Portretten van familieleden van Peter Paul Rubens geschreven door Leen Huet Clara Serena Rubens (1621) Oudste dochter van Peter Paul Rubens en Isabella Brant Vandaag neem ik afscheid van ons huis, afscheid van onze tuin met de duiven en de mussen, afscheid van mijn kleine broers: Albert is wel drie jaar jonger dan ik, en Nicolaas is echt nog een papkind, die is zeven jaar jonger, hij kan nog maar amper spreken. Vandaag reis ik met mijn papa naar het hof in Brussel, want de aartshertogin heeft gevraagd om me te zien; en waarschijnlijk blijf ik een tijd in het paleis in Brussel en word ik hofdame van de aartshertogin. Papa heeft me verteld dat hij als jongen ook page is geweest bij een adellijke dame; en dat hij daar veel heeft geleerd, over hoe je met mensen moet omgaan. En de aartshertogin, zo zegt hij, is een mooie, rijzige vorstin die me vriendelijk zal behandelen; en later zal ik met een jongeman van goeden huize kunnen trouwen, want iedereen wil graag een bruid van het hof. En dan zal ik gelukkig zijn. Maar ik ben nu al gelukkig. Ik zal mijn ouders missen, en mijn broertjes, en ons huis met de zwart-witte vloeren waarop ik hinkel, en de tuin met de rozen en standbeelden, en papa’s atelier waar ik met houtskool teken op restjes papier en speel met de kat terwijl iedereen aan het werk is. Dan ruikt het daar naar olie en vernis. Ik zal onze zangleraar missen, Monsieur Claude, maar onze dansleraar niet, die is oud en streng. En ik zal Magdalene de meid missen, die me verzorgt als ik ziek ben en die Antwerpse liedjes voor me zingt en mijn haar kamt en mijn kousen herstelt. Gisteren hebben we mijn grootouders bezocht om afscheid te nemen. Ze wonen in de Kloosterstraat bij de Schelde, in hun huis ben ik geboren en heb ik tot mijn vijfde jaar gewoond. Toen papa en mama naar hun eigen huis aan de Wapper verhuisden, vroeg opa een portretje van mij, zodat hij me altijd bij zich kon hebben. Papa heeft het gemaakt, het hangt daar in de mooiste kamer. Ik keek nog eens nieuwsgierig naar mijn jongere zelf. Op dat portretje bloos ik en ik lach naar papa terwijl hij me schildert. Hij moest vast snel zijn, want ik zit niet graag stil. “We moesten goed op je letten,” zegt mama over die tijd, “want je glibberde overal tussendoor.” Vang me dan, als je kan, roep ik naar mijn broers als we tikkertje spelen. Mama pakt mijn linnen in, en mijn andere mooie rokken en kanten kragen, ze hangt het parelsnoer rond mijn hals en klikt de armband van koraal om mijn pols en geeft me mijn handschoenen. We stappen met zijn drieën in de koets, Jan de koetsier klakt met de teugels en we rijden de SintJorispoort uit naar Brussel. Ik kijk achterom, naar de torens van onze stad, naar het water van de Schelde dat ik soms in de verte zie glinsteren, naar de boomgaarden en de boerderijen. Na een tijd zie ik heuvels, papa zegt dat dit betekent dat Brussel niet zo ver weg meer is. Mama zegt me dat ik een mooie diepe revérence moet maken voor de aartshertogin, en dat ik duidelijk moet antwoorden als ze me iets vraagt. De paarden draven zo rustig, ik zal ze missen, ik gaf hun soms hooi en haver in de stal, ze drukten hun zachte neuzen in mijn handpalm en briesten stil. Maar in Brussel zijn er ook paarden. De aartshertogin rijdt graag paard. Misschien hoef ik daar toch niet te blijven, misschien heeft de aartshertogin al hofdames genoeg?
Epiloog: Clara Serena Rubens overleed in oktober 1623, twaalf jaar oud. Rubens schilderde een portretje van haar toen ze vijf was, dit was eigendom van Clara Serena’s grootvader Jan Brant. Enkele jaren later maakte Rubens een tekening van zijn dochter, waarop ze eruit ziet als een elegant meisje van twaalf. Een onbekende bracht op deze tekening het opschrift aan “Hofdame van de aartshertogin”. Rubens’ goede vriend Nicolas-Claude Fabri de Peiresc troostte Rubens na Clara’s dood in een brief: “ik kan slechts de smart delen die u moet hebben gevoeld door de dood van uw enige dochter, een meisje dat al zoveel kwaliteiten toonde. Het verdriet van uw geliefde vrouw zal het uwe nog hebben vergroot, want de moeder te zien lijden doet de pijn nog toenemen. U bent niet één van die mensen die troost nodig hebben, want U weet hoe kortstondig het leven is, en hoeveel genade God ons dikwijls bewijst door een kind van de aarde weg te nemen om het te laten herleven in de hemel, in plaats van het bloot te stellen aan langdurige ziektes of aan ongelukken en beproevingen, die wreder zijn voor een vaderhart dan de dood in de jaren van onschuld. Veeleer moet U God danken omdat zij zo lang bij U mocht zijn…”
Peter Paul Rubens, Clara Serena Rubens, ca. 1616, Vaduz-Wien, Sammlungen des Fürsten von und zu Liechtenstein
