseerd op diezelfde auteurs en Medina-Mora en collega‟s (2005). De cijfers van de specifieke fobie zijn gebaseerd op dezelfde auteurs als deze van de PTSS samen met Grant et al. (2006). De cijfers van de agorafobie zijn gebaseerd op dezelfde auteurs als van de cijfers van de PTSS samen met Pirkola en collega‟s (2005). De cijfers van de angststoornis, de paniekstoornis, de sociale fobie en de GAD zijn gebaseerd op alle voorgenoemde onderzoek. De kans dat iemand in het laatste jaar voldeed aan de criteria van een angststoornis situeert zich tussen 4.2% en 18.1%. Binnen deze angststoornissen komt de specifieke fobie het meest voor met cijfers tussen 0.8% en 8.7%, gevolgd door de sociale fobie met cijfers tussen 1.0% en 6.8%, de GAD met cijfers tussen 0.4% en 3.5%, de PTSS met cijfers van minder dan 0.1% tot 3.5%, de paniekstoornis met cijfers tussen 0.6% en 2.7% en de OCS met cijfers tussen 1.0% en 1.1%. Als laatste in de rij vinden we de agorafobie met cijfers tussen 0.1% en 1.2%. 2.3.2.2. In België Ook bij de angststoornis zijn de prevalentiecijfers in België schaars. Uit de gezondheidsenquête blijkt dat 6% van de Belgen angstgevoelens heeft. Deze gevoelens werden gemeten met de SLC-90-R (Bayingana, et al., 2006). Het is dus moeilijk om deze angstgevoelens te vergelijken met de stoornissen uit de DSM-IVTR. Volgens het onderzoek van Bruffaerts en collega‟s (2004a) bedraagt de lifetime prevalentie van angststoornissen 13.2% (5.7% en 19.3%). De internationale prevalentiecijfers worden opnieuw tussen de - 17 -
haakjes weergegeven. Binnen de angststoornissen komt de specifieke fobie het meest voor met 6.8% (1.5% en 14.4%), gevolgd door de GAD met 2.7% (0.1% en 6.9%), de PTSS met 2.3% (0.0%), de paniekstoornis en de sociale fobie met beide 2.0% (respectievelijk 0.2% en 4.5%, 0.3% en 13.7%) en de agorafobie met 0.8% (0.3% en 6.1%). In het laatste jaar bedraagt de kans dat iemand voldeed aan de criteria van de angststoornissen 6% (4.2% en 18.1%). De specifieke fobie komt opnieuw het meeste voor met 3.1% (0.8% en 8.7%), gevolgd door de paniekstoornis met 1.1% (0.6% en 2.7%), de GAD, de sociale fobie en de PTSS met 0.9% (respectievelijk 0.4% en 3.5%, 1.0% en 6.8%, 0.1% tot 3.5%) en de agorafobie met 0.4% (0.1% en 1.2%). De prevalentie van de OCS werd in dit onderzoek niet nagegaan. We kunnen besluiten dat cijfers uit België eerder aan de lage kant liggen in vergelijking met andere landen.
2.4. Behandeling van psychische problemen Ondanks dat veel mensen stemmings- en angststoornissen hebben, blijkt uit Belgisch onderzoek dat slechts 43.2% van de mensen met een stemmingsstoornis en 38.1% van de mensen met een angststoornis in het laatste jaar ten minste één contact had met een professionele hulpverlener (Bruffaerts et al., 2004b). Uit de minimale psychiatrische gegevens blijkt dat 24% van de personen die in een residentiële voorziening werden opgenomen in 2004 als hoofddiagnose stemmingsstoornissen kreeg. 11% kreeg als hoofddiagnose angst- en aanpassingsstoornissen. In een psychiatrisch ziekenhuis betreft dit respectievelijk 21% en 8% van de opnames (FOD Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, 2007). Net als bij de alcoholproblematiek wordt de behandeling van psychische problemen gekenmerkt door echelonnering (Bouverne-De Bie, 2004). Op de nulde lijn situeert zich de zelfzorg en mantelzorg en de zelfhulpgroepen., zoals bijvoorbeeld de Vlaamse Vereniging Angst en Dwang en Op en Top (Trefpunt Zelfhulp, 2009). Op de eerste lijn kunnen personen terecht bij onder andere huisartsen en Centra voor Algemeen Welzijnswerk. Op de tweede lijn zijn dit privépsychiaters, psychotherapeuten, psychiatrische thuiszorg en centra voor geestelijke gezondheidszorg. Op de derde en vierde lijn situeren zich de psychiatrische afdelingen van een algemeen ziekenhuis, de psychiatrische ziekenhuizen en de psychiatrische verzorgingstehuizen (Bouverne-De Bie, 2004; N.N., 2005).
2.5. Besluit We kunnen besluiten dat psychische problemen een ruime waaier aan problemen en gevoelens omvatten. Iedereen wordt er in zijn leven wel eens mee geconfronteerd. Binnen deze waaier kunnen we de psychische stoornissen kaderen waar de stemmings- en angststoornissen een deel van zijn. In vergelijking met andere landen zijn de prevalentiecijfers van stemmingsstoornissen in België gemiddeld en voor de angststoornissen eerder aan de lange kant. Ondanks dat er bij deze stoornissen ook heel wat hulpverleningsmogelijkheden bestaan, gaat nog niet de helft (respectievelijk 43.2% en 38.1% van de personen met stemmings- en angststoornissen) van deze personen in behandeling (Bruffaerts et al., 2004b).
- 18 -
3. Psychische problemen bij mensen met alcoholproblemen Bij mensen met alcoholproblemen is alcohol vaak niet hun enige probleem. Dikwijls heeft men nog problemen op andere levensgebieden zoals familieproblemen, problemen op het werk, lichamelijke problemen, etc. Ook psychische problemen komen vaak voor (Dom, 1999). Deze comorbide psychische problemen hebben vaak allerlei consequenties, zoals een verhoogd risico op een zelfmoordpoging, meer ernstige en langdurige verschijnselen van de psychische problemen en meer sociale gevolgen. Deze doelgroep is ook moeilijker te behandelen (Van Balkom, 2003; Van den Bossche & Cosyns, 1997). Daarom is een vroege en betrouwbare signalering van alcoholmisbruik en de bijkomende psychische problemen onontbeerlijk (Posthuma, Vos, Kerkmeer, Blanken, & De Klerk, 2003). Hieronder staan we uitvoerig stil bij de definitie en terminologie (3.1.), de etiologie (3.2.), de prevalentie (3.3.), de behandeling van deze comorbiditeit (3.4.) en mogelijke factoren waarin personen met comorbiditeit van verschillen met personen zonder (3.5.). We besluiten in 3.6.
3.1. Definitie en terminologie In de literatuur komen er heel wat verschillende termen voor die het samengaan van een middelenproblematiek en psychische stoornissen definiëren (Watkins & Barrett, 2001). Er wordt gesproken over comorbiditeit (Broekaert et al., 2005; Watkins & Barrett, 2001; Wittchen, in Todd et al., 2004), dubbeldiagnose (Broekaert et al., 2005; Davis, 2003; Dom, 2004; Gafoor & Rassool, 1998; Gual, 2007; Wittchen et al., in Todd et al., 2004), MICA (mentally ill and chemically abusing), MICAA (mentally ill and chemically abusing or addicted), MISA (mentally ill substance abuser), MIDAA (mentally illness, drug addiction and alcoholism in various combinations), CAMI (chemically abusing or addicted person with a mental illness), MIDAS (mental illness with problematic alcohol or drug abuse), COMAD (cooccurring addictive and mental disorders) en SMISA (severe mental illness and substance abuse) (Davis, 2003). De termen dubbeldiagnose en comorbiditeit worden vaak afwisselend en door elkaar gebruikt (Crome, 1999). Aangezien deze groep mensen heel heterogeen is en men vaak meerdere problemen heeft dan slechts twee stoornissen (Drake et al., 2001), is de term „dubbeldiagnose‟ eigenlijk een misleidende term. Daarom wordt in deze masterproef de voorkeur gegeven aan de term „comorbiditeit‟. Met deze term bedoelen we het voorkomen van bijkomende psychische stoornissen bij mensen met alcoholproblemen.
3.2. Etiologie van comorbiditeit Over het ontstaan van psychische problemen bij mensen met alcoholproblemen (en omgekeerd) is er geen consensus. Er zijn heel wat verschillende verklaringen mogelijk. Zo is het mogelijk dat mensen met psychische problemen alcohol gebruiken in een poging de psychische symptomen te onderdrukken (Dom, 1999). Er zijn bijvoorbeeld mensen die alcohol drinken om sombere gevoelens weg te werken. Bij een grote hoeveelheid kan op lange termijn echter het omgekeerde effect ontstaan: het alcoholgebruik werkt de sombere gevoelens in de hand of verergert ze zelfs. Door deze gevoelens gaan mensen opnieuw drinken (Hebbrecht, 1999). Uiteindelijk komt men in een neerwaartse spiraal terecht die kan uitmonden in - 19 -
ernstige alcoholproblemen (Dom, 1999). In dit geval is alcoholgebruik een vorm van zelfmedicatie (Khantzian, in Posthuma et al., 2003). We kunnen hier het sensitiviteitsmodel situeren. Uitgangspunt van dit model is dat mensen met psychische problemen gevoeliger zijn dan anderen voor de effecten van alcohol. Dit komt door een biologische kwetsbaarheid en zorgt er voor dat geringe hoeveelheden alcohol aanzienlijke gevolgen kunnen hebben (Mueser, Drake, & Wallach, 1998). Het is ook mogelijk dat het alcoholgebruik de psychische problemen uitlokt (Dom, 1999). Er zijn aanwijzingen dat langdurig en overvloedig alcoholmisbruik een depressie kan veroorzaken. Ook het plots staken van chronisch alcoholgebruik kan daar toe bijdragen (Hebbrecht, 1999). Daarnaast kunnen alcoholproblemen en psychische problemen ontstaan vanuit een gemeenschappelijke kwetsbaarheid op genetisch, lichamelijk en/of sociofamiliaal vlak. Dit kan zowel een psychotrauma in de kindertijd zijn als het opgroeien in een socio-economische kansarme omgeving. Door de complexiteit en multifactorialiteit van de problematiek is het echter moeilijk om na te gaan welke onderliggende kwetsbaarheidsfactoren er zijn (Dom, 1999). Statistisch gezien is het ook mogelijk dat iemand, los van elkaar, zowel alcoholproblemen als psychische problemen ontwikkelt (Dom, 1999). Het is belangrijk om op te merken dat deze verschillende modellen kunstmatige voorstellingen zijn van de complexe etiologie van alcohol- en psychische problemen. Om zorg op maat te kunnen bieden is het dus noodzakelijk om per individu na te gaan wat specifieke beïnvloedende factoren zijn (Dom, 1999). Terecht kan hier onmiddellijk de vraag worden gesteld: hoe vaak komt deze problematiek voor?
3.3. Prevalentie van comorbiditeit Uit onderzoek blijkt dat middelenmisbruik en psychiatrische aandoeningen meer samengaan dan op basis van toeval verwacht kan worden (Wittchen et al., 1996). In de literatuur zijn heel wat prevalentiecijfers terug te vinden. We vinden zowel populatiegegevens als gegevens over mensen die zich in de hulpverlening bevinden. Daarnaast zijn er zowel cijfers beschikbaar waarbij de focus ligt op mensen met alcoholproblemen en een bijkomende psychische problematiek als op mensen met psychische problemen en een bijkomende alcoholproblematiek. In deze masterproef kiezen wij voor de eerste benadering, namelijk het nagaan van psychische problemen bij mensen met een alcoholprobleem. Onderzoek in klinische populaties kan vertekend zijn omdat comorbiditeit net de reden tot opname is („Berkson bias‟) (Schneider et al., 2001). Daarom is er nood aan populatieonderzoek om een zo correct mogelijk beeld te schetsen van de prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen en comorbide psychische problemen (Ravelli et al., 1998). Indien de prevalentiecijfers veel verschillen, is dit te wijten aan onder andere de gehanteerde definitie van comorbiditeit, de gehanteerde methodologie en het gebruikte classificatiesysteem (Frances & First 1999; Wittchen, in Ravelli et al., 1998). Daarnaast speelt het ook een rol hoeveel categorieën het classificatiesysteem hanteert: hoe meer categorieën, hoe hoger de comorbiditeitscijfers (Ravelli et al., 1998). Om tot een zo goed mogelijke vergelijking van prevalentiecijfers te komen wordt alleen onderzoek op basis van DSM-criteria weergegeven.
- 20 -
3.3.1. In de populatie Wanneer we de prevalentie van psychische stoornissen bekijken bij mensen die voldoen aan de criteria voor een alcoholgerelateerde stoornis, zien we grote verschillen, namelijk tussen 14.3% en 45% (Baumeister & Härter, 2007; Farrell et al., 2003a; Gual, 2007; Solomon, 1999; Rush et al., 2008). Van deze psychische stoornissen zijn het vooral de stemmings- en angststoornissen die het meest voorkomen (Hasin et al., 2007; Olgiati et al., 2007; Schneider et al., 2001). Daarom gaan we hieronder dieper in op deze stemmings- en angststoornissen. Een overzicht van de belangrijkste studies omtrent de twaalf maanden prevalentie van stemmings- en angststoornissen bij personen met alcoholgerelateerde stoornissen is terug te vinden in bijlagen 6. Wegens het kleine aantal beschikbare cijfers werd geen tabel gemaakt voor de lifetime prevalentiecijfers. 3.3.1.1. Stemmingsstoornissen De lifetime prevalentie van stemmingsstoornissen bij mensen die voldoen aan de criteria van alcoholafhankelijkheid bedraagt 21.3% (Gilder, Lau, Gross, & Ehlers, 2007). De major depressieve stoornis komt voor bij 10.4% van degene die voldoen aan de criteria van afhankelijkheid en bij 1.9% van de personen die alcohol misbruiken (Prescott, Aggen, & Kendler, 2007). De twaalf maanden prevalentiecijfers van de stemmingsstoornissen, de major depressieve stoornis en de dysthymie bij personen die voldoen aan de criteria van misbruik zijn gebaseerd op onderzoek van Grant et al. (2006), & Kessler, Nelson, McGonagle, Edlund, Frank, & Leaf (1996). Diezelfde cijfers bij personen met een afhankelijkheid werden gevonden in het onderzoek van Grant et al. (2006), Kandel, Huang, & Davies (2001), & Kessler et al. (1996). Deze cijfers bij personen met een alcoholgerelateerde stoornis komen uit onderzoek van Grant et al. (2006), & Burns & Teesson (2002). Wat betreft de bipolaire stoornis werd enkel een cijfer gevonden in het onderzoek van Burns & Teesson (2002). 11.7 tot 12.3% van de personen die voldoet aan de criteria voor misbruik heeft een stemmingsstoornis, 8.2% tot 11.3% een major depressieve stoornis en 1.1% tot 1.5% een dysthymie. Van de personen die voldoen aan de criteria van afhankelijkheid heeft 27.6% tot 29.2% een stemmingsstoornis, 14.0% tot 27.9% een major depressieve stoornis en 3.6% tot 4.6% een dysthymie. 18.4% tot 18.9% van de personen met een alcoholgerelateerde stoornis voldoen aan de criteria van een stemmingsstoornis, 13.7% tot 16.8% aan de criteria van de major depressieve stoornis, 2.8% tot 2.9% aan deze van de dysthymie en 0.6% aan deze van de bipolaire stoornis. 3.3.1.2. Angststoornissen De lifetime prevalentie van angststoornissen bij mensen met een alcoholafhankelijkheid bedraagt 24.4% (Gilder et al., 2007). De twaalf maanden prevalentiecijfers van de agorafobie en de PTSS bij personen die voldoen aan de criteria voor misbruik en afhankelijkheid komen uit het onderzoek van Kessler et al. (1996). De cijfers van de paniekstoornis, de sociale fobie, de GAD en de specifieke fobie bij dezelfde personen werden gevonden bij het onderzoek van Grant et al. (2006), & Kessler et al. (1996). Ook bij de angststoornissen - 21 -
werd dit onderzoek gehanteerd samen met het cijfer van Kandel en collega‟s (2001). De prevalentiecijfers bij personen die voldoen aan de criteria van de alcoholgerelateerde stoornis werden voor de angststoornis, de paniekstoornis, de sociale fobie en de GAD bij Grant et al. (2006), & Burns & Teesson (2002) gevonden. Voor de agorafobie, de PTSS en de OCS werden enkel cijfers gevonden bij deze laatste onderzoekers. Het cijfer van de specifieke fobie werd gevonden bij Grant en zijn collega‟s (2006). Bij 11.8% tot 29.1% van personen die voldoen aan de criteria van alcoholmisbruik komt een angststoornis voor. Binnen deze categorie en bij deze doelgroep komt de sociale fobie bij 2.6% tot 16.0% van de personen voor, de specifieke fobie bij 7.6% tot 10.6%, de PTSS bij 5.6%, de agorafobie bij 4.2%, de GAD bij 1.4% tot 1.9% en de paniekstoornis bij 1.2% tot 1.3% van de personen. Van de personen die voldoen aan de criteria van alcoholafhankelijkheid hebben 12.8% tot 36.9% een angststoornis. Binnen de categorie van angststoornissen bij deze doelgroep komt de sociale fobie bij 6.3% tot 18.4% voor, de specifieke fobie bij 13.8% tot 17.0%, de GAD bij 5.7% tot 11.6%, de agorafobie bij 9.1%, de PTSS bij 7.7% en de paniekstoornis bij 4.7% tot 3.9% van de personen. 14.9% tot 17.1% van de personen die voldoen aan de criteria van de alcoholgerelateerde stoornis heeft een angststoornis. Binnen de angststoornissen hebben 10.4% een specifieke fobie, 3.6% tot 7.1% een GAD, 5.4% een PTSS, 3.7% tot 4.3% een sociale fobie, 2.8% tot 3.5% een paniekstoornis, 1.6% een OCS en 1.0% een agorafobie. 3.3.2. In België Er werd in België reeds onderzoek gedaan naar het voorkomen van psychische stoornissen bij de bevolking, met aandacht voor comorbiditeit. 23.2% van de mensen met een lifetime psychische stoornis heeft ook nog een tweede stoornis. In het laatste jaar gaat dit over 18.7%. Omdat in dit onderzoek geen specificaties omtrent de stoornissen worden vermeld, hebben deze cijfers betrekking op alle combinaties van psychische comorbiditeit, dus ook op bijvoorbeeld de combinatie dysthymie en agorafobie (Bruffaerts et al., 2004a). 3.3.3. In de alcoholhulpverlening Wie zich in de alcoholhulpverlening bevindt, heeft tot vier keer meer kans om twee of meer stoornissen te ontwikkelen dan wie niet in deze situatie verkeert. Bij deze laatste groep heeft slechts 1.4% twee of meer stoornissen tFarrell et al., 2003b). Uit een onderzoek in residentiële en ambulante hulpverleningscentra bleek dat 82% van de cliënten met alcoholproblemen nog een andere psychische stoornis heeft (Landheim, Bakken, & Vaglum, 2003). Volgens Solomon (1999) heeft 40% tot 68% van de mensen in de verslavingszorg bijkomende psychische stoornissen. Grant en collega‟s (2006) houden het op 40,1%. Uit voorgaand cijfermateriaal kunnen we besluiten dat een groot deel van de personen met alcoholproblemen, die zich in een hulpverleningsvoorziening bevinden, een bijkomende psychische stoornis hebben. Er moet echter opgemerkt worden dat er zich methodologische problemen kunnen voordoen bij dergelijke cijfers. Volgens Hebbrecht (1999) zouden personen met alcoholproblemen en een comorbide depressie, vlugger instemmen met een hospitalisatie, waardoor hogere prevalentiecijfers gemeten worden. Een overzicht van de twaalf maanden prevalentie van stemmings- en angststoornissen in de - 22 -
alcoholhulpverlening is terug te vinden in bijlagen 7. Wegens het klein aantal beschikbare cijfers van de lifetime prevalentie werd er geen tabel gemaakt 3.3.3.1. Stemmingsstoornissen De lifetime prevalentie van stemmingsstoornissen bij mensen in de residentiële alcoholhulpverlening bedraagt 43.9% voor mensen met een afhankelijkheid. De major depressieve stoornis komt het meest voor met 42.2%, gevolgd door de bipolaire stoornis met 3.8% en de dysthymie met 3.6% (Schuckit, et al., 1997). De twaalf maanden prevalentie van stemmingsstoornissen bij mensen in de alcoholhulpverlening bedraagt 56.0%. De dysthymie komt het meest voor met 38.0%, gevolgd door de major depressieve stoornis met 34.0% en de bipolaire stoornis met 6% (Landheim et al., 2003). In de laatste zes maanden kwam de stemmingsstoornis bij 24.3% van de mensen voor. Daarvan heeft 8.8% een dysthymie (Schneider, et al., 2001). 3.3.3.2. Angststoornissen De lifetime prevalentie van angststoornissen bij mensen met een alcoholafhankelijkheid die zich in de hulpverlening bevinden bedraagt 11.8%. Van de paniekstoornis is dit 5.2%, de sociale fobie en de OCS beide 4.3% en van de agorafobie 3.2% (Schuckit et al., 1997). Seguí, Márquez, Canet, Cascio, García, & Ortiz (2001) geven voor de paniekstoornis een cijfer van 25.8%. De twaalf maanden prevalentie van angststoornissen bij mensen met een alcoholafhankelijkheid bedraagt tussen de 59.0% en de 73.0%. De specifieke fobie komt het meest voor: 30.6-36%. Daarna volgt de sociale fobie: 24.7-35%, de GAD: 15-19.3%, de OCS: 5.0-6.0%, de PTSS: 4.6-8.0%, de paniekstoornis met 0.6% en de agorafobie met 0.3% (Landheim et al., 2003; Terra et al., 2006). Daarnaast werden ook cijfers gevonden in de laatste zes maanden bij mensen met een alcoholafhankelijkheid: 42.3% voor de angststoornis, 18.5% voor de specifieke fobie, 13.7% voor de sociale fobie, 13.1% voor de agorafobie, 12.9% voor de GAD, 6.1% voor de PTSS, 5.2% voor de paniekstoornis en 2.2% voor de OCS (Schneider et al., 2001). 3.3.3.3. In België Uit de minimale psychiatrische gegevens van 6263 opnames blijkt dat er bij 29% een dubbele diagnose werd geregistreerd. Bij deze diagnosen was er bij 19% sprake van een stemmingsstoornis. Het is echter niet duidelijk met welke andere stoornissen deze stemmingsstoornissen voorkwamen (Dom et al., 2004). Dom en collega‟s (2004) geven eveneens aan dat het systeem zijn tekortkomingen heeft. Andere prevalentiecijfers van stemmings- en angststoornissen bij personen in de alcoholhulpverlening zijn niet beschikbaar.
