ITER REEKS
Opsporing versus privacy: de beleving van burgers BERT-JAAP KOOPS | ANTON VEDDER
45
Opsporing versus privacy: de beleving van burgers ITeR 45
Bert-Jaap Koops Anton Vedder
eJure publiceert ITeR-onderzoeksresultaten in opdracht van -de rijksoverheid. De teksten worden gepubliceerd zoals verstrekt door het NWO/ITeR-programmabureau. Eventuele afwijkingen met publicaties in boekvorm komen voor rekening van eerder betrokken uitgevers. www.ejure.nl
De regeling van het strafgeding is niet uitsluitend een juridisch-technisch doch ook in belangrijke mate een politiek vraagstuk. Een compromis tusschen de meermalen tegenstrijdige belangen zal wel altijd noodig zijn; de beginselen, waarnaar dat compromis zal worden gezocht, hangen samen met de opvatting omtrent de zelfstandige beteekenis van het individu tegenover de waarde van het gemeenschapsbelang. (D. Simons, Beknopte handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, 7e druk, Haarlem: Bohn 1925)
Inhoudsopgave
1 Inleiding Deel I – Context 2 Privacy 2.1 Een complex en vaag begrip 2.2 Drie ‘soorten’ privacy 2.3 Controverses over betekenis en zin van het privacybegrip 2.4 Conceptuele eenheid 2.5 Tot slot: ‘privacy’ in ‘opsporing versus privacy’ 3 Opsporing 3.1 Inleiding 3.2 Opsporing, controle en openbare orde 3.3 Grenzen aan opsporingsbevoegdheden 3.4 Ontwikkelingen in de opsporingsbevoegdheden 3.5 Particuliere opsporing 3.6 Stand van zaken 3.6.1 Opvragen en koppelen van gegevens 3.6.2 Afluisteren van (tele)communicatie 3.6.3 Cameraobservatie 3.6.4 Doorzoeken van woningen 3.7 Conclusie Deel II – Empirisch gedeelte 4 Methodologie 4.1 Seminars 4.2 Vignetonderzoek 4.2.1 Wat is vignetonderzoek? 4.2.2 Waarom is gekozen voor vignetonderzoek? 4.3 Variabelen en varianten in dit onderzoek 4.4 Steekproeftrekking 4.4.1 Wijze van steekproeftrekking 4.4.2 Kenmerken van de steekproef
9 15 17 17 18 20 21 25 27 27 28 30 32 35 37 37 38 39 41 42 45 47 47 48 48 49 50 53 53 54
5 Uitkomsten van het onderzoek 55 5.1 Inleiding 55 5.2 Totale steekproef 57 5.3 Uitkomsten per variabele 61 5.4 Deskundigheid en integriteit uitvoerder 63 5.5 Achtergrondkenmerken 66 6 De uitkomsten en het huidige wettelijke kader 73 6.1 Methodologische restricties 73 6.2 Het relatieve belang van de variabelen 74 6.3 Bevindingen per variabele 76 6.3.1 Doel 76 6.3.2 Middel 76 6.3.3 Uitvoerder 77 6.3.4 Overige variabelen 78 6.3.5 Bevindingen naar achtergrondkenmerken 79 Deel III – Normatief gedeelte 81 7 Normatieve conflicten in de ethische theorie en de metafoor van de afweging 83 7.1 Normatieve conflicten 84 7.2 Benaderingen van normatieve conflicten in de ethische theorie 86 7.3 Conclusie 89 8 Doorwerking in beleid en wetgeving 91 8.1 Directe en indirecte doorwerking 92 8.2 Methodologische restricties 92 8.3 Ethische restricties 93 8.4 Voorlopige conclusie 98 9 Laatste hoofdstuk 101 Samenvatting 105 Summary 113 Literatuur 121 Afkortingen 127 Bijlage I. Vragenlijst 129 Bijlage II. Volledige uitkomsten van de enquête 143 Bijlage III. Deelnemers seminars 147 Auteurs 149
1 Inleiding
De laatste jaren verkondigen diverse doemdenkers dat privacy dood is.1 Ze betogen veelal enerzijds dat de overheid Big Brother-achtige vormen aanneemt door de burger met alle mogelijke ICT-middelen op de huid te zitten en transparant te maken. Anderzijds wordt ook vaak betoogd dat burgers zelf weinig meer om privacy geven – ze hebben liever vliegmijlen, bonuskaarten en toegang tot spannende weblocaties dan bescherming van persoonsgegevens. Er zijn ook andere geluiden te horen. Privacyoptimisten benadrukken dat de techniek nog nooit zoveel mogelijkheden heeft geboden om de privacy te beschermen – versleutelde netberichten via een anoniem doorstuursysteem (anonymous remailer) verhullen bepaald meer dan mogelijk was bij een telefoongesprek via juffrouw van der Meer van de telefooncentrale (“Ik verbind u door”) in 1920. Nog nooit ook heeft de overheid zoveel aandacht gehad voor privacy, en zijn er zo veel maatschappelijke pressiegroepen geweest, zoals EPIC en Bits of Freedom, die elke nieuwe dreiging van Big Brother direct aan de kaak stellen. Het terrein waarop doemdenkers en privacyoptimisten elkaar het hardst bestrijden is wellicht dat van de opsporing. Traditioneel gezien is privacy een afweerrecht tegenover de overheid, terwijl juist in de opsporing van strafbare feiten de overheid het meest behoefte heeft aan informatie over geheime activiteiten. In de informatiemaatschappij komt het belangenconflict – opsporing versus privacy – des te prangender naar voren, nu ICT inderdaad een tweezijdig zwaard is: ICT kan de boef evenals de burger afschermen, maar kan op andere manieren de burger evenals de boef ook transparanter dan ooit tevoren maken. De discussies over 1
Bijvoorbeeld Whitaker 1999 (The End of Privacy), Sykes 1999 (The End of Privacy), Froomkin 2000 (The Death of Privacy?), Garfinkel 2000 (The Death of Privacy in the 21-st Century). Overigens gaat het bij het vermeende einde van privacy om een reeds vroeg aangekondigde dood, getuige J.M. Rosenberg’s The Death of Privacy uit 1969.
9
Opsporing versus privacy
cameratoezicht, opsporen op Internet, gegevensmijnbouw en databanken met DNA van (verdachte) zedenmisdadigers geven aan dat het belangenconflict tussen privacy en opsporing uiterst actueel is. Dát de overheid inbreuk moet kunnen maken op de privacy om misdaad op te kunnen sporen is (in Nederland in elk geval) onomstreden. Maar tot hoevér de overheid daarin moet kunnen gaan is een moeilijker te beantwoorden vraag. Het antwoord verschuift door de jaren, onder invloed van tal van factoren. Maar ook synchroon – op één bepaald tijdstip – is het antwoord niet eenduidig: privacy en opsporing zijn veelzijdige fenomenen, en bovendien is privacy een diffuus, moeilijk te vatten begrip, evenals de waarden die achter die notie schuil kunnen gaan. De maatschappelijke discussie over opsporing versus privacy is dan ook complex. In deze studie willen wij één invalshoek in deze discussie nader belichten, namelijk die van ‘de burger’. Wat vindt ‘de burger’ van de spanning tussen opsporing en privacy in concrete probleemsituaties? De discussie wordt immers voor een belangrijk deel gevoerd door belangengroeperingen, die allerlei argumenten over ‘de burger’ gebruiken (“Men geeft toch niets meer om privacy, kijk maar hoeveel mensen een airmilespas hebben!”; “De burger vindt het best als de politie bij hem binnenkijkt, want ‘hij heeft toch niks te verbergen’”; “De burger voelt zich bedreigd door weer een nieuwe Big Brother-techniek”). Wat de burger zélf nu vindt, is echter nog weinig onderzocht – afgezien van de zoveelste enquête waaruit, vlak na de mediagekte rondom de zoveelste zedenmoord, blijkt dat 72% van de Nederlanders voorstander is van een verplichte DNA-test van alle veroordeelden (of verdachten, of mannen, of baby’s). Een beter inzicht in de beleving van burgers met betrekking tot het conflict tussen privacy en opsporing op concreet niveau kan de discussie over nieuwe (en overigens ook over bestaande) opsporingsmethoden verhelderen, en daarmee de wetgever helpen om de grens te bepalen tot hoever opsporingsbevoegdheden moeten gaan. Dit is echter grotendeels onontgonnen terrein. Het Rathenau Instituut heeft onderzoek gedaan naar de privacybeleving van burgers in algemene zin,2 maar dit onderzoek was niet of nauwelijks toegespitst op het normatieve conflict met opsporing. We hebben gekozen voor een exploratieve en tegelijkertijd systematiserende opzet. Het leek ons niet verstandig om te onderzoeken wat mensen feitelijk denken door hen vlakaf te vragen naar hun mening 2
Smink, Hamstra & Van Dijk 1999.
10
Inleiding
over de toepassing van bepaalde opsporingsmethoden en over allerlei aspecten van hun privacy. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek kunnen sterk afhankelijk zijn van de waan van de dag. Wanneer men expliciet vragen stelt over privacy, bestaat bovendien het risico dat mensen theorie-geladen, dogmatische of sociaal-wenselijke antwoorden geven. Daarnaast is het de vraag of de wetgever echt iets heeft aan uitkomsten als “62% van de bevolking vindt gebruik van richtmicrofoons om communicatie binnenshuis af te luisteren toelaatbaar”. In plaats van eenvoudigweg te vragen “waarom vindt u privacy belangrijk?” of “vindt u het gebruik van richtmicrofoons aanvaardbaar?” hebben wij gewerkt met casuïstiek. Wij hebben omschrijvingen van praktijkvoorbeelden van het gebruik van opsporingsmiddelen aan mensen voorgelegd waarbij wij de beschreven context op een aantal punten lieten variëren. Daarbij stelden wij de vraag of zij toepassing van het desbetreffende middel in de beschreven context aanvaardbaar achtten. Met het onderzoek beogen wij te achterhalen welke variabelen een rol spelen in de oordeelsvorming van burgers over het spanningsveld tussen opsporing en privacy. Maakt het bijvoorbeeld uit of een bevoegdheid kan worden ingezet tegen één verdachte of tegen een grote groep mensen? Maakt het uit welk deel van de persoonlijke levenssfeer wordt geraakt? Is de hoedanigheid van de inbreukmaker (politie of privé-instantie) van belang? Of geeft het doel (opsporen van zware misdadigers of van kleine criminaliteit) juist de doorslag? Wij hebben hiertoe zes mogelijk relevante variabelen gekozen, die zijn verwerkt in zestien casus; elke variabele (bijvoorbeeld: de uitvoerder) werd daarbij gevarieerd over twee tot vier mogelijke varianten3 (bijvoorbeeld: politie of privé-instantie). Deze methode van casuïstiek – vignetonderzoek – is een geschikte methode om het relatieve belang van variabelen en varianten te onderzoeken (zie hoofdstuk 4). Wij vermoeden dat de antwoorden op dit soort vragen de wetgever kunnen helpen om de grenzen die de privacy aan opsporingsbevoegdheden moet stellen nader te bepalen. Dit betekent niet dat met dit onderzoek de leemte is opgevuld – bij lange na niet. Dit onderzoek is niet meer dan een eerste aanzet tot inzicht in wat burgers vinden over opsporing versus privacy. Wij hopen dat dit aanleiding geeft de resultaten te concretiseren in een vervolgonderzoek, dat genuanceerder kan ingaan op díe factoren die 3
Het is wiskundig gezien juister om te spreken over ‘waarden’ die de variabele kan aannemen, maar om verwarring met het ethische begrip ‘waarde’ te voorkomen spreken wij in dit onderzoek over ‘varianten’ om de verschillende concretiseringen aan te duiden die elke variabele kan aannemen.
11
Opsporing versus privacy
vooral van belang blijken te zijn en dat bovendien veranderingen in de opvattingen van de burger door de tijd heen zichtbaar kan maken. Voor ons geeft het onderzoek ook aanleiding om verder na te denken over het object van onderzoek. De traditionele metafoor van ‘belangenafweging’, waarin privacy en opsporing in een balansweegschaal worden geplaatst die naar de ene of de andere kant uitslaat, lijkt ons eigenlijk niet toereikend om te beschrijven wat constitutieve elementen zijn voor het oordeel van burgers (of van de wetgever, overigens) – de gedachte dat privacy en opsporing allebei in gelijksoortige kilo’s kunnen worden uitgedrukt is te simplistisch. Het onderzoek biedt daarom ook aanleiding tot theoretische reflectie: hoe komt een oordeel over een normatief conflict tot stand? Op beide punten – de concrete factoren die voor burgers van belang zijn, en het inzichtelijk maken van het proces van oordeelsvorming – is dit onderzoek nadrukkelijk een eerste aanzet. Het onderhavige onderzoek kent de volgende probleemstelling: Wat zijn belangrijke overwegingen voor burgers als het gaat om het spanningsveld tussen privacy en opsporingsbelangen, en wat zijn de consequenties daarvan voor de wetgeving? Deze probleemstelling is bewust tweeledig: in de eerste plaats onderzoeken wij wat burgers vinden; in de tweede plaats bekijken wij wat de wetgever daarmee moet doen. Het is immers te simpel om rechtstreeks aanbevelingen te doen op basis van een onderzoek naar burgermeningen: niet alleen methodische beperkingen, maar ook ethisch-normatieve argumenten pleiten voor reflectie op resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoek is uitgevoerd met een schriftelijke enquête, geflankeerd door twee seminars. In hoofdstuk 4 gaan wij uitgebreid in op de methodologie van het onderzoek. Deze studie is als volgt opgebouwd. In deel I geven wij de context weer van het onderzoek. Hoofdstukken 2 en 3 gaan uitgebreid in op de beide componenten van het spanningsveld, privacy en opsporing. Er zijn grote verschillen tussen deze twee componenten. Privacy als algemeen begrip is in feite een pre-juridische term. Van privacy is niet zo gemakkelijk een nauwkeurige definitie te geven zoals dat bij veel juridische noties mogelijk is. Opsporing daarentegen is een juridisch gedefinieerde term die op een veel concreter niveau en specifieker in positief-rechtelijke zin te omschrijven is. Om deze reden is hoofdstuk 2 filosofisch van aard, en hoofdstuk 3 concreet juridisch. 12
Inleiding
Vervolgens gaan wij in deel II in op het eerste deel van de probleemstelling: het empirische niveau. In hoofdstuk 4 geven wij de methodologie weer van het onderzoek: een enquête onder burgers, voorbereid door een seminar met deskundigen uit praktijk en wetenschap. De keuze voor een enquête om de probleemstelling te beantwoorden is mede ingegeven door de interesse van de opdrachtgever, het Nationaal Programma voor Informatietechnologie en Recht, in deze vorm van onderzoek. Hoofdstuk 5 beschrijft de resultaten van het onderzoek onder burgers weer, die wij in hoofdstuk 6 plaatsen in de context van de huidige wettelijke situatie. Ten slotte gaan wij in deel III in op het tweede, normatieve deel van de probleemstelling. Hoofdstuk 7 gaat, vanuit een ethische benadering, in op het proces van oordeelsvorming bij normatieve conflicten, zoals het spanningsveld tussen opsporing en privacy. Hierin gaan wij kritisch in op de metafoor van belangenafweging die altijd in de onderhavige context wordt gebruikt en proberen wij iets meer te zeggen over de oplossing van normatieve conflicten. Hoofdstuk 8 gaat over de vraag: in hoeverre moet een sociaal-wetenschappelijk onderzoek als het onderhavige consequenties hebben, met name voor beleid en wetgeving? Het laatste hoofdstuk bevat ten slotte enkele conclusies van het onderzoek en een algemene aanbeveling voor de wetgever. In de bijlagen zijn de gebruikte vragenlijst en een volledig overzicht van de cijfermatige resultaten van de enquête opgenomen, alsmede een lijst met deelnemers aan de seminars. Het onderzoek is afgerond op 1 maart 2001.