Isabella Brant (1625) Eerste vrouw van Rubens Goedendag, geëerde gast. Ik ben Isabella Brant van Antwerpen, en degene die mij hier geportretteerd heeft, is mijn man, Peter Paul Rubens. U kent hem zeker wel, hij is de bekendste schilder van onze stad. Peter Paul en ik hebben elkaar leren kennen op het bruiloftsfeest van zijn broer, in 1609. Ik was toen achttien jaar. We zijn hetzelfde jaar nog getrouwd. Halsoverkop, bijna. Wat was ik was trots op mijn knappe, goed opgevoede, begaafde verloofde – hij kon zo mooi over Italië vertellen, waar hij acht jaar had gewoond, en hij kreeg hier meteen belangrijke opdrachten om schilderijen te maken voor onze kerken, en voor onze burgemeester. In een kistje in onze slaapkamer bewaar ik nog het paar geborduurde handschoenen dat ik van de opdrachtgevers ten geschenke kreeg toen Peter Paul De Kruisafneming voltooide voor onze kathedraal. U kunt dat schilderij daar nog steeds gaan bekijken, u heeft er zeker al eens van gehoord? Wanneer ik die handschoenen draag, voel ik me helemaal verbonden met onze mooie stad, helemaal thuis. En dat is een zeer kostbaar gevoel. Eerst woonden we in het huis van mijn ouders, in de Kloosterstraat. Daar zijn onze twee oudste kinderen geboren, mijn lieve, vieve Clara Serena in 1611 en mijn lieve, slimme Albert in 1614. Toen kochten we ons huis aan de Wapper, waar onze speelvogel Nicolaas ter wereld kwam. Peter Paul wilde graag dat ons huis hem aan Italië herinnerde, hij ontwierp een bijzondere portiek in Italiaanse stijl tussen onze binnenplaats en onze tuin met rozen, tulpen, druiven en kamperfoelie. Hij is filosofisch aangelegd, mijn man, hij liet mooie spreuken uit de oudheid in het portiek beitelen. “De goden houden meer van de mensen dan de mensen van zichzelf,” staat er. Ik weet dat het waar is, want anders zou ik het niet overleefd hebben, de ziekte en de dood van onze Clara Serena, toen ze twaalf was. Iets gaf me toen de kracht om voort te leven, ja zelfs om Peter Paul te troosten. Ik moest sterk zijn voor mijn man en onze zoons. Het leven is goed, hier in ons huis. Peter Paul heeft een groot atelier, daar is dikwijls bezoek van interessante gasten uit het buitenland, van kunstliefhebbers en schilders en wetenschappers. Dan geef ik onze maarte Magdalene de opdracht om een feestmaal klaar te maken; in onze eetkamer genieten we dan van pastei en zoete wijn uit het zuiden, terwijl het licht van de kaarsen het goudleer doet glanzen. Daarna toont Peter Paul de gasten zijn verzameling: hij heeft een schilderij van Titiaan uit Venetië, hij heeft marmeren beelden uit de tijd van de Romeinse keizers en ook edelstenen waarin antieke taferelen zijn uitgesneden. Daarvan houdt hij misschien nog het meest. Peter Pauls beste leerling heeft onlangs een groot portret van me gemaakt, met het portiek op de achtergrond. Het hangt in de kamer met de marmeren beelden en het maakt me een beetje verlegen, ik zie er haast uit als een vorstin. Albert en Nicolaas spelen zomer en winter in de tuin, wanneer het sneeuwt maken ze sneeuwmannen en Pieter Paul geeft dan aanwijzingen, zodat de sneeuwmannen een beetje op antieke sculpturen lijken. Mijn jongens rijden elke dag paard, ze krijgen schermles en dansles; Albert studeert Grieks en Nicolaas doet zijn best voor Latijn. Albert houdt het meeste van boeken, Nicolaas van de zangvogels in zijn volière. Ondanks het verdriet ben ik een gezegende vrouw. Wanneer Peter Paul me schildert of tekent, legt hij een sprankeling in mijn ogen en een glimlach om de lippen – hij zegt dat hij wil vastleggen hoe ik lach en hoe ik hém aan het lachen kan brengen met snelle grapjes en spitse antwoorden. Hij verwent me! Lang nadat ik er niet meer zal zijn, zullen mensen nog kunnen zien hoe ik eruitzag, die gedachte vind ik wonderlijk.
Epiloog: Isabella Brant overleed op 20 juni 1626. Ze werd vierendertig jaar oud. Uit de inventaris die werd opgemaakt bij haar overlijden, blijkt dat vier verschillende dokters haar hadden verzorgd, en dat er in verschillende kloosters van de stad voor haar gezondheid was gebeden. Na haar dood voerde een chirurgijn een autopsie uit op haar stoffelijk overschot. Isabella Brant werd bij Rubens’ moeder begraven, in de kerk van de Sint-Michielsabdij. Op 15 juli schreef Rubens aan een vriend: “Ik heb werkelijk een uitmuntende gezellin verloren, die men met recht en rede kon, ja moest liefhebben, omdat zij geen enkele ondeugd van haar sekse bezat: zij was niet grillig of zwak, maar zo goed, zo oprecht en tijdens haar leven om haar deugden bemind en na haar dood beweend door iedereen. Een dergelijk verlies lijkt mij veel verdriet waard….” Op het ogenblik van Isabella’s overlijden werkte hij aan het centrale altaarstuk voor de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, De Tenhemelopneming van Maria. Hij vereeuwigde zijn gestorven echtgenote als de vrouw in de rode jurk bij Maria’s graf.