3.4. Behandeling van comorbiditeit De verslavingszorg heeft zich apart ontwikkeld ten opzichte van de geestelijke gezondheidszorg. Door deze segregatie in aparte zorgcircuits wordt in de literatuur vaak gediscussieerd over welke stoornis primair - 23 -
is en welke secundair en dus over welke stoornis eerst moet behandeld worden. Het is echter duidelijk geworden dat de comorbide stoornissen meestal op een ingewikkelde wijze verstrengeld zijn met elkaar en dat dergelijke eenzijdige behandeling niet altijd effectief is (Van Der Stel, 2006). Om tegemoet te komen aan deze problematiek werden er in Vlaanderen drie eenheden opgezet die zich specifiek richten op de behandeling van een comorbide middelen- en psychische problematiek, namelijk het psychiatrisch centrum te Sleidinge, de therapeutische gemeenschap voor dubbeldiagnose te Gent en de afdeling voor dubbeldiagnose in het psychiatrisch ziekenhuis Sint-Jan te Eeklo (N.N., 2005).
3.5. Verschillen tussen personen met comorbiditeit en personen zonder Er zijn zaken waar personen met alcoholproblemen met bijkomende psychische problemen en stoornissen van verschillen met personen zonder deze comorbiditeit. We leggen de nadruk op sociodemografische factoren, de ernst van de alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden. 3.5.1. Sociodemografische factoren Wat de sociodemografische factoren betreft, gaan we dieper in op geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, hoogst behaalde diploma en huidige werksituatie. 3.5.1.1. Geslacht Vrouwen met een alcoholgerelateerde stoornis vertonen significant meer kans om bijkomende psychische stoornissen te ontwikkelen dan mannen (Farrell et al., 2003a; Karam, Yabroudi, & Melhem, 2002). Meer specifiek zouden vrouwen vaker stemmingsstoornissen (Mann, Hintz, & Jung, 2004) en major depressieve stoornissen gediagnosticeerd krijgen (Cornelius et al., 1995; Landheim et al., 2003). Minder recent onderzoek spreekt dit geslachtsverschil tegen. Volgens Ross, Glaser, & Stiasny (1988) is er geen verschil tussen mannen en vrouwen in het hebben van een comorbide stemmingsstoornis bij hun alcoholprobleem. Over de comorbiditeit met angststoornissen is er geen éénsgezindheid. Behalve de sociale fobie en de gegeneraliseerde angststoornis zouden vrouwen statistisch meer kans vertonen op het hebben van een comorbide angststoornis dan mannen (Ross et al., 1988). Anderen spreken enkel over de posttraumatische stressstoornis (Landheim et al., 2003) of de paniekstoornis (Seguí et al., 2001). Mann en collega‟s (2004) spreken dan weer over alle angststoornissen. 3.5.1.2. Leeftijd Het is nog onduidelijk of er een verschil is in leeftijd tussen personen met en zonder comorbiditeit. In een onderzoek waarin vier groepen werden vergeleken, namelijk mensen met een alcoholstoornis, mensen met een alcoholstoornis en een comorbide psychische stoornis (angst-, stemming-, of druggerelateerde stoornis), mensen met enkel een psychische stoornis en mensen zonder één van vorig genoemde stoornissen, bleek dat de groep mensen met comorbide stoornissen opvallend jonger is dan de rest. Deze cliënten zijn hoofdzakelijk tussen 18 en 29 jaar (Burns & Teesson, 2002). Seguí et al. (2001) - 24 -
bevestigen dit fenomeen bij de paniekstoornis. Anderen menen dat er geen verschil is in leeftijd tussen deze twee groepen (Prescott et al., 2007). 3.5.1.3. Burgerlijke staat In een onderzoek in Istanbul werden drie groepen cliënten met een alcoholafhankelijkheid vergeleken: in de eerste groep zaten 50 cliënten met enkel een afhankelijkheid, in de tweede groep 50 met bijkomende angststoornis en in de derde groep 50 cliënten met een comorbide depressie. Daaruit bleek dat in de groep met een depressie het meeste gescheiden cliënten zaten. Gehuwden zaten vooral in de eerste groep, deze zonder comorbide stoornissen (Saatcioglu, Yapici, & Cakmak, 2008). In een gelijkaardig onderzoek naar verschillen tussen cliënten met alcoholafhankelijkheid en deze met én afhankelijkheid én sociale fobie, paniekstoornis of agorafobie bleek dat in de groep met comorbide stoornissen het meeste cliënten zonder partner zitten (Schadé et al., 2004). In het onderzoek van Burns & Teesson (2002) zitten de gescheiden en nooit getrouwde mensen overwegend in de groep cliënten met comorbiditeit. Mannen met alcoholgerelateerde stoornissen die gescheiden, uit elkaar of weduwnaar zijn, hebben meer kans op het hebben van dysthymie tegenover getrouwde of ongetrouwde mannen (Ross et al., 1988). Cliënten die gescheiden of weduwnaar zijn, hebben in vergelijking met gehuwde mensen een verhoogde kans op comorbiditeit (Gual, 2007). Bijna de helft (46,7%) van de gescheiden mensen met een psychiatrische stoornis heeft twee of meer stoornissen (Ravelli et al., 1998). Hoewel men in het meeste onderzoek aangeeft dat personen met en zonder comorbiditeit van elkaar verschillen op vlak van burgerlijke staat, zijn er ook onderzoekers die menen dat dit niet zo is (Karam, Yabroudi, & Melhem, 2002). 3.5.1.4. Hoogst behaalde diploma Er is geen onderzoek beschikbaar die de relatie tussen diploma en psychische comorbiditeit nagaat bij personen met alcoholgerelateerde stoornissen. 3.5.1.5. Huidige werksituatie Schadé en collega‟s (2004) geven aan dat cliënten met een bijkomende sociale fobie, paniekstoornis of agorafobie meer werkloos zijn dan cliënten met enkel alcoholproblemen. Seguí et al. (2007) bevestigen dat mensen met een comorbide paniekstoornis slechter scoren in de EuropASI2 bij het beroepsmatige luik dan mensen met enkel alcoholproblemen. In het onderzoek van Burns & Teesson (2002) werd de hoogste graad van werkloosheid teruggevonden in de groep van mensen met comorbiditeit. We kunnen samenvatten dat personen met comorbiditeit vaker werkloos zijn.
2
De EuropASI is een semi-gestructureerd interview. Voor meer informatie, zie hoofdstuk 2. - 25 -
3.5.2. Ernst van alcoholproblemen Als criteria om de ernst van de alcoholproblemen te meten, gaan we dieper in op de beginleeftijd van het alcoholgebruik, de hoeveelheid alcohol die men consumeert, het aantal jaren dat men gebruikt en de ernstscore van alcoholproblemen uit de EuropASI. 3.5.2.1. Beginleeftijd Mannelijke alcoholgebruikers met comorbide psychische stoornissen zijn vroeger beginnen drinken dan mannelijke alcoholgebruikers zonder comorbiditeit (Karam et al., 2002). Schneider en collega‟s (2001) concludeerden
hetzelfde
bij
de
obsessief-compulsieve
stoornis.
Vrouwen
met
bijkomende
angststoornissen startten vroeger met drinken dan vrouwen zonder (Schneider et al., 2001). In een populatiestudie van Cho, Hahm, Suh, Suh, Cho, & Lee (2002) waren afhankelijke mensen met comorbide psychiatrische stoornissen later beginnen drinken. Schadé et al. (2004) vonden echter dat er geen verschil is in beginleeftijd van alcoholafhankelijkheid bij het vergelijken van cliënten met enkel afhankelijkheid en cliënten met afhankelijkheid én sociale fobie, paniekstoornis of agorafobie. 3.5.2.2. Hoeveelheid Uit onderzoek blijkt dat hoe meer mensen met alcoholproblemen drinken, hoe meer en hoe intenser comorbide psychiatrische stoornissen voorkomen (Landa, Fernández-Montalvo, López-Goñi, & Lorea, 2006). Mensen die vijf of meer glazen per dag drinken hebben meer kans op een comorbide depressie dan mensen die minder drinken (Williams & Adams-Campbell, 2000). Davidson & Blackburn (1998) vonden dan weer geen significant verschil in de geconsumeerde hoeveelheid bij mensen met alcoholproblemen met en zonder een bijkomende depressie. Volgens Schneider et al. (2001) gebruiken vrouwen met een comorbide angststoornis meer alcohol dan vrouwen met enkel een alcoholafhankelijkheid. Seguí et al. (2001) bevestigen dit met betrekking tot de paniekstoornis. 3.5.2.3. Aantal jaren gebruik Mensen met een alcoholafhankelijkheid en comorbide psychische stoornissen zouden minder jaren alcohol gebruiken dan een groep mensen zonder deze comorbiditeit (Pettinati, Rukstalis, Luck, Volpicelli, & O'Brien, 2000). Andere onderzoekers spreken dit tegen en menen dat er geen significant verschil bestaat in het aantal jaren alcoholgebruik tussen mensen met comorbide sociale fobie, paniekstoornis of agorafobie (Schadé et al., 2004) of psychische stoornissen in het algemeen en personen zonder (Cho et al., 2002). 3.5.2.4. EuropASI ernstscore alcoholproblemen In het ondezoek van Schadé et al. (2004) blijkt er geen verschil te zijn in de ernstscore van alcoholproblematiek op de ASI. Seguí en collega‟s (2001) vonden echter een hogere score bij mensen met comorbide paniekstoornis.
- 26 -
3.5.3. Problemen op verschillende leefgebieden Personen met alcoholproblemen hebben vaak nog problemen op andere levensgebieden ook, zoals familieproblemen, lichamelijke problemen, problemen met justitie, problemen op het werk etc. (Dom, 1999). Personen bij wie er sprake is van comorbiditeit hebben op diverse leefgebieden problemen: familieproblemen, werkloosheid en langdurige conflicten in de privésfeer. Men maakt meer gebruik van gezondheidszorgvoorzieningen en hebben vaker een dag dat ze niet in staat zijn om te werken (Burns & Teesson, 2002; Posthuma et al., 2003; Van Balkom, 2003). In het onderzoek van Schadé en collega‟s (2004) hebben cliënten in de groep met comorbide stoornissen meer drugproblemen dan de groep cliënten zonder comorbiditeit. We kunnen besluiten dat personen met een comorbide problematiek meer problemen hebben op verschillende leefgebieden. Het is echter nog niet duidelijk als ook personen met comorbide stemmingsen angststoornissen op alle leefgebieden meer problemen ervaren.
3.6. Besluit We kunnen besluiten dat er verschillende vormen van comorbiditeit bestaan. In deze masterproef focussen we ons op personen met alcoholproblemen en bijkomende psychische problematiek. Uit onderzoek blijkt dat deze psychische problemen een vaak voorkomend fenomeen zijn bij deze doelgroep. Het lijkt er op dat er meer stemmings- en angststoornissen voorkomen bij personen met alcoholproblemen dan bij personen zonder. Gezien de ingewikkelde verstrengeling van deze problemen, is het niet evident om deze doelgroep te behandelen. Men heeft reeds de eerste zogenaamde „dubbeldiagnose afdelingen‟ opgericht om daaraan tegemoet te komen. We zien in de literatuur dat er nog veel onenigheid is omtrent de verschillen op vlak van sociodemografische factoren, ernst van alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden bij personen met en zonder comorbiditeit. Tevens kunnen we ons afvragen of deze bovengenoemde factoren kunnen gezien worden als risicofactoren voor comorbiditeit.
4. Onderzoeksvragen en hypothesen Op basis van voorgaande literatuurstudie stellen we vast dat reeds heel wat onderzoek werd gedaan naar prevalentie van psychische problemen en stoornissen bij cliënten in de alcoholhulpverlening. In België zijn nog geen cijfers beschikbaar rond deze problematiek.. Daarom willen we in dit onderzoek nagaan in hoeverre cliënten die een residentiële behandeling starten in functie van hun alcoholproblemen ook problemen ervaren op psychisch vlak (depressieve gevoelens, angstgevoelens, zelfmoordgedachten, etc.). Daarnaast willen we aan de hand van een screeningsinstrument onderzoeken of deze groep ook aan de criteria voor stemmings- en angststoornissen volgens de DSM-IV-TR voldoet. We vermoeden dat er heel wat cliënten aan deze criteria zullen voldoen. Omtrent verschillen tussen personen met en zonder comorbiditeit is er in de literatuur nog heel wat onenigheid. Sommige auteurs menen dat mensen met alcoholproblemen en psychische comorbiditeit - 27 -
verschillen op vlak van sociodemografische factoren en ernst van hun alcoholproblemen. Anderen ontkennen dit. Deze doelgroep zou eveneens heel wat problemen hebben op andere levensgebieden, maar het is nog onduidelijk op welke vlakken personen met specifiek comorbide stemmings- en angststoornissen problemen ervaren. In België werden deze fenomenen nog niet getoetst. Om die redenen willen we in deze masterproef ook achterhalen of er een verschil is in sociodemografische factoren bij mensen met stemmings- en angststoornissen en mensen zonder deze comorbiditeit. We gaan hierbij nader in op geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, opleidingsniveau en huidige werksituatie. We stellen als hypothese dat er wel degelijk een verschil is op deze factoren tussen cliënten met en zonder psychische comorbiditeit. Daarnaast willen we nagaan of de ernst van de alcoholproblemen een invloed kan hebben op de aanwezigheid van bijkomende stemmings- en angststoornissen. Specifiek gaan we in op de beginleeftijd van drinken, de hoeveelheid dat men per dag drinkt, het aantal jaren dat men reeds drinkt en op de ernstscore voor alcoholproblemen van de EuropASI. We stellen dat er een verschil in ernst van alcoholproblemen is tussen cliënten met stemmings- of angststoornissen en cliënten zonder. We trachten ook na te gaan als mensen met comorbide stemmings- en angststoornissen meer problemen hebben op verschillende leefgebieden dan mensen zonder comorbiditeit. We gaan daarbij dieper in op de verschillende leefgebieden uit de EuropASI. We vermoeden dat cliënten met comorbiditeit op alle leefgebieden hoger zullen scoren dan cliënten zonder. Als laatste willen we nagaan als sociodemografische factoren, de ernst van alcoholproblemen en de ernst van problemen op de verschillende leefgebieden van de EuropASI voorspellen of iemand al dan niet een comorbide stemmings- of angststoornis heeft.
- 28 -
HOOFDSTUK 2 - METHODOLOGIE Deze masterproef kadert in het doctoraatsonderzoek van Kathy Colpaert met als titel: “Ernst van verslaving, psychiatrische kenmerken en kwaliteit van leven bij patiënten met alcohol- en/of drugproblemen‟. Dit gaf richting aan de keuze van respondenten en instrumenten. We geven achtereenvolgens een overzicht van de onderzoeksgroep (1.), de gehanteerde instrumenten (2.), de dataverzameling (3.) en de statistische analyse (4).
1. Onderzoeksgroep Onze doelgroep bevindt zich in de residentiële alcoholhulpverlening. Binnen deze residentiële alcoholhulpverlening werd gekozen voor de ontwennings- en behandelingsingsafdelingen van psychiatrische ziekenhuizen in West-Vlaanderen, namelijk de kliniek Sint-Jozef te Pittem (1.1.), het psychiatrisch ziekenhuis Heilig Hart te Ieper (1.2.) en het psychiatrisch ziekenhuis Heilige Familie te Kortrijk (1.3.).
1.1. Sint-Jozef te Pittem De kliniek Sint-Jozef is een centrum voor psychiatrie en psychotherapie te Pittem. De ontwenningskliniek richt zich op volwassenen die problemen hebben ten gevolge van afhankelijkheid of misbruik van alcohol, medicatie of tabak. De inhoud en de duur van de behandeling, die in fasen gebeurt, hangt af van de specifieke probleemsituatie en doelstellingen. Na de behandeling hebben cliënten de mogelijkheid om nazorg te krijgen, zowel individueel, met partner, als in groep. Mensen die hervallen kunnen heropgenomen worden met een minimum engagement van twee weken. De familie wordt in alle fasen van behandeling zoveel als mogelijk betrokken. De behandeling gebeurt vanuit de cognitieve gedragstherapie en de experiëntiële psychotherapie, aangevuld met inzichten uit de systeemtherapie en de psychoanalyse. Concreet betekent dit dat men een heel ruim aanbod aan behandelingsstrategieën hanteert: psychoeducatie, motiverende gespreksvoering, functionele analyse, terugvalpreventie, ervaringsgerichte psychotherapie, sociale en communicatieve vaardigheidstraining, niet-verbale en lichamelijke expressie en sport. Aan de hand daarvan streeft men naar het herstel van de lichamelijke en psychische functies en zoekt men samen met de cliënt naar de motivatie om te veranderen naar volledige abstinentie. Men wil daarnaast een aangename, zinvolle en nuchtere manier van leven ontdekken. Indien nodig werkt men samen met externe organisaties (Kliniek St.-Jozef, 2007).
1.2. Heilig Hart te Ieper Het psychiatrisch ziekenhuis Heilig Hart te Ieper biedt zorg en behandeling aan mensen met psychische problemen. De Wending 1 is de opnameafdeling voor mensen met ernstige problemen door het misbruik van middelen, hoofdzakelijk alcohol en medicatie. Illegale druggebruikers kunnen er enkel voor lichamelijke ontwenning terecht. De behandeling start met de opnamefase waarin de cliënt zicht krijgt op het behandelingsaanbod en waarin men de lichamelijke, psychische en sociale situatie van de cliënt in kaart - 29 -
brengt. Daarnaast wordt ook de motivatie van de cliënt nagegaan. De fase die volgt, namelijk de behandelingsfase, bestaat uit onder andere psycho-educatie, motiverende gesprekken, groepsgesprekken, individuele therapie, zelfcontroleoefeningen, bewegingstherapie, etc. Men doet dit vanuit de cognitieve gedragstherapie. Na deze behandeling bestaat er nazorg in groep. Tijdens de opname streeft men naar het doorbreken van de afhankelijkheidsketen en het herstellen van onder andere de lichamelijke toestand, de psychische gesteldheid, relaties, enzovoort (Psychiatrisch ziekenhuis Heilig Hart, n.d.).
1.3. Heilige Familie te Kortrijk Het psychiatrisch ziekenhuis Heilige Familie te Kortrijk biedt dienstverlening aan mensen met psychische moeilijkheden. De Vlonder is de afdeling die zijn behandeling richt op volwassenen die moeilijkheden ervaren door overmatig gebruik van alcohol en/of medicatie. De behandeling gebeurt in verschillende fasen. In deze fasen wordt de zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de persoon verhoogd aan de hand van het structureren, informeren en motiveren van de cliënt. Er is een nazorgprogramma voorzien en de familie, inclusief de kinderen, kunnen nauw betrokken worden. Men heeft als doel de cliënten een levensstijl aan te leren en vol te houden zonder alcohol of medicatie. Men doet dit aan de hand van de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI) die gebaseerd is op de typetheorie van Jung (Psychiatrisch ziekenhuis Heilige Familie, 2008).
1.4. Inclusie- en exclusiecriteria Het onderzoek in deze masterproef richt zich op mensen die een behandeling starten omwille van alcoholproblemen binnen deze ontwennings- en behandelingsafdelingen. Mensen die voldeden aan volgende inclusiecriteria kwamen in aanmerking om deel te nemen: -
De persoon is meerderjarig (> 18 jaar);
-
De persoon beheerst in voldoende mate de Nederlandse taal;
-
De persoon is in eerste instantie opgenomen voor alcoholproblemen;
-
De persoon voldoet aan de criteria van de DSM-IV-TR voor alcoholmisbruik of –afhankelijkheid;
-
De persoon is tenminste 7 dagen en ten hoogste 21 dagen in opname op de betrokken afdeling.
We kozen er voor om enkel cliënten te interviewen die zich tenminste 7 dagen op de afdeling bevonden zodat de proefpersonen hun eerste fysieke ontwenningsverschijnselen achter de rug zouden hebben en dus in staat zouden zijn om te participeren. Daarnaast kozen we voor een maximum van 21 dagen om verschillende redenen. Ten eerste wilden we voor iedereen de lat gelijk leggen. We vermoeden dat een groot verschil in aantal dagen/weken behandeling een vertekend beeld van de data zou geven. Daarnaast wilden we iedereen bereiken, ook de zogenaamde „drop-outs‟, die vroegtijdig de behandeling stoppen (Jenner, 2005). Tevens bevatten onze instrumenten veel vragen over de laatste 30 dagen voor men in behandeling ging. Om te vermijden dat de cliënten zich niet veel meer van die periode zouden herinneren, werd dit maximum ingevoerd.
- 30 -
De exclusiecriteria waren: -
De persoon volgt een dagbehandeling;
-
De persoon lijdt aan het syndroom van Korsakoff of beschikt over zeer beperkte cognitieve mogelijkheden;
-
De persoon vertoont acute psychotische symptomen;
-
De persoon heeft reeds eerder aan dit onderzoek deelgenomen (hetzij in dit ziekenhuis, hetzij in een ander).
2. Instrumenten Om de onderzoeksvragen van deze masterproef te kunnen beantwoorden, zochten we naar een gepaste onderzoeksopzet. Gezien we de omvang en het voorkomen van verschijnselen willen nagaan, kozen we voor een kwantitatief onderzoek (De Goede, Boeije, & 't Hart, 2005). Omdat we sociale verschijnselen willen beschrijven en verklaren, kozen we voor vragenlijsten. Deze kunnen op verschillende manieren afgenomen worden: „face-to-face‟, telefonisch of de vragenlijst kan door de persoon zelf ingevuld worden ('t Hart, Van Dijk, De Goede, Jansen, & Teunissen, 1996). We kozen er voor om een „face-to-face‟ interview af te nemen van de cliënten omdat dit heel wat voordelen heeft. Als interviewer kan je de respondent motiveren om alle vragen te beantwoorden en kan je nagaan wanneer iemand de vraag verkeerd heeft begrepen. Daarnaast kan de interviewer ook doorvragen wanneer de respondent een kort antwoord geeft. Het nadeel is echter dat een respondent sneller geneigd is om sociaal wenselijk te antwoorden (McBurney, 1998). In vergelijking met een telefonisch interview is een „face-to-face‟ interview beter bij het stellen van vragen waar respondenten antwoorden zelf moeten verwoorden. De interviewer kan immers beroep doen op de non-verbale communicatie (Segers, 1999). Gezien de vele voordelen van een „face-to-face‟ interview en ook de praktische mogelijkheid daar toe, werd dit als instrument gekozen. Dit interview kon open, semi-gestructureerd of gestructureerd zijn. We kozen voor een semigestructureerd interview, namelijk de EuropASI en een gestructureerd interview namelijk de MINI. In dergelijk interviews liggen de vragen reeds vast. Daardoor kunnen de antwoorden beter vergeleken worden en kunnen data gemakkelijk geanalyseerd worden dan bij een open interview (Coolican, 1994).