13
Deel I – Context
2 Privacy
In dit hoofdstuk leggen wij uit wat wij onder ‘privacy’ verstaan. Zo maken we duidelijk vanuit welke visie op privacy wij het sociaal-wetenschappelijke onderzoeksdeel hebben opgezet. Wij behandelen niet uitsluitend de notie van privacy in strikte zin. Aan het einde van dit hoofdstuk zal ook de aard van de normatieve conflicten waarin privacy tegen andere waarden moet worden afgewogen aan bod komen.
2.1
Een complex en vaag begrip
De term ‘privacy’ wordt in het alledaagse taalgebruik van debatten en discussies zonder veel terughoudendheid gebruikt. Meestal lijken sprekers en spreeksters ook tamelijk goed te weten wat zij met die term bedoelen. Op meer theoretisch niveau liggen de zaken anders. Juristen en ethici laten niet na om te benadrukken dat privacy een complex en vaag begrip is. Wie recente bijdragen aan de theorievorming over privacy leest, krijgt bijna de indruk dat we met een notie van doen hebben waaraan ieder naar eigen voorkeur en goeddunken zijn betekenis kan hechten. Het meer alledaagse gebruik van de term lijkt dit echter te weerspreken. Het begrip fungeert als een geaccepteerd instrument in normatieve argumentaties. Het speelt ook een voor veel mensen begrijpelijke rol in discussies over de omgang met mensen en over de omgang met informatie over mensen. Het lijkt erop dat de betekenis van de term in het feitelijk gebruik niet onduidelijk is, maar dat zij onduidelijk wordt wanneer men haar tracht te expliciteren. De ongrijpbaarheid van de notie voor theoretici hangt, zo denken wij, samen met hun neiging om in de conceptualisering van privacy de rol van ontwikkelingen in maatschappij en techniek te willen buitensluiten. De betekenis van privacy is in veel opzichten veranderlijk en flexibel. Zij is afhankelijk van de veranderende omstandigheden in de concrete context
17
Opsporing versus privacy
waarin het begrip wordt toegepast. De inbreng van deze contextuele factoren – technische, maatschappelijke en economische ontwikkelingen en culturele en linguïstische conventies – is geen ruis. Zij is van minstens evenveel belang als de ondanks alle veranderingen gelijkblijvende kernbetekenis van het begrip. Het is mogelijk om het begrip van privacy zo te definiëren dat het recht doet aan de invloed van contextuele factoren en ons tegelijkertijd in staat stelt om te begrijpen hoe de notie een zekere eenheid kan bewaren onder de veranderingen en uitbreidingen die het vertoont. Deze definitie komt neer op een contextueel-functionalistische benadering van privacy: een benadering waarin de betekenis van privacy wordt gezien als iets wat in functie staat van uiteenlopende waarden en situationele factoren.4
2.2
Drie ‘soorten’ privacy
In het gangbare taalgebruik lijkt ‘privacy’ op zijn minst op drie manieren te worden gebruikt: 1. in de betekenis van ruimtelijke privacy, 2. in de betekenis van intimiteit of individuele zelfbeschikking, en 3. in de betekenis van informationele privacy. Deze drie betekenisvarianten zijn eigen aan het moderne taalgebruik inzake privacy. In de verdere bespreking van deze varianten volgen wij hoofdzakelijk het privacydebat in de Verenigde Staten. Het Nederlandse privacydebat lijkt zich, zij het met enige vertraging en ruimschoots gevoed door het Amerikaanse debat, op ongeveer dezelfde wijze te hebben voltrokken.5 Van ruimtelijke privacy is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand privacy opeist in de zin van afzondering en rust. Deze betekenis van privacy speelt duidelijk een belangrijke rol in het baanbrekende artikel ‘The Right to Privacy’ waarmee Warren en Brandeis de term privacy expliciet als moreel en juridisch-normatief concept introduceerden in 1890.6 Merkwaardig genoeg is er onder theoretici nadien relatief weinig aandacht meer besteed aan ruimtelijke privacy. Dit is des te opmerkelijker omdat de eerste juridische regelingen ter bescherming van privacy voornamelijk betrekking
4 5 6
Zie hierover nader Vedder 2000. Zie hierover Blok & Vedder 2000. Warren & Brandeis 1890.
18
Privacy
lijken te hebben op de ruimtelijke dimensie van privacy. De plaats in het recht waar van oudsher de bescherming van de ruimtelijke privacy wordt geregeld is het huisrecht. Van privacy als intimiteit is sprake wanneer privacy uitdrukkelijk wordt gebruikt in verband met relaties en seksualiteit van personen. Hierbij gaat het voornamelijk om de afscherming van een bepaald deel van het persoonlijke leven tegen al te opdringerige andere burgers en de overheid.7 In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bestaat een zekere neiging om privacy als intimiteit te identificeren met individuele zelfbeschikking. Deze opvatting van privacy komt het duidelijkst naar voren in de benadering die enkele malen werd gekozen door het Amerikaanse Hooggerechtshof waarin privacy niet zozeer werd ingeroepen om het individu te beschermen tegen observatie of tegen de publicatie van informatie over zijn intieme leven, maar om het individu te beschermen tegen inmenging van de kant van de overheden in keuzes van het individu inzake seksualiteit, huwelijk, geboortebeperking, enzovoorts.8 Informationele privacy heeft te maken met de bescherming van persoonsgegevens. Al in het artikel van Warren en Brandeis ligt de kiem van een opvatting van privacy als een afweermiddel tegen ongewenste openbaarmaking van informatie over de persoonlijke levenssfeer van mensen. Deze sfeer omvat volgens hen emoties, ervaringen, gedachten, persoonlijke relaties, geschriften, uitdrukkingen en handelingen.9 De directe aanleiding voor Warren en Brandeis om het concept van privacy te introduceren was de opkomst van de roddelpers. De neiging om privacy in termen van de bescherming van informatie over personen te definiëren is een fenomeen dat pas echt is doorgebroken vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw, ten tijde van de opkomst van de massamedia en informatietechnologie. 10 Persoonsgegevens worden in deze benadering overigens meestal gedefinieerd als gegevens die kunnen worden toegekend aan een individueel identificeerbare natuurlijke persoon.11 7
Van Ussel 1975. Bijvoorbeeld Griswold v. Connecticut, 381 U.S. 479 (1965) en Roe v. Wade, 410 U.S. 113 (1973). 9 Warren & Brandeis 1890, p. 195. 10 Westin 1967, Rachels 1975, Parent 1983, Powers 1996. 11 Bijvoorbeeld de Europese Richtlijn 95/46/EC van het Europees Parlement en de Raad van Europa van 24 oktober 1995 “On the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data”, Official Journal 1995 L281/31, 23 november 1995. 8
19
Opsporing versus privacy
2.3
Controverses over betekenis en zin van het privacybegrip
In de theoretische debatten over privacy draait het vaak om de vraag, welke van de genoemde drie strekkingen nu de ‘echte’, ‘oorspronkelijke’ betekenis van privacy aangeeft. Dit is niet zozeer een etymologische, maar eerder een normatieve kwestie die met behulp van semantische analyses wordt benaderd. Door beperkingen aan te brengen in het betekenisveld van privacy wordt vanzelf de beschermende werking van de waarde verengd. Daardoor gaat het in die debatten ook vaak al automatisch over de normatieve pointe van privacy. Sommigen menen dat de waarde van privacy geheel en al te herleiden is tot de waarde van vrijheid of zelfbeschikking. Anderen zijn wat dit betreft iets preciezer. Zij menen dat privacy primair in functie staat van de behoefte van mensen om de verspreiding van informatie over hun persoonlijke levenssfeer te kunnen controleren. Volgens hen stelt die controle mensen in staat om zelf het soort van relaties met anderen en met instituties te bepalen en te onderhouden.12 In een recente nieuwe versie van deze opvatting wordt privacy neergezet als een begrip dat fungeert als een soort hulpmiddel dat de positie van individuen versterkt tegenover instituties. In deze visie voorkomt privacy dat machtige instituties en hun vertegenwoordigers individuen volledig doorzichtig op een presenteerblaadje krijgen aangereikt.13 Volgens anderen dient privacy echter meer om te voorkomen dat mensen voortdurend worden blootgesteld aan de oordeelsvorming door anderen. Door hen daarvan te vrijwaren worden zij gerespecteerd als zo nu en dan dwalende, plannen makende en projecten ontwikkelende wezens in plaats van benaderd als objecten zonder ontwikkeling, gefixeerd in het oordeel van anderen. Zij menen dan ook dat privacy van wezenlijk belang is voor de morele autonomie van mensen.14 Het opmerkelijke van de bijdragen van rechtstheoretici en ethici aan deze debatten en controverses is dat zij telkens opnieuw eindigen met een voorstel voor weer een nieuwe definitie van privacy.15 Deze definities blinken uit door eenvoud en elegantie. Meestal zijn ze vervat in korte zinnetjes als:
12 Fried 1968, Rachels 1975. Een interessante versie van het argument is te vinden bij
Schoeman 1984. 13 Johnson 1994, p. 81-102. 14 Johnson 1989a, 1989b en 1992, Benn 1988, p. 264-305. 15 Zie de overzichten in Parent 1983 en Schoeman 1984.
20
Privacy
•
“in de gelegenheid zijn om voor jezelf te bepalen, wanneer, hoe en in welke mate, informatie over jezelf gecommuniceerd wordt met anderen” (Westin); • “de uitoefening van controle over informatie over onszelf” (Fried); • “het vermogen om controle uit te oefenen over wie er toegang tot ons hebben” (Rachels); • “gevrijwaard zijn van de beoordeling door anderen” (Johnson). Eenzelfde eenvoud komt vaak terug in visies op de normatieve pointe van privacy. Er bestaat nauwelijks overeenstemming over de specifieke waarde, of liever waarden, die aan privacy ten grondslag liggen. De mening overheerst echter dat het moet gaan om één waarde, of hooguit enkele nauw verwante waarden.16 De zoektocht naar conceptuele eenheid siert deze auteurs. Hun hang naar theoretische eenvoud is echter te rigide om recht te kunnen doen aan het gangbare taalgebruik en aan de begripsmatige rijkdom van concrete opvattingen van privacy, die op zijn minst al de hierboven onderscheiden drie betekenisvariaties toelaten.
2.4
Conceptuele eenheid
Wat is volgens ons de conceptuele eenheid van privacy? Volgens ons moet die niet zozeer worden gezocht in een eenvoudige opvatting of definitie, maar veeleer in een bredere benadering van privacy. Wij gaan ervan uit 1. dat er een gemeenschappelijk kernbegrip is dat op de een of andere manier deel uitmaakt van de meeste definities en opvattingen van privacy die momenteel opgeld doen, en 2. dat contextuele en functionele factoren dit kernbegrip (per type van context) wisselende, specifiekere betekenis geven.17 Met deze visie kan in de ogenschijnlijk uiterst diffuse en chaotische familie van privacyopvattingen eenheid en systematiek worden ontdekt. Bovendien laat zij toe dat de notie van privacy in aanzienlijk verschillende deelbetekenissen gebruikt wordt zonder zin te verliezen of ambigu te worden.
16 Uitzondering op deze regel zijn Rachels 1975 en Thomson 1975. Vgl. ook Smink,
Hamstra & Van Dijk 1999. 17 Uitvoeriger over deze contextueel-functionalistische benadering van de
conceptualisering van privacy: Vedder 1998 en Vedder 1999.
21
Opsporing versus privacy
De idee van een afbakening en immunisering van een persoonlijke sfeer is in onze visie essentieel voor privacy. Hierin ligt het kernbegrip van privacy. De trait d’union tussen de verschillende manieren waarop het privacybegrip wordt gebruikt ligt in een idee van vrijwaring van een persoonlijke levenssfeer tegen de toegang en de inmenging van anderen. De vrijwaring tegen de toegang of inmenging van anderen die de kern vormt van de definitie van privacy is een relatieve hoedanigheid. Voor privacy is lang niet altijd absolute vrijwaring vereist. Welke mate van vrijwaring vereist is, dus: in welke opzichten bescherming gewenst is, of nog anders gezegd, wat de aard en de omvang van de te beschermen persoonlijke levenssfeer is, hangt in hoge mate van concrete contexten af. Het denkbeeld van de afgrenzing van sferen rijst ook op uit de etymologie van de term, die afgeleid is van het klassiek Latijnse werkwoord ‘privare’: wegnemen, afzonderen, apart zetten. Verwante termen, zoals het bijvoeglijke naamwoord ‘privatus’ en de bijwoorden ‘privatim’ en ‘privato’, werden in het Latijn gebruikt om te verwijzen naar een persoonlijke of private sfeer, of in elk geval een levenssfeer die afgezonderd moet worden van de sfeer van publieke en gouvernementele activiteiten.18 Ook nu nog wordt de term gebruikt om een sfeer aan te duiden die moet worden gescheiden van openbare activiteiten en het openbare leven. Over het algemeen wordt privacy gepresenteerd als een soort van (relatieve) immuniteit van een deel, een apart domein van het leven van het individu. Het is belangrijk dat men zich niet blind staart op de notie van ‘sfeer’. Deze term wordt hier zuiver overdrachtelijk gebruikt. Hij moet niet worden geïnterpreteerd in termen van ruimtelijke dimensies. De persoonlijke sfeer bestaat niet alleen uit territorium (de eigen woning en dergelijke). Hij slaat ook op dimensies en aspecten – zelfs dimensies en aspecten vanuit een bepaald perspectief – van handelingen, personen en dergelijke. Om deze redenen dragen mensen hun persoonlijke levenssfeer als het ware met zich mee, ook op plaatsen die voor het overige als typisch publiek worden gezien. Daar is niets mysterieus aan, ook al leidt de gedachte zo nu en dan tot verwarring. Hoe weten we nu wat tot de persoonlijke sfeer moet worden gerekend, wat in aanmerking komt voor bescherming? Veruit de meeste auteurs zoeken het antwoord op deze vraag in wat zij beschouwen als de uiteindelijke waarde achter privacy. In hun ogen moet de persoonlijke sfeer worden gedefinieerd als het domein dat moet worden beschermd tegen inbreuken door anderen in het licht van zo’n ultieme achterliggende waarde. 18 Lewis & Short 1987, p. 1446-1447.