Peter Paul Rubens, Isabella Brant, ca. 1620-1625, The Cleveland Museum of Art
Portret van Albert Rubens (januari 1627) Oudste zoon van Peter Paul Rubens en Isabella Brant Ik ben dertien jaar en ik schrijf een gedicht. In het Latijn. Ik denk na over de cadans en ik tel de versvoeten en lettergrepen, maar sommige lettergrepen vallen weg in de uitspraak, met zulke dingen moet ik rekening houden. In het Brabants zou mijn gedicht zo beginnen: Koppen van keizers, stoeten, tempels en triomfen, Zijn ooit vereeuwigd in metaal Toen Rome, moederstad van mensen en van goden, Nog onder oude wetten stond. De vraatzuchtige tijd bedreigt al wat de duistere Schoot van de aarde in zich bergt. Het is een gedicht over Romeinse munten. Mijn vader en zijn vrienden verzamelen oude munten en kostbare cameeën: beeldhouwwerk in het klein, geschiedenis die je in je handpalm kunt houden en helemaal in detail bestuderen. Ik doe dat dikwijls, ik bekijk een gouden denarius of een bewerkte agaat en verwonder me erover hoe mooi haarlokken zijn weergegeven, en hoe zwierig de toga’s vallen. Mijn vader heeft ook levensgrote marmeren beelden uit de tijd van de Romeinse keizers, en een mummie uit Egypte. In een stenen kist, rood en blauw beschilderd. Het meest houd ik van de buste van Seneca: hij was een grote filosoof uit Rome, en mijn vader en mijn ooms en hun vrienden lezen graag zijn boeken. Seneca zei dat men de slagen van het leven het hoofd kan bieden door emoties te beheersen. Het leven slaat hard en wij moeten sterk zijn – vorig jaar is mijn moeder gestorven, en drie jaar daarvoor mijn zusje, Clara Serena. En nu is mijn vader dikwijls in Brussel, en er is sprake van dat hij binnenkort naar Spanje zal moeten reizen, voor de doorluchtige aartshertogin. Het heeft met politiek te maken. Mijn broertje Nicolaas en ik, wij zullen dan bij onze oom Brant logeren. En dan kan ik niet meer bij vader in zijn studiolo zitten als hij brieven schrijft of traag was smelt om de brieven te verzegelen of zijn cameeën uit de kistjes neemt. Ik moet dan wel stil zijn (meestal maak ik mijn Latijnse thema’s zonder te veel met papier te ritselen of met mijn pen te krassen). Ik ben graag bij hem. Hij is zo wijs, hij kan zo veel! Hij praat soms met me over Seneca. Hij heeft me verteld hoe hij de buste kocht in Rome, ze was toen pas opgegraven, voordien wist niemand hoe Seneca eruitzag. Eén keer heeft hij gezegd: “Ik weet dat jij haar ook mist, jongen. We missen haar ’s morgens, ’s middags en ’s avonds.” Toen voelde ik me volwassen en sterk, omdat mijn vader me in vertrouwen nam. Met Nicolaas zou hij alleen maar wat spelen, die is nog maar acht. Wanneer mijn gedicht af is, zal ik het vader laten lezen. Ik schrijf wel graag, over de oudheid. Later zou ik over vaders cameeën willen schrijven. En ook over de manier waarop Grieken en Romeinen zich kleedden, in verschillende eeuwen. Vader weet daar veel van, hij moet immers dikwijls beroemde veldheren en filosofen schilderen. Toga en tunica en pallium en laarzen en sandalen. Ik lees graag de kleinere boeken van schrijvers uit de oudheid, de minder bekende werken, daar zijn altijd parels in te vinden. En misschien vind ik zelf in een klooster of een bibliotheek een manuscript van een vergeten auteur. Tekenen kan ik niet. Vader heeft wel geprobeerd het me te leren, maar ik houd meer van lezen. Boeken zijn het beste gezelschap. Ze maken me niet verlegen, mensen doen dat dikwijls wel.
Epiloog. In 1627 was Albert Rubens de jongste dichter van Antwerpen: zijn Latijnse gedicht over antieke munten werd gepubliceerd in een boek. Rubens was erg trots op zijn oudste zoon. Toen hij in 1629 voor politieke onderhandelingen in Madrid verbleef, schreef hij op 28 december aan zijn vriend Jan Caspar Gevartius: “Ik bid u om mijn kleine Albert, dat beeld van mijzelf, niet in uw huiskapel maar in uw studeerkamer op te nemen. Ik houd van dit kind en beveel het sterk bij u aan, u, de beste mijner vrienden en de hogepriester der Muzen: draagt u zorg voor hem, of ik leef of sterf, samen met mijn schoonvader en broeder Brant.” En in augustus 1630 correspondeerde hij met zijn Franse vriend, de zeer geleerde archeoloog Nicolas-Claude Fabri de Peiresc, over antiek vaatwerk en kookgerei; hij vermeldde erbij: “Voor de citaten uit de klassieke auteurs heeft mijn zoon Albert gezorgd, die zich verdiept in oudheidkundige studies en vooruitgang boekt in de Griekse taal. Hij vereert bovenal uw naam en aanbidt uw edele verstand. Aanvaard zijn bijdrage in deze geest en neem hem op in de rangen van uw dienaars.” De bescheiden Albert schreef later enkele boeiende studies over antieke cameeën, munten en kleding: een werd anoniem gepubliceerd door vrienden, de andere zijn pas na zijn dood uitgegeven. Albert Rubens volgde in 1640 zijn vader op als secretaris van de Geheime Raad, een belangrijke functie aan het hof. Voor Peter-Paul Rubens was dit een eretitel geweest, Albert voerde het werk nauwgezet uit en verhuisde ervoor naar Brussel. In 1641 huwde hij Clara del Monte, een dochter van Susanne Fourment (oudere zus van zijn stiefmoeder Helena). Albert en Clara kregen vier kinderen, drie meisjes en een jongen, Albert-Hyacinthe, die slechts elf jaar oud werd. Op 31 december 1656 schreef Albert Rubens aan zijn vriend Nicolaas Heinsius: “Mijn enige zoon, een kind dat de beste hoop gaf, werd op het einde van juli laatstleden lichtelijk gebeten door een hond en vijftig dagen later werd hij door waterzucht aangetast, waarop hondsdolheid volgde en in weinig uren werd hij mij ontroofd. Door deze slag ben ik zodanig verpletterd dat ik nauwelijks tot bezinning komen kan. Ik smeek je, lach niet om deze zwakheid van mijn geest; ik meende dat ik tegen alle slagen bestand was door de lectuur van Seneca’s boeken… ” Albert Rubens stierf ruim een jaar later van verdriet; zijn vrouw Clara volgde hem zes weken later in het graf. Uit hun sterfhuisinventaris blijkt dat ze al de kledingstukken van hun zoontje bewaard hadden. Albert en Clara liggen beiden begraven in de Rubenskapel van de Sint-Jacobskerk in Antwerpen. Hun drie dochtertjes werden verder opgevoed door Alberts neef, Filips Rubens, stadssecretaris van Antwerpen.