2.1. EuropASI De Addiction Severity Index is een semi-gestructureerd interview dat tegemoet komt aan de nood aan een betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd instrument, nuttig voor diagnostiek en evaluatie in de alcoholen drughulpverlening (McLellan, Luborsky, O'Brien, & Woody, 1980). In de Verenigde Staten wordt de ASI in vele settings en onderzoek gebruikt (Mäkelä, 2004). In het begin van de jaren 1990 werd een Europese versie ontworpen, namelijk de EuropASI (Kokkevi & Hartgers, in Mäkelä, 2004). De EuropASI kan in 45 à 60 minuten afgenomen worden door een getraind interviewer (Mäkelä, 2004). Met het interview kan men het functioneren van cliënten op verschillende leefgebieden na gaan: lichamelijke - 31 -
gezondheid; arbeid, opleiding en inkomen; alcohol- en drugsgebruik; justitie en politie; familie en sociale relaties; psychische en emotionele klachten (McLellan et al., 1980). In elk domein bevraagt de interviewer informatie op twee tijdstippen, namelijk gedurende heel het leven en gedurende de laatste dertig dagen voor opname. Dit helpt om de duur en ernst van de problemen te evalueren (McLellan, Cacciola, Alterman, Rikoon, & Carise, 2006). De cliënt zelf geeft een subjectieve beoordeling bij de verschillende leefgebieden. Enerzijds geeft hij/zij aan in welke mate hij/zij problemen ervaart en anderzijds geeft hij/zij aan in welke mate hij/zij belang hecht aan behandeling voor deze problemen. Op basis van het interview en deze subjectieve beoordeling maakt de interviewer een inschatting van de ernst van de problematiek en de nood aan behandeling (Raes, Lombaert, & Keymeulen, 2008). Uit onderzoek blijkt dat de (Europ)ASI betrouwbaar (Gerevich, Bácskai, Kó, & Rózsa, 2004; McLellan, Luborsky, Cacciola, & Griffith, 1985; McLellan et al., 1980) en valide (Bovasso, Alterman, Cacciola, & Cook, 2001; Gerevich et al., 2004; Kosten, Rounsaville, & Kleber, 1983; Svikis, McCaul, Haug, & Boney, 1996) is. Ondanks het feit dat enkele studies aangeven dat bepaalde zaken in het interview onbetrouwbaar (Hodgins & El-Guebaly, 1992; Wertz, Cleaveland, & Stephens, 1995; Zanis, McLellan, & Corse, 1997) en invalide (Eland-Goossensen, Van De Goor, Garretsen, & Schudel, 1997) zijn, blijft de (Europ)ASI toch het meest gebruikte onderzoeksinstrument in de hulpverlening (Decorte et al., 2005).
2.2. MINI De Mini International Neuropsychiatric Interview, kortweg de MINI, is een gestructureerd interview dat ontwikkeld werd door Sheehan in de tweede helft van de jaren 1990 (Posthuma et al., 2003). De MINI screent de criteria van 17 as-I stoornissen van de DSM-IV en diagnosen van de ICD-10 (Lecrubier et al., 1997), de mate van suïcidaliteit en de antisociale persoonlijkheidsstoornis op basis van twee screeningsvragen per stoornis. Wanneer men deze negatief beantwoordt, kan de diagnose uitgesloten worden en kan men over gaan naar de volgende diagnose. Beantwoordt men deze vragen positief, dan worden andere diagnostische criteria bevraagd en onderzocht (Lecrubier et al., 1997). De afnameduur bedraagt ongeveer 15 minuten. Deze afnameduur is betrekkelijk korter dan deze van de SCAN (Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry), de SCID (Structured Clinical Interview for DSM-III-R Disorders), en de CIDI (Composite International Diagnostic Interview) (Van Vliet & De Beurs, 2007). Dit komt omdat de MINI zich focust op huidige stoornissen en alleen „lifetime‟ diagnosen bevraagt wanneer het klinisch relevant lijkt voor het heden (Lecrubier et al., 1997). Ondanks de korte afnameduur blijkt uit onderzoek, uitgevoerd in de Verenigde Staten en Frankrijk, dat de MINI over een goede betrouwbaarheids- en validiteitswaarde beschikt. In dit onderzoek werd de MINI vergeleken met de SCID en de CIDI (Lecrubier et al., 1997; Sheehan et al., 1997). Hoewel de bruikbaarheid van de MINI voor het detecteren van psychopathologie bij mensen met middelengerelateerde stoornissen nog weinig is onderzocht, lijkt het instrument veelbelovend bij deze populatie (Posthuma et al., 2003).
- 32 -
3. Dataverzameling De dataverzameling startte in maart 2008 en eindigde in november 2008. De interviews werden afgenomen door twee onderzoekers, namelijk Mevrouw K. Colpaert en mezelf. Voor de interviews van start gingen, werd een training gevolgd in het afnemen van de EuropASI en de MINI. Om de kwaliteit van de interviewafname te verhogen werden deze instrumenten, bij wijze van oefening, afgenomen bij enkele proefpersonen. De moeilijkheden die daarbij naar boven kwamen werden besproken. De interviewafname gebeurde, in de desbetreffende ziekenhuizen, telkens in een afzonderlijke ruimte en duurde gemiddeld 96 minuten. De participanten ondertekenden vooraf een formulier „geïnformeerde toestemming‟. Afhankelijk van de respondenten werd er tijdens de bevraging een pauze ingevoerd. De interviews werden afgenomen door één van beide onderzoekers. We berekenden zelf de ernstscores in de EuropASI. De andere onderzoeker bekeek achteraf de EuropASI en berekende ook de ernstscores. Wanneer er een verschil was, werd dit besproken en wanneer we niet tot een consensus kwamen, werd een derde mening ingeschakeld om de knoop door te hakken. Uiteindelijk verkregen we gegevens van 81 participanten.
4. Statistische analyse 4.1. Betrouwbaarheid en validiteit Een goed wetenschappelijk onderzoek heeft een hoge betrouwbaarheid en validiteit. De betrouwbaarheid, de mate waarin het onderzoek vrij is van toevalsfouten (Delnooz, 1996), is in dit onderzoek heel hoog. Dit is onder andere te danken aan de opleiding die beide interviewers volgden om met de instrumenten te leren werken. Daarnaast zorgde de onafhankelijke scoring van de ernstscores in de EuropASI voor een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. De psychiatrische ziekenhuizen werden aselect uitgekozen in West-Vlaanderen. Bijna alle cliënten (zie exclusiecriteria) die een behandeling startten in één van desbetreffende ziekenhuizen kregen de kans om deel te nemen aan het onderzoek, los van hun geslacht, leeftijd, burgerlijke staat enzovoort. De grootte van de steekproef (81 respondenten) is aanvaardbaar. Deze factoren zorgen voor een een verhoogde kans op een representatieve steekproef en een hoge betrouwbaarheid. De validiteit kan opgesplitst worden in interne validiteit en externe validiteit. De interne validiteit heeft betrekking op de mate waarin gemeten wordt wat werd vooropgesteld (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). Na operationalisering van de begrippen in de onderzoeksvragen werd een goede en doordachte keuze gemaakt in variabelen waarmee we de onderzoeksvragen zouden beantwoorden. De externe validiteit is de mate waarin de onderzoeksresultaten veralgemeenbaar zijn naar andere personen, tijden en situaties (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2006). We vermoeden dat de resultaten veralgemeenbaar zullen zijn naar andere vormen van residentiële alcoholhulpverlening. Verder onderzoek zal nodig zijn om na te gaan als de resultaten veralgemeenbaar zijn naar eender welke vorm van alcoholhulpverlening of ruimer, naar alle mensen met alcoholproblemen of –gerelateerde stoornissen. Er wordt rekening gehouden met - 33 -
het feit dat enkele zaken een invloed kunnen hebben op de externe validiteit, namelijk de locatie van het interview, de interviewer zelf, sociale wenselijkheid, et. Deze vormen van betrouwbaarheid en validiteit in combinatie met de goede betrouwbaarheids- en validiteitswaarde van de EuropASI en de MINI zorgen voor een correct wetenschappelijk onderzoek. De gegevens van het interview werden ingegeven in het computerprogramma SPSS, „Statistical Package for the Social Sciences‟, versie 16 en werden ontworpen aan een kwaliteitscontrole.
4.2. Respondentkenmerken Alvorens de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden enkele respondentkenmerken bestudeerd. Deze kenmerken werden opgesplitst in sociodemografische kenmerken, de ernst van de alcoholproblemen en de problemen op verschillende levensgebieden. Om een overzicht te geven van de sociodemografische kenmerken werden univariate analyses uitgevoerd op de variabelen „geslacht‟, „leeftijd‟, „burgerlijke staat‟, „hoogst behaalde diploma‟ en „werksituatie in de laatste dertig dagen‟. Bij alle analyses werden zowel de absolute waarden als de valide percentages berekend. Bij de variabele leeftijd werden het minimum, het maximum, het gemiddelde en de standaarddeviatie berekend. Aan de hand van het minimum en het maximum werd de leeftijd ingedeeld in categorieën. Van deze variabele werd ook een frequentieanalyse uitgevoerd zodat we meer zicht kregen op de spreiding van de leeftijd. De variabelen burgerlijke staat, hoogst behaalde diploma en werksituatie in de laatste 30 dagen werden telkens samengevat in drie categorieën. We deden dit om te vermijden dat er in bepaalde categorieën, slechts 1 à 2 respondenten zouden zitten. De variabele „burgerlijke staat‟ werd samengebracht in de categorieën „nooit getrouwd‟, „getrouwd‟ (= getrouwd en hertrouwd) en „uit elkaar‟ (= gescheiden, gescheiden van tafel en bed, weduwstaat). De variabele „hoogst behaalde diploma‟ werd samengebracht in „lager onderwijs‟ (=buitengewoon lager onderwijs, lager onderwijs, lager beroepssecundair onderwijs), „secundair onderwijs‟ (=buitengewoon secundair onderwijs, beroepssecundair onderwijs, technische secundair onderwijs of kunstsecundair onderwijs, algemeen secundair onderwijs en deeltijds beroepsonderwijs) en „hoger onderwijs‟ (= universitair en niet-universitair hoger onderwijs). De variabele „werksituatie in de laatste dertig dagen‟ werd opgedeeld in „werkend‟ (=volledige werkweek, parttime met regelmatige en onregelmatige tijden), „arbeidsongeschikt, ziek, invalide‟ en „overige‟ (=student, op (brug)pensioen, werkloos, huisvrouw/man, in een gecontroleerde omgeving). Wanneer er verder in dit onderzoek gewerkt wordt met de variabelen „burgerlijke staat‟, „hoogst behaalde diploma‟ en „werksituatie in de laatste dertig dagen‟, dan wordt telkens met deze categorieën gewerkt. Om de ernst van de alcoholproblemen te meten, werden eveneens univariate analyse uitgevoerd. Deze gebeurden op de variabelen beginleeftijd van drinken van alcohol volgens de definitie van de EuropASI, dit wil zeggen zeggen “tenminste drie dagen in een week of bij vlagen voor tenminste twee opeenvolgende dagen per week en wel tot het punt waar het normale activiteiten bemoeilijkt (zoals werk, school, gezinsleven, recreatie of andere dagelijkse dingen, zoals autorijden)” (Raes et al., 2008, p. 47). De analyse gebeurde ook op de beginleeftijd van het drinken volgens diezelfde definitie van vijf glazen of meer per - 34 -
dag, het aantal jaren dat men reeds volgens beide omschrijvingen drinkt, het gemiddeld aantal glazen dat men op een drinkdag consumeert en de ernstscores van alcoholproblemen uit de EuropASI. Bij deze variabelen werden het minimum, het maximum, het gemiddelde en de standaarddeviatie berekend. Aan de hand van het minimum en maximum werden alle variabelen ingedeeld in categoriën. De beginleeftijd werd ingedeeld in kleine categorieën bij jonge leeftijd en grote categorieën bij oudere leeftijd. Het aantal glazen dat men drinkt werd ingedeeld per tien, net als het aantal jaren. De ernstscore werd ingedeeld zoals typerend is volgens de EuropASI. Om een overzicht te geven van de problemen die de cliënten ervaren op verschillende levensgebieden werden univariate analyses uitgevoerd op de verschillende ernstscores. Gezien de ernstscores van de alcoholproblemen en psychische problemen in een andere deel aan bod komen, werden enkel de ernstscores voor medische problemen, problemen bij tewerkstelling, drugproblemen, justitiële problemen en familiale en sociale problemen gebruikt. De ernstscores werden ingedeeld in categorieën die typerend zijn voor de EuropASI. Bij deze categorieën werden telkens de absolute waarden en de valide percentages weergegeven. Bij iedere ernstscore werd telkens het minimum, het maximum, het gemiddelde en de standaarddeviatie berekend.
4.3. Prevalentie van psychische problemen De eerste onderzoeksvraag van deze masterproef luidt als volgt: “Wat is de prevalentie van psychische problemen in de residentiële alcoholhulpverlening”. Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd beroep gedaan op alle variabelen die pyschische problemen (geen stoornissen) aangeven. In de EuropASI betreft dit variabelen uit het luik „psychische, emotionele klachten‟. Dit zijn de variabelen die horen bij volgende vragen: heeft u een belangrijke periode gehad waarin u zich erg depressief voelde, erg gespannen of angstig voelde, moeite had met begrijpen, concentreren of onthouden, hallucinaties had, moeite had om agressie onder controle te houden, medicijnen voorgeschreven kreeg voor psychische/emotionele klachten, serieue zelfmoordgedachten had, een zelfmoordpoging deed? Dit voor zowel de laatste dertig dagen voor opname als voor ooit in hun leven. De klachten omtrent depressief en angstig gevoel en de moeite met begrijpen, concentreren en onthouden moeten tenminste twee weken geduurd hebben (Raes et al., 2008). Daarnaast werd de variabele „aantal zelfmoordpogingen‟ gebruikt. Deze variabele werd onderverdeeld in categorieën, om vergelijking beter mogelijk te maken. Als laatste variabele van de EuropASI werd de ernstscore voor de psychische en emotionele klachten gebruikt. De ernstscore werd opgesplitst in categorieën, die typerend zijn voor de EuropASI. In de MINI werd gebruik gemaakt van het onderdeel „suïcidaal risico‟. Dit suïcidaal risico wordt berekend aan de hand van de vragen: hebt u tijdens de afgelopen maand gewenst dat u dood was, of gedacht dat u beter af was als u dood was? Zichzelf iets aan willen doen? Aan zelfmoord gedacht? Plannen gemaakt hoe u zelfmoord kon plegen? Geprobeerd om zelfmoord te plegen? Hebt u in het verleden ooit een zelfmoordpoging gedaan? We maken in de analyses enkel gebruik van het berekende suïcidaal risico dat laag, matig, hoog of niet aanwezig kan zijn. Op al deze variabelen werden univariate analyses uitgevoerd. Telkens werden de absolute waarden en de valide
- 35 -
percentages berekend. Bij de ernstscore werden het minimum, het maximum, het gemiddelde en de standaarddeviatie ook bepaald.
4.4. Prevalentie van stemmings- en angststoornissen De tweede onderzoeksvraag van deze masterproef betreft de prevalentie van psychische stoornissen, en meer specifiek stemmings- en angststoornissen in de residentiële alcoholhulpverlening. Deze onderzoeksvraag werd beantwoord met variabelen uit de MINI. Voor de stemmingsstoornissen werd beroep gedaan op de variabelen depressieve episode, dysthymie, hypomanie en manie. Om een overzicht te kunnen geven, werden deze variabelen samengebracht in een nieuwe variabele, namelijk „stemmingsstoornissen‟. Voor de angststoornissen werden volgende variabelen gebruikt: paniekstoornis zonder agorafobie, paniekstoornis met agorafobie, agorafobie zonder voorgeschiedenis van paniekstoornis, sociale fobie, obsessief-compulsieve stoornis, posttraumatische stressstoornis en gegeneraliseerde angststoornis. Deze variabelen werden samengebracht in een nieuwe variabele, namelijk de „angststoornissen‟. Al deze afzonderlijke variabelen werden ook samen gebracht in een variabele „tenminste één stemmings- of angststoornis‟. Er werden univariate analyses uitgevoerd op al deze variabelen waarbij telkens de absolute waarden en de valide percentages berekend werden. Op die manier kon een overzicht gegeven worden van de prevalentie van alle stoornissen afzonderlijk en van de categorieën van stoornissen. Aan de hand van een kruistabel werd nagegaan hoeveel responden er enkel een stemmingsstoornis of enkel een angststoornis hebben, hoeveel tenminste één stemmings- of angststoornis hebben en hoeveel respondenten beide hebben.
4.5. Comorbiditeit en sociodemografische factoren In een derde onderzoeksvraag wordt op zoek gegaan naar sociodemografische verschillen tussen verscheidene groepen. We vergeleken cliënten zonder stemmings- of angststoornis met cliënten met tenminste één stemmings- of angststoornis. Gezien geslacht, burgerlijke staat, hoogst behaalde diploma en werksituatie in de laatste dertig dagen categorische variabelen zijn, net zoals de variabele stemmings- of angststoornis vergeleken we de groepen aan de hand van een kruistabel met een chikwadraattoets. Daarnaast werden voor alle variabelen de verschillen vergeleken in de groep cliënten met tenminste één stemmingsstoornis en de groep cliënten zonder stemmingsstoornis. Hetzelfde werd gedaan voor de angststoornis. Van alle analyses werd telkens de χ²-waarde, de vrijheidsgraden en de p-waarde weergegeven. We benoemen een verschil significant wanneer de p-waarde kleiner is dan 0.05. Nadien werd de chikwadraattoets en de kruistabellen gemaakt van alle stoornissen afzonderlijk. Enkel significante verbanden worden in de tekst vermeld. De cliëntengroepen werden aan de hand van een t-toets op hun gemiddelde leeftijd vergeleken. We hanteerden een t-toets omdat leeftijd een continue variabele is. Ook hier werden alle stoornissen afzonderlijk bekeken en enkel de gegevens van de significante toetsen worden weergegeven. Bij alle weergegeven resultaten werd telkens de t-waarde, het aantal vrijheidsgraden en de pwaarde weergegeven. Bij de t-toets werd telkens aan de hand van de Levene-toets nagegaan of de varianties in beide groepen gelijk zijn. Tenzij anders vermeld, was dit telkens het geval. - 36 -
4.6. Comorbiditeit en ernst van alcoholproblemen De vierde onderzoeksvraag betreft de verschillen in alcoholgebruik bij mensen met en zonder comorbide stemmings- en angststoornissen. Daarbij werd opnieuw gewerkt met de variabelen „tenminste één stemmings- of angststoornis‟ en de variabelen „stemmingsstoornissen‟ en „angststoornissen‟. De verschillen in alcoholgebruik gingen we na aan de hand van enkele variabelen, namelijk de beginleeftijd van drinken volgens beide definities, de hoeveelheid alcohol die men drinkt per dag, het aantal jaren dat men drinkt volgens beide definities en de EuropASI ernstscore voor alcoholproblemen. Gezien dit continue variabelen zijn, namen we telkens een t-toets af bij de stemmings- en angststoornissen. Aan de hand van een vergelijking van de gemiddeldes konden uitspraken gedaan worden over de verbanden tussen de getoetste variabelen. Van deze analyses werd telkens de waarde van de t-toets weergegeven, het aantal vrijheidsgraden en de p-waarde. Ook hier spreken we van significante verschillen indien de pwaarde kleiner is dan 0.05. Aan de hand van de Levene-toets werd nagegaan of de varianties in beide groepen gelijk zijn. Tenzij anders vermeld, was dit telkens het geval.
4.7. Comorbiditeit en problemen op verschillende leefgebieden In een vijfde onderzoeksvraag trachten we na te gaan indien cliënten met alcoholproblemen en comorbide stemmings- of angststoornissen significant verschillen van cliënten zonder deze comorbiditeit op problemen op verschillende leefgebieden. De problemen op de verschillende leefgebieden werden geoperationaliseerd aan de hand van de ernstscores in de EuropASI. We maakten gebruik van de ernstscore van medische problemen, problemen in verband met tewerkstelling, justitiële problemen en familiale en sociale problemen. Gezien het hier over continue variabelen gaat, maakten we gebruik van de t-toets om verschillen na te gaan tussen de groepen cliënten. We geven daarbij telkens de waarde van de ttoets, het aantal vrijheidsgraden en de p-waarde weer. We noemen verschillen significant indien de pwaarde kleiner is dan 0.05. Wanneer we significante verschillen vonden, deden we aan de hand van een vergelijking van gemiddeldes uitspraken over deze verschillen. Tenzij anders vermeld, zijn de varianties in beide groepen telkens gelijk.
4.8. Predictoren van comorbiditeit De zesde en laatste onderzoeksvraag betreft de mate waarin sociodemografische factoren, de ernst van alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden voorspellen of iemand al dan niet een comorbide stemmings- of angststoornis zal hebben. We werkten daarbij met de sociodemografische variabelen uit 4.5., de variabelen die de ernst van de alcoholproblemen meten uit 4.6. en de ernstscores uit 4.7. Aan de hand van een binaire logistische regressie voorspelden we op basis van de onafhankelijke variabelen of iemand een stemmings- of een angststoornis heeft. We deden dit voor de afhankelijke variabelen „stemmings- of angststoornis‟, „stemmingsstoornis‟ en „angststoornis‟. We geven bij elk model de -2 LL-waarde weer, de waarde van de chikwadraattoets, het aantal vrijheidsgraden en de p-waarde. We noemen een model significant indien de p-waarde kleiner is dan 0.05. Bij de significante predictoren geven we telkens de waarde van de chikwadraattoets, het aantal - 37 -
vrijheidsgraden en de p-waarde. Om de richting van deze voorspellingen na te gaan, geven we de bwaarde, de waarde van de Waldtoets, het aantal vrijheidsgraden en de p-waarde weer. Tenslotte gaan we ook na in hoeveel procent van de gevallen het model een juiste voorspelling geeft.