22
Privacy
Deze benadering heeft grote nadelen. In de eerste plaats doet het benadrukken van de rol van een of enkele achterliggende waarden, als gezegd, geen recht aan enkele hardnekkig voorkomende manieren waarop de term privacy wordt gebruikt in het taalgebruik van alledag. De belangrijke rol die privacy bijvoorbeeld in veel culturen speelt met betrekking tot elementaire biologische functies kan niet worden verklaard met behulp van deze herleiding tot één achterliggende waarde. Desalniettemin zullen veel mensen volhouden dat deze biologische functies deel uitmaken van de persoonlijke sfeer. In de tweede plaats is een achterliggende algemene waardennotie onvoldoende om een precieze definitie van de persoonlijke sfeer te verklaren. Het is niet bepaald zonneklaar waarom de ene definitie van de persoonlijke sfeer meer voor de hand ligt uit het oogpunt van de achterliggende waarde dan de andere. De achterliggende waarde lijkt hooguit medebepalend, maar zeker niet allesbepalend voor de afbakening van het persoonlijke domein. Waarom bepaalde financiële gegevens wel en andere niet, en waarom bepaalde gezondheidsgegevens wel en andere niet als behorend tot de persoonlijke sfeer worden beschouwd – dit zijn vragen die niet met een beroep op uitsluitend één enkele achterliggende waarde kunnen worden beantwoord. Achterliggende waarden zijn wel van belang voor de afbakening van het persoonlijke domein, maar er zijn andere factoren die een minstens zo belangrijke rol spelen. De aard en de omvang van de persoonlijke sfeer wordt bepaald door een samenspel van diverse factoren. Daar horen bepaalde waarden bij, maar ook conventies, taboes en bepaalde feitelijke aspecten van de manier waarop onze fysieke en sociale wereld is georganiseerd en onze technieken en technologieën zich ontwikkelen. Het is uiteindelijk een hele verzameling van empirische, sociale en economische factoren die het samen met bepaalde waarden en conventies gewenst maken dat individuen in bepaalde opzichten beschermd worden onder de noemer van privacy. Zij lokken als het ware het beroep op bepaalde waarden en conventies uit omdat zij bepaalde kwetsbaarheden van individuen veroorzaken. Waarden, conventies en contextuele factoren maken ook in een samenspel de normatieve pointe van privacy uit. De gerichtheid op de afbakening en bescherming van een persoonlijke levenssfeer tegen anderen is het gemeenschappelijke kenmerk van alle opvattingen van privacy. De normatieve pointe, de eigenlijke zin, van het benoemen van bepaalde problemen en probleemsituaties in termen van privacy, van het belang van dat benoemen en van het belang van het waarderen van privacy is een ander 23
Opsporing versus privacy
verhaal. Die pointe ligt, als we het gangbare taalgebruik tenminste serieus nemen, in een complexe mengeling en een samenspel van contextuele elementen, conventies en verschillende waarden, en niet zoals veel auteurs beweren in één waarde of enkele nauw verwante waarden. De reden om bepaalde activiteiten of aspecten van personen als in principe beschermwaardig vanuit een oogpunt van privacy te betitelen, is gelegen in de omstandigheid dat mensen op zo’n punt een bepaalde kwetsbaarheid vertonen en bescherming nodig hebben. Conventies en tradities spelen hierbij vaak een belangrijke rol in zoverre zij – of de sociale arrangementen die op hen berusten – de voorwaarden en omstandigheden scheppen waaronder schade kan optreden voor individuen. Om een voorbeeld te noemen: veel soorten gegevens over iemands medische toestand en vooruitzichten worden veelal beschermwaardig geacht. Dit heeft ongetwijfeld te maken met een bepaalde conventie, of in elk geval een haast onuitroeibare neiging in veel Westerse samenlevingen tot discriminatie en stigmatisering van mensen die aan bepaalde ziekten lijden. Hoewel die neiging meestal onderdrukt kan worden, lukt dat nog steeds niet altijd of volledig. HIV-infectie en AIDS zijn wat dit betreft trieste voorbeelden. Economische en sociale arrangementen en technische en technologische ontwikkelingen spelen een vergelijkbare rol. Wederom doen zij dit in combinatie met belangrijke waarden zoals die van individueel welzijn of individuele autonomie. Bepaalde sociale en economische instituties en arrangementen – zelf vaak gedeeltelijk gebaseerd op conventies en tradities – verschaffen vaak de mogelijkheid, of zelfs de institutionele noodzaak, om individuen te schaden op basis van kenmerken die behoren tot hun persoonlijke sfeer, zoals hun medische toestand. Hierbij is te denken aan het weigeren van kandidaat-verzekerden op grond van hun gezondheidstoestand, of het toekennen dan wel onthouden van kredietfaciliteiten, banen en ambten op basis van medische kenmerken – om slechts enkele van de weinige maatschappelijke arrangementen te noemen waarin ongelijke behandeling op grond van gezondheidsaspecten van personen vaak nog wordt toegestaan in Westerse samenlevingen. Juist door dit soort gevallen wordt informatie over de gezondheidstoestand van mensen tot het persoonlijke domein gerekend en als beschermwaardig uit een oogpunt van privacy beschouwd. Mensen kunnen immers schade ondervinden doordat ze worden uitgesloten van bepaalde voorzieningen en middelen. 19 19 Naast – en vaak in combinatie met – conventies, sociale en economische
24
Privacy
Samenvattend: de eenheid in de familie van privacyconcepties ligt verborgen in een gemeenschappelijk kernbegrip, en niet in een waarde of enkele achterliggende waarden. Er gaan verschillende, uiteenlopende waarden schuil achter privacy. Voor welke waarde privacy exact als instrument fungeert, hangt af van de context van sociale, economische en technische omstandigheden en van conventies. Daarom is privacy een kwestie van context en functie.
2.5
Tot slot: ‘privacy’ in ‘opsporing versus privacy’
Privacy is een dienaar van vele meesters. De eenheid-scheppende factor in het privacybegrip is het kernbegrip van vrijwaring tegen de toegang of de inmenging door anderen. Dit is echter maar een stukje van het privacybegrip. Waarden, conventies en feitelijke eigenschappen van onze fysieke wereld en onze leefwereld bepalen in een gecompliceerd samenspel in welke opzichten en in welke mate mensen bescherming nodig hebben tegen de toegang en inmenging van (bepaalde) anderen. Deze normatieve multifunctionaliteit van het privacybegrip is uiteraard van groot belang bij een nadere beschouwing van de problemen die in abstracto te karakteriseren zijn als normatieve conflicten tussen privacy enerzijds en andere normatieve overwegingen, zoals concrete belangen van opsporing anderzijds. Over de verschillende manieren waarop men dergelijke conflicten in de concrete praktijk ervaart en hoe men ze zich voorstelt, komen wij nog uitvoeriger te spreken in hoofdstuk 7. Naar onze mening kan men dit conflict pas ten volle doorgronden wanneer men begrijpt welke waarde of waarden achter privacy in deze concrete situatie precies in het geding is of zijn. Men kan deze waarden het best op het spoor komen door te inventariseren in welke opzichten personen benadeeld of beperkt kunnen worden door de toepassing van een bepaald opsporingsmiddel. Daarbij gaat het uiteraard om alle betrokkenen die door dergelijke middelen geraakt worden, dat wil zeggen zowel verdachten als niet-verdachten, en veroordeelden zowel als niet-veroordeelden. De waarden die dan in het geding zullen blijken te zijn, kunnen variëren van het voorkomen van concrete materiële schade (bijvoorbeeld ten gevolge van arrangementen, technische ontwikkelingen en de algemene waarden van individueel welzijn en autonomie zijn er nog andere waarden die een rol spelen; zie hiervoor Vedder 1999 en Vedder 2000.
25
Opsporing versus privacy
het bekend worden van bepaalde gegevens over een persoon) en voorkomen van mogelijke aantasting van de goede naam, tot aantasting van de mogelijkheid om vrijelijk zichzelf te zijn. Het is belangrijk om nu alvast op te merken dat zowel de voorstelling van het probleem in termen van een normatief conflict als de ontrafeling van de betrokken waarden een hoog abstractiegehalte hebben. De hierboven gepresenteerde opvatting van privacy brengt met zich mee dat wij in de vragenlijst ten behoeve van het sociaal-wetenschappelijk onderzoeksdeel van formuleringen in termen van privacy hebben afgezien. In plaats daarvan hebben wij voorbeeldcasuïstiek voorgelegd waarin informatie wordt verschaft over een zestal variabelen. Daaronder bevindt zich het opsporingsbelang, het opsporingsmiddel en een aantal andere variabelen die tezamen indirect informatie verschaffen over aspecten van personen en omstandigheden die mogelijk kwetsbaarheden opleveren met het oog waarop de betrokkenen vanuit een oogpunt van (vaak met) privacy (verbonden waarden) beschermd zouden kunnen worden.
26
3 Opsporing
3.1
Inleiding
Het recht heeft in het algemeen twee functies: een beschermende (die ervoor zorgt dat fundamentele normen en waarden worden beschermd) en een ordenende (die ervoor zorgt dat het maatschappelijk verkeer soepel verloopt). Beschermend recht is bijvoorbeeld te vinden in het strafrecht en de Grondwet, ordenend recht in het verkeersrecht, het belastingrecht en delen van het burgerlijk recht. Om ervoor te zorgen dat het recht deze functies niet alleen op papier maar ook in de praktijk vervult, is rechtshandhaving nodig. Zowel het beschermende als het ordenende recht blijken niet vanzelf te werken. Er ligt daarom een taak voor de overheid om te verzekeren dat het recht wordt gehandhaafd. Met name voor het strafrecht, dat fundamentele normen en waarden in de maatschappij beoogt te beschermen, is de handhaving een cruciaal sluitstuk – het gaat hier immers per definitie om rechtssubjecten die de wet overtreden. De wetgever moet daarom bijzondere aandacht hebben voor de handhaving van het strafrecht: de strafvordering. Aangezien wetsovertreders veelal niet vrijwillig meewerken aan de handhaving van het strafrecht, heeft de handhavende macht bevoegdheden nodig die desnoods met de sterke arm – geweld – kunnen worden uitgeoefend. Alleen op die manier kunnen strafbare feiten effectief worden aangepakt. In ons staatsbestel is de overheid ook de enige die op deze manier het recht mag handhaven: zij heeft een geweldsmonopolie. Het gaat binnen het strafrecht niet om zomaar wat bevoegdheden. Uit de aard der zaak moeten deze bevoegdheden ver kunnen gaan – men moet immers voorkomen dat wetsovertreders hun activiteiten eenvoudig
27
Opsporing versus privacy
verborgen kunnen houden. Om verborgen activiteiten aan het daglicht te brengen, zijn ook dwangmiddelen nodig: opsporingsbevoegdheden die inbreuk maken op grondrechten van burgers. Die inbreuk kan echter niet onbeperkt zijn, omdat dan het grondrecht zou ophouden te bestaan. De wetgever moet dus de mogelijkheid van inbreuk op grondrechten creëren die effectieve strafrechtshandhaving mogelijk maakt zonder dat deze het grondrecht uitkleedt. Het bepalen van de grens tussen opsporing en grondrechten is vaak moeilijk, maar moet niettemin steeds weer worden gedaan. Bij het vinden van een aanvaardbare grens heeft de wetgever met diverse zaken rekening te houden, zoals de formulering van grondrechten in het positieve recht, de doelen van de handhaving en de opvattingen in de maatschappij over het ‘gewicht’ van de op het spel staande belangen. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de opsporingscontext van dit normatieve conflict. Omdat het doel van het inzetten van een bevoegdheid (bijvoorbeeld opsporing van lichte of van zware misdrijven) een mogelijke factor van belang is in de oordeelsvorming over het spanningsveld tussen opsporing en privacy, hebben wij ter vergelijking ook twee andere doelen van overheidsbevoegdheden in het onderzoek betrokken: controle en handhaving van de openbare orde. Daarom beginnen wij dit hoofdstuk met een bespreking van het onderscheid tussen toezicht en opsporing. Aansluitend gaan we nader in op de belangrijkste overwegingen die een rol spelen bij de beslissing om opsporingsbevoegdheden toe te staan, en geven wij een kort overzicht van recente ontwikkelingen in de opsporingsbevoegdheden. Wij besluiten met een actueel thema dat de oordeelsvorming over opsporingsbevoegdheden raakt: mogen ook particulieren opsporen?
3.2
Opsporing, controle en openbare orde
De opsporing van strafbare feiten moet onderscheiden worden van de controle op naleving van wetgeving (ook wel aangeduid als toezicht).20 Opsporing heeft tot doel het ophelderen van gepleegde (of desnoods beraamde) strafbare feiten, terwijl controle tot doel heeft het verzekeren dat bepaalde wetgeving wordt nageleefd (waarbij al dan niet kan blijken dat in een concreet geval de wetgeving is overtreden). Opsporing gaat uit van een 20 Zie over de verhouding tussen opsporing en controle Reijntjes 1989.
28
Opsporing
strafbaar feit waarbij veelal fundamentele normen en waarden in het geding zijn, controle gaat uit van veelal ordenende wetgeving (zoals belasting- en verkeerswetgeving). Controle van specifieke wetgeving geschiedt door toezichthouders21, die naast een controlerende vaak ook een opsporingstaak hebben. In eerste instantie controleren zij of de wetgeving in een concreet geval wordt nageleefd, en in tweede instantie kan ook opsporing worden verricht als eenmaal het vermoeden rijst dat de wet is overtreden. Overigens heeft ook de politie een controlerende taak, bijvoorbeeld het houden van verkeerscontroles om te kijken of de Wegenverkeerswet wordt nageleefd; het handhaven van de openbare orde valt hier eveneens onder (zie onder). Voor effectief toezicht zijn bepaalde bevoegdheden nodig, die meestal in de desbetreffende wet zelf zijn gecreëerd; toezichthouders hebben (als zij controleren en (nog) niet opsporen) daarnaast ook de bevoegdheden die in de Algemene wet bestuursrecht aan hen zijn toegekend. Zo kunnen zij inlichtingen vorderen (art. 5:16 Awb) en plaatsen betreden met uitzondering van woningen (art. 5:15 Awb). Specifieke controle- of opsporingsbevoegdheden worden gecreëerd als dat nodig wordt geacht voor het specifieke domein van handhaving. Zo mogen voor de handhaving van de Opiumwet personen aan lichaam of kleding worden onderzocht (art. 9 lid 2 Opiumwet) en zo mogen opsporingsambtenaren ingevolge artikel 20 WED alle plaatsen (dus ook woningen) betreden voorzover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van hun taak binnen deze wet. Een specifieke vorm van controle is de handhaving van de openbare orde, waarmee de politie volgens haar algemene taak is belast (art. 2 Politiewet). Dit betekent dat de politie de openbare ruimte regelmatig controleert (bijvoorbeeld door surveilleren of door cameratoezicht). Wanneer verstoringen van de openbare orde worden geconstateerd, kan de politie daartegen optreden, bijvoorbeeld door burgers te vragen vrijwillig de onrechtmatigheid te beëindigen, maar ook door waar nodig zwaardere middelen te gebruiken. De algemene politietaak is weliswaar toegerust met enkele algemene bevoegdheden (zoals het uitoefenen van geweld en het doen van een veiligheidsfouillering)22, maar voor handelingen die ingrijpen 21 Een toezichthouder is een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het
houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (art. 5:11 Awb). 22 Art. 8 lid 1 resp. lid 3 Politiewet 1993. Een veiligheidsfouillering is een onderzoek aan de kleding van personen als er onmiddellijk gevaar dreigt voor leven of veiligheid van die personen of van de politieambtenaar.
29
Opsporing versus privacy
in de vrijheid van burgers is al snel een specifieke wettelijke bevoegdheid nodig. De handhaving van de openbare orde loopt dan over in strafvordering, waarbij bevoegdheden mogen worden ingezet die aan opsporingsambtenaren toekomen, zoals staande houden (het vragen naar naam en adres), aanhouden (‘arresteren’) en inbeslagnemen.
3.3
Grenzen aan opsporingsbevoegdheden
Welke opsporingsbevoegdheid in een concreet geval mag worden uitgeoefend, hangt af van diverse omstandigheden. Een van de belangrijkste factoren hierbij is de ernst van het strafbare feit: naarmate de strafbare feiten ernstiger zijn, heeft de politie meer bevoegdheden om inbreuk te maken op grondrechten. Zo mag een opsporingsambtenaar bij lichte misdrijven, zoals zaakbeschadiging (art. 350 Sr) of het bespotten van iemand die een uitdaging tot een duel heeft afgewezen (art. 153 Sr), iedereen staande houden (vragen naar naam en adres, art. 52 Sv). Hij mag echter pas aanhouden (‘arresteren’) bij zwaardere misdrijven (art. 54 Sv), zoals valsheid in geschrifte (art. 225 Sr) of diefstal (art. 310 Sr).23 Het belangrijkste criterium is hierbij de toepassing van voorlopige hechtenis (het gevangen houden van de verdachte), dat in het algemeen mogelijk is bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld (art. 67 lid 1 Sv), zeg maar de ‘zware’ misdrijven. De mogelijkheid van voorlopige hechtenis is tegelijkertijd ook het aangrijpingspunt voor veel andere ingrijpende opsporingsbevoegdheden; zo zijn huiszoeking en de telecommunicatietap pas toegestaan bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In het algemeen kan men dus stellen dat het onderscheid tussen lichte en zware misdrijven zeer belangrijk is voor de wetgever om dieper ingrijpende bevoegdheden al dan niet toe te staan. Een andere belangrijke factor bij het creëren van bevoegdheden (met name dwangmiddelen) is in welke mate deze inbreuk maken op (welke onderdelen van) de persoonlijke levenssfeer. De belangrijkste vastgelegde privacygrenzen aan bevoegdheden zijn te vinden in de beperkingsgronden die het EVRM en de Grondwet toestaan. Artikel 8 EVRM, dat het recht op respect voor privé-leven, familie- en gezinsleven, woning en 23 Bij ontdekking op heterdaad gelden overigens meestal ruimere bevoegdheden,
bijvoorbeeld omdat de kans dan veel groter is de dader direct te pakken te krijgen.