Peter Paul Rubens, Albert en Nicolaas Rubens, Vaduz-Wien, Sammlungen des Fürsten von und zu Liechtenstein
Portret van Nicolaas Rubens (september 1655) Tweede zoon van Peter Paul Rubens en Isabella Brant Ik hoor de eenden en de zwanen op onze slotgracht, hier in mijn kamer waar ik ziek te bed lig. Altijd let ik op het geluid van vogels, dat is al mijn leven lang zo. Mijn vader, Pietro Paolo Rubens, Ridder en Secretaris van de Geheime Raad in Brussel, noemde me soms speelvogel. Na de dood van onze moeder schilderde hij mij en mijn grote broer. Albert draagt een dik boek, ik begreep niet hoe hij altijd met die saaie stoffige dingen bezig kon zijn; en ik houd een mooi zitstokje met belletjes in de hand en speel met een distelvink. Mijn lieve mooie tamme distelvink, die uit mijn hand at. Hoe heb ik geweend toen hij op een ochtend dood in de kooi lag. Mijn vader schetste mij graag, ik was het kind dat hij nodig had om zijn schilderijen te stofferen met mollige cherubijnen. In een paleis in Parijs ben ik nog steeds te zien op een groot schilderij voor de koningin-moeder; ik rijd er voorgoed op de rug van een leeuw, mijn vader heeft het me verteld. Ik was acht toen mijn moeder stierf. Daarna ging vader jarenlang op reis, grote broer dook weg in zijn dikke boeken, en ik speelde in de paardenstallen, voederde mijn vogels in de volière, keek naar het werk van Willem onze hovenier en Robert onze koetsier. Dat vond ik het mooiste, dieren verzorgen en dingen zien groeien. Toen ik twaalf was, kreeg ik een nieuwe moeder, die maar vier jaar ouder was dan ik. Ik wist eerst niet goed hoe ik me tegenover haar moest gedragen, ze was meer een beeldschone zus dan een moeder. Vader kocht zijn kasteel het Steen, en daar was ik het gelukkigst, tussen de velden en de bossen, in weer en wind. Enkele maanden na vaders dood ben ik zelf getrouwd. Ik wilde opeens weg uit Antwerpen, weg van de herinnering aan de pijn, die zijn schildershand verlamde, weg van de erfeniskwesties en de nieuwe aanbidders van Vrouwe Helena. Ik huwde Constantia Helman, die ik al mijn hele leven kende, zij is negen jaar ouder dan ik, dat geeft mij rust. Met mijn erfenis kocht ik dit Hof van Rameyen, mijn eigen domein, eindelijk. Langs een rustige baan in een dorp. Hier leven mijn vrouw en ik en onze kinderen in vrede, ver weg van de politiek en de intriges van de stad. Ik kan niet praten over schilderijen en antieke munten, ik wil geen carrière in Brussel. Ja, ik ben een landjonker, niet meer en niet minder. Had mijn vader het anders gewild? Hij wilde dat Albert een geleerde werd en publiceerde. Misschien hoopte hij dat een van ons zou willen schilderen. Maar heren van stand doen dat niet meer om hun brood te verdienen; en zijn talent was zo groot, welke zoon had daar ooit tegen op gekund? Daarbij, ik had geen gave. De werkelijkheid zien volstaat voor mij. Het volstaat dat wij zijn naam laten voortleven in de toekomst. Mijn broer heeft een zoon, ik heb drie zoons in leven, mijn jonge halfbroers zullen ook trouwen: de naam Rubens zal nog heel lang gedragen worden. Mijn broer woont in Brussel, onze stiefmoeder woont in Brussel met haar nieuwe echtgenoot. Onze familie is uit elkaar gevallen. Maar Albert is onderweg naar hier, Vrouwe Helena is onderweg naar hier, want deze koorts, ik voel het, zal mijn laatste zijn. De ziekte sleept al aan sinds vorige winter. Misschien hoef ik geen winter meer mee te maken. Ik ben zevenendertig. Dat is niet oud. Mijn vrouw komt op zachte schoenen de kamer in, brengt me mijn eten, vertelt me over de oogst en de pachters. Ik ben moe, ik val in slaap, ik droom van mijn moeder, wier gezicht ik me niet echt meer herinner, maar haar stem zou ik uit duizend herkennen. Ik droom dat mijn vader me schetst, tussendoor, in zijn atelier; hij lacht, mijn krullen zijn in de war van het spelen en ik heb geen zorgen. Op de slotgracht steken de zwanen hun snavels onder water.