- 38 -
HOOFDSTUK 3 - RESULTATEN 1. Beschrijving van de doelgroep De steekproef bestaat uit 81 respondenten. Tabel 1 geeft een overzicht van het geslacht, de leeftijd, de burgerlijke staat, het hoogst behaalde diploma en de huidige werksituatie van de steekproef. Deze bestaat uit 53 (65.4%) mannen en 28 (34.6%) vrouwen. Een groot deel, namelijk 57 proefpersonen, werd in de kliniek Sint-Jozef geïnterviewd. Van de resterende mensen werden er 15 interviews afgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Heilig Hart en 9 in het psychiatrisch ziekenhuis Heilige Familie. De respondenten zijn allemaal tussen de 25 en de 63 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt 44 jaar. Het merendeel van de cliënten (70.4%) zijn tussen de 35 en de 54 jaar. 16% en 13.6% zijn respectievelijk jonger en ouder. Meer dan een derde van de respondenten is getrouwd/hertrouwd (38.3%). 35.8% was getrouwd maar is intussen gescheiden (van tafel en bed). Een vierde (25.9%) is nooit getrouwd geweest. 19.8% van de proefpersonen heeft enkel lager onderwijs gevolgd. Bijna de helft (48.1%) beëindigde ook het secundair onderwijs succesvol. Een derde van de cliënten heeft een diploma hoger onderwijs (32.1%). In de laatste maand voor opname in de ontwennings-en behandelingsafdeling was bijna de helft (43.2%) van de proefpersonen aan het werk. Deze mensen werkten ofwel voltijds ofwel deeltijds. Een ander groot deel van de mensen (39.5%) was arbeidsongeschikt, ziek of invalide. De resterende cliënten (17.3%) waren werkloos, op (brug)pensioen, huisvrouw/man of bevonden zich in een gecontroleerde omgeving. Tabel 1: sociodemografische kenmerken _______________________________________________________________________________________________ Geslacht Frequentie (N=81) Percentage Mannen 53 65.4 Vrouwen 28 34.6 _______________________________________________________________________________________________ Leeftijd Frequentie (N=81) Percentage [25,35[ 13 16.0 [35,45[ 25 30.9 [45,55[ 32 39.5 [55,65[ 11 13.6 Minimum 25 Maximum 63 Gemiddelde (sd) 44.4 (8.719) _______________________________________________________________________________________________ Burgerlijke staat Frequentie (N=81) Percentage Nooit getrouwd 21 25.9 Getrouwd 31 38.3 Uit elkaar 29 35.8 _______________________________________________________________________________________________ Hoogst behaald diploma Frequentie (N=81) Percentage Lager onderwijs 16 19.8 Secundair onderwijs 39 48.1 Hoger onderwijs 26 32.1 _______________________________________________________________________________________________ Werksituatie laatste 30 dagen Frequentie (N=81) Percentage Werkend 35 43.2 Arbeidsongeschikt, ziek, invalide 32 39.5 Overige 14 17.3
- 39 -
In tabel 2 wordt de ernst van de respondenten hun alcoholproblemen besproken. De respondenten begonnen gemiddeld op hun 25e levensjaar met het drinken van alcohol volgens de definitie van de EuropASI. 3.7% begon voor zijn 15e levensjaar te drinken op deze manier. Bij 14.8% van de respondenten was dit tussen op 15-, 16-, of 17-jarige leeftijd. Een derde (32.1%) begon op deze manier te drinken op zijn 18e,19e of 20e jaar. Een vierde (24.7%) startte tussen zijn 21 en 30 jaar en eenzelfde aantal tussen zijn 31e en 60e jaar. De respondenten dronken gemiddeld al 16 jaar volgens deze definitie. Gemiddeld op hun 29e, vier jaar nadat men begon te drinken volgens de definitie van de EuropASI, begonnen de respondenten met het drinken van 5 glazen of meer volgens de definitie van de EuropASI. 9.9% begon daar op zijn 15e, 16e of 17e levensjaar mee. Een vijfde (21.0%) op hun 18-, 19-, of 20-jarige leeftijd. 27.2% startte daarmee tussen zijn 21e en 30e jaar en 23.5% tussen zijn 31e en 40e jaar. 16.0% was reeds 40 jaar of ouder toen men op die manier begon te drinken. Twee respondenten dronken nooit alcohol op deze manier. De respondenten drinken gemiddeld reeds 10 jaar vijf glazen of meer per dag. We willen hierbij aanvullen dat met een „glas‟ volgens de EuropASI de hoeveelheid drank bedoeld wordt die in een glas zit dat bestemd is voor die drankcategorie, nl. ongeveer 3 cl voor sterke drank, ongeveer 10cl voor wijn en ongeveer 25cl voor bier (Raes et al., 2008). Het aantal glazen is dus berekend op deze definitie. Gemiddeld drinken de respondenten 14 glazen per drinkdag. De helft (50.6%) drinkt tussen 1 en 9 glazen. Een derde (33.3%) drinkt tussen 10 en 19 glazen. 16.0% drinkt 20 glazen of meer. Het is belangrijk om op te merken dat er één respondent 60 glazen per drinkdag consumeert, terwijl de respondent met het tweede hoogste gemiddelde aantal glazen er „slechts‟ 35 per dag drinkt. De respondent met een gemiddelde van 60 glazen zal het algemene gemiddelde dus beïnvloeden. De ernstscores in de EuropASI hebben deze betekenis: 0-1
niet werkelijk een probleem; behandeling niet nodig
2-3
klein probleem; behandeling waarschijnlijk niet noodzakelijk
4-5
redelijk ernstig probleem: enige behandeling is wel nodig
6-7
behoorlijk ernstig probleem; behandeling noodzakelijk
8-9
extreem ernstig probleem; behandeling beslist noodzakelijk
Wanneer we de ernstscores met betrekking tot alcoholproblemen bekijken, zien we dat een grote meerderheid (67.9%) een score van 6 of 7 gekregen heeft, wat wil zeggen dat 55 respondenten een behoorlijk ernstig probleem hebben en behandeling noodzakelijk is. Vier respondenten (4.9%) kregen een score van 8 en hebben dus een extreem ernstig probleem. Behandeling voor hen is beslist noodzakelijk. Een vierde (25.9%) van de personen kreeg een score van 4 of 5. Zij hebben een redelijk ernstig probleem waarbij enige behandeling nodig is. Slechts 1 respondent heeft een klein probleem waarbij behandeling waarschijnlijk niet noodzakelijk is. Geen enkele respondent kreeg een score die er op wijst dat er niet werkelijk een probleem is.
- 40 -
Tabel 2: ernst van alcoholproblemen _______________________________________________________________________________________________ Beginleeftijd drinken definitie EuropASI Frequentie (N=81) Percentage [10,15[ 3 3.7 [15,18[ 12 14.8 [18,21[ 26 32.1 [21,31[ 20 24.7 [31,61[ 20 24.7 Minimum 14 Maximum 57 Gemiddelde (sd) 25.10 (9.902) _______________________________________________________________________________________________ Beginleeftijd drinken ≥5 glazen/dag Frequentie (N=81) Percentage Nooit >5 glazen/dag gedronken 2 2.5 [15,18[ 8 9.9 [18,21[ 17 21.0 [21,31[ 22 27.2 [31,41[ 19 23.5 [41,61[ 13 16.0 Minimum 15 Maximum 57 Gemiddelde (sd) 29.20 (10.672) _______________________________________________________________________________________________ Gemiddeld aantal glazen op een Frequentie (N=81) Percentage drinkdag [0,10[ 41 50.6 [10,20[ 27 33.3 [20,30[ 8 9.9 [30,40[ 4 4.9 [40,50[ 0 0.0 [50,60[ 1 1.2 Minimum 1 Maximum 60 Gemiddelde (sd) 14.22 (10.071) _______________________________________________________________________________________________ Aantal jaren drinken definitie EuropASI Frequentie (N=81) Percentage [0,10[ 23 28.4 [10,20[ 30 37.0 [20,30[ 20 24.7 [30,40[ 8 9.9 Minimum 0 Maximum 36 Gemiddelde (sd) 15.59 (9.427) _______________________________________________________________________________________________ Aantal jaren drinken ≥5 glazen/dag Frequentie (N=81) Percentage Nooit >5 glazen/dag gedronken 2 2.5 [0,10[ 39 48.1 [10,20[ 27 33.3 [20,30[ 12 14.8 [30,40[ 1 1.2 Minimum 0 Maximum 31 Gemiddelde (sd) 10,34 (8,133) _______________________________________________________________________________________________ Ernstscore alcoholproblemen Frequentie (N=81) Percentage 0-1 0 0.0 2-3 1 1.2 4-5 21 25.9 6-7 55 67.9 8-9 4 4.9 Minimum 3 Maximum 8 Gemiddelde (sd) 6.11 (0.962)
- 41 -
In tabel 3 brengen we de ernstscores van de EuropASI in kaart om zicht te krijgen op de problemen die respondenten naast de alcohol- en psychische problemen ervaren. De ernstscores van alcoholproblemen kwamen hier boven reeds aan bod en deze van psychische problemen volgen bij de prevalentiecijfers. In de tabel zien we dat de respondenten gemiddeld een klein medisch probleem hebben waarbij behandeling niet noodzakelijk is. 35.8% heeft een redelijk tot behoorlijk ernstig probleem waarbij behandeling nodig is. Eén respondent heeft zelfs een extreem ernstig probleem. De respondenten hebben eveneens gemiddeld een klein probleem bij hun tewerkstelling, hoewel toch 35.8% een redelijk of behoorlijk ernstig probleem heeft. Gemiddeld hebben de respondenten niet werkelijk een drugprobleem. In de tabel zien we echter dat toch 14.8% een redelijk tot behoorlijk ernstig probleem hebben. De respondenten hebben gemiddeld niet werkelijk een justitieel probleem. Slechts 7.4% heeft een redelijk tot behoorlijk ernstig probleem. De ernstscore voor familiale en sociale problemen ligt iets hoger, de respondenten hebben namelijk gemiddeld een klein tot redelijk ernstig probleem. We zien dat een vijfde (19.8%) een behoorlijk tot extreem ernstig probleem heeft waarbij behandeling (beslist) noodzakelijk is. Tabel 3: ernstscores EuropASI _______________________________________________________________________________________________ Ernstscore medische problemen Frequentie (N=81) Percentage 0-1 36 44.4 2-3 15 18.5 4-5 19 23.5 6-7 10 12.3 8-9 1 1.2 Minimum 0 Maximum 8 Gemiddelde (sd) 2.57 (2.236) _______________________________________________________________________________________________ Ernstscore problemen bij tewerkstelling Frequentie (N=81) Percentage 0-1 26 32.1 2-3 26 32.1 4-5 24 29.6 6-7 5 6.2 8-9 0 0.0 Minimum 0 Maximum 6 Gemiddelde (sd) 2.57 (1.843) _______________________________________________________________________________________________ Ernstscore drugproblemen Frequentie (N=81) Percentage 0-1 60 74.1 2-3 9 11.1 4-5 7 8.6 6-7 5 6.2 8-9 0 0.0 Minimum 0 Maximum 7 Gemiddelde (sd) 1.10 (1.895) _______________________________________________________________________________________________ Ernstscore justitiële problemen Frequentie (N=81) Percentage 0-1 60 74.1 2-3 15 18.5 4-5 5 6.2 6-7 1 1.2 8-9 0 0.0 Minimum 0 Maximum 6 Gemiddelde (sd) 1.07 (1.403) - 42 -
______________________________________________________________________________________________ Ernstscore familiale en sociale problemen Frequentie (N=81) Percentage 0-1 13 16.0 2-3 25 30.9 4-5 27 33.3 6-7 14 17.3 8-9 2 2.5 Minimum 0 Maximum 8 Gemiddelde (sd) 3.59 (1.961)
2. Prevalentiecijfers Binnen de steekproef werd nagegaan in hoeverre de respondenten zowel last hebben van psychische problemen als effectief voldoen aan de criteria voor psychische stoornissen. Voor de psychische problemen werd beroep gedaan op het luik „psychische gezondheid‟ van de EuropASI en op het onderdeel „suïcidaal risico‟ van de MINI. Voor de psychische stoornissen werd beroep gedaan op de stemmings- en angststoornissen van de MINI.
2.1. Psychische problemen De prevalentie van psychische problemen in de residentiële alcoholhulpverlening werd bekeken aan de hand van het luik „psychische, emotionele klachten‟ in de EuropASI en op het „suïcidaal risico‟ uit de MINI. De resultaten zijn te vinden in tabel 4. Tabel 4: prevalentie van psychische problemen
______________________________________________________________________________________ Afgelopen 30 dagen Depressief Angstig, gespannen Moeite met begrijpen Hallucinaties (excl. middelen) Moeite om agressie onder controle Voorschrift medicatie psychische klachten Zelfmoordgedachten Zelfmoordpoging
Frequentie (N=81) 27 37 16 0 12 45 20 2
Percentage 33.3 45.7 19.8 0 14.8 55.6 24.7 2.5
______________________________________________________________________________________ Ooit in het leven Frequentie (N=81) Percentage Depressief 56 69.1 Angstig, gespannen 56 69.1 Moeite met begrijpen 17 21.0 Hallucinaties (exl. middelen) 5 6.2 Moeite om agressie onder controle 26 32.1 Voorschrift medicatie psychische klachten 60 74.1 Zelfmoordgedachten 36 44.4 Zelfmoordpoging 25 30.9 _______________________________________________________________________________________________ Ernstscore psychische problemen Frequentie (N=81) Percentage 0-1 9 11.1 2-3 12 14.8 4-5 21 25.9 6-7 33 40.7 8-9 6 7.4 Minimum 0 Maximum 8 Gemiddelde (sd) 4.8 (2.266) - 43 -
_______________________________________________________________________________________________ Aantal zelfmoordpogingen Frequentie (N=81) Percentage [0] 56 69.1 [1,2] 19 23.5 [3,4] 3 3.7 [5,6] 3 3.7 ______________________________________________________________________________________________ Suïcidaal risico Frequentie (N=81) Percentage Geen 38 46.9 Laag 21 25.9 Matig 7 8.6 Hoog 15 18.5
______________________________________________________________________________________
Het depressief, angstig en gespannen gevoel en de moeite met begrijpen zijn gericht op significante perioden van minimaal twee weken. De andere symptomen zijn dermate belangrijk dat zelfs een kortdurende klacht al geregistreerd werd. Bij het depressief en angstig gevoel, de concentratiestoornissen en hallucinaties gaat het alleen om gevoelens wanneer hij/zij niet onder rechtstreekse invloed was van alcohol/drugs of last had van ontwenningsverschijnselen. Dit betekent dat de stemming of het gedrag niet het gevolg was van intoxicatie (Raes et al., 2008). Uit deze tabel blijkt
dat
psychische problemen frequent
voorkomen in de residentiële
alcoholhulpverlening. Zo voelde 45.7% van de geïnterviewden zich angstig en gespannen in de laatste 30 dagen voor opname. Meer dan de helft van de respondenten, 55.6% kreeg in deze laatste maand medicatie voorgeschreven voor psychische/emotionele klachten. Een derde (33.3%) voelde zich depressief en een vijfde (19.8%) had moeite met begrijpen. 14.8% had moeite om zijn/haar agressie onder controle te houden. Een vierde (24.7%) van de respondenten heeft zelfmoordgedachten gehad in de laatste dertig dagen. Twee personen (2.5%) hebben in de laatste dertig dagen een zelfmoordpoging ondernomen. Als we de scores bekijken voor dezelfde variabelen ooit in het leven, dan zien we dat 69.1% van de respondenten zich ooit nog depressief voelde en eenzelfde aantal ook angstig en gespannen. Een grote meerderheid (74.1%) kreeg ooit medicatie voor psychische/emotionele klachten voorgeschreven. Een derde (32.1%) had moeite om zijn agressie onder controle te houden en 6.2% heeft nog hallucinaties gehad. 44% van de cliënten, bijna de helft, heeft ooit in zijn leven aan zelfmoord gedacht. 30.9% ondernam ooit een zelfmoordpoging. Van deze 25 respondenten zijn er 19 (23.5%) die 1 of 2 pogingen ondernamen. 3.7% ondernamen er 3 of 4 en eveneens 3.7% ondernamen er 5 of 6. Bijna de helft, 46.9% van de respondenten heeft geen suïcidaal risico. Een vierde, 25.9%, heeft een laag suïcidaal risico, 8.6% een matig en 18.5% van de cliënten heeft een hoog suïcidaal risico. We zien dat de respondenten een ernstscore van gemiddeld 4.8 haalden bij het luik psychische problemen. Dit wijst op een redelijk ernstig probleem waarbij enige behandeling nodig is. Een groot deel, 40.7% heeft een score van 6 of 7 wat wijst op een behoorlijk ernstig probleem waarbij behandeling noodzakelijk is. Zes respondenten (7.4%) hebben een extreem ernstig probleem waarbij behandeling beslist noodzakelijk is. Een vierde (25.9%) heeft een score tussen 1 en 3. Zij hebben niet echt of slechts een klein probleem en waarschijnlijk geen behandeling nodig.
- 44 -
2.2. Psychische stoornissen Naast de prevalentie van psychische problemen gingen we ook de prevalentie van psychische stoornissen, namelijk de stemmings- en angststoornissen, na. Dit deden we aan de hand van de variabelen uit de MINI. De prevalentiecijfers zijn terug te vinden in tabel 5. We benadrukken dat deze prevalentiecijfers geldig zijn op het moment van het interview, het gaat dus niet om de lifetime prevalentie. Tabel 5: prevalentie van stemmings- en angststoornissen _______________________________________________________________________________________________ Stemmingsstoornissen Frequentie (N=81) Percentage Depressieve episode 28 34.6 Dysthymie 7 8.6 Hypomanie 0 0 Manie 1 1.2 Aantal mensen met stemmingsstoornissen 36 44.4 _______________________________________________________________________________________________ Angststoornissen Frequentie (N=81) Percentage Specifieke fobie 2 3.4* Paniekstoornis zonder agorafobie 2 2.5 Paniekstoornis met agorafobie 1 1.2 Agorafobie zonder paniekstoornis 7 8.6 Sociale fobie 5 6.2 Obsessief-compulsieve stoornis 4 5.0 Posttraumatische stressstoornis 6 7.4 Gegeneraliseerde angststoornis 21 25.9 Aantal mensen met angststoornissen 32 39.5 _______________________________________________________________________________________________ Stemmings- en angststoornissen Frequentie (N=81) Percentage Enkel stemmingsstoornissen 13 16.0 Enkel angststoornissen 9 11.1 Stemmings- én angststoornissen 23 28.4 Tenminste één stemmings- of angststoornis 45 55.6 Geen stemmings- of angststoornis 36 44.4 *N=59, gegevens van 22 respondenten ontbreken.
Uit het onderzoek blijkt dat bijna de helft, namelijk 44.4% van de respondenten op het moment van het interview een stemmingsstoornis heeft. De meerderheid van deze groep heeft een depressieve episode (34.6%). Een kleine minderheid (8.6%) heeft een dysthymie en 1.2% een manie. Geen enkele respondent heeft een hypomanie. Alle cliënten met een stemmingsstoornis voldoen aan de criteria van slechts één stemmingsstoornis. Verder zien we dat 39.5% van de cliënten tenminste één angststoornis heeft. De gegeneraliseerde angststoornis komt het meest voor met 25.9%, gevolgd door de agorafobie zonder paniekstoornis met 8.6%, de posttraumatische stresstoornis met 7.4%, de sociale fobie met 6.2%, de obsessief-compulsieve stoornis met 5.0%, specifieke fobie met 3.4% en de paniekstoornis zonder agorafobie met 2.5%. Als laatste in de rij hebben we de paniekstoornis met agorafobie met slechts 1.2%. Wanneer we de stemmingsstoornissen en de angststoornissen samen tellen, dan zien we dat 28.4%, een vierde van de cliënten een stemmings- en een angststoornis heeft. 16% van de cliënten hebben enkel een stemmingsstoornis en 11.1% enkel een angststoornis. Meer dan de helft van de respondenten, namelijk 55.6% hebben tenminste één stemmings- of angststoornis. - 45 -
3. Comorbiditeit en sociodemografische factoren In deze paragraaf gaan we dieper in op verschillen in sociodemografische factoren tussen verschillende groepen van respondenten in de residentiële alcoholhulpverlening. We vergelijken de groep respondenten mét tenminste één comorbide stemmings-of angststoornis met de groep zonder comorbiditeit. We vergelijken daarbij nog de groep mensen met stemmingsstoornis en de groep mensen zonder stemmingsstoornis. We doen hetzelfde voor de angststoornissen. Indien relevant worden resultaten geven van de afzonderlijke stoornissen binnnen deze categorieën. We gaan achtereenvolgens in op geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, opleidingsniveau en huidige werksituatie.