30
Opsporing
correspondentie vastlegt, staat inmenging hierin van de overheid toe voorzover dat bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder andere de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Ook de Nederlandse Grondwet staat inbreuken op de privacy toe. Welke inbreuk is toegestaan hangt mede af van welk soort privacy in het geding is. In de Grondwet is privacy verspreid over de artikelen 10-13, die elk een bepaalde mate van bescherming tegen inbreuken bieden. Het doel waarvoor en de mate van dringendheid op grond waarvan inbreuken mogelijk zijn, worden, anders dan in het EVRM, niet aangegeven in de Grondwet. Beperking op de persoonlijke levenssfeer (art. 10 GW, dat ook de bescherming van persoonsgegevens omvat) en op de onaantastbaarheid van het lichaam (art. 11 GW) zijn mogelijk bij of krachtens de wet (dat wil zeggen dat een wet of bijvoorbeeld een algemene maatregel van bestuur of gemeentelijke verordening de mogelijkheid moet toestaan, zolang er een basis is in een wet in formele zin). Binnentreden in een woning is mogelijk bij of krachtens de wet door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen (art. 12 GW); dit is een iets zwaardere bescherming, omdat de wet de autoriteit moet noemen die over de inbreuk moet beslissen, zoals een rechter of een officier van justitie. Het telefoon- en telegraafgeheim mogen worden geschonden bij wet, door of met machtiging van hen die daartoe bij wet zijn aangewezen (art. 13 lid 2 GW). Dit is een zwaardere bescherming, omdat de inbreuk alleen bij maar niet krachtens de wet mag plaatsvinden, wat wil zeggen dat de inbreuk expliciet in een formele wet (dat is: door regering en parlement goedgekeurd) mogelijk gemaakt moet zijn. Op het briefgeheim kan inbreuk worden gemaakt bij wet, op last van de rechter (art. 13 lid 1 GW). Hier legt de Grondwet zelf de autoriteit vast die over de inbreuk moet beslissen, wat weer meer bescherming biedt dan het overlaten aan lagere wetgeving om de autoriteit te bepalen. Aldus beschermt de Grondwet, in oplopende volgorde van grondwettelijke rechtsbescherming: • het lichaam en de persoonlijke levenssfeer, • de woning, • het telefoon- en telegraafgeheim, • het briefgeheim.24 24 In de beoogde herziening van art. 13 GW worden deze aspecten gelijkelijk beschermd,
tezamen met andere vormen van communicatie, in een recht “vertrouwelijk te communiceren”. Zie TK 2000-2001, 27 460, nr. 1, en Commissie GDT 2000.
31
Opsporing versus privacy
Dit vindt zijn weerslag in de mate waarin onderstaande bevoegdheden inbreuk kunnen maken op de privacy – aan telecommunicatietaps worden bijvoorbeeld zwaardere eisen gesteld dan aan onderzoek aan het lichaam.
3.4
Ontwikkelingen in de opsporingsbevoegdheden
Waar de opsporingsbevoegdheden jaren lang een rustig bestaan hebben geleid, zijn ze het afgelopen decennium in een stroomversnelling gekomen, vooral onder invloed van de opkomst van de technologie en door de maatschappelijke beleving van een toenemende dreiging van georganiseerde misdaad. De laatste jaren hebben zich grote veranderingen voorgedaan, die geleid hebben tot een aanzienlijke uitbreiding van het arsenaal aan opsporingsbevoegdheden. De oude Wetboeken van Strafvordering beperkten zich qua opsporingsbevoegdheden voornamelijk tot de huiszoeking en inbeslagneming van voorwerpen, naast dwangmiddelen die dienden om getuigen en deskundigen bij het strafproces te kunnen betrekken en om verdachten vast te houden. Ook het geheel herziene Wetboek van Strafvordering van 1926, dat nog steeds de basis is van het huidige wetboek, beperkte zich bij de dwangmiddelen grotendeels tot huiszoeking, fouillering, het bevel tot uitlevering en inbeslagneming om voor de opsporing interessant materiaal te kunnen vergaren. Voor observatie werd geen specifieke wettelijke regeling nodig geacht – dit lag besloten in de taakomschrijving van de politie in artikel 2 Politiewet.25 Pas aan het eind van de twintigste eeuw bleken de traditionele bevoegdheden niet meer toereikend te worden gevonden. Een relatief vroege uitbreiding betrof het aftappen van telefoongesprekken, waartoe in 1971 een bevoegdheid werd gecreëerd.26 Met de opkomst van de informatie- en communicatietechnologie bleken de bestaande dwangmiddelen een te fysiek karakter te hebben, zodat bevoegdheden voor onderzoek in een geautomatiseerde omgeving werden ingevoerd bij de Wet computercriminaliteit in 1993.27
25 Voorzover daarbij slechts een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt
gemaakt, HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch. 26 Stb. 1971, 180. 27 Stb. 1993, 33.
32
Opsporing
Met de ‘ontdekking’ van de georganiseerde misdaad in de jaren tachtig van de vorige eeuw, vonden wetgever, rechter en justitie het ook nodiger en dringender om de opsporing uit te breiden. De wetgever introduceerde bijvoorbeeld de mogelijkheid om boeven te kunnen ‘plukken’ (dat wil zeggen de buit af te pakken), met vergaande bevoegdheden in een strafrechtelijk financieel onderzoek om de omvang van de buit te kunnen vaststellen (artt. 126-126f Sv),28 de rechtspraak rekte de grenzen van bevoegdheden op,29 en justitie ontwikkelde trajecten van buitenwettelijke opsporingsmethoden. Dit laatste leidde uiteindelijk tot de IRT-affaire en een bezinning op de opsporing in de parlementaire enquête opsporingsmethoden.30 Deze bezinning resulteerde niet in een beperking van opsporingsbevoegdheden, maar in een wettelijke normering van in de praktijk ontstane methoden die nodig werden geacht voor de opsporing. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB), die tegelijk met de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek op 1 februari 2000 in werking trad, veranderde het aanzien van het opsporingslandschap aanzienlijk. Justitie heeft nu bijvoorbeeld bevoegdheden tot stelselmatige observatie, infiltratie en het afluisteren van gesprekken met richtmicrofoons, maar ook tot fenomeenonderzoek (het doorlichten van bepaalde maatschappelijke sectoren om te kijken in hoeverre die doordrongen zijn van criminele activiteiten) en tot onderzoek naar misdrijven die in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd (wat strikt genomen geen ‘pro-actieve opsporing’ mag heten maar wel kan plaatsvinden zonder dat er (nog) misdrijven zijn gepleegd). Hoewel na de fundamentele herzieningen van de laatste jaren het arsenaal aan opsporingsbevoegdheden weer in rustiger vaarwater lijkt te zijn beland, is het nog geenszins stilstaand. De voortschrijdende technologie noopt nog tot aanpassingen, bijvoorbeeld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit II (zoals een bevel tot ontsleuteling van versleutelde afgetapte communicatie)31 28 Stb. 1993, 11. Een voorbeeld is de bevoegdheid uitlevering van brieven te bevelen, art.
126b lid 3 sub a Sv, wat gezien de beschermde positie van brieven in het Wetboek van Strafvordering een uitzonderlijke bevoegdheid is. 29 Zo oordeelde de Hoge Raad dat een anaal onderzoek valt onder onderzoek aan (niet in) het lichaam van art. 56 lid 1 Sv en art. 9 lid 5 Opiumwet, omdat dit het onderzoek van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam omvat. HR 8 november 1988, NJ 1989, 667 m.nt. Sch. 30 Zie Enquetecommissie opsporingsmethoden 1996. 31 TK 1998-1999, 26 671.
33
Opsporing versus privacy
en in het wetsvoorstel tot aanpassing van DNA-onderzoek in strafzaken (een uitbreiding van de mogelijkheid om lichaamsmateriaal af te nemen)32. Maar ook de publieke opinie (of wat men als zodanig waarneemt) trekt momenteel aan het bevoegdhedenarsenaal, zoals de veelgehoorde roep om grootschalige DNA-onderzoeken mogelijk te maken en een nationale gegevensbank met DNA-profielen bij met name (pedo)seksuele misdrijven aan te leggen.33 Tegelijkertijd met de wettelijke ontwikkeling van opsporingsbevoegdheden, heeft zich ook een andere, onopgemerkte ontwikkeling voorgedaan. De voortschrijdende techniek heeft het bereik van bepaalde opsporingsbevoegdheden enorm vergroot. Een pregnant voorbeeld is het onderscheppen van telecommunicatie. Waar bij de invoering van de telefoontap eind jaren zestig nog de verwachting werd uitgesproken dat de bevoegdheid “waarschijnlijk geen veelvuldige toepassing [zou] vinden”,34 is het aantal telefoontaps in de jaren negentig enorm uitgebreid.35 Maar belangrijker is de enorm toegenomen invloed van telecommunicatie in de maatschappij: waar in de jaren zeventig de telefoon een hulpmiddel was voor het voeren van hooguit enkele gesprekken per dag, is momenteel de (mobiele) telefoon een (kennelijk) onmisbaar onderdeel van het dagelijks leven voor het te pas en (vanuit het perspectief van de jaren zeventig) te onpas communiceren van gesprekken en berichtjes. De telefoontap haalt daarmee niet alleen kwantitatief veel meer gegevens binnen, maar levert ook kwalitatief een grotere blik in het persoonlijk leven van de burger. En passant heeft de telefoontap daarbij het onderscheppen van brieven (waarvoor strengere voorwaarden gelden) voor een belangrijk deel als het ware opgeslokt, doordat netpost via de telecommunicatie- en niet via de slakkenpost-infrastructuur wordt verzonden. Een ander voorbeeld van de ongemerkte uitbreiding van het bereik van een bevoegdheid is het opvragen van verkeersgegevens bij telecommunicatie. Deze bevoegdheid werd in 1926 bijna achteloos 32 TK 1998-1999, 26 271. Deze uitbreiding kan in de toekomst een groter bereik krijgen,
wanneer de techniek het mogelijk maakt om ook persoonskenmerken uit een DNAprofiel te destilleren. De minister staat positief tegenover de mogelijkheden om hiervoor DNA-materiaal te gebruiken. TK 1999-2000, 26 271, nr. 9, p. 3. 33 Een roep die overigens doorklinkt in het parlement; de minister is zich dan ook aan het beraden op dit punt. TK 1999-2000, 26 271, nr. 9, p. 26. 34 TK 1966-1967, 8911, nr. 3, p. 7. 35 Reijne, Kouwenberg & Keizer 1996. Nederland kende in de jaren negentig – in absolute zin! – meer telefoontaps dan de VS en ongeveer evenveel als Duitsland.
34
Opsporing
ingevoerd als een nevenbevoegdheid bij het vragen van inlichtingen over postverkeer – het leek wel handig voor de politie de telefoonjuffrouw te kunnen vragen of mijnheer Jansen mejuffrouw Pietersen nog had gebeld. Maar anno 2001 kan deze bevoegdheid niet alleen worden gebruikt om een gedetailleerd beeld te krijgen van de kennissenkring van mijnheer Jansen, maar mogelijk ook om te achterhalen waar hij zich op welk moment bevond: mobiele telefoons hebben de voor justitie prettige eigenschap locatiegegevens te genereren die justitie kan opvragen bij telecomaanbieders. Hoewel het nog geen uitgemaakte zaak is dat het opvragen van locatiegegevens valt onder de bevoegdheid verkeersgegevens te vorderen, is het zeker denkbaar dat dit mogelijk (gemaakt) wordt.36 Overigens wordt de bevoegdheid verkeersgegevens op te vragen momenteel herzien.37
3.5
Particuliere opsporing
Een belangrijke ontwikkeling in de laatste jaren is de sterke toename aan particuliere activiteiten op het gebied van toezicht, controle en opsporing.38 Privé-instanties gaan steeds meer over tot zelfstandig onderzoek naar misstanden, terwijl particuliere recherche- en beveiligingsbureaus allengs meer worden ingeschakeld voor taken die voorheen exclusief het domein waren van de politie. Het gaat daarbij enerzijds om toezicht (zoals bij de beveiliging van bedrijfsterreinen en winkelcentra, maar ook zetten sommige gemeenten particulieren in om toezicht te houden op het publieke
36 De minister van Justitie antwoordde op Kamervragen: “In zijn algemeenheid kan
gesteld worden dat locatiegegevens gegevens zijn betreffende het telecommunicatieverkeer. Locatiegegevens geven namelijk informatie over de vraag via welk GSM-basisstation het telecomverkeer heeft plaatsgevonden.” TK 1999-2000, Aanhangsel 2415-6. De Rechtbank Amsterdam oordeelde eerder al “dat het in casu in het kader van de normale bedrijfsvoering van de netwerkbeheerder naar de GSM uitgezonden en geregistreerde signaal, behoort tot het in dat artikel bedoelde verkeer ter zake waarvan op de voet van artikel 125f Sv in de daar genoemde gevallen inlichtingen gevorderd kunnen worden door het openbaar ministerie." Rb. Amsterdam 4 mei 1998, parketnr. 13/092769-97; zie daarover De Boer 1999, die verdedigt dat locatiegegevens niet onder 126n Sv (125f-oud) horen te vallen. 37 Een wetsvoorstel is daartoe in voorbereiding aan de hand van het advies van de Commissie-Mevis over strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij. 38 Zie Hoogenboom e.a. 2000. Een vergelijking met de verkennende studie van Hoogenboom 1988 laat de grote ontwikkelingen op dit terrein zien.
35
Opsporing versus privacy
domein39) en anderzijds om het opsporen en mogelijk ook intern afhandelen van met name fraudezaken. Deze ontwikkeling is nog in volle gang – het zijn “autonome maatschappelijke processen” die volgens sommigen een fundamentele verandering van toezicht en opsporing met zich meebrengen: “Concepten uit de ‘oude wereld’ als handhaving van de orde, rechtshandhaving en zelfs opsporing en conflictbeslechting zijn en worden volledig geherdefinieerd.”40 Het standpunt van de overheid is vooralsnog dat particulier toezicht ter beveiliging van objecten geoorloofd is; toezicht in het publieke domein is een verantwoordelijkheid van de overheid, maar daarbij kunnen wel particulieren worden ingezet onder regie van de overheid mits voldaan is aan stringente voorwaarden.41 Particuliere opsporingsactiviteiten zijn vooralsnog minder voorwerp van aandacht van regeringszijde. De lijn in de rechtspraak die de Hoge Raad heeft uitgezet inzake onrechtmatig verkregen bewijs laat echter veel ruimte voor particuliere opsporing. Zo heeft de Hoge Raad bewijsmateriaal toegelaten dat een kredietkaartmaatschappij had verzameld door gegevens op te vragen bij PTT-Post, buren aan te zetten tot het schenden van het briefgeheim en inbraak, camera’s te plaatsen om te zien wie een brievenbus leegt, en telefoongesprekken op te nemen die zij voerde met een verdachte. De resultaten mochten tot bewijs in een strafzaak worden gebruikt, omdat de politie geen kennis of bemoeienis had met de activiteiten van de kredietkaartmaatschappij.42 Met andere woorden: het criterium van “geen kennis of bemoeienis hebben” laat “ruimte voor het ontstaan van een praktijk in de trant van: wij wachten met graagte de resultaten van uw illegale praktijken af.” En zoals Corstens zegt, “Dat is ongetwijfeld niet de bedoeling”,43 maar dat heeft de overheid vooralsnog niet vastgelegd.