Peter Paul Rubens, Nicolaas Rubens, ca. 1626, Wenen, Albertina
Maria Rubens (september 1608) Moeder van Peter Paul Rubens Mijn naam is Maria Rubens. Marie, zeg ik zelf. Ik woon bij de Sint-Michielsabdij aan de Schelde, in de kerk van de abdij zal ik begraven worden. Daar denk ik dikwijls aan, want de winter nadert en mijn astma wordt erger. Ik voel mezelf verzwakken. Kom, neem plaats bij het vuur, ik zal u over mijn leven vertellen. Ik leefde in een interessante tijd. U weet wat dat betekent: onheil. Maar ach, het onheil is er altijd, wij mensen moeten moedig strijden. En dat, meen ik, heb ik gedaan. Mijn zoon Filips is secretaris van Antwerpen. Hij woont nog bij me, maar zal binnenkort trouwen. Vroeger schreef hij Latijnse gedichten voor het meisje van zijn dromen, nu spreekt hij haar aan in gewone taal, dat werkt veel beter. En mijn jongste zoon, Peter Paul, woont in Rome. Hij krijgt er mooie opdrachten, hij werkt aan een prachtig schilderij voor de mooiste Romeinse kerk, maar ik zou hem zo graag terug zien. Als hij niet snel komt, is het te laat. En ik zit hier te dromen, onder een deken van bont bij het vuur: ik krijg het niet meer warm. Mijn vader handelde in tapijten. Prachtige weefsels om koude muren mee te bekleden, weefsels vol planten, dieren, helden uit de oudheid, ridders en heiligen. Weefsels doorschoten met gouddraad, die glanst bij het licht van de haarden, de kaarsen en de fakkels in de winter. Ik keek er graag naar. Onze tapijten werden geweven in Brussel en waren heel kostbaar. Mijn vader handelde ook in Turkse tapijten, zonder planten, dieren of mensen, maar met perken en wegen en de kleuren van bloemen: mooi aangelegde tuinen om uit te spreiden over de vloer. O, hij verdiende goed zijn brood. En zo genoot ik van een zorgeloze jeugd in onze bruisende stad Antwerpen. Hier werd ik verliefd op een knappe, veelbelovende jongeman. Jan Rubens. Zijn vader was apotheker en Jan had in Italië rechten gestudeerd. Hij rook lekker, naar de kruiden van zijn vaders winkel. Ik was zo trots op hem! En iedereen in Antwerpen kende zijn kwaliteiten: hij is vijf jaar schepen van deze stad geweest, tot ieders tevredenheid. Maar er broeide onrust. En toen kwam de Beeldenstorm. Jan vond al langer dat er iets moest veranderen in de maatschappij. Hij werd een volgeling van Calvijn, want Calvijn was hij net als hij een jurist, en hij ging akkoord met alles wat Calvijn schreef over de wansmakelijke verering van afgodsbeelden in de kerken en onze verknechting door Rome. Er waren er velen die dachten als hij in het stadsbestuur. Toen de calvinisten in de stad de kerken bestormden en alle beelden en schilderijen kapot sloegen, in het wonderjaar 1566, liet het stadsbestuur hen eigenlijk betijen. En wij waren blij, want we wilden graag de kerken gebruiken als verbeterde, gezuiverde gebedshuizen voor onszelf. Het gewone volk zou dan wel volgen. Jan dacht dat de prins van Oranje, de belangrijkste edelman hier te lande, de gemoederen zou kunnen bedaren en de calvinisten hun zin zou geven. Maar toen stuurde onze koning de hertog van Alva naar de Nederlanden. En wij stonden op zijn zwarte lijst. Jan wachtte niet, hij liet me het hoogstnodige inpakken, ik moest zelfs het speelgoed van de kinderen achterlaten, en we vluchtten naar Keulen. Ik vond het moeilijk, vluchteling zijn. Zonder zekerheid, zonder beroep, zonder status. In Keulen woonde ook de vrouw van de Prins van Oranje. Zij was een Duitse van geboorte, Anna van Saksen. Ze vroeg mijn man om juridisch advies. Ik herademde: hij kon zijn beroep opnieuw uitoefenen en zou belangrijke vrienden maken. Maar de prinses was een ongelukkige, ongedurige vrouw. Ze verleidde mijn man. Ze werd zwanger. In de lente van het jaar 1571. En de broers van de prins namen Jan gevangen en sloten hem op in een kerker van hun voorouderlijk kasteel, Dillenburg.