3.1. Geslacht Uit de chikwadraattoets blijkt dat er geen significant verschil is tussen mannen en vrouwen in het al dan niet hebben van tenminste één stemmings- of angststoornis (χ² (1) = 2.623, p = 0.105). Er is eveneens geen significant verschil tussen mannen en vrouwen in het al dan niet hebben van een stemmingsstoornis (χ² (1) = 0.535, p = 0.465) of van een angststoornis (χ² (1) = 3.542, p = 0.060). Bij de angststoornissen zien we in tabel 6 een opvallende trend, namelijk dat vrouwen meer angststoornissen (46.4%) hebben dan de mannen (32.1%). Wannneer we alle stemmings- en angststoornissen afzonderlijk bekijken, dan zien we enkel een significant verschil tussen mannen en vrouwen in het hebben van de gegeneraliseerde angststoornis (χ² (1) = 3.977, p = 0.046). Vrouwen hebben significant vaker een gegeneraliseerde angststoornis, namelijk 39.3% van de vrouwen hebben er één tegenover 18.9% van de mannen. Tabel 6: geslacht bij stemmings- en angststoornissen (in %) Man
Vrouw
Totaal
(N=53)
(N=28)
(N=81)
Geen stemmings- of angststoornis
50.9
32.1
44.4
Ten minste één stemmings- of angststoornis
49.1
67.9
55.6
Geen stemmingsstoornis
58.5
50.0
55.6
Ten minste één stemmingsstoornis
41.5
50.0
44.4
Geen angststoornis
67.9
53.6
60.5
Ten minste één angststoornis
32.1
46.4
39.5
3.2. Leeftijd Uit de t-toets blijkt dat er geen significant verschil in leeftijd bestaat tussen cliënten met en zonder tenminste één stemmings- of angststoornis (t (79) = 1.407, p = 0.163). Ook wanneer we opsplitsen in stemmings- (t (79) = 1.519, p= 0.133) en angststoornissen (t (79) = 1.284, p = 0.203) of elke stoornis afzonderlijk bekijken, zien we nergens een significant verschil. In tabel 7 zien we een klein verschil in gemiddelde leeftijd, namelijk mensen zonder comorbiditeit zijn iets ouder dan mensen met comorbiditeit met een verschil van 2 à 3 jaar. Dit verschil is echter niet significant.
- 46 -
Tabel 7: gemiddelde leeftijd (en standaarddeviatie) bij stemmings- en angststoornissen Gemiddelde leeftijd (sd) Geen stemmings- of angststoornis
45.97 (8.781)
Ten minste één stemmings- of angststoornis
43.13 (8.556)
Geen stemmingsstoornis
45.64 (8.502)
Ten minste één stemmingsstoornis
42.83 (8.853)
Geen angststoornis
45.57 (8.770)
Ten minste één angststoornis
42.59 (8.458)
3.3. Burgerlijke staat De variabele „burgerlijke staat‟ splitsten we op in drie categorieën: „ooit getrouwd‟ (= getrouwd of hertrouwd), „uit elkaar‟ (=gescheiden, gescheiden van tafel en bed, weduwstaat) en „nooit getrouwd‟. Uit de chikwadraattoets blijkt dat er geen significant verschil in burgerlijke staat is in het al dan niet hebben van een stemmings- of angststoornis (χ² (2) = 1.165, p = 0.559). Tevens zien we geen significante verschillen bij de stemmings- en angststoornissen (respectievelijk χ² (2) = 0.166, p= 0.920, χ² (2) = 1.302, p= 0.521) of bij de stoornissen afzonderlijk. Ondanks dat er geen significante verschillen zijn in burgerlijke staat, zien we in tabel 8 dat de respondenten die getrouwd of hertrouwd zijn het minst comorbide stemmings- of angststoornissen hebben. Zo heeft „slechts‟ 48.4% van de mensen uit de categorie „getrouwd‟ tenminste één stemmings- of angststoornis tegenover 57.1% van de mensen die nooit getrouwd zijn en 62.1% van die personen die uit elkaar zijn. Tabel 8: burgerlijke staat en stemmings- en angststoornissen (in %) Nooit
Getrouwd
Uit elkaar
Totaal
(N=21)
(N=31)
(N=29)
(N=81)
Geen stemmings- of angststoornis
42.9
51.6
37.9
44.4
Ten minste één stemmings- of angststoornis
57.1
48.4
62.1
55.6
Geen stemmingsstoornis
52.4
58.1
55.2
55.6
Ten minste één stemmingsstoornis
47.6
41.9
44.8
44.4
Geen angststoornis
52.4
67.7
58.6
60.5
Ten minste één angststoornis
47.6
32.3
41.4
39.5
getrouwd
3.4. Hoogst behaalde diploma De variabele „hoogst behaalde diploma hebben we ingedeeld in drie categorieën, namelijk „lager onderwijs‟, „secundair onderwijs‟ en „hoger onderwijs‟. Er is geen significant verschil in hoogst behaalde diploma in het al dan niet hebben van een stemmings- of angststoornis (χ² (2) = 1.499, p = 0.473), een stemmingsstoornis (χ² (2) = 2.674, p = 0.263) of een angststoornis (χ² (2) = 0.962, p = 0.618). Ook bij de stoornissen afzonderlijk is er geen significant verschil te vinden. Als we tabel 9 bekijken zien we, dat hoe hoger het diploma, hoe minder kans men heeft op - 47 -
comorbiditeit. Zo zien we bijvoorbeeld dat 50% van de cliënten met een diploma hoger onderwijs tenminste één stemmings- of angststoornis hebben, terwijl dit bij 53.8% van de personen met een diploma secundair is en bij 68.8% van de respondenten met een diploma lager onderwijs. Alleen bij de angststoornissen zien we een uitzondering, namelijk mensen met een diploma hoger onderwijs hebben daar meer angststoornissen (38.5%) dan mensen met een diploma secundair onderwijs (35.9%). Cliënten met enkel een diploma lager onderwijs hebben het meest angststoornissen (50.0%). Deze verschillen zijn echter niet significant. Tabel 9: hoogst behaalde diploma en stemmings- en angststoornissen (in %) Lager
Secundair
Hoger
Totaal
(N=16)
(N=39)
(N=26)
(N=81)
Geen stemmings- of angststoornis
31.2
46.2
50.0
44.4
Ten minste één stemmings- of angststoornis
68.8
53.8
50.0
55.6
Geen stemmingsstoornis
37.5
59.0
61.5
55.6
Ten minste één stemmingsstoornis
62.5
41.0
38.5
44.4
Geen angststoornis
50.0
64.1
61.5
60.5
Ten minste één angststoornis
50.0
35.9
38.5
39.5
3.5. Huidige werksituatie De huidige werksituatie maten we aan de hand van de variabele „werksituatie in de laatste 30 dagen voor opname‟. We deelden deze variabele op in de categorieën „werkend‟ (= volledige werkweek, parttime met (on)regelmatige tijden), „arbeidsongeschikt, ziek, invalide‟, „overige‟ (= student, op (brug)pensioen, werkloos, huisvrouw/huisman, in gecontroleerde omgeving). Ook bij de huidige werksituatie zien we geen significant verschil in het al dan niet hebben van een stemmings- of angststoornis (χ² (2) = 3.862, p = 0.145), een stemmingsstoornis (χ² (2) = 1.689, p = 0.430) of een angststoornis (χ² (2) = 1.748, p = 0.417). In tabel 10 zien we dat mensen die arbeidsongeschikt, ziek of invalide zijn meer comorbiditeit hebben. Zo hebben 68.8% van de personen uit deze categorie tenminste één stemmings- en angststoornis, tegenover 48.6% van de werkende mensen en 42.9% van de cliënten uit de categorie „overige‟. Ondanks deze verbanden is er geen significant verschil te vinden. Tabel 10: huidige werksituatie en stemmings- en angststoornissen (in %) Werkend
Ongeschikt
Overige
Totaal
(N=35)
(N=32)
(N=14)
(N=81)
Geen stemmings- of angststoornis
51.4
31.2
57.1
44.4
Ten minste één stemmings- of angststoornis
48.6
68.8
42.9
55.6
Geen stemmingsstoornis
60.0
46.9
64.3
55.6
Ten minste één stemmingsstoornis
40.0
53.1
35.7
44.4
Geen angststoornis
68.6
53.1
57.1
60.5
Ten minste één angststoornis
31.4
46.9
42.9
39.5
- 48 -
4. Comorbiditeit en ernst van alcoholproblemen 4.1. Beginleeftijd Voor de predictor „beginleeftijd‟ hebben we twee variabelen gehanteerd, namelijk de leeftijd waarom men startte met drinken volgens de definitie van de EuropASI en de leeftijd waarop men startte met drinken van 5 glazen of meer per dag volgens diezelfde definitie van de EuropASI. Uit de t-toets blijkt dat beginleeftijd van alcoholgebruik, volgens de definitie van de EuropASI, geen significant verschil maakt in het al dan niet hebben van comorbide stemmings- of angststoornissen (t (79) = -0.462, p = 0.645). We zien eveneens geen significant verschil bij de stemmingsstoornissen (t (79) = 0.504, p= 0.615) en de angststoornissen (t (79) = 0.026, p = 0.060) afzonderlijk. Bij deze laatste zien we echter wel een trend: hoe jonger men startte met drinken, hoe meer kans op een comorbide angststoornis. Deze verschillen bedragen gemiddeld ongeveer een jaar. Hoewel er bij de andere groepen geen sprake is van een trend, zien we dat personen met comorbiditeit ouder waren toen ze startten met drinken. De beginleeftijd van vijf glazen of meer per dag, volgens de definitie uit de EuropASI, blijkt eveneens geen significante predictor te zijn van comorbide stemmings-of angststoornissen (t (77) = - 0.485, p = 0.629), stemmingsstoornissen (t (77) = -0.204, p = 0.839) of angststoornissen (t (77) = 0.438, p = 0.663). In tabel 11 zien we geen duidelijke lijn in de verschillen. Zo zijn personen met een angststoornis jonger dan deze zonder. Bij de andere groepen zien we het omgekeerde. Deze verschillen zijn echter zeer klein en niet significant. Tabel 11: gemiddelde beginleeftijd, gemiddelde beginleeftijd ≥5 glazen (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen Gemiddelde beginleeftijd
Gemiddelde beginleeftijd
(sd)
≥ 5 glazen (sd)
Geen stemmings- of angststoornis
24.53 (9.164)
28.53 (10.270)
Ten minste één stemmings- of angststoornis
25.56 (10.535)
29.71 (11.053)
Geen stemmingsstoornis
24.60 (10.299)
28.98 (11.436)
Ten minste één stemmingsstoornis
25.72 (9.489)
29.47 (9.834)
Geen angststoornis
25.12 (9.602)
29.64 (10.647)
Ten minste één angststoornis
25.06 (10.500)
28.56 (10.845)
4.2. Hoeveelheid Wanneer we het over hoeveelheid alcohol hebben, maken we gebruik van de variabele „gemiddeld aantal glazen op een drinkdag‟. Uit de t-toets blijkt dat het aantal glazen alcohol dat iemand nuttigt op een typische drinkdag niet significant verschilt tussen de personen met tenminste één stemmings- of angststoornis en deze zonder (t (79)= -1.615, p = 0.110) of tussen personen met een stemmingsstoornis en zonder (t (79) = -1.089, p = 0.279). Personen met angststoornissen verschillen wel significant in het aantal glazen dat ze drinken in vergelijking met personen zonder stemmingsstoornissen (t (79) = -2.269, p = 0.028), hoewel er geen enkele stoornis afzonderlijk voorspellend is. We zien dat cliënten met een angststoornis gemiddeld meer dan vijf glazen meer drinken dan cliënten zonder angststoornis. In tabel 12 - 49 -
zien we bij de andere categorieën hetzelde fenomeen. De verschillen zijn echter kleiner (2 à 3 glazen) en niet significant. Tabel 12: gemiddeld aantal glazen op een drinkdag (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen Gemiddeld aantal glazen (sd) Geen stemmings- of angststoornis
12.22 (7.545)
Ten minste één stemmings- of angststoornis
15.82 (11.543)
Geen stemmingsstoornis
13.13 (7.870)
Ten minste één stemmingsstoornis
15.58 (12.269)
Geen angststoornis
12.04 (7.705)
Ten minste één angststoornis
17.56 (12.279)
4.3. Aantal jaren gebruik Bij het „aantal jaren gebruik‟ hebben we twee variabelen gehanteerd, namelijk zowel het aantal jaren dat men alcohol gebruikt, als het aantal jaren dat men 5 glazen of meer per dag drinkt, beide volgens de definitie van de EuropASI. Er is geen verschil in het aantal jaren alcoholgebruik tussen personen met tenminste één en zonder comorbide stemmings-of angststoornissen (t (79) = 0.749, p = 0.456), stemmingsstoornissen (t (79) = 0.717, p = 0.475) of angststoornissen (t (79) = 0.311, p = 0.757). Eveneens is er geen verschil in het aantal jaren dat men 5 glazen of meer per dag nuttigt tussen personen met bijkomende stemmings- of angststoornissen (t (77) = 1.159, p = 0.250), stemmingsstoornissen (t (77) = 0.451, p = 0.654) of angststoornissen (t (77) = 0.334, p = 0.739) en personen zonder. In tabel 13 zien we dat de mensen met comorbiditeit minder lang gebruiken dan deze zonder. We spreken hier over een verschil van gemiddeld 1 à 2 jaren, maar deze verschillen zijn niet significant. Tabel 13: gemiddeld aantal jaren gebruik, gemiddeld aantal jaren gebruik ≥5 glazen (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen Gemiddelde aantal jaren
Gemiddeld aantal jaren ≥
(sd)
5 glazen (sd)
Geen stemmings- of angststoornis
16.47 (8.080)
11.56 (8.525)
Ten minste één stemmings- of angststoornis
14.89 (10.417)
9.42 (7.794)
Geen stemmingsstoornis
16.27 (8.858)
10.72 (8.140)
Ten minste één stemmingsstoornis
14.75 (10.157)
9.89 (8.218)
Geen angststoornis
15.86 (9.345)
10.60 (8.464)
Ten minste één angststoornis
15.19 (9.687)
9.97 (7.740)
4.4. Ernstscore alcoholproblemen De t-toets vertelt ons dat de ernstscores voor alcoholproblemen uit de EuropASI niet verschillend zijn tussen de groep met tenminste één en de groep zonder een comorbide stemmings-of angststoornis (t (79) = -0.463, p = 0.645) of een stemmingsstoornis (t (79) = 0.000, p = 1.000). Er is wel een verschil in de - 50 -
ernstscores tussen de respondenten met en zonder een angststoornis (t (79) = -2.034, p = 0.045). In tabel 14 zien we dat cliënten met een angststoornis een gemiddeld hogere ernstscore (6.38) hebben en deze zonder (5.94). Bij de stemmingsstoornissen is er geen verschil en tussen de cliënten met tenminste één stemmings- of angststoornis is er een verschil van 0.10. Deze zijn echter niet significant.
Tabel 14: gemiddelde ernstscore alcoholproblemen (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen Gemiddelde ernstscore alcohol (sd) Geen stemmings- of angststoornis
6.06 (0.893)
Ten minste één stemmings- of angststoornis
6.16 (1.021)
Geen stemmingsstoornis
6.11 (0.859)
Ten minste één stemmingsstoornis
6.11 (1.090)
Geen angststoornis
5.94 (0.966)
Ten minste één angststoornis
6.38 (0.907)
5. Comorbiditeit en problemen op verschillende leefgebieden We gingen in een vijfde onderzoeksvraag na in hoeverre cliënten met en zonder comorbiditeit significant verschillen op ernstscores (met uitzondering van alcohol- en psychische problemen) uit de EuropASI.
5.1. Ernstscore medische problemen Cliënten met stemmings- en angststoornissen hebben geen significant verschillende ernstscore voor medische problemen in vergelijking met cliënten zonder deze comorbiditeit (t (79) = 0.155, p = 0.878). Er is eveneens geen significant verschil tussen personen met stemmingsstoornissen en deze zonder (t (79) = 0.254, p = 0.800) en tussen cliënten met angststoornissen en deze zonder (t (79) = -0.447, p = 0.656). In tabel 15 zien we geen opvallende trend.
5.2. Ernstscore problemen tewerkstelling Cliënten met stemmings- en angststoornissen hebben een significant verschillende ernstscore voor problemen in verband met tewerkstelling dan cliënten zonder deze comorbiditeit (t (79) = -2.033, p = 0.045). In tabel 15 zien we dat cliënten met stemmings- en angststoornissen gemiddeld een hogere ernstscore hebben (2.93) dan de vergelijkingsgroep (2.11). We zien geen significant verschil bij cliënten met en zonder stemmingsstoornissen (t (79) = -1.162, p = 0.249), maar wel een significant verschil tussen cliënten met en zonder angststoornis (t (79) = -3.048, p = 0.003). In tabel 15 zien we dat cliënten met angststoornissen gemiddeld een hogere ernstscore (3.32) hebben dan deze zonder angststoornis (2.10).
5.3. Ernstscore drugproblemen Cliënten met stemmings- en angststoornissen hebben geen significante hogere ernstscore voor drugproblemen in vergelijking met de groep cliënten zonder deze comorbiditeit (t (79) = -1.250, p = - 51 -
0.215). Hetzelfde zien we voor cliënten met en zonder stemmingsstoornissen (t (79) = -1.358, p = 0.178). We zien echter wel een significant verschil tussen cliënten met en zonder angststoornissen (t (51.823) = 2.210, p = 0.032). In tabel 15 zien we dat cliënten met angststoornissen gemiddeld een significant hogere ernstscore hebben (1.71) dan cliënten zonder deze stoornissen (0.72).
5.4. Ernstscore justitiële problemen Cliënten met stemmings- en angststoornissen hebben geen significante hogere ernstscore voor drugproblemen in vergelijking met de groep cliënten zonder deze comorbiditeit (t (76.587) = -1.623, p = 0.109). Aan de vrijheidsgraden kunnen we zien dat deze toets niet voldeed aan de voorwaarde voor gelijke varianties. Cliënten met en zonder stemmingsstoornis verschillen niet significant van elkaar wat betreft deze ernstscore (t (79) = -0.848, p = 0.399). Hetzelfde fenomeen zien we bij de angststoornissen (t (79) = -1.093, p = 0.278). We zien wel dat personen met comorbiditeit hoger scoren: zo hebben de personen met tenminste één stemmings- of angstsstoornis een gemiddelde score van 1.29, tegenover 0.81 bij de cliënten zonder deze comorbiditeit. Deze verschillen zijn echter niet significant.
5.5. Ernstscore familiale en sociale problemen Cliënten met stemmings- en angststoornissen hebben een significant verschillende ernstscore voor familiale en sociale problemen dan cliënten zonder deze comorbiditeit (t (79) = -2.386, p = 0.019). In tabel 15 zien we dat cliënten met comorbiditeit gemiddeld een hogere ernstscore hebben (4.04) dan deze zonder (3.03). Hetzelfde zien we bij het vergelijken van cliënten met en zonder stemmingsstoornissen (t (79) = 2.428, p = 0.017). Cliënten met stemmingstoornissen scoren significant hoger op deze ernstscore (4.17) dan personen zonder (3.13). Ook cliënten met angststoornissen verschillen significant op deze ernstscore dan cliënten zonder deze comorbiditeit (t (79) = -3.722, p = 0.000). Ook hier hebben cliënten met stoornis een gemiddeld hogere score (4.55) dan deze zonder (3.00). Tabel 15: gemiddelde ernstscores (en standaarddeviatie) en stemmings- en angststoornissen Medisch
Tewerk-
Drugs
Justitie
stelling
Familie en sociaal
Geen stemmings- of angststoornis
2.61 (2.259)
2.11 (1.753)
0.81 (1.737)
0.81 (1.064)
3.03 (2.007)
Ten minste één stemmings- of
2.53 (2.242)
2.93 (1.851)
1.33 (2.000)
1.29 (1.604)
4.04 (1.821)
Geen stemmingsstoornis
2.51 (2.312)
2.36 (1.694)
0.84 (1.796)
0.96 (1.167)
3.13 (2.007)
Ten minste één stemmingsstoornis
2.64 (2.167)
2.83 (2.007)
1.42 (1.991)
1.22 (1.658)
4.17 (1.765)
Geen angststoornis
2.48 (2.206)
2.10 (1.729)
0.72 (1.642)
0.94 (1.284)
3.00 (1.818)
Ten minste één angststoornis
2.71 (2.312)
3.32 (1.796)
1.71 (2.132)
1.29 (1.575)
4.55 (1.823)
angststoornis
6. Predictoren van comorbiditeit We hebben reeds nagegaan in welke mate cliënten met stoornissen verschillen op sociodemografische factoren, ernst van alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden van cliënten zonder - 52 -
comorbiditeit. Aan de hand van een logistische regressie gaan we na in welke mate al deze factoren comorbiditeit voorspellen. Wanneer de afhankelijke variabele bestaat uit „ten minste één stemmings- of angststoornis‟ en „geen enkele stemmings- of angststoornis‟ dan zien we dat het model significant betere voorspellingen levert dan het nulmodel (-2 LL = 75.062, χ² (19) = 32.919 , p = 0.025). Niet alle predictoren zijn echter significant. We zien dat de beginleeftijd van het drinken van alcohol volgens de EuropASI significant is (χ² (1) = 5.847, p = 0.016), net als het aantal jaren dat men op die manier drinkt (χ² (1) = 6.037, p = 0.014), het aantal jaren dat men op die manier 5 glazen en meer drinkt (χ² (1) = 3.915, p = 0.048), als de ernstscore voor familiale en sociale problemen (χ² (1) = 4.726, p = 0.030) en de werksituatie in de laatste dertig dagen (χ² (2) = 6.299, p = 0.043). We zien dat hoe ouder men is wanneer men begint te drinken, hoe hoger de kans is dat men een stemmings- of angststoornis heeft (b = -0.254, Wald (1) = 5.023, p = 0.025). We zien ook dat hoe meer jaren iemand al drinkt, hoe meer kans er is op een stemmings- of angststoornis (b = -0.244, Wald (1) = 4.975, p = 0.026). Daarnaast zien we nog dat hoe hoger de ernstscore van familiale en sociale problemen, hoe meer kans op een stemmings- en angststoornis (b = -0.429, Wald (1) = 4.267, p = 0.039). Tevens hebben cliënten die tot de categorie „werkend‟ (b = -2.336, Wald (1) = 3.896, p = 0.048) of de categorie „arbeidsongeschikt, ziek of invalide‟ (b = -2.583, Wald (1) = 5.273, p = 0.022) behoren meer kans op het hebben van een stemmings- of angststoornis dan cliënten die tot de categorie „overige‟ behoren. Het model maakt in 77.2% van de gevallen een juiste voorspelling als iemand een stemmings- of angststoornis zal hebben, terwijl dit met het nulmodel slechts 57.0% is. Wanneer we dezelfde logistische regressie doen, maar dan met „geen stemmingsstoornis‟ en „tenminste één stemmingsstoornis‟ als categorieën in de afhankelijke variabele, dan zien we dat dit model niet significant is (-2 LL = 84.051, χ² (19) = 24.854, p = 0.166). Dit wil zeggen dat het we het nulmodel aanvaarden. Dit model voorspelt dat 45.6% van de cliënten een stemmingsstoornis heeft. De logistische regressie met „geen angststoornis‟ en „tenminste één angststoornis‟ als categorieën in de afhankelijke variabele geeft wel een significant model (-2 LL = 61.574, χ² (19) = 44.257, p = 0.001). We zien dat de variabelen beginleeftijd van drinken volgens definitie van EuropASI (χ² (1) = 4.551, p = 0.033), aantal jaren dat men drinkt volgens deze definitie (χ² (1) = 4.913, p = 0.027), het gemiddeld aantal glazen per drinkdag (χ² (1) = 5.621, p = 0.018), de ernstscore voor familiale en sociale problemen (χ² (1) = 9.241, p = 0.002) en het geslacht (χ² (1) = 5.206, p = 0.023) significante predictoren zijn. We kunnen zien dat hoe meer jaren men al drinkt, hoe meer kans op het hebben van een angststoornis (b = -0.290, Wald (1) = 3.906, p = 0.048). Hetzelfde geldt voor het aantal glazen per drinkdag men gemiddeld drinkt: hoe meer, hoe meer kans op een angststoornis (b = -0.113, Wald (1) = 4.545, p = 0.033). Net als hoe hoger de ernstscore van familiale problemen is, hoe meer kans op een angststoornis (b = -0.673, Wald (1) = 7.235, p = 0.007). Mannen hebben minder risico op het krijgen van een angststoornis dan vrouwen (b = 2.147, Wald (1) = 4.554, p = 0.033). We kunnen zien dat het model in 86.1% van de gevallen een juiste voorspelling maakt, terwijl het nulmodel dat maar in 39.2% van de gevallen doet.