39 TK 2000-2001, 26 345 en 26 604, nr. 46, p. 2. 40 Hoogenboom 2000, p. 27. 41 Zie TK 2000-2001, 26 345 en 26 604, nr. 46. Vgl. over cameratoezicht voor de
openbare orde: “Camera’s hoeven niet altijd door politieagenten te worden bemand. Ook medewerkers van bijvoorbeeld een particulier beveiligingsbureau kunnen deze taak op zich nemen, maar onder directe regie van de politie, die ook de beoordeling over de noodzaak tot eventueel ingrijpen maakt.” TK 1999-2000, 25 760, nr. 6, p. 4. 42 HR 1 juni 1999, nr. 110.367, Ars Aequi 2000, p. 117-121 m.(kritische) nt. Buruma, geherpubliceerd in Hoogenboom e.a. 2000, p. 139-144. 43 Aldus Corstens in zijn noot bij HR 11 april 1995, NJ 1995, 537.
36
Opsporing
3.6
Stand van zaken
In deze paragraaf geven wij een beschrijving van de huidige stand van de wetgeving rond de vier opsporingsmethoden (gegevenskoppeling, cameraobservatie, afluisteren en woningdoorzoeking), gekoppeld aan de variabelen die zijn voorgelegd in de enquête (zie over deze keuze paragraaf 4.3). Hierbij geven wij aan ten behoeve van welke doelen welke uitvoerder deze methoden mag gebruiken. Deze bevindingen zullen wij in hoofdstuk 6 relateren aan de uitkomsten van de enquête. 3.6.1 Opvragen en koppelen van gegevens
De overheid heeft verscheidene bevoegdheden om gegevens op te vragen. Omdat relevante gegevens vrijwel altijd persoonsgegevens zullen zijn, beperken wij ons hier grotendeels tot persoonsgegevens. Voor de handhaving van de openbare orde kan de politie (tot de inwerkingtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)) bij instanties persoonsgegevens opvragen met een beroep op artikel 11 lid 2 Wet persoonsregistraties (voor semi-overheidsregistraties geldt art. 18 lid 3 Wpr). Volgens dit artikel kan een houder van een persoonsregistratie op grond van een dwingende en gewichtige reden gegevens verstrekken aan derden (zoals de politie) voorzover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad. De afweging tussen de dwingende en gewichtige reden (in casu van handhaving van de openbare orde) en de privacy wordt dus gemaakt door de houder van de registratie, niet door de politie. Onder de Wet bescherming persoonsgegevens geldt een enigszins aangepast regime; volgens artikel 8 Wbp onder e kunnen persoonsgegevens worden verstrekt indien dit “noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door (…) het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt”.44 Voor controle op naleving van wetgeving hebben de controle-instanties tal van inlichtingenbevoegdheden. In het algemeen kennen de bijzondere wetten (zoals de Algemene wet op de rijksbelastingen en de WED) vergaande inlichtingenplichten voor geadresseerden. Voor opsporing bestaan ook bevoegdheden om gegevens op te vragen, bijvoorbeeld vragen naar NAW-gegevens bij staande houden (art. 52 Sv), het bevel tot ‘uitlevering’ van gegevens (art. 125i Sv) en de bevoegdheid stelselmatig 44 Zie hierover, ook over de verschillen met de Wpr, Schreuders e.a. 1999, hoofdstuk 2.
37
Opsporing versus privacy
informatie in te winnen (art. 126j Sv).45 In het algemeen gaan deze bevoegdheden minder ver dan die in bijzondere wetten (met name vanwege het nemo-teneturbeginsel: de verdachte hoeft niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling), maar daartegenover staat dat voor opsporing zwaardere huiszoekings- en inbeslagnemingsbevoegdheden bestaan. Het koppelen van gegevens is geen specifieke wettelijke bevoegdheid, voor opsporing noch voor toezicht. Het is een methode die de overheid in bepaalde gevallen kan gebruiken, vooral bij gegevens uit openbare bronnen of overheidsregistraties voor controledoeleinden, zoals bestandsvergelijking om socialezekerheidsfraude aan het licht te brengen. Voor politieregisters wordt het gebruik van koppelen beperkt door artikel 6 lid 1 Wet Politieregisters: “Een politieregister kan slechts worden gekoppeld met een ander politieregister of met een andere verzameling van persoonsgegevens indien dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak.” Voor particulieren bestaan geen wettelijk afdwingbare bevoegdheden om gegevens op te vragen.46 Het verwerken van persoonsgegevens door particuliere recherche- en beveiligingsbureaus wordt genormeerd door de Wet bescherming persoonsgegevens. Volgens artikel 8 onder f kunnen aan derden persoonsgegevens worden verstrekt indien dit “noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang (…) van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert”. 3.6.2 Afluisteren van (tele)communicatie
Het afluisteren van telecommunicatie en van communicatie (door bijvoorbeeld richtmicrofoons) is niet toegestaan voor handhaving van de openbare orde, voor toezicht of voor opsporing van lichte misdrijven. Het is ook niet toegestaan voor particuliere instanties: aftappen van telecommunicatie en van directe communicatie is strafbaar (art. 139a-c Sr). Een particuliere instantie kan hooguit communicatie opnemen waarbij zij zelf een communicatiedeelnemer is. 45 De bevoegdheden tot het opvragen van gegevens worden momenteel herzien via de
Commissie-Mevis over strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij. 46 Vergelijk echter Van Ruth & Gunther Moor 1997 over informele informatieverstrekking tussen opsporingsinstanties en derden.
38
Opsporing
Het afluisteren van telecommunicatie (art. 126m Sv) is alleen mogelijk voor de politie met een machtiging van de rechter-commissaris voor opsporing van ernstige misdrijven. Het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (in het algemeen dus misdrijven met vier jaren of meer gevangenisstraf), dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Daarnaast moet het onderzoek de tap dringend vorderen, wat wil zeggen dat het doel niet ook met minder ingrijpende middelen zou kunnen worden bereikt. Tappen is ook toegestaan bij een vermoeden dat in georganiseerd verband dergelijke misdrijven worden beraamd (art. 126t Sv). Voor de ‘misdrijftap’ geldt sinds de Wet BOB niet meer een vereiste dat de verdachte (vermoedelijk) deelneemt aan de af te tappen communicatie, waarmee de reikwijdte van de bevoegdheid is vergroot; bij de ‘georganiseerde-misdaadtap’ geldt wel de eis dat de betrokkene (de ‘verdachte’) deelneemt. Naast het aftappen van telecommunicatie, kan ook directe communicatie (gesprekken van persoon tot persoon, of communicatie tussen persoon en machine) worden afgeluisterd. Deze bevoegdheid is ingevoerd bij de Wet BOB in artikel 126l en 126s Sv;47 men moet hierbij denken aan het afluisteren van gesprekken (of ingetikte netberichten) met een richtmicrofoon of met afluisterapparaatjes (‘bugs’, bijvoorbeeld zoals James Bond die gebruikt in martini-olijven). De voorwaarden hiervoor zijn gelijk aan die van de telecommunicatietap. Bij misdrijven met een gevangenisstraf van ten minste acht jaren is het bovendien toegestaan een woning tegen de wil van de bewoner te betreden om een afluisterapparaatje te plaatsen. 3.6.3 Cameraobservatie
Cameraobservatie is een methode voor handhaving en opsporing die de laatste jaren sterk in de belangstelling staat.48 Het wordt ook veelvuldig toegepast door particulieren (zoals in winkels en op stations), maar dit particulier gebruik behoort beperkt te blijven tot niet-openbare ruimten.49 Wel mag de politie in beginsel door particulieren opgenomen beelden
47 Zie hierover Verbeek e.a. 2000. 48 Zie voor een overzicht van beleid, regelgeving en praktijk: Jansen & Janssen 2000. 49 Particulieren mogen eventueel een deel van de openbare ruimte rond hun terrein in
beeld brengen ter eigen bescherming; daarvoor is wel een vergunning nodig, die volgens het kabinet alleen aan beveiligingsorganisaties gegeven zou kunnen worden. TK 1997-1998, 25 760, nr. 1 (Cameratoezicht), p. 24-26.
39
Opsporing versus privacy
gebruiken voor opsporingsdoeleinden, mits de beelden maar rechtmatig zijn verkregen.50 Vooral voor handhaving van de openbare orde wordt de laatste jaren veel gebruikt gemaakt van camera’s. De normering van dit gebruik is nog niet uitgekristalliseerd, maar de regering heeft wel al enkele randvoorwaarden gesteld: de camera’s moeten in elk geval kenbaar zijn voor het publiek, de inzet moet proportioneel zijn met het te bereiken doel, en het doel moet niet op een minder ingrijpende manier kunnen worden bereikt; het gebruik van de beelden wordt voorts genormeerd door de toepasselijke wetgeving (met name de Wet bescherming persoonsgegevens en de normen van art. 10 GW).51 Een wetsvoorstel wordt voorbereid ter aanpassing van de Gemeentewet, waarin de normering van cameratoezicht zal worden vastgelegd. Deze zal overigens ook gaan gelden voor cameratoezicht door particulieren op voor publiek toegankelijke plaatsen, zoals stations.52 Of beelden die zijn opgenomen ter handhaving van de openbare orde ook mogen worden gebruikt voor de opsporing is vooralsnog een omstreden punt. Het lijkt in strijd met het beginsel van non-detournement de pouvoir (de overheid mag een bevoegdheid alleen uitoefenen voor het doel waarvoor die bevoegdheid is ingevoerd), maar voor de Rechtbank Rotterdam bleek dat geen belemmering om ‘openbare-orde’-beelden als bewijs in een strafzaak toe te laten.53 Voor toezicht op naleving van wetgeving is cameraobservatie vaak geen geschikt middel, maar in het algemeen zal gebruik ervan wel geoorloofd zijn als het past binnen de taakuitoefening van de toezichthouder. Zo mag de politie voor handhaving van verkeerswetgeving camera’s en videotrajectcontrole gebruiken. Cameraobservatie voor opsporingsdoeleinden is toegestaan op grond van de bij de Wet BOB ingevoerde artikelen 126g en 126o Sv. De politie heeft daarnaast een algemene bevoegdheid tot observatie op grond van artikel 2 Politiewet. Het is denkbaar dat ook het gebruik van een camera 50 Dat wil niet alleen zeggen: rechtmatig opgenomen door de particulieren; ook
onrechtmatig opgenomen beelden kunnen voor de opsporing worden gebruikt, zolang de politie de illegale opname maar niet heeft uitgelokt of gefiatteerd. Zie HR 1 juni 1999, nr. 110.367, Ars Aequi 2000, p. 117-121 m.nt. Buruma. 51 TK 1997-1998, 25 760, nr. 1 (Cameratoezicht), p. 23-27. 52 TK 1999-2000, 25 760, nr. 6, p. 5. 53 Rb. Rotterdam 29 augustus 2000, ELRO-nummer AA6924,
.
40
Opsporing
daarop gebaseerd kan worden, maar een camera geeft al snel een stelselmatig karakter aan de observatie,54 zodat meestal aan de voorwaarden van artikel 126g Sv moet zijn voldaan. Het moet dan gaan om een misdrijf (dat kan dus ook een licht misdrijf zijn, maar geen overtreding)55, en de observatie mag maximaal drie maanden duren (met de mogelijkheid van verlenging). Bovendien mag de camera geen vertrouwelijke communicatie opnemen56 (dat valt namelijk onder het zwaardere middel van onderscheppen van vertrouwelijke communicatie). 3.6.4 Doorzoeken van woningen
Het doorzoeken van woningen is het stelselmatig en gericht onderzoeken van de woning op aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen of van de verdachte. Het is dan ook een ingrijpende, strafvorderlijke bevoegdheid, die niet mag worden gebruikt voor handhaving van de openbare orde of voor controle op naleving van wetgeving,57 evenmin als private partijen dit mogen uitoefenen. Alleen voor opsporing van strafbare feiten is het doorzoeken van woningen geoorloofd, op basis van de bepalingen in Sv zoals die sinds de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek luiden.58 Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar het doel van de bevoegdheid. Voor het aanhouden van een verdachte is een doorzoeking in een woning geoorloofd, met een machtiging van de officier van justitie, bij ernstige misdrijven (namelijk die waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) of bij heterdaad (art. 55a Sv). Een doorzoeking ter inbeslagneming is voorbehouden aan de rechter54 TK 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 70. 55 Misdrijven staan in het Tweede Boek van het WvSr, overtredingen in het Derde Boek.
Simplificerend kan men het onderscheid opvatten als één tussen delicten tegen het (beschermende) recht en delicten tegen de (ordenende) wet. 56 Wij vermoeden overigens dat de camera wel dermate scherpe videobeelden mag registreren dat een deskundige zou kunnen liplezen, omdat dat altijd een min of meer toevallig bijproduct van de beelden zal zijn en bovendien minder bewijswaarde oplevert dan registratie van geluid. Alleen als de cameraobservatie bedoeld is om te kunnen liplezen is moet er een machtiging zijn tot het onderscheppen van vertrouwelijke communicatie. 57 De Algemene wet op het binnentreden geeft de burgemeester wel de bevoegdheid binnen te treden in woningen zonder toestemming van de bewoner voor andere doeleinden dan strafvordering (art. 3 lid 2). Dit is echter iets anders dan het doorzoeken van de woning, waarbij desnoods met geweld bijvoorbeeld kasten of vloeren opengebroken mogen worden. 58 Zie hierover Huisman & Van Tuijn 2000.
41
Opsporing versus privacy
commissaris (art. 110 Sv), die bij dringende noodzakelijkheid de officier kan machtigen tot doorzoeken (art. 97 Sv); het gaat hierbij eveneens om ernstige misdrijven of heterdaad. Naast deze algemene doorzoekingsbevoegdheden, is voor enkele bijzondere – lichtere – strafbare feiten een doorzoeking mogelijk met minder waarborgen. Artikel 9 lid 1 Opiumwet verleent opsporingsambtenaren de bevoegdheid zich toegang te verschaffen tot plaatsen, inclusief woningen, waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat een overtreding van de Opiumwet (dus een drugsdelict) wordt gepleegd. Op basis van artikel 49 Wet wapens en munitie kunnen opsporingsambtenaren te allen tijde een woning doorzoeken waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig is.