Ik wist van niets. Op een dag was mijn man verdwenen en ik hoorde pas weken later wat er gebeurd was. Kunt u zich voorstellen, lieve voorbijganger, hoe ik me toen voelde? Ik stond alleen, met kleine kinderen, in een vreemde stad. Mijn man had mij verraden. Mij, en de prins van Oranje. En onze kinderen. Mijn wereld stortte in. Maar ik moest sterk blijven. Na een tijd kreeg mijn man de toestemming om een brief te schrijven. Hij smeekte mij daarin om vergiffenis. Hij had alle moed verloren en hoopte op een snelle dood, dat voelde ik. De scherven van mijn hart braken nogmaals. En ik vergaf hem. Hij was de vader van mijn kinderen. Onze verstandhouding was altijd goed geweest. Ik vocht. Met de schaarse middelen die mij als vrouw ter beschikking stonden. Ik schreef smeekbrieven aan de heren die hem gevangen hielden. Ik troostte mijn man met brieven, ik schreef hem moed in. “Hoe zou ik zo hard kunnen zijn om u nog meer te bezwaren in uw grote ellende en angst? Ik zou u daar graag met mijn eigen bloed uit willen helpen, als dat kon… en schrijf nu toch niet meer ‘waardeloze man’, want ‘t is toch vergeven.” Ik zwaaide met geld. Mijn geld, ons geld, het geld van mijn familie. Ik kocht mijn man vrij en ons gezin arm. Het duurde twee jaar, toen werd hij uit de burcht vrijgelaten. Maar hij bleef onder huisarrest, in het stadje Siegen. De prinses had intussen zijn kind gebaard, een dochtertje. De prinses werd krankzinnig. Pas toen zij stierf, in 1577, werd mijn man echt vrijgelaten en mochten wij terugkeren naar Keulen. Mijn Filips, mijn Peter Paul, ze zijn in Siegen geboren, als een laat geschenk. Mijn man was gebroken. Hij had geen veerkracht meer, geen werkkracht. Ik zorgde voor de inkomsten, ik trad in de voetsporen van mijn vader en werd koopvrouw. En toen Jan stierf, keerde ik met de kinderen naar Antwerpen terug. Naar mijn vaderstad, mijn moederstad. Ja, zelfs naar de kathedraal van Maria, de vrouw die door Calvijn zo geminacht werd. In 1589 was ik hier weer! Om nooit meer weg te gaan. Het was moeilijk, maar ik was zo blij om mijn moedertaal opnieuw te horen, mijn familie te zien, om mijn kinderen opnieuw kansen te kunnen geven. Het geheim van Siegen begroef ik in mijn hart. Filips en Peter Paul, zij weten er amper iets van. Filips heeft Peter Paul een brief gestuurd, over mijn gezondheid. O, ik hoop dat hij terugkeert, dat hij nu te paard zit, al voorbij de Alpen is; dat ik hem nog even kan zien. Hij kan hier ook mooie schilderijen maken, vele kerken die vernield waren hebben nieuwe versiering nodig. Ik word moe, lieve voorbijganger, laat mij, zo verzoek ik u. Ik moet rusten.
Epiloog: Maria Rubens overleed op 19 oktober 1608. Rubens vernam pas op 28 oktober in Rome dat zij ernstig ziek was, vertrok spoorslags en kwam op 8 december in Antwerpen aan.
Van Maria Rubens zijn geen portretten bekend
Filips Rubens (voorjaar 1611) Broer van Peter Paul Rubens Mijn broer is een meester van het beeld, ik van het woord. Soms vergeet ik dat, bij het werk in ons stadhuis. Ik ben een van de vier secretarissen van de stad, en de stad houdt ervan dat haar secretarissen goede schrijvers en dichters zijn, in het zuiverste Latijn. Maar het kantoorwerk neemt me met al zijn uitwassen en beslommeringen zodanig in beslag, dat ik amper nog aan het scheppen van kunstige versregels toekom. Ach, misschien is het maar goed ook. Wie schrijft, kust zijn verdriet wakker. Kijk, ik zou deze treurzang op de dood van mijn leermeester Lipsius willen voltooien; maar wanneer ik het manuscript vastpak en lees wat ik al geschreven heb, voel ik me plotseling driemaal wees. Ik verloor mijn vader, mijn moeder en mijn leermeester, die zich mijn tweede vader noemde. In elk geval zorgde hij beter voor me dan mijn eigen vader ooit kon doen. Justus Lipsius wilde dat ik hem opvolgde als professor in Leuven, maar ik voelde me meer een dichter dan een filosoof, en ik wilde liever naar Italië. Toen zette hij zijn eigen wens opzij en zorgde er met zijn relaties voor dat ik een baan kreeg in Rome. Ik werd de privé-secretaris en de bibliothecaris van kardinaal Ascanio Colonna; de kardinaal bezat meer dan zevenduizend boeken en manuscripten, een paradijstuin voor mij. En de kardinaal was zelf één van de bibliothecarissen van het Vaticaan, zodat ik via hem ook in die allerkostbaarste bibliotheek opzoekingen kon doen. Samen met Peter Paul woonde ik in de Via della Croce, vlakbij de Spaanse Trappen. In een aangenaam huis, met twee bedienden. Een heerlijke tijd. Peter Paul werkte aan een groot altaarstuk voor de mooiste en drukst bezochte kerk van de stad, Santa Maria in Vallicella – dankzij zijn grote gaven mocht hij, een buitenlander, het belangrijkste schilderij van die kerk maken, hoewel er in Rome toch tal van goede meesters wonen. Ik was bijzonder trots op hem! Hij ontwierp een prachtige conversatie van zes heiligen, met een betoverende Santa Domitilla – blond als een Venetiaanse, in een rijk blauw gewaad – en twee indrukwekkende vroegchristelijke martelaren. Om hen te schilderen keek hij veel naar antieke beeldhouwwerken, en hij vroeg me onderzoek te doen naar de kleding van militairen in de eerste eeuwen van het christendom. Borstkuras, sandalen, mantels, ik zocht het allemaal voor hem op, zodat hij niet alleen met zijn talent maar ook met zijn geleerdheid indruk maakte op zijn opdrachtgevers. En ik? Ik ontdekte in de bibliotheek van kardinaal Colonna een handschrift met een aantal preken van een Turkse bisschop uit de vierde eeuw. Bisschop Asterius. Toen ik het voor de eerste maal in mijn handen hield, stond ik versteld over de kracht van perkament en inkt, over de moed van onbekende mensen uit het verleden die deze woorden hadden opgeschreven en overgeschreven, totdat ze meer dan duizend jaar later bij mij terechtkwamen. Ik begon deze teksten van het Grieks naar het Latijn te vertalen, dat had nog niemand ooit gedaan. De bisschop had het in zijn preken vaak over de kleding die de rijken droegen in die tijd, eigenlijk ben ik dankzij Peter Pauls vragen over geschiedenis bij hem uitgekomen. En nu dringen mijn vrienden er op aan dat ik mijn vertaling voltooi, ze zeggen dat ik ze moet uitgeven bij Plantijn. En ze zeggen ook dat ik mijn gedichten en mijn brieven moet bundelen, als eerbetoon aan mijn meester Lipsius. Mijn meester droeg in 1605 zijn belangrijkste boek, waar iedereen reikhalzend naar uitkeek, zijn boek over de filosoof Seneca, op aan de paus, en regelde het zo dat ik persoonlijk een exemplaar aan Zijne Heiligheid kon overhandigen. Toen was Peter Paul bijzonder trots op mij! Ja – hier in Antwerpen mis ik Rome dikwijls. Het zonlicht op de Spaanse Trappen, en de bibliotheek van de kardinaal, en de zoete wijn in de beste herbergen, de olijven en sinaasappelen, en de handschriften van het Vaticaan, een onuitputtelijke schatkamer. Maar een
goede echtgenoot en vader kan niet altijd met zijn neus in de boeken zitten. Een goede echtgenoot en vader moet voor zijn gezin zorgen. Epiloog. Filips en Peter Paul Rubens vormden gedurende twee jaar een prestigieus familieteam in Antwerpen, Filips als humanist en ambtenaar, Peter Paul als kunstenaar. Filips overleed onverwacht in augustus 1611; hij werd slechts zevenendertig jaar oud. Hij had een zoon, ook Filips genaamd, die later een korte biografie van Peter Paul Rubens schreef.