- 53 -
HOOFDSTUK 4 - BESPREKING VAN DE RESULTATEN In dit onderzoek werd getracht een beeld te schetsen van de prevalentie van psychische problemen en stoornissen in de residentiële alcoholhulpverlening in West-Vlaanderen. Binnen de noemer van psychische stoornissen werd gefocust op stemmings- en angststoornissen. We stelden dat cliënten in de residentiële alcoholhulpverlening een hoog aantal stemmings- en angststoornissen hebben. Daarnaast werd ook nagegaan als er, zoals in de internationale literatuur soms aangegeven wordt, predictoren bestaan voor deze psychische problematiek. We keken naar sociodemografische factoren, naar de ernst van de alcoholproblemen en naar problemen op verschillende leefgebieden. We stelden dat mensen met comorbide stemmings- en angststoornissen significant zouden verschillen op deze factoren en dat deze factoren comorbiditeit zouden voorspellen. Om deze zaken na te gaan werd gebruik gemaakt van de EuropASI en de MINI. De steekproef werd getrokken binnen de psychiatrische ziekenhuizen Sint-Jozef, Heilig Hart en Heilige Familie en bestaat uit 81 personen, waarvan 53 mannen en 28 vrouwen. De respondenten waren op het ogenblik van het interview gemiddeld 44.4 jaar oud. De meeste respondenten zijn getrouwd of uit elkaar. Meer dan de helft van de cliënten heeft zijn diploma van het secundair onderwijs behaald en een groot deel van de cliënten werkt. Maar een even groot deel is arbeidsongeschikt, invalide of ziek. De respondenten voldoen allemaal aan de criteria voor alcoholafhankelijkheid. Ze begonnen gemiddeld op hun 25e levensjaar te drinken volgens de definitie van de EuropASI en drinken gemiddeld 14 glazen per dag. Volgens de ernstscore van de EuropASI hebben de cliënten gemiddeld een behoorlijk ernstig probleem waarbij behandeling noodzakelijk is.
1. Prevalentiecijfers Uit de prevalentiecijfers van de psychische problemen blijkt dat deze problemen heel vaak voorkomen bij cliënten in de residentiële alcoholhulpverlening. Zowel depressieve gevoelens, als angstgevoelens en zelfmoordgedachten komen heel vaak voor. De ernstscore voor psychische problemen bevestigt dat de cliënten gemiddeld een redelijk ernstig probleem hebben waarbij enige behandeling nodig is. Uit het onderzoek blijkt eveneens dat stemmings- en angststoornissen vaak voorkomen bij cliënten in de residentiële alcoholhulpverlening. In dit onderzoek voldoet 44.4% van de respondenten aan de criteria van een stemmingsstoornis en 39.5% aan de criteria van een angststoornis. Meer dan de helft, namelijk 55.6% van de cliënten voldoet aan de criteria van tenminste één stemmings- of angststoornis. Wanneer we deze cijfers vergelijken met cijfers uit populatiestudies zien we een opvallend verschil. Zo komen stemmingsstoornissen in de populatie „slechts‟ bij 1.3% tot 11.9% voor en angststoornissen bij 4.2% tot 18.1%. Ondanks dat menig auteur aangeven dat personen met alcoholproblemen geen verhoogde kans hebben op het hebben van een stemmings- of angststoornis (Gilder, Wall, & Ehlers, 2004; Raimo & Schuckit, 1998), lijkt het er op dat dit wel zo is.
- 54 -
2. Comorbiditeit en sociodemografische factoren Omdat er in internationaal onderzoek heel wat onenigheid bestaat omtrent comorbiditeit en sociodemografische factoren, trokken we zelf op onderzoek. We stelden dat cliënten met comorbide stemmings- en angststoornissen significant zouden verschillen op deze factoren, namelijk geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, hoogst behaalde diploma en huidige werksituatie. We vonden bij geen enkele variabele een significant verschil. We kunnen besluiten dat personen met en zonder comorbiditeit niet significant verschillen op deze sociodemografische factoren. Het is mogelijk dat er bij een andere, en grotere, steekproef andere resultaten gevonden worden. In deze masterproef zien we bijvoorbeeld enkele verschillen en trends die in verder onderzoek kunnen bevestigd of weerlegd worden. Cliënten met stemmings- en angststoornissen zijn opvallend vaker vrouwen, jonger en ongetrouwd of uit elkaar. Hoe hoger het diploma dat men heeft, hoe minder kans om deze psychische comorbiditeit. Tevens zien we dat respondenten arbeidsongeschikt, ziek of invalide het meest stemmings- en angststoornissen hebben.
3. Comorbiditeit en ernst van alcoholproblemen In de literatuur is er, net als bij de sociodemografische factoren, geen eensgezindheid omtrent de invloed van de ernst van alcoholproblemen op comorbiditeit. Daarom gingen we zelf op zoek als er verschillen zijn in ernst van alcoholproblemen tussen cliënten met stemmings- en angststoornissen en cliënten zonder. We stelden als hypothese dat er een verschil zou zijn. In de resultaten zien we dat enkel het gemiddeld aantal glazen alcohol per drinkdag en de ernstscore voor alcoholproblemen significant verschillend is tussen cliënten met en zonder angststoornis. Cliënten met een comorbide angststoornis drinken meer glazen op een typische drinkdag en hebben een hogere ernstscore voor alcoholproblemen. Bij de andere variabelen zien we geen significante verschillen. Tevens zien we geen verschillen bij respondenten met en zonder comorbide stemmingsstoornis. Ondanks dat we geen significante resultaten vonden, zien we wel enkele verbanden en trends. Cliënten met comorbiditeit drinken meer glazen op een dag, drinken een minder aantal jaren en hebben een hogere ernstscore voor alcoholproblemen dan respondenten zonder deze comorbiditeit. We aanvaarden onze hypothese maar deels: we vonden niet bij alle groepen en factoren een significant verschil. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of dit inderdaad het geval is of als er significante verbanden te vinden zijn in een grotere steekproef.
4. Comorbiditeit en problemen op verschillende leefgebieden Uit de literatuurstudie blijkt dat cliënten met een comorbide problematiek op heel wat andere leefgebieden problemen ervaren. Het was echter niet duidelijk of dit ook zo was bij cliënten met alcoholproblemen en stemmings- en angststoornissen. Om die reden vergeleken we de ernstscores van de leefgebieden van de EuropASI tussen cliënten met en zonder comorbiditeit. We stelden dat personen met comorbiditeit significant hoger zouden scoren op alle ernstscores.
- 55 -
We zien inderdaad enkele significante verschillen tussen cliënten met en zonder comorbiditeit, vooral op vlak van tewerkstelling, drugproblemen en familiale en sociale problemen. Bij de groep met comorbiditeit was de gemiddelde ernstscore telkens opvallend hoger. Bij medische en justitiële problemen vinden we geen significante verschillen, maar bij deze laatste categorie scoren personen met comorbiditeit wel hoger. Ondanks dat we niet bij alle ernstscores significante resultaten vonden, kunnen we toch besluiten dat cliënten in de residentiële alcoholhulpverlening met een comorbide stemmings- of angststoornis opvallend meer problemen op verschillende leefgebieden ervaren dan diezelfde cliënten zonder deze comorbiditeit.
5. Risicofactoren voor comorbiditeit Als laatste hebben we getracht na te gaan of de verschillen tussen mensen met en zonder comorbiditeit risicofactoren genoemd kunnen worden. Of met andere woorden, als deze factoren comorbiditeit voorspellen. In de verschillende modellen zien we dat beginleeftijd van drinken, aantal jaren drinken, aantal glazen per drinkdag, ernstscore van familiale problemen, de huidige werksituatie en het geslacht significante voorspellers zijn van tenminste één stemmings- of angststoornis of tenminste één angststoornis. We zien echter dat het model niet significant is bij de groep van stemmingsstoornissen. We kunnen besluiten dat we enkele nuttige factoren gevonden hebben die comorbiditeit kunnen voorspellen.
6. Besluit We hebben getracht de prevalentie van psychische problemen en stoornissen, meer bepaald stemmingsen angststoornissen, bij cliënten in de residentiële alcoholhulpverlening in kaart te brengen. We kunnen besluiten dat we een duidelijk overzicht hebben van het voorkomen van deze problematiek. Daarnaast wilden we nagaan in hoeverre cliënten met deze comorbiditeit en cliënten zonder verschillen op vlak van sociodemografische factoren, de ernst van hun alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden. Hoewel we weinig significante verbanden vonden en onze hypothesen niet allemaal aanvaard werden, zijn we toch in ons onderzoeksopzet geslaagd. Tevens konden we uit deze factoren enkele risicofactoren distilleren die comorbiditeit voorspellen. In een volgend hoofdstuk gaan we dieper in op wat deze resultaten nu concreet betekenen voor de hulpverlening.
- 56 -
HOOFDSTUK 5 - DISCUSSIE 1. Betekenis van de resultaten Het onderwerp van deze masterproef, is een „hot topic‟ binnen verschillende sectoren in de hulpverlening. Enerzijds heeft de alcoholhulpverlening vaak te kampen met cliënten met psychische comorbiditeit. Anderzijds maakt de geestelijke gezondheidszorg melding van problematisch alcohol- en druggebruik bij hun cliëntenpopulatie (Van der Stel, 2006). Stilaan zien we in Vlaanderen de opkomst van specifieke afdelingen die worden opgericht om aan deze dubbele (multiple?) problematiek tegemoet te komen (N.N., 2005). Comorbiditeit is een heel ruime en complexe problematiek. Dit blijkt uit de grote hoeveelheid internationaal wetenschappelijk onderzoek dat rond comorbiditeit en dubbeldiagnose gevoerd wordt. Men onderzoekt niet enkel het samengaan van een alcoholproblematiek met psychische problemen en stoornissen maar ook meer specifieke combinaties, met zowel een waaier van verschillende middelen als van verschillende stoornissen. Ook bij medische problemen en bij verstandelijke beperking wordt de term comorbiditeit ter hand genomen. In Vlaanderen is er weinig bekend over de prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen met psychische comorbiditeit. Deze doelgroep werd daarom onderwerp van deze masterproef. In deze masterproef trachtten we een antwoord te formuleren op de vragen: in hoeverre hebben cliënten die een residentiële behandeling starten in functie van alcoholproblemen ook problemen op psychisch vlak en in hoeverre verschillen cliënten met een psychische problematiek van deze zonder comorbiditeit op vlak van sociodemografische factoren, ernst van alcoholproblemen en problemen op verschillende leefgebieden. Met andere woorden: kunnen deze laatste factoren comorbiditeit voorspellen. Er kan gesteld worden dat cliënten die een behandeling starten in de residentiële alcoholhulpverlening opvallend veel psychische problemen en stoornissen hebben. Wanneer de cijfers vergeleken worden met populatiegegevens, kunnen we stellen dat de psychische problematiek opvallend veel voorkomt. Wittchen en collega‟s (1996) bevestigden reeds dat de problemen meer voorkomen dan op basis van toeval verwacht kan worden. Er zijn echter auteurs die dit fenomeen anders bekijken. Volleberg en zijn collega‟s (2001) menen dat comorbiditeit enkel een gevolg is van kunstmatige classificatiesystemen zoals de DSM. Comorbide diagnosen lijken goed op de vroegere neurosegroepen. Daarom meent men dat we ons moeten focussen op psychopathologische processen en niet op van elkaar gescheiden stoornissen (Vollebergh, Iedema, Bijl, De Graaf, Smit, Ormel, 2001). Anderen (o.a. Schuckit, Irwin, & Smith, 1994; Schuckit, 2006) menen dat cliënten in de alcoholhulpverlening geen verhoogde kans hebben op stemmings-en angststoornissen. Het overmatige alcoholgebruik lokt depressieve en angstige gevoelens en symptomen uit. Eens iemand abstinent is, verdwijnen deze symptomen vanzelf. Andere onderzoeker bevestigen dan weer het omgekeerde, namelijk - 57 -
dat stemmings- en angststoornissen meer voorkomen bij cliënten met een alcoholproblematiek (Grant et al., 2006). Samenvattend kunnen we besluiten dat cliënten in de alcoholhulpverlening in elk geval een verhoogde kans hebben op stemmings- en angststoornissen. Wanneer we dan zicht krijgen op de behandelingsdoelen van de psychiatrische ziekenhuizen waarin de interviews werden afgenomen, zien we weinig vermelding van tegemoetkoming aan deze psychische problemen. Enkel in het psychiatrisch ziekenhuis Heilig Hart (n.d.) en de kliniek Sint-Jozef (2007) wordt er naast ontwenning onder andere gestreefd naar het herstel van de psychische gesteldheid en relaties. Hoewel er wellicht in het andere ziekenhuis ook ruimer gekeken wordt dan de alcoholproblemen, is het geen behandelingsdoel op zich. Enerzijds valt dit te betreuren, deze psychische problemen hebben immers een grote impact op het leven van de cliënten (Van Balkom, 2003; Van den Bossche & Cosyns, 1997). Anderzijds kunnen we ook stellen dat psychische problemen inderdaad een grote invloed hebben op het leven van de cliënten, maar dat deze cliënten naast psychische problemen nog een ruime waaier aan andere problemen hebben: problemen op het werk, familieproblemen, etc. (Dom, 1999). Aan de ernstscores van de EuropASI, die in deze masterproef werden aangehaald, zien we dat personen met een alcoholafhankelijkheid inderdaad ook problemen ondervinden op andere vlakken: relatieproblemen, problemen in verband met werk, met justitie etc. Terecht kan hier de vraag gesteld worden: welk probleem beïnvloedt wat en wat is de uitlokkende factor? Mogelijk is het een combinatie van factoren? Gezien individuen zo verschillend zijn en gedrag moeilijk te bepalen en te verklaren valt, zijn daar vermoedelijk geen eenduidige antwoorden op te geven (Dom, 1999). Is de behandeling van de alcohol- en psychische problemen dan voldoende? Bij het doortrekken van deze lijn naar de organisatie van de hulpverlening, kunnen we opnieuw enkele vragen stellen: moet er in de alcoholhulpverlening meer aandacht besteed worden aan comorbide psychische problemen? Moet er in de geestelijke gezondheidszorg meer aandacht gaan naar comorbide alcoholproblemen? Zijn de zogenaamde „afdelingen voor dubbeldiagnose‟ een oplossing? Of moet er, om aan de complexiteit van de mens tegemoet te komen, overgestapt worden naar een andere organisatie van de hulpverlening? Case management is een mogelijke vorm van hulpverlening die aan deze complexiteit kan tegemoet komen en continuïteit van zorg kan voorzien. Het stimuleert coördinatie van de hulp en coöperatie tussen verschillende diensten (Vanderplasschen, De Bourdeaudhuij, & Van Oost, 2002). Ondanks deze voordelen kunnen er ook bedenkingen geformuleerd worden bij deze manier van werken Ten eerste kunnen we vanuit het gezichtspunt van de cliënt een bedenking maken. Vermoedelijk zetten veel cliënten de stap naar de hulpverlening om van hun alcoholprobleem af te geraken. Willen zij dan wel hulp op andere vlakken? Zijn ze op die manier niet beperkt in hun keuze (Vanderplasschen et al., 2002)? Ze kunnen tenslotte niet gedwongen worden. Of ze kunnen wel, maar het leidt ons te ver om daar dieper op in te gaan. Ten tweede is het mogelijk dat deze methodiek de grenzen van de praktische haalbaarheid overschrijdt. Er zal immers voldoende kennis, tijd en middelen dienen te worden geïnvesteerd om case management te realiseren. Zal deze inspanning voldoende lonen en zal de kosten-batenanalyse finaal positief zijn? Of dienen we deze middelen in een vroeger stadium te inventariseren, namelijk in preventie zodat een aantal mensen niet in de hulpverlening terecht komen? Preventie komt in de lijn van - 58 -
probleemwording immers voor curatie. Preventie zou dus curatie kunnen verlichten (Goris, Burssens, Melis, & Vettenburg, 2007). Goris en collega‟s (2007) gaan nog verder in deze lijn van probleemwording en stellen dat een goed algemeen beleid én preventie én curatie kan verlichten. Het is duidelijk dat dergelijke vragen en bedenkingen niet in een mum van tijd eenvoudig kunnen beantwoord worden. Dat er veel werk aan de winkel is, is duidelijk. Welke richting de visie uitgaat, zal van heel wat factoren afhangen: de visie van beleidsmedewerkers, de aanwezige middelen, verder onderzoek etc. Tot zolang blijven hulpverleners in de residentiële alcoholhulpverlening echter geconfronteerd met de comorbiditeitsproblematiek. Het onderzoek naar predictoren van deze comorbiditeit kan daarin een grote rol spelen. Wellicht zijn de beperkte significante resultaten in dit onderzoek te wijten aan de beperkte steekproef en zullen er bij toekomstig onderzoek met een grotere steekproef misschien wel meer significante resultaten naar voor komen. Hoewel er veel meer meespeelt dan enkel objectieve feiten als deze predictoren en we momenteel weinig erover met zekerheid kunnen zeggen, toch kunnen ze een zekere houvast bieden in de hulpverlening. Ze kunnen bij aanmelding gemakkelijk getraceerd worden, aan de hand van bijvoorbeeld de EuropASI, waardoor men ze reeds bij de aanvang van de behandeling kan incalculeren. Men heeft dan eveneens zicht op problemen op andere leefgebieden ook. Zolang de risicofactoren
niet
als
excuus
gebruikt
worden
om
over
de
diepere
oorzaak
van
de
comorbiditeitsproblematiek en de organisatie van de hulpverlening na te denken, kunnen ze dienen als, om het met de woorden van Jan Foudraine (1971) te zeggen: bevrijding en opluchting om niet in „therapeutic despair‟ te vervallen.