3.7
Conclusie
Het bereik van opsporingsbevoegdheden is de laatste jaren fors toegenomen. Deze ontwikkeling vond plaats onder invloed van onder meer de opkomst van de (aandacht voor de) georganiseerde misdaad en van de toegenomen mogelijkheden om met nieuwe ICT-middelen activiteiten aan het licht te brengen (of juist te verbergen voor de overheid). Naast de bewuste uitbreiding van het wettelijk arsenaal aan bevoegdheden, heeft er ook een meer ongemerkte uitbreiding plaatsgevonden, doordat de reikwijdte van sommige bevoegdheden met het voortschrijden der techniek aanzienlijk vergroot is. Tegenover deze formele en materiële uitbreiding staat het feit dat het toezicht op de opsporing is aangescherpt; zo heeft de vastlegging van bijzondere opsporingsbevoegdheden ook de functie gehad van normering van opsporing. Daar komt nog bij dat tegelijkertijd ook de particuliere activiteiten op het vlak van toezicht en opsporing sterk zijn toegenomen. Deze private activiteiten betreden ook een terrein dat vroeger exclusief domein van de overheid was: private partijen ‘sporen op’ en bieden het bewijsmateriaal op een presenteerblaadje aan de overheid aan, die alleen nog maar hoeft te vervolgen. Dergelijke privé-acties kunnen eenzelfde indringendheid hebben als opsporingsactiviteiten door de overheid, terwijl de normering ervan vooralsnog weinig vorm heeft gekregen. Het is interessant te kijken hoe burgers deze ontwikkelingen ervaren: hoe staan zij tegenover het spanningsveld tussen privacy en opsporing, en wat vinden zij van opsporing door particulieren? Delen ze de juridisch42
Opsporing
dogmatische oordelen die ten grondslag liggen aan de huidige vormgeving van de opsporing, zoals het onderscheid tussen toezicht en opsporing, tussen lichte en zware misdrijven?
43
Deel II – Empirisch gedeelte
4 Methodologie
Het onderzoek is gecentreerd rond een kwantitatieve, schriftelijke enquête onder burgers in de vorm van een vignetonderzoek (zie onder), geflankeerd door twee seminars en literatuuronderzoek. De keuze voor een enquête om de probleemstelling te beantwoorden is mede ingegeven door de interesse van de opdrachtgever, het Nationaal Programma voor Informatietechnologie en Recht, in deze vorm van onderzoek. In dit hoofdstuk geven wij eerst aan welke rol de twee seminars hebben gespeeld in het onderzoek. Vervolgens gaan wij in op de methode van vignetonderzoek en verantwoorden we de keuzes die gemaakt zijn bij het vormgeven van de enquête.59
4.1
Seminars
Voorafgaand aan de enquête is een seminar gehouden met mensen die beroepsmatig te maken hebben met het spanningsveld tussen opsporing en privacy, alsmede met wetenschappers op het gebied van privacy en van opsporing. Dit seminar had tot doel tot een nadere afbakening te komen van de variabelen die in de enquête zouden worden voorgelegd aan burgers. Aan de hand van drie praktijkgevallen, ingeleid door verschillende deelnemers, is gediscussieerd over het spanningsveld tussen opsporing en privacy. Daaruit werden variabelen gedestilleerd die de deelnemers kennelijk van belang achtten bij de oordeelsvorming in een concreet geval. Deze zijn vervolgens gebruikt om de variabelen die wij vooraf hadden aangemerkt als mogelijk relevant aan te vullen en te ordenen. Uit het seminar kwam bijvoorbeeld het onderscheid tussen overheids- en particuliere opsporing prominent naar voren. Ook de indringendheid van het opsporingsmiddel 59 Dit hoofdstuk is voor een groot deel geschreven door Jos Mensink en Stephan
Raaijmakers.
47
Opsporing versus privacy
bleek een belangrijke factor: hoe dichtbij komt het, en welk bereik heeft het? Aan de hand hiervan werden zes factoren geselecteerd (de variabelen die per vignet worden gevarieerd). Vervolgens is, mede aan de hand van de discussie van het eerste seminar, per factor of variabele een aantal variabelen gekozen; de keuze daarvan lichten wij hieronder toe. Het tweede seminar werd gehouden na afloop van de enquête. Dit seminar had tot doel de uitkomsten te bespreken met deskundigen op het gebied van wetgevingsvraagstukken teneinde het tweede deel van de probleemstelling te beantwoorden: welke consequenties volgen uit dit onderzoek voor de wetgever? De uitkomsten van dit seminar zijn gebruikt om onze visie op het vraagstuk van normatieve consequenties van sociaalwetenschappelijk onderzoek te verfijnen. Hierop gaan wij nader in in hoofdstuk 7. De seminars hadden een besloten en vertrouwelijk karakter, teneinde de deelnemers de gelegenheid te geven open te spreken over gevoelige onderwerpen als opsporingsonderzoeken en concrete casus uit de beroepspraktijk. Daarom is er geen verslag opgenomen van de seminars, en is volstaan met een deelnemerslijst.
4.2
Vignetonderzoek
4.2.1 Wat is vignetonderzoek?
Vignetonderzoek, ook bekend onder de namen conjoint-analyse of conjunct-analyse, is een onderzoeksmethode waarbij in plaats van de gebruikelijke serie afzonderlijke vragen naar voor de vraagstelling van belang zijnde variabelen, deze variabelen worden gecombineerd in de beschrijving van een aantal situaties (vignetten) waarbinnen die variabelen worden gevarieerd. Deze vignetten worden vervolgens ter beoordeling aan de respondenten voorgelegd.60 Een voorbeeld ter verduidelijking. Stel een autofabrikant wil voor het ontwerpen van een nieuwe auto weten welke kenmerken deze auto moet hebben om zo goed mogelijk verkocht te worden. Hij kan dan een onderzoek uitvoeren waarbij consumenten wordt gevraagd hoe belangrijk ze allerlei kenmerken vinden. Hoe belangrijk is de kleur, de grootte van de 60 Zie Segers 1999.
48
Methodologie
bagageruimte, de prijs, het benzineverbruik enzovoorts. Vervolgens kan hij ook nog vragen om de kenmerken te rangordenen van meest naar minst belangrijk. Analyse van deze gegevens zou dan opleveren waaraan hij de meeste aandacht moet besteden voor succesvolle verkoop. Uit onderzoek is echter gebleken dat deze wijze van bevraging niet leidt tot een goede voorspelbaarheid van toekomstig gedrag. Dit blijkt beter te lukken als gebruik wordt gemaakt van vignetten. In dit geval zou dat betekenen dat de variabelen die relevant zijn voor de keuze van een auto, worden gecombineerd in de beschrijving van een concrete auto: hij kost zoveel, heeft zoveel liter bagageruimte, er is veel keuze in kleur, enzovoorts. Je hebt dan één vignet. Het volgende vignet bevat dezelfde variabelen, maar op één (of meer) van de variabelen een verandering, bijvoorbeeld minder bagageruimte. Op deze wijze wordt een aantal vignetten opgesteld. Aan respondenten wordt vervolgens gevraagd hoe groot de kans is dat ze de auto in vignet 1 tot en met 15 zouden kopen. Vervolgens kan in de analysefase worden nagegaan hoe de oordelen over de beoordeelde vignetten afhangen van de op de vignetten gegeven informatie over kenmerken van de auto. De toetsing van de verkregen gegevens vindt vervolgens plaats door middel van multipele regressie-analyse. Dat is een analysetechniek waarmee kan worden nagegaan op welke wijze een bepaalde opvatting wordt beïnvloed door een aantal andere opvattingen samen. Deze techniek leidt tot een betere voorspelbaarheid, omdat meer inzicht wordt verkregen in welke variabelen primair van belang zijn voor iemands uiteindelijke keuze. Als ook vragen zijn gesteld over achtergrondkenmerken (geslacht, opleiding, inkomen en dergelijke), kan ook worden nagegaan of het gevonden belang voor subgroepen gelijk of verschillend is. 4.2.2 Waarom is gekozen voor vignetonderzoek?
Het onderhavige onderzoek is uitgevoerd met een beperkte steekproef van Nederlandse inwoners. Het ligt niet voor de hand dat een groot deel daarvan ervaring heeft met opsporingsmethoden en op basis daarvan een oordeel over de geoorloofdheid van het optreden kan geven. Bovendien brengt de in hoofdstuk 2 gepresenteerde opvatting van privacy met zich mee dat expliciete abstracte formuleringen in termen van privacy ongewenst zijn. Het simpelweg voorleggen van een serie afzonderlijke vragen in algemene termen over opsporing en privacy en het vervolgens laten 49
Opsporing versus privacy
ordenen daarvan houdt twee risico’s in. Ten eerste is het niet ondenkbaar dat bepaalde variabelen als belangrijker of juist minder belangrijk worden beoordeeld dan zou gebeuren als iemand daadwerkelijk met een opsporingssituatie wordt geconfronteerd. Ten tweede is er het gevaar dat mensen, geïnspireerd door het privacy-idioom, dogmatische antwoorden geven. Op basis van de complexe aard van de materie is dan ook gekozen voor het aanbieden van een aantal hypothetische situaties, waarin een aantal voor opsporing relevante variabelen zijn opgenomen, zonder in termen van privacy te spreken. Zo wordt in ieder geval inzicht verkregen in (het verschil in) het relatieve belang van die variabelen bij de beoordeling van opsporingssituaties. Dat de situaties door de diverse combinaties van alle variabelen fictief zijn en niet alle als zodanig in de praktijk voor zullen komen doet aan het achterhalen van het relatieve belang niets af.
4.3
Variabelen en varianten in dit onderzoek
Waar ligt de grens tussen privacy en opsporingsbelangen? In feitelijke situaties is daarbij niet enkel het opsporingsbelang sec bepalend, maar zullen ook andere factoren een belangrijke rol spelen. In het onderhavige onderzoek zijn zes variabelen onderscheiden. Doel Voor verschillende doelen kan inbreuk worden gemaakt op grondrechten. Naast de opsporing van zware en van lichte misdrijven, kan ook het voorkomen van wanordelijkheden – handhaving van de openbare orde of controle op naleving van wetgeving – een doel zijn van ingrijpen. Uitvoerder Burgers kunnen in hun afweging mee laten spelen wie het opsporings- of controlemiddel inzet: is dat de politie of een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst? Deze vraag wordt steeds belangrijker gezien de sterke groei van het aantal particuliere opsporings- en beveiligingsdiensten (zie paragraaf 3.5), zoals ook uit het eerste seminar naar voren kwam.
Middel
50
Methodologie
Ook is het belangrijk welk middel ingezet wordt om het gewenste doel te bereiken. Middelen kunnen immers inbreuk maken op verschillende facetten van privacy (zoals vastgelegd in artikelen 10-13 GW). Bovendien verschilt de mate van inbreuk op de privacy sterk per opsporings- of controlemiddel. Bereik Een opsporings- of controlemiddel moet zo gericht mogelijk worden ingezet. Toch zal het vaak voorkomen dat ook van anderen dan de mogelijke daders of overtreders gegevens verzameld worden. Voor het juridische oordeel over toelaatbaarheid is dit aspect van belang bij de beoordeling of een bepaald middel voldoet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Men kan verwachten dat het ook voor burgers van belang is in welke mate een opsporings- of controlemiddel ook anderen dan directe verdachten treft. Effectiviteit De kans dat een bepaald opsporings- of controlemiddel ook het gewenste resultaat oplevert varieert. Het ligt in de rede dat mensen ook dit aspect in hun beoordeling van de geoorloofdheid van de inzet van opsporings- of controlemiddelen betrekken. Gebruik De inzet van opsporings- en controlemiddelen levert informatie op. Deze gegevens kunnen gebruikt worden enkel en alleen voor het doel waarvoor ze verzameld zijn, maar ze zouden daarnaast ook nog voor andere doeleinden ingezet kunnen worden. Verwacht mag worden dat in het laatste geval burgers eerder van een inbreuk op de privacy spreken dan in de eerste situatie, aangezien doelbinding een fundamenteel principe is in onze privacywetgeving. Naast deze zes variabelen kunnen nog meer variabelen onderscheiden worden, zoals de kosten die met inzet van een middel zijn gemoeid of de kans op het voorkómen van gevaar aan lijf en leden. In het onderhavige onderzoek hebben wij ons niettemin moeten beperken in het aantal variabelen, omdat vanwege financiële beperkingen in de enquête het aantal vignetten niet te groot kon worden.
51
Opsporing versus privacy
Per variabele zijn vervolgens varianten onderscheiden die per vignet worden gevarieerd. Ook hier is om financiële redenen een beperking aangebracht in het aantal varianten dat elke variabele kan aannemen. variabelen 1. doel:
2. uitvoerder: 3. middel:
4. bereik:
5. effectiviteit: 6. gebruik:
varianten naleving wetgeving handhaven openbare orde opsporen lichte misdrijven opsporen zware misdrijven politie particuliere opsporings/beveiligingsdienst koppelen van bestandsgegevens afluisteren van telefoon of internet observatiecamera’s plaatsen woningen doorzoeken grote kans dat ook van niet-daders gegevens worden verkregen kleine kans dat ook van niet-daders gegevens worden verkregen grote kans dat met het middel het doel wordt bereikt redelijke kans dat met het middel het doel wordt bereikt gegevens worden niet voor andere doelen gebruikt gegevens kunnen ook voor andere doelen gebruikt worden
De keuze van de varianten bij variabele 1, het doel, is ingegeven door de juridisch-normatieve onderscheiden tussen controle/toezicht en opsporing en tussen lichte en zware misdrijven (zie paragraaf 3.3). Wij hebben ervan afgezien om ook nationale veiligheid als doel te hanteren, vanwege het andere karakter daarvan. Controle en opsporing liggen in elkaars verlengde en spelen zich in beginsel in het openbaar af via openbare rechtspraak; veiligheidsonderzoeken daarentegen staan los van controle en opsporing, en vinden in beginsel in het geheim plaats. Het geheime karakter van nationaleveiligheidsactiviteiten maakt het moeilijker voor burgers om zich een oordeel te vormen over de toelaatbaarheid ervan ten opzichte van opsporingsactiviteiten. Om die reden leek het ons ongewenst om nationale veiligheid in het onderzoek te betrekken.
52
Methodologie
Bij de keuze van variabele 3, het middel, hebben wij geprobeerd om een combinatie te vinden van traditionele en nieuwe opsporingsmiddelen die ingrijpen op verschillende aspecten van privacy, zoals vastgelegd in de Grondwet (vergelijk paragraaf 3.3). Het koppelen van bestandsgegevens en observatiecamera’s zijn gerelateerd aan artikel 10 GW, huiszoeking aan artikel 12 GW, en afluisteren aan artikel 13 GW.61
4.4
Steekproeftrekking
4.4.1 Wijze van steekproeftrekking
Voor de schriftelijke enquête is een a-selecte steekproef genomen uit de Nederlandse bevolking die in het telefoonboek is opgenomen, waarbij een computer uit het volledig bestand van alle telefoonnummers in Nederland willekeurige telefoonnummers selecteert. De benaderbare populatie bestaat derhalve uit die personen die als telefoonbezitter in de gids vermeld staan (dus exclusief ‘geheime’ nummers of niet geregistreerde mobiele nummers). Uit dit bestand zijn 1200 adressen getrokken, evenredig verspreid (naar bevolkingsdichtheid) over het hele land. Deze wijze van steekproeftrekking heeft als nadeel dat mensen met een geheim nummer buiten het onderzoek zijn gevallen – en dat kunnen juist degenen zijn die bepaald sterke opvattingen hebben over privacy. Naar onze mening is dat echter niet van grote invloed op de uitkomsten van het onderzoek. In de eerste plaats is het primaire doel het vaststellen van een rangorde in variabelen en varianten die van invloed zijn op oordelen over toelaatbaarheid van opsporingsmethoden. Er zijn geen redenen om op voorhand aan te nemen dat die rangorde anders is bij mensen met geheime nummers. In de tweede plaats betreft het niet een onderzoek naar 61 Vanwege de aansluiting bij Grondwetsartikelen, zouden wij graag een middel hebben
gekozen dat inbreuk maakt op art. 11 GW, de lichamelijke integriteit. Het afnemen van lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek – een uiterst actueel thema – lijkt op het eerste gezicht daarvoor geschikt. Toch hebben wij dit niet opgenomen, omdat er interpretatieproblemen ontstaan door het feit dat deze methode niet alleen samenhangt met de lichamelijke integriteit maar ook met de informationele privacy van art. 10 GW: het is bij uitstek een methode die draait om gegevenskoppeling. Mogelijk zouden daardoor respondenten ook deze methode op zeer uiteenlopende manieren interpreteren, afhankelijk of zij meer nadruk leggen op het eerste element of op het tweede.