Peter Paul Rubens, Filips Rubens, ca. 1611-1612, Detroit, Institute of Arts
Helena Fourment (zomer 1637) Tweede vrouw van Peter Paul Rubens Blijf staan, Claartje ja, zo - met het maskertje naast je gezicht. Blijf nog even stil zitten, Frans, het zal niet lang duren. Pas toch op, Anneke, zorg dat Isabella niet valt, hou haar dan toch vast, waar zijn je gedachten, ze kan nog niet ver stappen. Ik moet aan Peter Paul zeggen dat Anneke soms maar een slordige kinderoppas is. Het is zomer, ik draag mijn witte jurk en lichte hoed; Fransje ziet er prachtig uit met zijn fluwelen baret, hij is vast wel het mooiste jongetje van Antwerpen, met zulke grote, dromerige ogen. “Ideaal”, zegt Peter Paul, “blijf nog even naar hem kijken terwijl hij naar mij kijkt, zo komt er leven in het portret.” Hij schetst snel, mijn man, hier en daar brengt hij een veeg kleur aan; en wanneer hij het portret op groot formaat uitwerkt, zal de sfeer van deze julidag voor eeuwen zichtbaar, voelbaar blijven. Kijk: de schets is al klaar. Goed. Ik zet Fransje neer en veeg een pluisje van zijn baret, onze Clara loopt de tuin in, dat kan ze al goed, ze is al vijf. Anneke tilt Isabella op en neemt haar mee om een dutje te doen, in de kamer bij onze pasgeborene, die we Peter Paul hebben gedoopt. “Wat een rijkdom,” zei mijn man toen, “zoveel zonen te hebben dat ik er ook één mijn eigen voornaam kan geven. En misschien wordt hij dan wel een schilder.” We zijn gezegend. En straks reizen we opnieuw af naar ons Steen, voor de laatste mooie weken van de zomer. Ik verheug me daarop, het leven is daar zo rustig, Peter Paul hoeft niet zo hard te werken en ik kan er zo lang met de kinderen spelen als ik wil. We maken er tochtjes te paard, en onderweg schetst Peter Paul het landschap. Daarmee maakt hij kleine schilderijen voor zijn plezier, met onze landerijen en een regenboog, onze landerijen in de eerste zon na een bui, zo fris en weids. In zijn atelier in de toren, met het verre uitzicht. We zijn nu maar voor een week in Antwerpen, ik ga straks mijn zus bezoeken en Peter Paul wil rustig de brieven beantwoorden die voor hem gekomen zijn. Anneke brengt een schaal met rozenwater, ik fris me op, breng mijn kapsel opnieuw in orde en kies mijn nieuwste pareloorbellen uit; deze heeft mijn zus nog niet gezien. Ik kreeg ze van Pieter Paul voor mijn naamdag, die is pas in augustus maar hij kon niet wachten om ze me te geven. Anneke strikt de zijden linten bij mijn mouwen en haalt mijn zomermantel. Zodra de koetsier voorgereden is, kunnen we vertrekken. Ik kijk in de spiegel. Mijn haar is mooi en zwierig opgestoken, mijn wangen blozen. Mijn zussen zijn getrouwd met waardige heren, maar ik, de jongste van het nest, ben al zes jaar getrouwd met de beroemdste man van Antwerpen, een man die bevriend is met koningen. Waarom koos hij mij? Hij heeft het me zelf eens gezegd; omdat hij me al schilderde voordat ik geboren was. Ik ben de blonde heilige op het schilderij boven zijn moeders graf, de nimf die hij in Italië al vereeuwigde. Ik ben drieëntwintig, en in mijn portretten zal ik dat altijd blijven.