2. Sterke punten en beperkingen van het onderzoek Internationaal zijn reeds heel wat prevalentiecijfers te vinden, maar in Vlaanderen bestaan er nog maar weinig. Slechts één onderzoek focuste zich op prevalentie van comorbiditeit, echter werd daarin niet dieper ingegaan op het samengaan van specifieke stoornissen, enkel het aantal stoornissen werd geregistreerd. Verder hebben we in Vlaanderen nog de minimale psychiatrische gegevens, maar volgens Geert Dom en zijn collega‟s (2004) hebben die tekortkomingen. Een overzicht van de aanwezige comorbiditeit van psychische problemen en stoornissen in de Vlaamse residentiële alcoholhulpverlening bestond dus tot op vandaag nog niet. Deze masterproef is een primeur omdat het de eerste cijfers levert. Daarnaast werd het onderzoek in drie verschillende psychiatrische ziekenhuizen in West-Vlaanderen gevoerd, waardoor de resultaten een representatief beeld geven voor de residentiële alcoholhulpverling in (West-)Vlaanderen. Naast deze prevalentiecijfers werd ook onderzoek gedaan naar mogelijke predictoren van comorbide psychische problemen en stoornissen in de alcoholhulpverlening. We deden daarvoor beroep op internationaal onderzoek waaruit hypothesen werden gedistilleerd die in Vlaanderen werden getoetst. Dit toetsen van predictoren zal in Vlaanderen nuttig zijn. Nu is het vaak nog niet duidelijk wie van de cliënten, die zich aanmelden in de residentiële alcoholhulpverlening, mogelijks bijkomende problemen en - 59 -
stoornissen heeft. Dit onderzoek is een aanzet om tot enkele risicofactoren te komen, die voorspellen wanneer deze doelgroep kans maakt op comorbiditeit. Op die manier kan men in de hulpverlening rekening houden met deze risicofactoren en efficiënter tegemoetkomen aan de daaruit voortvloeiende noden van deze cliënten. Onderzoek naar meer prevalentiecijfers en predictoren zal dan ook onontbeerlijk zijn om deze hulpverlening verder te optimaliseren. Om deze prevalentiecijfers te meten en voorspellingswaarde van enkele factoren na te gaan werd beroep gedaan op twee gekende, vaak gebruikte, betrouwbare en valide instrumenten namelijk de EuropASI en de MINI. Bij grootschalig onderzoek wordt vaak weinig rekening houden met de achtergrond van de respondenten. Dankzij het gebruik van de EuropASI werden niet enkel de alcoholproblematiek en psychische problemen en stoornissen belicht, maar ook heel wat andere factoren zoals lichamelijk gezondheid, arbeid, opleiding, inkomen, druggebruik, justitie, politie, familie en sociale relaties. Daardoor kunnen we een beter totaalbeeld van de geïnterviewde cliënten vormen. Dit zorgt er voor dat de respondenten niet gezien worden als mensen met louter een problematiek, maar ook benaderd worden als mensen met een familie, met een opleiding en werk, als mensen met mogelijkheden. Daardoor worden de respondenten niet, of toch zeker minder snel, gestigmatiseerd als “verslaafde”, maar eerder vanuit een respectvolle houding benaderd als een echt persoon met een eigenheid. Deze holistische visie is onontbeerlijk in de orthopedagogische tendensen zoals empowerment, emancipatie, inclusie, enzovoort. Naast deze vele positieve punten heeft dit onderzoek echter ook zijn beperkingen. In de resultaten werden weinig significante verbanden gevonden tussen de variabelen die in de literatuur werden aangegeven. Het is mogelijk dat de relatief kleine steekproef (N=81) hier mee te maken heeft. Door deze kleine steekproef is het ook moeilijk om de resultaten te veralgemenen. Bij deze veralgemening moeten we ook alert blijven dat het onderzoek specifiek gericht was op mensen die een behandeling starten in de residentiële alcoholhulpverlening en we daarom niet met zekerheid kunnen zeggen dat de resultaten geldig zijn voor iedereen met een alcoholafhankelijkheid. Daarnaast moet er bij interpretatie van de resultaten ook rekening gehouden worden met enkele onderzoeksspecifieke zaken: sociale wenselijkheid in de antwoorden van de respondenten, misinterpretatie van de interviewer etc. Mogelijks is de steekproef ook vertekend. Beslissen of iemand over "voldoende cognitieve mogelijkheden" beschikt, werd overgelaten aan het klinisch oordeel van de contactpersoon op de behandelafdeling. Er werd geen instrument of test gebruikt om een cut-off score vast te leggen wat het minimum was opdat iemand zou kunnen meewerken aan het onderzoek. Bijgevolg is het mogelijk dat de drie voorzieningen niet op dezelfde manier met dit criterium zijn omgesprongen. Over deze onderzoeksspecifieke zaken werd echter op voorhand goed nagedacht en een intensieve interviewtraining in combinatie met voortdurende zelfreflectie bij de interviewer trachtte dit onder controle te houden. We moeten er ons ook bewust van zijn dat dit kwantitatief onderzoek niet exhaustief is, dat het niet de hele waarheid omtrent deze problematiek geeft. Het was echter wel de bedoeling om algemene zaken te
- 60 -
bepalen en algemene trends te zoeken. Dit gaat deels ten koste van de persoonlijke invulling. Kwalitatief onderzoek kan deze resultaten echter perfect aanvullen. Ten slotte kan er ook uitvoerig gediscussieerd worden over het tijdstip waarop de afnames van de interviews gebeurde. In de DSM-IV-TR (APA, 2000) wordt melding gemaakt van „alcohol-induced‟ stoornissen. Dit zijn stoornissen die uit het alcoholgebruik voorkomen en bij abstinentie verzachten. Volgens bepaalde auteurs zouden mensen met alcoholproblemen vaak last hebben van stemmings- en angststoornissen door hun alcoholgebruik. Deze stoornissen zouden echter opmerkelijk verbeteren na een periode van abstinentie (Haynes et al., 2005; Raimo & Schuckit, 1998; Schuckit et al., 1997). Deze periode zou tot 2 à 4 weken of meer duren. Onze interviews werden afgenomen in de tweede en derde week na opname en dus in een periode van abstinentie. Volgens bovengenoemde auteurs zou dit een vertekend beeld geven in de prevalentiecijfers, gezien het onduidelijk is welke stoornissen onafhankelijk zijn en welke stoornissen voortkomen uit het alcoholgebruik. De keuze voor een maximum van 21 dagen in opname werd echter gemaakt om een representatieve steekproef na te streven. Zo werden iedereen, ook de zogenaamde „drop-outs‟ (Jenner, 2005) in onze steekproef opgenomen. Daarnaast werd in dit onderzoek gepoogd een duidelijk zicht te krijgen op de periode juist voor de behandeling startte. Hoe later men de respondenten zou interviewen, hoe meer men zal vergeten zijn van deze periode.
3. Aanbevelingen voor de praktijk en voor verder onderzoek Uit deze masterproef blijkt dat psychische problemen en stoornissen vaak voorkomen bij mensen die een behandeling starten in de residentiële alcoholhulpverlening. Daarbij komt dat deze comorbiditeit een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van leven en op het verdere verloop van de behandeling (Vandeburie, 2008). Tevens heeft deze doelgroep op latere leeftijd nog veel last heeft van deze bijkomende problematiek (Fein, Di Sclafani, Finn, & Shumway, 2008). Comorbide psychische problemen en stoornissen verdienen daarom extra aandacht in de residentiële alcoholhulpverlening. De focus in de ontwennings-en behandelingsafdelingen ligt op het alcoholprobleem; men wil mensen ondersteunen en motiveren om hun gebruik aanzienlijk te verminderen en te stoppen. Wanneer er aandacht wordt geschonken aan de comorbide psychische problematiek, betekent dit dat er niet enkel gefocust wordt op de alcoholafhankelijkheid, maar dat ruimer gekeken wordt en er rekening gehouden wordt met de achtergrond van de cliënten, hun context en mogelijke factoren die de alcoholproblemen in stand houden. Op korte termijn kan de focus op alcoholproblemen zijn voordelen kennen, maar het probleem zal op die manier niet opgelost worden. Aandacht voor de psychische problematiek lijkt dus onontbeerlijk. Gezien psychische problemen en stoornissen vaak niet onmiddellijk bij de aanmelding op te merken zijn, maar zij wel een grote rol spelen, is het noodzakelijk om een snelle en efficiënte manier te vinden om comorbiditeit te detecteren. De predictoren uit deze masterproef kunnen mogelijk als risicofactoren beschouwd worden voor het hebben van een comorbide psychische problematiek. Op die manier kunnen
- 61 -
cliënten met een hoog risicogehalte vroegtijdig gedetecteerd worden. Reeds bij de aanvang kan er met deze comorbiditeit rekening gehouden worden in de behandeling. Door de segregatie van de drughulpverlening en geestelijke gezondheidszorg zijn er in Vlaanderen nog weinig voorzieningen of afdelingen die zich richten op mensen met een alcoholafhankelijkheid en bijkomende psychische problematiek. Men kan hier onmiddellijk met de vinger wijzen naar de overheid, die niet genoeg middelen vrijmaakt om dergelijke afdelingen op te richten. Maar aangezien het een utopie lijkt om te verwachten dat er genoeg middelen zullen vrijkomen om dergelijke afdelingen op te richten en er te veel kostbare tijd zou verloren gaan om daarop te wachten, wordt voorgesteld de kennis over comorbiditeit en dubbeldiagnose binnen de bestaande voorzieningen te verhogen. Er is reeds heel wat kennis omtrent het onderwerp aanwezig, maar deze kan aan de hand van verder onderzoek nog worden uitgebreid. In Vlaanderen zijn er nog geen prevalentiecijfers aanwezig van psychische problemen en stoornissen bij mensen die een opname starten in de residentiële alcoholhulpverlening. Deze masterproef vormt een aanzet, maar verder onderzoek is noodzakelijk om de omvang van de problematiek volledig in kaart te kunnen brengen. Daarbij willen we ons op enkele factoren focussen. Ten eerste is het van belang om niet alleen stil te staan bij comorbide stemmings- en angststoornissen, maar ook na te gaan welke andere as-I stoornissen én as-II stoornissen er frequent voorkomen. Daarnaast moet de prevalentie van psychische problemen zoals suïcidaal risico worden nagegaan. Vervolgens is het onontbeerlijk om na te gaan wat de relatie is tussen de alcoholafhankelijkheid en de psychische problematiek. Zo kunnen de predictoren uit deze masterproef wel omgezet worden in risicofactoren voor comorbiditeit, maar er is verder onderzoek nodig naar andere risicofactoren en naar de verbanden daartussen. Vermoedelijk zijn de verbanden niet zo rechtlijnig als ze hier worden voorgesteld. Want zoals Geert Dom (1999) het zegt: middelenmisbruik en psychische problemen zijn beide multifactoriële aandoeningen die dus geen eenduidige oorzaak hebben. Onderzoek naar ondere andere causaliteit kan een grote meerwaarde bieden in het tegemoetkomen aan de noden van de cliënt. In dit onderzoek werd gefocust op de residentiële alcoholhulpverlening. Om een beter zicht te krijgen en meer algemene conclusies te kunnen maken, zou er ook kunnen gefocust worden op personen binnen de ambulante hulpverlening en zelfs, in een later stadium, op iedereen met alcoholproblemen. Daarnaast kan er ook gefocust worden op mensen met een middelenproblematiek of mensen met een dubbele afhankelijkheid, die zich al dan niet in de hulpverlening bevinden. Als laatste dienen we ook te vermelden dat naast dit kwantitatief onderzoek er absoluut ruimte moet zijn voor kwalitatief onderzoek om dieper in te gaan op het verhaal van afhankelijke mensen, zodat we beter zicht kunnen krijgen op hun beleving.
- 62 -
REFERENTIELIJST Alonso, J., Angermeyer, M. C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T. S., Bryson, H., et al. (2004). Prevalence of mental disorders in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109 (420), 21-27. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fourth Edition. Text Revision. Washington DC: American Psychiatric Association. Baumeister, H., & Härter, M. (2007). Prevalence of mental disorders based on general population surveys. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 42, 537-546. Bayingana, K., Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P. J., Tafforeau, J., et al. (2006). Gezondheidsenquête door middel van Interview, België, 2004. Afdeling Epidemiologie, 2006. Brussel, Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Depotnummer: D/2006/2505/4, IPH/EPI REPORTS N° 2006 - 035. Bijl, R., Ravelli, A., & Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 33, 587-595. Bizzarri, J. V., Rucci, P., Sbrana, A., Miniati, M., Raimondi, F., Ravani, L., et al. (2009). Substance use in severe mental illness: self-medication and vulnerability factors. Psychiatry Research, 165 (1-2), 88-95. Boullart, M. (2006). Persoonlijkheidsstoornissen bij alcoholverslaving. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling. Universiteit Gent. Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press. Bovasso, G. B., Alterman, A. I., Cacciola, J. S., & Cook, T. G. (2001). Predictive validity of the Addiction Severity Index's composite scores in the assessment of 2-year outcomes in a methadone maintenance population. Psychology of Addictive Behaviors, 15, 171-176. Braams, T., & Talma, T. (2000). Kinderen en jongeren met een depressie. Amsterdam: Boom. Broekaert, E., Vanderplasschen, W., Soyez, V., Vandevelde, S., De Wilde, J., Derluyn, I., et al. (2005). Drughulpverlening. In E. Broekaert & G. Van Hove (Eds.), Handboek Bijzondere Orthopedagogiek (pp. 301360). Antwerpen: Garant. Bromet, E. J., Gluzman, S. F., Paniotto, V. I., Webb, C. P., Tintle, N. L., Zakhozha, V., et al. (2005). Epidemiology of psychiatric and alcohol disorders in Ukraine. Findings from the Ukraine World Mental Health survey. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40, 681-690. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2004a). Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking. Resultaten van de European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 60, 75-85. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2004b). Zorggebruik voor mentale stoornissen in België. Resultaten van de European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 60, 790-799. Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press.
- 63 -
Burns, L., & Teesson, M. (2002). Alcohol use disorders comorbid with anxiety, depression and drug use disorders. Findings from the Australian National Survey of Mental Health and Well Being. Drug and Alcohol Dependence, 68, 299-307. Cho, M. J., Hahm, B.-J., Suh, T., Suh, G.-H., Cho, S.-J., & Lee, C. K. (2002). Comorbid Mental Disorders Among the Patients with Alcohol Abuse and Dependence in Korea. Journal of Korean Medical Science, 17, 236-241. Coolican, H. (1994). Research Methods and Statistics in Psychology. Londen: Hodder & Stoughton. Cornelius, J. R., Jarrett, P. J., Thase, M. E., Fabrega, H., Haas, G. L., Jones-Barlock, A., et al. (1995). Gender Effects on the Clinical Presentation of Alcoholics at a Psychiatric Hospital. Comprehensive Psychiatry, 36, 435-440. Crome, I. B. (1999). Substance misuse and psychiatric comorbidity: towards improved service provision. Drugs: Education, Prevention Policy, 6, 151-174. Davidson, K. M., & Blackburn, I. M. (1998). Co-morbid depression and drinking outcome in those with alcohol dependence. Alcohol & Alcoholism, 33, 482-487. Davis, C. (2003). Caught in the Gap: Dual Diagnosis and Young People. A report on the issues. NSW Association for Adolescent Health. De Donder, E. (2006). Alcohol. Cijfers in perspectief (1994-2004). Antwerpen: Garant. De Goede, M., Boeije, H., & 't Hart, H. (2005). Het onderzoeksplan. In H. 't Hart, H. Boeije, & J. Hox (Eds.), Onderzoeksmethoden (pp. 93-120). Amsterdam: Boom. De Moor, P., Messeman, S., Grosemans, A., & Kuijpers, J. (1998). De laatste daad. Zelfdoding in Vlaanderen. Wetteren: Erasmus. De Pelsmacker, P., & Van Kenhove, P. (2006). Marktonderzoek. Methoden en toepassingen. Amsterdam: Pearson Education Uitgeverij. Decorte, T., Kaminski, D., Huys, M., & Slingeneyer, T. (2005). Problematisch gebruik van (illegale) drugs. Onderzoek naar de operationalisering van het concept in een wettelijke context. Gent: Academia Press. Delnooz, P. (1996). Onderzoekspraktijken. Amsterdam: Boom. Dom, G. (2000). Alcohol. In G. Dom (Eds.), Drug-skenner. Wat iedereen moet weten over drugs, tabak, alcohol en medicijnen (pp. 65-116). Berchem: EPO. Dom, G. (1999). Verkenning van het terrein. In G. Dom (Eds.), Dubbeldiagnose, als verslaving en psychische problemen samengaan (pp. 15-80). Berchem: EPO. Dom, G., De Groot, A., & Koeck. (2004). Prevalentie van middelenproblemen en dubbeldiagnose in Belgische psychiatrische ziekenhuizen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 317-321. Drake, R. E., Essock, S. M., Shaner, A., Carey, K. B., Minkoff, K., Kola, L., et al. (2001). Implementing Dual Diagnosis Services for Clients With Severe Mental Illness. Psychiatric Services, 52, 469-476. Eland-Goossensen, A., Van De Goor, I., Garretsen, H., & Schudel, J. (1997). Screening for psychopathology in clinical practice. Journal of Substance Abuse Treatment, 14, 585-591.
- 64 -
Faravelli, C., Abrardi, L., Bartolozzi, D., Cecchi, C., Cosci, F., D'Adamo, D., et al. (2004a). The Sesto Fiorentino Study: Background, Methods and Preliminary Results. Lifetime Prevalence of Psychiatric Disorder in an Italian Community Sample Using Clinical Interviewers. Psychotherapy and Psychosomatics, 73, 216-225. Faravelli, C., Abrardi, L., Bartolozzi, D., Cecchi, C., Cosci, F., D'Adamo, D., et al. (2004b). The Sesto Fiorentino Study: Point and One-Year Prevalences of Psychiatric Disorders in an Italian Community Sample Using Clinical Interviewers. Psychotherapy and Psychosomatics, 73, 226-234. Farrell, M., Howes, S., Bebbington, P., Brugha, T., Jenkins, R., Lewis, G., et al. (2003a). Nicotine, alcohol and drug dependence, and psychiatric comorbidity - results of a national household survey. International Review of Psychiatry, 15, 50-56. Farrell, M., Howes, S., Taylor, C., Lewis, G., Jenkins, R., Bebbington, P., et al. (2003b). Substance misuse and psychiatric comorbidity: an overview of the OPCS National Psychiatric Morbidity Survey. International Review of Psychiatry, 15, 43-49. Fein, G., Di Sclafani, V., Finn, P., & Shumway, R. (2008). Psychiatric comorbidity in older long-term abstinent alcoholics. Addictive Behaviors, 33, 1564-1571. FOD Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu (2007). Rapportage over Minimale Psychiatrische Gegevens 2004: Instroom en uitstroom van patiënten in de residentiële geestelijke gezondheidszorg. Dienst Management. Foudraine, J. (1971). Wie is van hout… Een gang door de psychiatrie. Bilthoven: Ambo. Frances, A., & First, M. B. (1999). Stemming en stoornis. Een gids voor iedereen die meer wil weten over kenmerken en diagnose van psychische stoornissen. De publieksuitgave van DSM-IV, het handboek van de psychiater. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Gafoor, M., & Rassool, G. H. (1998). The co-existence of psychiatric disorder and substance misuse: working with dual dignosis patients. Journal of Advanced Nursing, 27, 497-502. Gelhorn, H., Hartman, C., Sakai, J., Stallings, M., Young, S., Huyn Rhee, S., et al. (2008). Toward DSM-V: An Item Response Theory Analysis of the Diagnostic Process for DSM-IV Alcohol Abuse and Dependence in Adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 1329-1339. Gerevich, J., Bácskai, E., Kó, J., & Rózsa, S. (2004). Hungarian Version of the European Addiction Severity Index. Psychopathology, 38, 301-309. Gilder, D. A., Lau, P., Gross, A., & Ehlers, C. L. (2007). A Co-Morbidity of Alcohol Dependence with Other Psychiatric Disorders in Young Adult Mexican Americans. Journal of Addictive Diseases, 26 (4), 31-40. Gilder, D. A., Wall, T. L., & Ehlers, C. L. (2004). Comorbidity of Select Anxiety and Affective Disorders With Alcohol Dependence in Southwest California Indians. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 28, 1805-1813. Goris, P., Burssens, D., Melis, B., & Vettenburg, N. (2007). Van preventie gesproken. In P. Goris, D. Burssens, B. Melis, & N. Vettenburg (Eds.), Wenselijke preventie stap voor stap (pp. 11-34). AntwerpenApeldoorn: Garant. Grant, B. F., Stinson, F. S., Dawson, D. A., Chou, S. P., Dufour, M. C., Compton, W., et al. (2006). Prevalence and Co-Occurence of Substance Use Disorders and Independent Mood and Anxiety - 65 -
Disorders. Results From the National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions. Alcohol Research & Health, 29, 107-120. Gual, A. (2007). Dual diagnosis in Spain. Drug and Alcohol Review, 26, 65-71. Gureje, O., Lasebikan, V., Kola, L., & Makanjuola, V. A. (2006). Lifetime and 12-month prevalence of mental disorders in the Nigerian Survey of Mental Health and Well-Being. British Journal of Psychiatry, 188, 465-471. Hasin, D. S., & Paykin, A. (1999). Dependence symptoms but no diagnosis: diagnostic 'ophans' in a 1992 national sample. Drug and Alcohol Dependence, 53, 215-222. Hasin, D. S., Stinson, F. S., Ogburn, E., & Grant, F. (2007). Prevalence, Correlates, Disability, and Comorbidity of DSM-IV Alcohol Abuse and Dependence in the United States. Results From the National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions. Archives of General Psychiatry, 64, 830-842. Haxe, M., Nijboer, K., & Velderman, H. (2002). Kinderen met ernstige problemen. Standaarden voor de praktijk in het onderwijs. Antwerpen: Garant. Haynes, J. C., Farrell, M., Singleton, N., Meltzer, H., Araya, R., Lewis, G., et al. (2005). Alcohol consumption as a risk factor for anxiety and depression. Results from the longitudinal follow-up of the National Psychiatric Morbidity Survey. British Journal of Psychiatry, 187, 544-551. Hebbrecht, M. (1999). Middelenmisbruik, stemmingsstoornissen en angststoornissen. In G. Dom (Eds.), Dubbeldiagnose, als verslaving en psychische problemen samengaan (pp. 125-135). Berchem: EPO. Hodgins, D. C., & El-Guebaly, N. (1992). More data on the Addiction Severity Index: reliability and validity with the mentally ill substance abuser. Journal of Nervous and Mental Disease, 180, 197-201. Jacobi, F., Wittchen, H.-U., Hölting, C., Höfler, M., Pfister, H., Müller, N., et al. (2004). Prevalence, comorbidity and correlates of mental disorders in the general population: results from the German Health Interview and Examination Survey (GHS). Psychological Medicine, 34 , 597-611. Jenner, J. A. (2005). Directieve interventies in de acute en de sociale psychiatrie. Assen: Van Gorcum. Jüngen, I., & Van Buuren-Zaagman, M. J. (2006). Pathologie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Kaiser, L. H. (2007). Psychiatrie toegelicht. Apeldoorn: Garant. Kal, D. (2001). Kwartiermaken. Werken aan ruimte voor mensen met een psychiatrische achtergrond. Amsterdam: Boom. Kandel, D. B., Huang, F.-Y., & Davies, M. (2001). Comorbidity between patterns of substance use dependence and psychiatric syndromes. Drug and Alcohol Dependence, 64, 233-241. Karam, E. G., Yabroudi, P. F., & Melhem, N. M. (2002). Comorbidity of Substance Abuse and Other Psychiatric Disorders in Acute General Psychiatric Admissions: A Study From Lebanon. Comprehensive Psychiatry, 43, 463-468. Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., & Merikangas, K. R. (2005a). Lifetime Prevalence and Age-of-Onset Distributions of DSM-IV Disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62 , 593-602.