53
Opsporing versus privacy
privacybeleving, maar naar opvattingen over het spanningsveld tussen opsporing en privacy. Wij vermoeden dat de redenen waarom mensen een geheim nummer nemen meer te maken hebben met privacyaspecten in horizontale relaties dan met privacy-inbreuken door de overheid. Het oordeel over toelaatbaarheid van opsporingsbevoegdheden hoeft bij deze populatie daarom niet principieel te verschillen van dat bij de populatie uit de steekproef. 4.4.2 Kenmerken van de steekproef
De feitelijke respons van 264 personen (22 procent) is aan de lage kant (maar wel allemaal volledig bruikbaar), maar dit aantal is ruim voldoende om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de gevonden verschillen op de diverse variabelen. De generaliseerbaarheid naar de Nederlandse bevolking als geheel vormt, afgezien van het hiervoor opgemerkte, wel een probleem, want in de steekproef zitten relatief: • veel mannen (69%, Nederland (CBS) 49,3%), vermoedelijk een gevolg van het gegeven dat de telefoon bij gezinnen vaak op naam van de man is vermeld; • weinig lagere besteedbare gezinsinkomens (tot ƒ2.500,- netto maandinkomen) (13%, Nederland (CBS) circa 30%); • weinig personen tussen 18 en 30 jaar (10%, Nederland (CBS) 22%); • veel personen van 60 jaar en ouder (31%, Nederland (CBS) 22%). De verdeling van opleiding en burgerlijke staat komen wel in grote mate overeen met die van de Nederlandse bevolking. Hierdoor zijn de uitkomsten van de enquête niet representatief voor de Nederlandse bevolking.
54
5 Uitkomsten van het onderzoek
In dit hoofdstuk62 geven wij de uitkomsten weer van het empirische deel van het onderzoek, de kwantitatieve enquête onder burgers. De vragenlijst, opgenomen in bijlage I, bestond uit zestien gevallen waarin steeds over de zes variabelen gevarieerd werd in de elementen. De geënquêteerden moesten aangeven op een schaal van 1 tot 9 in hoeverre zij het bijvoorbeeld geoorloofd vonden dat de politie ter handhaving van de openbare orde camera’s plaatst met een redelijke effectiviteit, waarbij de kans dat meer mensen dan mogelijke inbreukmakers geregistreerd worden groot is, en waarbij de geregistreerde gegevens ook voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt. Naast deze zestien gevalssituaties is ook naar het vertrouwen in deskundigheid en integriteit van politie en particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus gevraagd, alsmede naar diverse achtergrondkenmerken. In dit hoofdstuk geven wij de cijfermatige resultaten van de enquête weer; een interpretatie van deze uitkomsten geven wij in het volgende hoofdstuk.
5.1
Inleiding
De situaties zijn over een 9-puntsschaal gescoord op drie categorieën (geoorloofd (1-3), twijfel (4-6) en niet-geoorloofd (7-9); de uitkomst over alle zestien voorgelegde situaties samen is weergegeven in tabel 5.1. Omdat deze verdeling feitelijk meerdere toppen kent,63 is deze niet in deze vorm gebruikt in de analyses. De antwoorden op de vragen zijn daarom per 62 Dit hoofdstuk is geschreven door Jos Mensink en Stephan Raaijmakers. 63 Er is daarom geen sprake van een normale verdeling, dat wil zeggen een geleidelijke
verdeling van de uitkomsten met een lage score aan de uiteinden van de schaal en een hoge score in het midden.
55
Opsporing versus privacy
categorie samengenomen, waarbij de scores 1-3 gelden als geoorloofd, de scores 4-6 als twijfel, en de scores 7-9 als niet geoorloofd. Vervolgens zijn de uitkomsten in tweeën verdeeld (gedichotomiseerd), waarbij de categorie geoorloofd wordt afgezet tegen de categorieën twijfel/niet-geoorloofd. De categorie twijfel is bij de categorie niet-geoorloofd samengevoegd, omdat men bij een inbreuk op een grondrecht moet uitgaan van het principe ‘nee, tenzij’; men kan derhalve slechts overgaan tot een inbreuk als daar expliciet voor wordt gekozen – twijfel over toelaatbaarheid is onvoldoende grond voor een inbreuk.64 Bovendien past dit bij de doelstelling van het onderzoek, om factoren te achterhalen die van belang zijn bij het oordelen over het spanningsveld tussen opsporing en privacy: daar waar een volmondig ‘ja’ overgaat in twijfel, beginnen kennelijk overwegingen een rol te spelen die opsporing kunnen inperken. De gemiddelden die in de analyses worden berekend geven nu het percentage aan van de situaties die beoordeeld zijn met ‘(helemaal) geoorloofd’. Het gebruiken van dichotomisering met percentages wel/niet geoorloofd vergemakkelijkt het interpreteren van eventuele verschillen. De analyseresultaten op basis van de gekozen indeling en dichotomisering zijn overigens ter controle wel vergeleken met analyses waarbij de scores in de oorspronkelijke vorm (dus met alle 9 antwoordmogelijkheden) zijn gelaten. Er blijken zich dan geen noemenswaardige verschillen voor te doen (dat wil zeggen, er treden in ieder geval geen verschuivingen tussen wel of niet significante verschillen op). Tegenover het nadeel dat men met het gebruik van gedichotomiseerde scores variatie weggooit staat het voordeel dat men met dichotomisering ook een deel van de toevallige variatie (respons-error) eruit haalt. Toevallige variatie wil zeggen dat als men iemand een aantal keren op verschillende momenten dezelfde vragen voorlegt, de richting van het antwoord wel vaak hetzelfde blijft, maar de aangekruiste categorie niet. Dit kan ook niet 64 Deze systematiek heeft tot gevolg dat ook de categorie 4 (tussen twijfel en geoorloofd
in) bij ‘niet-geoorloofd’ wordt meegerekend. Zou deze categorie bij ‘geoorloofd’ zijn meegerekend, dan zouden de absolute percentages enigszins hoger uitvallen, maar dit zou geen gevolgen hebben gehad voor de gevonden significante verschillen. Aangezien het onderzoek de nadruk legt op relatieve uitkomsten, en niet op absolute, en aangezien wij vasthouden aan het beginsel dat inbreuk op een grondrecht slechts toegestaan mag worden als dat volmondig geoorloofd wordt beoordeeld, hebben we vastgehouden aan de categorisering van de scores 4-6 bij twijfel en dus bij ‘twijfel/nietgeoorloofdheid’.
56
Uitkomsten van het onderzoek
opgelost worden door het aantal antwoordcategorieën te verminderen, want dan vinden mensen dat ze hun eigen opvatting niet meer kwijt kunnen. Een goede oplossing daarvoor is het aanbieden van vragen met veel antwoordcategorieën, die voorafgaand aan de analyses worden gereduceerd door ze deels samen te voegen. Er is namelijk al dikwijls aangetoond dat conclusies gebaseerd op ‘afgeronde’ scores een grotere generaliseerbaarheid hebben (met name naar toekomstige situaties) dan wanneer wel alle variatie gebruikt wordt (derhalve inclusief respons-error).65 Omdat in dit onderzoek bovendien een aantal, steeds tussenliggende, antwoordcategorieën maar zeer beperkt wordt gebruikt (zie tabel 5.1 en bijlage II), zodat van een normale verdeling (een geleidelijke verdeling met één top in het midden) geen sprake is, verdient dichotomisering ook vanuit die methodologische overwegingen de voorkeur. Tabel 5.1. Verdeling van de antwoordpatronen over alle zestien voorgelegde situaties Antwoordcategorieën 1.
Percentage
Helemaal geoorloofd
22
Geoorloofd
27
Twijfel
14
Niet geoorloofd
13
Absoluut niet geoorloofd
9
2. 3.
4
4. 5.
6
6. 7.
3
8. 9.
2
Gemiddeld over alle zestien situaties bekeken, vindt 53% dat ingrijpen geoorloofd (1-3) is.
5.2
Totale steekproef
In tabel 5.2 is per aangeboden situatie, gerangschikt van grootste mate naar kleinste mate van geoorloofdheid en met samenvoeging van steeds drie antwoordcategorieën tot respectievelijk geoorloofd, twijfel en ongeoorloofd, weergegeven hoe de verdeling van de antwoorden eruit ziet, wat de gemiddelde score per situatie is (waarbij score 1 betekent ‘helemaal 65 Rummel 1970, Doesborgh & Hutjes 1979.
57
Opsporing versus privacy
geoorloofd’, score 9 ‘absoluut niet geoorloofd’ en score 5 in het midden ligt) en hoe groot de gemiddelde standaardafwijking is. Deze laatste geeft aan hoe groot de gemiddelde spreiding rond het gemiddelde is. Hoe kleiner de standaardafwijking, des te homogener de gegeven antwoorden (als deze nul is, betekent het dat iedereen hetzelfde antwoord heeft gegeven).
58
Uitkomsten van het onderzoek
Tabel 5.2. Percentages geoorloofdheid, gemiddelde score en standaardafwijking van ingrijpen bij de zestien aangeboden situaties type situatie
effecti-
kans op
gebruik
ge-
twij-
niet
gemid-
stan-
viteit
verkrijgen
voor
oor-
fel
ge-
delde
daard-
voer-
gegevens
andere
loofd
(%)
oor-
(schaal
afwij-
der
over
doelen
(%)
loofd
1-9)
king
politie
middel
als uit-
derden opsporing zware
ja
misdrijven opsporing zware
doorzoe-
(%)
groot
klein
ja
94
4
2
1,9
1,3
ken ja
koppelen
redelijk
groot
ja
93
7
0
1,9
1,2
ja
camera’s
groot
klein
nee
89
10
1
2,3
1,3
ja
camera’s
redelijk
groot
ja
79
17
4
2,7
1,7
naleving wetgeving
ja
koppelen
groot
groot
nee
74
22
4
3,0
1,5
naleving wetgeving
ja
doorzoeken
redelijk
groot
nee
58
29
13
3,7
2,0
opsporing zware
nee
camera’s
groot
groot
nee
55
25
20
3,8
2,5
ja
afluisteren
groot
groot
ja
53
34
13
3,9
2,0
misdrijven opsporing lichte misdrijven handhaving openbare orde
misdrijven handhaving openbare orde
59
Opsporing versus privacy
type situatie
effecti-
kans op
gebruik
ge-
twij-
niet
gemid-
stan-
viteit
verkrijgen
voor
oor-
fel
ge-
delde
daard-
voer-
gegevens
andere
loofd
(%)
oor-
(schaal
afwij-
der
over
doelen
(%)
loofd
1-9)
king
politie
middel
als uit-
derden opsporing lichte
(%)
ja
afluisteren
redelijk
klein
nee
42
37
21
4,3
2,0
nee
afluisteren
redelijk
groot
nee
38
28
34
4,8
2,6
nee
koppelen
groot
klein
nee
37
28
35
5,1
2,4
naleving wetgeving
nee
camera’s
redelijk
klein
ja
35
28
37
5,1
2,6
opsporing lichte
nee
koppelen
redelijk
groot
ja
34
28
38
5,2
2,5
naleving wetgeving
nee
afluisteren
groot
klein
ja
26
26
48
5,7
2,5
handhaving openbare
nee
doorzoeken
redelijk
klein
nee
21
26
53
6,0
2,4
nee
doorzoeken
groot
groot
ja
18
23
59
6,3
2,4
misdrijven opsporing zware misdrijven handhaving openbare orde
misdrijven
orde opsporing lichte misdrijven
60
Uitkomsten van het onderzoek
Uit tabel 5.2 valt op te maken dat vooral de uitvoerder van belang is: in vrijwel alle situaties vindt men uitvoering door de politie meer geoorloofd dan door een particuliere dienst. Alleen het opsporen van zware misdrijven met een camera door een particuliere dienst wordt gemiddeld gezien geoorloofd geacht, bij andere activiteiten van een particuliere dienst twijfelt men aan het geoorloofd zijn daarvan of vindt men ze ongeoorloofd. Gelet op de standaardafwijkingen van het gemiddelde, zijn de opvattingen over acties door een particuliere dienst ook minder homogeen dan over acties door de politie. Gegeven de uitvoerder, lijkt daarbinnen vooral de ernst van het delict van belang te zijn: zowel bij politie als bij particuliere instanties wordt ingrijpen voor opsporing van zware misdrijven meer geoorloofd geacht dan voor andere doelen.
5.3
Uitkomsten per variabele
In figuren 5.1 tot en met 5.6 is naar variabele en variant weergegeven in hoeveel procent van de situaties de ondervraagden de inzet van opsporingsof controlemiddelen al dan niet geoorloofd vinden. Figuur 5.1. Percentage geoorloofd ingrijpen op de variabele opsporingsdoel Bij het opsporingsdoel kan een scheidslijn aangebracht worden tussen ‘zware misdrijven’ aan de ene kant versus ‘lichte misdrijven’, ‘naleving wetgeving’ en ‘handhaving van de openbare orde’ aan de andere kant. Zijn zware misdrijven in het geding dan wordt in 70% van de situaties geoordeeld dat de inzet van opsporings- of controlemiddelen geoorloofd is tegenover minder dan de helft (46-48%) wanneer er sprake is van ‘lichte misdrijven’, ‘naleving wetgeving’ of de ‘handhaving van de openbare orde’. Figuur 5.2. Percentage geoorloofd ingrijpen op de variabele middel Ook het opsporingsmiddel laat een tweedeling zien. In bijna tweederde van de situaties wordt het natrekken en koppelen van gegevens respectievelijk plaatsen van camera’s in de omgeving geoorloofd geacht. Tegenover het doorzoeken van woningen en vooral het afluisteren (van telefoon of Internet) wordt een veel grotere terughoudendheid aan de dag gelegd. In meer dan de helft van de betrokken gevallen wordt het doorzoeken van
61
Opsporing versus privacy
woningen niet goedgekeurd. En in meer dan 60% van de situaties wordt afluisteren niet geoorloofd geacht. Figuur 5.3. Percentage geoorloofd ingrijpen op de variabele uitvoerder Van groot belang blijkt voorts wie de uitvoerder is, dat wil zeggen welke instantie tot de inzet van opsporings- of controlemiddelen wil overgaan. Bijna driekwart van de situaties waarbij de politie deze instantie is wordt als geoorloofd beoordeeld tegenover niet meer dan eenderde van de situaties waarbij sprake is van een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst. Figuur 5.4. Percentage geoorloofd ingrijpen op de variabele bereik Figuur 5.5. Percentage geoorloofd ingrijpen op de variabele effectiviteit Figuur 5.6. Percentage geoorloofd ingrijpen op de variabele gebruik Niet minder opmerkelijk zijn de uitkomsten met betrekking tot de laatste drie variabelen: het bereik en de effectiviteit van de opsporing of controle, respectievelijk het gebruik van de gegevens. Geen van deze variabelen leidt tot noemenswaardige verschillen in het oordeel over de mate van geoorloofdheid. In de voorgelegde situaties wordt de inzet van opsporings- of controlemiddelen nauwelijks méér geoorloofd gevonden wanneer: • de kans klein is (in plaats van groot) dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen (55% versus 51%); • de kans groot is (in plaats van redelijk) dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt (56% versus 50%); • de gegevens niet (in plaats van wel) voor andere doeleinden worden gebruikt (52% versus 54%). Over alle zestien situaties heen gerekend vindt, zoals eerder aangegeven, 53% van de respondenten dat ingrijpen geoorloofd is. Bovenstaande percentages liggen heel dicht rondom dit gemiddeld. Dit betekent dat, voor de responsgroep als geheel, de variabelen bereik, effectiviteit en gebruik nauwelijks invloed uitoefenen op het gemiddelde percentage waarin men optreden of controle geoorloofd vindt. (Dit hoeft echter niet voor alle subgroepen (op basis van achtergrondkenmerken) te gelden, zie onder bij paragraaf 5.5). 62
Uitkomsten van het onderzoek
Samengevat: de inzet van opsporings- of controlemiddelen wordt met name in die situaties geoorloofd gevonden waarin sprake is van zware misdrijven die onderzocht worden door de politie. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan de methoden van natrekken en koppelen van gegevens en het plaatsen van camera’s in de omgeving boven afluisteren en woningen doorzoeken.