Epiloog. Peter Paul Rubens stierf op 30 mei 1640; hij was tweeënzestig. Helena werd na tien jaar huwelijk een jonge weduwe van zesentwintig. Negen maanden na Rubens’ dood schonk ze nog het leven aan een dochtertje, Constantia Rubens. Enkele jaren later trouwde Helena met jonker Jan Baptist van Broechoven van Bergeyck, met wie ze zes kinderen kreeg, het oudste wellicht buiten het huwelijk. Helena overleed op 15 juli 1673 in Brussel; haar stoffelijk overschot werd op 4 augustus 1673 bijgezet in de Rubenskapel in de Sint-Jacobskerk van Antwerpen.
Haar man schreef op de dag van haar overlijden aan een familielid: “… ik heb net op smartelijke wijze mevrouw de Bergeyck verloren, mijn dierbare gezellin, het behaagde God om haar op 15 juli tot zich te roepen. Zij had met voorbeeldige vroomheid de heilige sacramenten van de Kerk ontvangen. Een lange en pijnlijke ziekte heeft zij met ongehoord en echt christelijk geduld verdragen, zij schikte zich volledig in de goddelijke wil en de goddelijke majesteit heeft haar tot haar laatste ademtocht de genade van al haar geestvermogens verleend. “
Peter Paul Rubens, Helena Fourment met Frans en Clara Johanna Rubens, Parijs, Musée du Louvre
Constantia Albertina Rubens (najaar 1683) Jongste dochter van Peter Paul Rubens en Helena Fourment Ik heb mijn vader nooit gekend. Acht maanden na zijn sterfdag ben ik geboren. Mijn halfbroer Albert hield me boven de doopvont in de Sint-Jacobskerk, en de vrouw van mijn halfbroer Nicolaas werd mijn meter. Naar hen ben ik vernoemd. Constantia Albertina. Naar mijn komst in de wereld werd reikhalzend uitgekeken, want zonder mijn aanwezigheid kon de erfenis niet worden verdeeld. En die erfenis was groot, al maakte ik ieders aandeel ook weer kleiner. Er bestaat geen portret van mij. Dat zag ik als kind. Van mijn grote halfbroers Albert en Nicolaas, van mijn zussen en broers Clara-Johanna, Frans, Isabella-Helena en Peter Paul zijn er prachtige portretten, allemaal gemaakt door onze vader Rubens. Mij heeft hij nooit gezien. Geen meesterhand heeft mijn kindergezicht vereeuwigd met enkele soepele trekken. En mijn moeder trouwde opnieuw, met meneer van Bergeyck, en kreeg een nieuw gezin. Ik viel tussen twee stoelen. Sinds mijn elfde woon ik in de abdij van ter Kameren, nabij Brussel. Ja, ik ben heel jong ingetreden. Om een eigen thuis te hebben. Ik ging hier naar school en wilde hier blijven. Mijn moeder vond het een goede keuze, iedereen eigenlijk. Ik heb een gelofte van armoede afgelegd; dan is het niet meer zo erg, dat er geen portret van me bestaat. Albert en moeder kwamen me soms bezoeken. Wij leven hier met ruim dertig zusters. We staan vroeg op, we zingen en bidden in het koor, op gewone dagen krijgen we twee maaltijden per dag, steeds zonder vlees, op vastendagen één maaltijd. In de winter mogen we een bontmantel dragen, Goddank, want het kan hier zo koud zijn. Onze nieuwe abdis doet haar best om onze financiën te verbeteren, de oorlog brengt de abdij aan de rand van het bankroet. Toen zij verkozen werd, was ook ik kandidaat, maar Claire Schetz had al een reputatie als econome. Haar strenge beleid zou ik niet kunnen voeren, ze bespaart op alles. Ze moet haar dagen doorbrengen tussen kasboeken, in briefwisselingen, vergaderingen en processen, in gesprekken met pachters van wie de oogst door soldaten vertrappeld is. Ze leidt het leven van mijn halfbroers. Tien jaar geleden, op een mooie zomerdag in juni 1673, zagen we het eerste teken van ellende. We hoorden geschal van bazuinen en tromgeroffel, het gedaver van paardenhoeven, klapperende vaandels. Het leek alsof de wereld verging, hier in ons rustige Zoniënwoud. We spoedden ons naar de poort. Rijen en rijen musketiers in rode mantels draafden voorbij. En toen zagen we hem, de koning van Frankrijk, Lodewijk, de veertiende van die naam. Hij liet zijn paard voor ons steigeren en nam hoffelijk zijn hoed met witte pluimen voor ons af: wij allen maakten een diepe revérence. Achter hem kwam een schitterend gevolg van prinsen en hertogen, en daarna soldaten. Ze waren onderweg naar Maastricht. Voor een veldslag. En van de ene veldslag komt de andere, dat weten wij in Brussel maar al te goed. Oorlogen duren zo lang. Ze vallen stil in de winter, maar dan hebben we andere problemen. Toch kijk ik uit naar de feestdag van de heilige bisschop die hier als kluizenaar heeft geleefd, heel lang geleden. 19 februari. Ondanks de koude vieren we dan Bonifatius van Brussel, en dragen op onze schouders zijn reliekschrijn naar de plaats waar zijn hutje stond. De omwonenden vieren met ons mee. Dan ben ik blij. En vaak put ik kracht uit het lijden dat een andere heilige van onze abdij, Aleidis van Schaarbeek, moedig verdroeg. Eeuwen geleden. Zij werd blind. Ook als ik blind werd, zou ik me de warme kleuren van sommige schilderijen nog herinneren, de kleuren van de liefdevolle kinderportretten die ik zag in het huis van mijn moeder. Maar de details ben ik vergeten.
Van Constantia Albertina Rubens zijn geen portretten bekend. Zij is geboren nadat haar vader overleden was. De afbeeldingen zijn van het klooster Ter Kameren (nabij Brussel) waar zij kloosterlinge was.