- 66 -
Kessler, R. C., Chiu, W. T., Demler, O., & Walters, E. E. (2005b). Prevalence, Severity, and Comorbidity of 12-Month DSM-IV Disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62, 617-627. Kessler, R. C., Crum, R. M., Warner, L. A., Nelson, C. B., Schulenberg, J., Anthony, J. C. (1997). Lifetime Co-occurrence of DSM-III-R Alcohol Abuse and Dependence With Other Psychiatric Disorders in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 54, 313-321. Kessler, R. C., Nelson, C. B., McGonagle, K. A., Edlund, M. J., Frank, R. G., & Leaf, P. J. (1996). The Epidemiology of Co-occuring Addictive and Mental Disorders: Implications for Prevention and Service utilization. American Journal of Orthopsychiatry , 66, 17-31. Kliniek Sint-Jozef (2007). Zorgverlening. Retrieved http://www.sintjozefpittem.be/zvbehandelingok03.htm
April
1,
2009,
from
Kosten, T. R., Rounsaville, B. J., & Kleber, H. D. (1983). Concurrent validity of the Addiction Severity Index. Journal of Nervous and Mental Disorders, 171, 606-610. Kringlen, E., Torgersen, S., & Cramer, V. (2001). A Norwegian Psychiatric Epidemiological Study. American Journal of Psychiatry, 158, 1091-1098. Landa, N., Fernández-Montalvo, J., López-Goñi, J. J., & Lorea, I. (2006). Comorbidilidad psicopatológica en el alcoholismo: un estudio descriptivo. International Journal of Clinical Health Psychology, 6, 253-269. Landheim, A. S., Bakken, K., & Vaglum, P. (2003). Gender Differences in the Prevalence of Symptom Disorders and Personality Disorders among Poly-Substance Abusers and Pure Alcoholics - Substance Abusers Treated in Two Counties in Norway. European Addiction Research, 9, 8-17. Lecrubier, Y., Sheehan, D. V., Weiller, E., Amorim, P., Bonora, I., Sheehan, K. H., et al. (1997). The Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI). A short diagnostic structured interview: reliability and validity according to the CIDI. Euopean Psychiatry, 12, 224-231. Lievens, S. (2000). Naar een geestelijke gezonde samenleving. In M. De Hert, S. Van den Broucke, & R. Van Nuffel (Eds.), Naar een geestelijke gezonde samenleving (pp. 39-66). Diegem: Kluwer. Mäkelä, K. (2004). Studies of the reliability and validity of the Addiction Severity Index. Addiction, 99, 398410. Mann, K., Hintz, T., & Jung, M. (2004). Does psychiatric comorbidity in alcohol-dependent patients affect treatment outcome? European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 254, 172-181. McBurney, D. H. (1998). Research Methods. Verenigde Staten: Brooks/Cole publishing company. McLellan, A. T., Luborsky, L., O'Brien, C. P., & Woody, G. E. (1980). An improved evaluation instrument for substance abuse patients: The Addiction Severity Index. Journal of Nervous and Mental Disease, 168, 2633. McLellan, T. A., Luborsky, L., Cacciola, J. S., & Griffith, J. E. (1985). New data from the Addiction Severity Index: reliability and validity in three centers. Journal of Nervous and Mental Disease, 163, 412-423. McLellan, T. A., Cacciola, J. C., Alterman, A. I., Rikoon, S. H., & Carise, D. (2006). The Addiction Severity Index at 25: Origins, Contributions and Transitions. The American Journal on Addictions, 15, 113124. - 67 -
Medina-Mora, M., Borges, G., Lara, C., Benjet, C., Blanco, J., Fleiz, C., et al. (2005). Prevalence, service use, and demographic correlates of 12-month DSM-IV psychiatric disorders in Mexico: results from the Mexican National Comorbidity Survey. Psychological Medicine, 35, 1773-1783. Merikangas, K. R. , Mehta, R. L. , Molnar, B. E., Walters, E. E., Swendsen, J. D., Aguilar-Gaziola, S., et al. (1998). Comorbidity of substance use disorders with mood and anxiety disorders: Results of the International Consortium in Psychiatric Epidemiology. Addictive Behaviors, 23, 893-907. Mueser, K. T., Drake, R. E., & Wallach, M. A. (1998). Dual diagnosis: A review of etiological theories. Addictive Behaviors, 23, 717-734. N.N. (2005). De sociale kaart. Retrieved Maart 9, 2009, from http://www.desocialekaart.be/ Nolen-Hoeksema, S. (2001). Abnormal psychology. New York: The Mc-Graw-Hill Companies. Olgiati, P., Liappas, I., Malitas, P., Piperi, C., Politis, A., Tzavellas, E. O., et al. (2007). Depression and Social Phobia Secondary to Alcohol Dependence. Neuropsychobiology, 56, 111-118. Pettinati, H. M., Rukstalis, M. R., Luck, G. J., Volpicelli, J. R., & O'Brien, C. P. (2000). Gender and Psychiatric Comorbidity: Impact on Clinical Presentation of Alcohol Dependence. The American Journal on Addictions, 9, 242-252. Pirkola, S. P., Isometsä, E., Suvisaari, J., Aro, H., Joukamaa, M., Poikolainen, K., et al. (2005). DSM-IV mood-, anxiety- and alcohol use disorders and their comorbidity in the Finnish general population. Results from the Health 2000 Study. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40, 1-10. Posthuma, T., Vos, R., Kerkmeer, M., Blanken, P., & De Klerk, C. (2003). Dubbele Diagnose, Dubbele hulp. Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Utrecht: CGG Nederland. Prescott, C. A., Aggen, S. H., & Kendler, K. S. (2007). Sex-Specific Genetic Influences on the Comorbidity of Alcoholism and Major Depression in a Population-Based Sample of US Twins. Archives of General Psychiatry, 57, 803-811. Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie (2008). De Vlonder. Retrieved April 1, 2009, from http://www.kliniek-hfamilie.be/frameset/FSzorgprogram.html Psychiatrisch Ziekenhuis Heilig Hart. (n.d.). De Wending 1. Retrieved April 1, 2009, from http://www.hhartieper.be/nl/36 Raes, V., Lombaert, G., & Keymeulen, R. (2008). Handleiding European Addiction Severity Index met de Treatment Demand Indicator geïntegreerd. Gent: Dienst Wetenschappelijk Onderzoek De Sleutel. Raimo, E. B., & Schuckit, M. A. (1998). Alcohol dependence and mood disorders. Addictive Behaviors, 23, 933-946. Ravelli, A., Bijl, R. V., & van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking; resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40, 531-544. Roediger, H. L., Capaldi, E. D., Paris, S. G., Polivy, J., & Herman, C. P. (2004). Psychologie. Een inleiding. Gent: Academia Press. Ross, H. E., Glaser, F. B., & Stiasny, S. (1988). Sex Differences in the Prevalence of Psychiatric Disorders in Patients With Alcohol and Drug Problems. British Journal of Addiction, 83, 1179-1192. - 68 -
Rounsaville, B. J., Bryant, K., Babor, T., Kranzler, H., & Kadden, R. (1993). Cross system agreement for substance use disorders: DSM-III-R, DSM-IV and ICD-10. Addiction, 88, 337-348. Rush, B., Urbanoski, K., Bassani, D., Castel, S., Wild, T., Strike, C., et al. (2008). Prevalence of Cooccuring Substance Use and Other Mental Disorders in the Canadian Population. La Revue canadienne de psychiatrie, 53, 800-809. Saatcioglu, O., Yapici, A., & Cakmak, D. (2008). Quality of life, depression and anxiety in alcohol dependence. Drug and Alcohol Review, 27, 83-90. Schadé, A., Marquenie, L. A., Van Balkom, A. J., Koeter, M. W., De Beurs, E., Van den Brink, W., et al. (2004). Alcohol-dependent patients with comorbid phobic disorders: a comparison between comorbid patients, pure alcohol-dependent and pure phobic patients. Alcohol & Alcoholism, 39, 241-246. Schneider, U., Altmann, A., Baumann, M., Bernzen, J., Bertz, B., Bimber, U., et al. (2001). Comorbid anxiety and affective disorder in alcohol-dependent patients seeking treatment: the first multicentre study in Germany. Alcohol & Alcoholism, 36, 219-223. Schuckit, M. A. (2006). Comorbidity between substance use disorders and psychiatric conditions. Addiction, 101, 76-88. Schuckit, M. A., Irwin, M., & Smith, T. L. (1994). One-year incidence rate of major depression and other psychiatric disorder in 239 alcoholic men. Addiction, 89, 441-445. Schuckit, M. A., Tipp, J. E., Bucholz, K. K., Nurnberger, J. I., Hesselbrock, V. M., Crowe, R. R., et al. (1997). The life-time rates of three major mood disorders and four major anxiety disorders in alcoholics and controls. Addiction, 92, 1289-1304. Segal, B., & Duffy, L. K. (1999). Biobehavioral effects of psychoactive drugs. In R. Niesink, R. Jaspers, L. Kornet, & J. van Ree (Eds.), Drugs of abuse and addiction. Neurobehavioral toxicology (pp. 24-63). Florida: CRC Press LLC. Segers, J. (1999). Methoden voor de maatschappijwetenschappen. Assen: Van Gorcum. Seguí, J., Márquez, M., Canet, J., Cascio, A., García, L., & Ortiz, M. (2001). Panic disorder in a Spanish sample of 89 patients with pure alcohol dependence. Drug and Alcohol Dependence, 63, 117-121. Sheehan, D. V., Lecrubier, Y., Sheehan, K. H., Janavs, J., Weiller, E., Keskiner, A., et al. (1997). The validity of the Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI) according to the SID-P and its reliability. European Psychiatry, 12, 232-241. Solomon, J. (1999). Dual diagnosis: the American model. Psychopathological comorbidity in the field of drugs abuse papers from the international seminar: Florence, 7th-9th May 1998 (pp. 44-50). Reggio Emilia: Vittorio Saponaro's Center Copy. Storme, J. (2001). Geslachtsverschillen bij alcoholverslaving in een Freudiaans-Lacaniaans perspectief. Ongepubliceerde Licentiaatsverhandeling. Universiteit Gent. Svikis, D. S., McCaul, M. E., Haug, N. A., & Boney, T. Y. (1996). Detecting alcohol problems in drugdependent women of childbearing age. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 22, 563-575. 't Hart, H., Van Dijk, J., De Goede, M., Jansen, W., & Teunissen, J. (1996). Onderzoeksmethoden. Amsterdam: Boom. - 69 -
Tanghe, A., & De Winter, E. (2004). Biologische Psychiatrie. Feiten, mythes en vooroordelen. Antwerpen: Garant. Terra, M. B., Barros, H. M., Stein, A. T., Figueira, I., Jorge, M. R., Palermo, L. H., et al. (2006). Social anxiety disorder in 300 patients hospitalized for alcoholism in Brazil: high prevalence and undertreatment. Comprehensive Psychiatry, 47, 463-467. Todd, J., Green, G., Harrison, M., Ikuesan, B. A., Self, C., Baldacchino, A., et al. (2004). Defining dual diagnosis of mental illness and substance misuse: some methodological issues. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 11, 48-54. Traynor, T. L. (2005). The impact of driver alcohol use on crash severity: A crash specific analysis. Transportation Research, 41, 421-437. Trefpunt Zelfhulp (2009). Zelfhulpgroepen. Retrieved Mei 12, 2009, from http://www.zelfhulp.be/zoek/ Van Balkom, A. J. (2003). Hoe valide is onze diagnostiek? Tijdschrift voor psychiatrie, 45, 313-314. Van den Bossche, K., & Cosyns, P. (1997). In K. Demyttenaere & C. Reynaert (Eds.), Depressie en psychosomatiek (pp. 57-68). Antwerpen: Garant. Van Den Brink, W. (2005). Verslaving, een chronisch recidiverende hersenziekte. Verslaving, 1, 3-14. Van Der Stel, J. (2006). Co-morbiditeit. Verslaving plus een psychische stoornis. Den Haag: ZonMW. Van Dijk, W. K. (1979). De miskende alcoholist. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 123, 1228-1236. Van Reybrouck, T. (1995). Een drugbeleid in de bijzondere jeugdzorg. Preventie of pretentie? Leuven: Acco. Van Vliet, I. M., & De Beurs, E. (2007). Het Mini Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (MINI). Een kort gestructureerd diagnostisch psychiatrisch interview voor DSM-IV-en ICD-10-stoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, 393-397. Vandeburie, J. (2008). Kwaliteit van leven bij mensen met alcoholproblemen in afdelingen voor verslavingszorg binnen psychiatrische ziekenhuizen. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling. Gent: Universiteit. Vanderplasschen, W., De Bourdeaudhuij, I., & Van Oost, P. (2002). Co-Ordination and Continuity of Care in Substance Abuse Treatment. An Evaluation Study in Belgium. European Addiction Research, 8, 10-21. Verhofdstadt-Denève, L., Van Geert, P., & Vyt, A. (2003). Handboek ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vink, W. (2007). Het monster dat angst heet. Meer grip krijgen op je angsten. Tielt: Uitgeverij Lannoo. Vollebergh, W.A., Iedema, J., Bijl, R.V., De Graaf, R., Smit, F., & Ornel, J. (2001). The structure and stability of common mental disorders: the NEMESIS study. Archives of General Psychiatry, 58, 597-603. Watkins, T. R., & Barrett, M. C. (2001). Dual Diagnosis. An Integrated Approach to Treatment. California: Sage Publications. Wertz, J. S., Cleaveland, B. L., & Stephens, R. S. (1995). Problems in the application of the Addiction Severity Index (ASI) in substance abuse services. Journal of substance abuse, 7, 175-188. WHO (1993). The ICD-10 classification of mental and behavioural disorders. Diagnostic criteria for research. Geneva: WHO. - 70 -
Williams, C. D., & Adams-Campbell, L. L. (2000). Addictive behaviors and depression among African Americans residing in a public housing community. Addictive Behaviors, 25, 45-56. Wittchen, H.-U., & Jacobi, F. (2005). Size and burden of mental disorders in Europe - a critical review and appraisal of 27 studies. European Neuropsychopharmacology, 15, 357-376. Wittchen, H.-U., Perkonigg, A., & Reed, V. (1996). Comorbidity of Mental Disorders and Substance Use Disorders. European Addiction Research, 2, 36-47. Zanis, D. A., McLellan, A. T., & Corse, S. (1997). Is the Addiction Severity Index a reliable and valid assessment instrument among clients with severe and persistent mental illness and substance abuse disorders? Community Mental Health Journal, 33, 213-227. Zimbardo, P. G., Weber, A. L., & Johnson, R. L. (2009). Psychologie, een inleiding. Amsterdam: Pearson Education Benelux B.V.
- 71 -
BIJLAGEN Bijlage 1: misbruik van een middel volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit één (of meer) van de indicatoren: 1. Herhaaldelijk gebruik van het middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate verplichtingen op het werk, school en thuis na te komen (bijvoorbeeld herhaaldelijk afwezig zijn of slecht werk afleveren in samenhang met het gebruik van het middel; met het middel samenhangende afwezigheid; schorsing of verwijdering van school; verwaarlozing van kinderen of huishouden); 2. Herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk (bijvoorbeeld autorijden of bedienen van een machine als men onder invloed van het middel is); 3. Herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel); 4. Voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of interpersoonlijk vlak veroorzaakt of verergerd door de effecten van het middel (bijvoorbeeld ruzie met de echtgenoot over de gevolgen van de intoxicatie).
- 72 -
Bijlage 2: afhankelijkheid van een middel volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit drie (of meer) van de indicatoren: 1. Tolerantie; Gedefinieerd door ten minste één van de volgende: a.
Een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van een middel om een intoxicatie of de gewenste werking te bereiken
b. Een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van een middel 2. Onthouding; Zoals blijkt uit tenminste één van de volgende: a.
Voor het middel karakteristieke onthoudingssyndroom
b. Hetzelfde
(of
een
nauw
hiermee
verwant)
middel
wordt
gebruikt
om
onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden 3. Het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan het plan was; 4. Er bestaat een aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen of in de hand te houden; 5. Een groot deel van de tijd gaat op aan activiteiten nodig om aan het middel te komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen), het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken) of aan het herstel van de effecten ervan; 6. Belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden opgegeven of verminderd vanwege het gebruik van middelen; 7. Het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door het middel (bijvoorbeeld doorgaan met alcoholgebruik ondanks het besef dat een maagzweer erdoor verergert).
- 73 -
- 74 -
21425
7076
4725
43093
4984
43093
8098
5692
2066
5826
6005
Alonso et al. (2004)
Bijl et al. (1998)
Bromet et al. (2005)
Grant et al. (2006)
Gureje et al.(2006)
Hasin et al. (2007)
Kessler et al. (1997)
Kessler et al. (2005b)
Kringlen et al. (2001)
Medina-Mora et al. (2005)
Pirkola et al. (2005)
Plaats
Finland
Mexico
Noorwegen
VS
VS
VS
Nigeria
VS
Oekraïne
Nederland
Spanje, Italië Duitsland, Nederland, België, Frankrijk
ML = Misbruik Lifetime AL = Afhankelijkheid Lifetime SL = Stoornis Lifetime
N
Auteurs
DSM-IV
DSM-IV
DSM-III-R
DSM-IV
DSM-III-R
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-III-R
DSM-IV
Classificatiesysteem
14.0
9.4
17.8
2.8
10.0
11.7
4.1
ML (%)
M12 = Misbruik 12 maanden A12 = Afhankelijkheid 12 maanden S12 = Stoornis 12 maanden
2000-2001
2001-2002
1994-1997
2001-2003
1990-1992
2001-2002
2001-2003
20012002
2002
1996
20012003
Tijdstip
8.8
14.1
12.5
0.2
3.5
5.5
1.1
AL (%)
22.7
30.3
3.0
13.5
17.2
5.2
SL (%)
0.3
2.2
4.0
3.1
2.6
4.7
0.5
4.7
3.7
4.6
M12 (%)
3.9
1.2
6.6
1.3
4.4
3.8
0.1
3.8
2.1
3.7
A12 (%)
4.3
3.3
10.6
4.4
8.5
0.6
7.5
5.8
8.3
S12 (%)
Bijlage 3: prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen
- 75 -
5826
6005
MedinaMora et al. (2005)
Pirkola et al. (2005)
Finland
Mexico
Noorwegen
VS
Duitsland
Nigeria
VS
Italië
Oekraïne
Nederland
Plaats
2000-2001
2001-2002
1994-1997
2001-2003
1998-1999
2001-2003
2001-2002
2001
2002
1996
Tijdstip
SSL = Stemmingsstoornis Lifetime MDSL = Major Depressieve Stoornis Lifetime DYSL = Dysthymie Lifetime BSL = Bipolaire Stoornis Lifetime
2066
4984
Gureje et al. (2006)
Kringlen et al (2001)
43093
Grant et al. (2006)
9282
2363
Faravelli et al. (2004a&b)
Kessler et al. (2005b)
4725
Bromet et al. (2005)
4181
7076
Bijl et al. (1998)
Jacobi et al. (2004)
N
Auteurs
18.6
4.1
18.3
15.8
19.0
SSL (%)
17.8
3.3
9.5
14.6
15.4
MDSL (%)
10.0
0.2
1.5
3.0
6.3
DYSL (%)
1.6
1.0
0.0
1.8
BSL (%)
SS12 = Stemmingsstoornis 12 maanden MDS12 = Major Depressieve Stoornis 12 maanden DYS12 = Dysthymie 12 maanden BSL = Bipolaire Stoornis 12 Maanden
DSM-IV
DSM-IV
DSM-III-R
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-III-R
Classificatiesysteem
6.5
4.8
9.5
11.9
1.3
9.3
7.2
8.9
7.6
SS12 (%)
4.9
3.7
7.3
6.7
1.0
7.2
3.4
8.4
5.8
MDS12 (%)
2.5
0.4
3.8
1.5
0.1
1.9
0.9
1.9
2.3
DYS12 (%)
1.1
0.9
2.6
0.8
0.0
1.1
BS12 (%)
Bijlage 4: prevalentie van stemmingsstoornissen
- 76 -
5826
6005
MedinaMora et al. (2005)
Pirkola et al. (2005)
AN = angststoornis PS = paniekstoornis SOF = sociale fobie
2066
Kringlen et al. (2001)
43093
Grant et al. (2006)
9282
2363
Faravelli et al. (2004a&b)
Kessler et al. (2005b)
4725
Bromet et al. (2005)
4984
7076
Bijl et al. (1998)
Gureje et al. (2006)
N
Auteurs
20002001
20012002
19941997
20012003
20012003
20012002
2001
2002
1996
Tijdstip
DSM-IV
DSM-IV
DSMIII-R
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSM-IV
DSMIII-R
Classificatiesysteem
5.7
16.9
6.1
19.3
4.2
6.6
18.1
11.1
8.1
4.5
0.2
2.2
1.9
3.8
13.7
0.3
3.7
2.6
7.8
L
1.0
1.7
6.8
2.8
1.9
12
SOF (%)
6.1
0.4
0.4
0.3
3.4
L
1.2
0.7
0.8
0.1
12
AGO (%)
4.5
0.1
6.9
2.0
2.3
L
1.3
0.4
3.1
2.1
3.5
12
GAD (%)
PTSS = posttraumatische stressstoornis OCS = obsessief-compulsieve stoornis
1.9
0.6
2.7
1.6
1.4
12
L
L
12
PS (%)
AN (%)
AGO = agorafobie GAD = gegeneraliseerde angststoornis FOB = specifieke fobie
Finland
Mexico
Noorwegen
VS
Nigeria
VS
Italië
Oekraïne
Neder -land
Plaats
4.0
8.7
7.1
0.8
12
0.0
L
0.6
3.5
> 0.1
12
PTSS (%)
1.6
0.1
2.4
0.9
L
1.0
1.1
12
OCS (%)
L = lifetime prevalentie 12 = 12 maanden prevalentie
14.4
5.4
1.5
10.1
L
FOB (%)
Bijlage 5: prevalentie van angststoornissen
11.3 27.9
12.3 29.2
Kessler et al. (1996) Misbruik Afhankelijkheid
16.8
14.0
18.4
Burns & Teesson (2002) Stoornis
8.2 20.4 13.7
Major depressieve stoornis
Kandel et al. (2001) Afhankelijkheid
11.7 27.6 18.9
Stemmingsstoornis
Grant et al. (2006) Misbruik Afhankelijkheid Stoornis
Auteurs
Stoornis
1.1 3.6
2.8
1.5 4.6 2.9
Dysthymie
0.6
Bipolaire stoornis
29.1 36.9
12.8
14.9
11.8 23.5 17.1
Angststoornis
1.3 3.9
3.5
1.2 4.7 2.8
Paniekstoornis
16.0 18.4
3.7
2.6 6.3 4.3
Sociale fobie
4.2 9.1
1.0
Agorafobie
1.4 11.6
7.1
1.9 5.7 3.6
GAD
10.6 17.0
7.6 13.8 10.4
Specifieke fobie
5.6 7.7
5.4
PTSS
1.6
OCS
Bijlage 6: twaalf maanden prevalentie van stemmings- en angststoornissen bij personen met alcoholgerelateerde stoornissen in populatiestudies (in %)
- 77 -
24.3
Schneider et al. (2001)³
³Cijfers
34.0
Major depressieve stoornis
van de laatste 6 maanden
Terra et al. (2006)
56.0
Stemmingsstoornis
Landheim et al (2003)
Auteurs
Stoornis
8.8
38.0
Dysthymie
6.0
Bipolaire stoornis
59.0
42.3
73.0
Angststoornis
0.6
5.2
Paniekstoornis
24.7
13.7
35.0
Sociale fobie
0.3
13.1
Agorafobie
19.3
12.9
15.0
GAD
30.6
18.5
36.0
Specifieke fobie
4.6
6.1
8.0
PTSS
5.0
2.2
6.0
OCS
Bijlage 7: twaalf maanden prevalentie van stemmings- en angststoornissen bij cliënten in de alcoholhulpverlening (in %)
- 78 -