5.4
Deskundigheid en integriteit uitvoerder
In deze en de volgende paragrafen wordt de analyse verfijnd naar subgroepen, op basis van de gestelde vragen naar deskundigheid en integriteit van politie en particuliere bureaus en op basis van de achtergrondkenmerken van de respondenten. Als bij zo’n variabele, vanuit analyse-oogpunt, te weinig personen in een subgroep zitten, zijn subgroepen bij elkaar geteld. Waar dit het geval is zullen wij dat vermelden. Bij de analyses gaan we, behalve op het percentage situaties dat als (zeer) geoorloofd gezien wordt (zoals hiervoor), ook in op het belang van de verschillende variabelen. Aan de hand van een eerder voorbeeld maken wij duidelijk wat we daar mee bedoelen. Wij zagen dat bij de variabele uitvoerder 73% van de situaties waarin de politie de uitvoerder is als geoorloofd werden gewaardeerd tegenover 33% van de situaties waarin een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst de uitvoerder is. Het verschil tussen deze twee percentages geeft het belang weer van wie de uitvoerende instantie is (-40%). Integriteit en deskundigheid politie De oorspronkelijk zeven antwoordcategorieën bij deze twee vragen zijn eerst samengevoegd tot voldoende grote subgroepen. In categorie 1 zitten mensen met een groot of zeer groot vertrouwen, in categorie 2 met tamelijk groot vertrouwen, in categorie 3 met noch groot noch gering vertrouwen en in categorie 4 met tamelijk gering tot zeer gering vertrouwen. Figuur 5.7. Vertrouwen in integriteit en deskundigheid van deg politie, in procenten Uit de analyse van de gegevens op basis van deze groepsindeling blijkt het volgende. Personen die een groot vertrouwen hebben (categorie 1) in de integriteit van de politie hechten aan geen van de zes onderscheiden variabelen een 63
g
Opsporing versus privacy
duidelijk groter of kleiner belang dan personen waarbij dit vertrouwen geringer of zelfs afwezig is (categorieën 2-4). Dit impliceert onder meer dat mensen met een groot vertrouwen in de integriteit van de politie geen significant groter belang hechten aan het feit dat de politie de uitvoerende instantie is dan mensen die dat vertrouwen niet hebben. Personen die een (zeer) groot vertrouwen hebben in de deskundigheid van de politie hechten aan vijf van de zes onderscheiden variabelen66 geen duidelijk groter of kleiner belang dan personen waarbij dit vertrouwen geringer of zelfs afwezig is. Ook hier zien we dat mensen met een (zeer) groot vertrouwen, nu in de deskundigheid van de politie, geen significant groter belang hechten aan het feit dat de politie bij opsporing of controle de uitvoerende instantie is. De eerder gebleken sterke voorkeur voor optreden door de politie staat dus los van het oordeel over integriteit en deskundigheid van de politie. Integriteit en deskundigheid van particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus De oorspronkelijk 7 antwoordcategorieën zijn ook hier eerst teruggebracht naar voldoende grote subgroepen. In categorie 1 zitten mensen met een tamelijk groot, groot, of zeer groot vertrouwen, in categorie 2 met noch groot noch gering vertrouwen, in categorie 3 met tamelijk gering vertrouwen en in categorie 4 met gering tot zeer gering vertrouwen. De samenstelling van de subgroepen (op basis van analyseerbare aantallen), ligt hier duidelijk anders dan bij de gelijksoortige vragen over de politie. Figuur 5.8. Vertrouwen in integriteit en deskundigheid van particuliere opsporings- en g g beveiligingsbureaus, in procenten Uit de analyse van de gegevens op basis van deze groepsindeling blijkt het volgende. Een groter vertrouwen in de integriteit van particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus leidt in ieder geval niet tot verschillen in geoorloofdheid
66 Alleen bij de variabele ‘doel’ blijkt er een verschil: personen met (zeer) groot
vertrouwen in de deskundigheid van politie vinden optreden bij zware misdrijven minder vaak geoorloofd (67%) dan personen met gemiddeld vertrouwen (categorie 3: 77%). Dit wordt vermoedelijk veroorzaakt door het feit dat deze percentages zijn berekend over alle situaties, dus ook die waarin private instanties uitvoerder zijn, en de respondenten uit categorie 3 optreden door particulieren eerder toelaatbaar achten dan die uit categorie 1 (40% tegenover 32%).
64
Uitkomsten van het onderzoek
van ingrijpen door de politie. Voor alle vier categorieën bedraagt het percentage ‘geoorloofd’ bij ingrijpen door de politie (bijna) 75%. Als echter particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus de uitvoerende instantie zijn, dan tekent zich wel een zeer duidelijk verband af. Degenen met een tamelijk tot zeer groot vertrouwen (categorie 1) in de integriteit van particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus vinden de inzet van opsporings- of controlemiddelen in situaties waarbij dergelijke instellingen betrokken zijn, duidelijk vaker geoorloofd (61%) dan personen met een tamelijk gering (categorie 3) tot (zeer) gering vertrouwen (categorie 4) in deze integriteit (respectievelijk 19% en 14%). Voor personen die een groot vertrouwen hebben in de deskundigheid van particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus geldt vrijwel hetzelfde verhaal als bij integriteit. Ook hier is voor alle vier categorieën het percentage geoorloofd bij optreden door de politie ongeveer 75%. En ook hier maakt het bij optreden door particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus uit hoeveel vertrouwen men heeft in de deskundigheid daarvan. Wel blijkt groot vertrouwen in die deskundigheid (categorie 1) tot een lager percentage geoorloofd ingrijpen te leiden (51%) dan wanneer dat vertrouwen de integriteit betreft (61%, zie boven). Dit suggereert dat voor mensen met een groot vertrouwen in particuliere bureaus de integriteit een iets belangrijker rol speelt dan de deskundigheid. Voor de categorieën 3 en 4 zijn de percentages geoorloofd ingrijpen voor wat betreft integriteit of deskundigheid bijna gelijk (23% bij deskundigheid tegen 19% bij integriteit, respectievelijk 14% en 14%). Samengevat: de mate van vertrouwen in de integriteit en deskundigheid van de politie heeft nauwelijks invloed op de mate waarin men ingrijpen door de politie geoorloofd acht. Ook de mate van vertrouwen in de integriteit en deskundigheid van particuliere instanties heeft nauwelijks invloed op de mate waarin men ingrijpen door de politie geoorloofd acht. Voor het geoorloofd zijn van ingrijpen door een particuliere instantie maakt het wel uit hoeveel vertrouwen men heeft in de integriteit en deskundigheid daarvan. Hoe groter dat vertrouwen, hoe meer men ingrijpen geoorloofd acht. Dit verband is het sterkst voor vertrouwen in integriteit.
65
Opsporing versus privacy
5.5
Achtergrondkenmerken
Slachtoffers Tussen het feit of men zelf of een naaste de afgelopen vijf jaar slachtoffer van een misdrijf is geweest (28%) of niet (72%) en het belang dat aan de verschillende variabelen wordt gehecht bestaat geen samenhang, zo blijkt uit analyse van de gegevens. De gemiddelde percentages geoorloofdheid over alle 16 situaties, 51% voor slachtoffers tegen 54% voor nietslachtoffers, zijn vrijwel gelijk aan het algehele gemiddelde van 53%. Verdachten Mensen die de afgelopen vijf jaar in aanraking zijn geweest met justitie als verdachten (of die een naaste in die situatie hebben) zitten bijna niet in de responsgroep. Een analyse uitvoeren over slechts zeven personen zou leiden tot onvoldoende herhaalbare resultaten en is daarom door ons niet gedaan. Netto gezinsinkomen per maand Op basis van de aangetroffen verdeling over negen inkomenscategorieën, zijn voor de analyses vier subgroepen gevormd. Categorie 1 heeft een gezinsinkomen tot ƒ3.000, categorie 2 tot ƒ4.000, categorie 3 tot ƒ5.000 en categorie 4 meer dan ƒ5.000. Figuur 5.9. Netto gezinsinkomen per maand, in procenten
Tussen de stijging van het inkomen en het geoorloofd vinden van ingrijpen in situaties waarbij de politie betrokken is bestaat een zwakke toename: hogere inkomensgroepen vinden ingrijpen dan eerder geoorloofd dan lagere inkomensgroepen (categorie 4: 78%, tegen categorie 1: 69%). Tussen de stijging van het inkomen en het geoorloofd vinden van ingrijpen door 66
Uitkomsten van het onderzoek
particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus bestaat een zwakke afname: hogere inkomensgroepen vinden ingrijpen door particulieren minder vaak geoorloofd dan lagere inkomensgroepen (categorie 4: 28%, tegen categorie 1: 42%). Tezamen zorgen ze voor een redelijk sterke toename van het belang dat inkomensgroepen hechten aan wie de uitvoerder is: hogere inkomensgroepen vinden dit duidelijk belangrijker (de verschilscore tussen ingrijpen door de politie dan wel een particulier bureau in categorie 4 is 49%) dan lagere inkomensgroepen (de verschilscore in categorie 1 is 27%). Er is ook een net-significant effect van inkomen op het belang dat gehecht wordt aan ‘naleving van de wetgeving’ (variabele: opsporingsdoel). Het verschil in geoorloofdheid tussen wel op naleving gerichte acties en niet op naleving van wetgeving gerichte acties is bij lagere inkomensgroepen groter. Lagere inkomensgroepen vinden in situaties gericht op naleving van de wetgeving ingrijpen minder vaak geoorloofd (46% geoorloofd bij categorie 1) dan in situaties waar het opsporingsdoel anders is (59% geoorloofd bij categorie 1, verschilscore 13%), terwijl voor hogere inkomensgroepen het onderscheid wel /niet gericht op naleving van de wetgeving niet of nauwelijks uitmaakt (51% respectievelijk 53% bij categorie 4, verschilscore 2%). Hoogst voltooide opleiding Voor de analyses zijn mensen met lagere school, lager beroepsonderwijs en mavo bij elkaar opgeteld, zodat drie groepen overblijven.
Figuur 5.10. Hoogst voltooide opleiding, in procenten
67
Opsporing versus privacy
Over het algemeen geldt dat lager opgeleiden (categorie 1) de inzet van opsporings- of controlemiddelen meer geoorloofd vinden dan hoger opgeleiden (categorie 3): 58% tegen 49%. Kijken we naar de afzonderlijke variabelen, dan zien we dat tussen de onderscheiden opleidingscategorieën wel verschillen bestaan in de mate waarin ingrijpen geoorloofd gevonden wordt, maar niet aan het belang dat aan de verschillende variabelen wordt toegekend. Van de lager opgeleiden beoordeelt 55% ingrijpen ten behoeve van het handhaven van de openbare orde als geoorloofd, tegen 44% van de hoger opgeleiden. Lager opgeleiden zeggen in 53% van de situaties met lichte misdrijven dat ingrijpen geoorloofd is, tegenover 39% bij de hoger opgeleiden. Lager opgeleiden vinden afluisteren vaker geoorloofd dan hoger opgeleiden (47 tegen 32%). Als bij opsporing de kans groot is dat ook van anderen dan daders gegevens worden verkregen, acht 58% van de lager opgeleiden dat geoorloofd, tegen 47% van de hoger opgeleiden. Ten slotte bestaat er een verschil als de kans op het bereiken van het doel redelijk is; 57% van de lager opgeleiden vindt opsporing dan geoorloofd, tegen 45% van de hoger opgeleiden. Hoofdactiviteit in het dagelijkse leven Vanwege de te kleine aantallen in de respons, zijn studerenden en werklozen buiten de analyses gehouden voor de verdeling naar hoofdactiviteit.
68
Uitkomsten van het onderzoek
Figuur 5.11. Hoofdactiviteit in het dagelijkse leven, in procenten De effecten zien we bij de kleinste subgroepen, zodat bij de interpretatie enige voorzichtigheid geboden is. Huisvrouwen zijn eerder geneigd om ongeoorloofd te oordelen als het gaat om de controle op naleving van de wetgeving ten opzichte van de overige opsporingsdoelen (39% respectievelijk 62%), terwijl WAO’ers de controle op naleving van de wetgeving juist een reden vinden om wel opsporings- of controlemiddelen in te zetten (58% respectievelijk 53%). Gepensioneerden en WAO’ers achten ingrijpen door de politie meer geoorloofd dan werkenden of huisvrouwen (78 tegen 70%). Dit verschil hangt – zie hieronder – waarschijnlijk in hoge mate samen met het leeftijdsverschil tussen deze groepen. Leeftijd De respondenten zijn voor de analyses in vijf categorieën verdeeld. Categorie 1 tot 35 jaar, categorie 2 van 35 tot 45 jaar, categorie 3 van 45 tot 55 jaar, categorie 4 van 55 tot 65 jaar en categorie 5 van 65 jaar of ouder.
Figuur 5.12. Verdeling naar leeftijd, in procenten Het geoorloofd vinden van ingrijpen ten behoeve van naleving van wetgeving, handhaving van de openbare orde en met name opsporing van lichte misdrijven neemt toe met de leeftijd: voor de jongste groep is dit
69
Opsporing versus privacy
respectievelijk 43%, 42% en 39%, voor de oudste groep 56%, 56% en 57%. Dit is niet of nauwelijks het geval bij zware misdrijven. Per saldo laat dit, met het stijgen van de leeftijd, een afname zien van het belang dat gehecht wordt aan het doel: voor de jongste groep is de verschilscore tussen zware misdrijven en de andere opsporingsdoelen 32%, voor de oudste 18%. Het geoorloofd vinden van ingrijpen in situaties waarbij de politie betrokken is stijgt met de leeftijd: van 64% in de jongste tot 79% in de oudste groep. Zijn particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus betrokken, dan zien we eerst een afname, en wel tot 65 jaar: geoorloofd van jong naar oud: 35%, 35%, 27% en 27%. De 65+’ers vinden de inzet van opsporings- of controlemiddelen in situaties door particuliere instanties zijn juist weer vaker geoorloofd (42%). Tezamen laten deze twee effecten tot de leeftijd van 65 jaar een toenemend belang zien van wie de uitvoerder is, met een voorkeur voor ingrijpen door de politie. Na deze leeftijd neemt dit belang weer af: de verschilscores van jong naar oud zijn 29%, 33%, 47%, 50% en 37%. Het geoorloofd vinden van afluisteren en de woning doorzoeken neemt met de leeftijd toe. Met name 65+’ers vinden deze middelen toegestaan (afluisteren 53% en doorzoeken 55%, tegen de jongste groep 32% respectievelijk 41%). Bij het natrekken en koppelen van gegevens, respectievelijk bij het plaatsen van camera’s in de omgeving zien we over het algemeen een dergelijke toename niet. Een en ander resulteert in een afname van het belang dat aan de aard van het middel wordt toegekend naarmate men ouder is (een verschilscore van 26% bij de jongste groep tegen 14% bij de oudste als afluisteren of doorzoeken tegenover de andere twee middelen wordt afgezet). Geslacht Van de responsgroep is 31% van het vrouwelijk geslacht. Bij vrouwen speelt het opsporingsdoel ‘zware misdrijven’ een grotere rol in de beoordeling dan bij mannen. Vrouwen zeggen namelijk in 75% van dergelijke situaties dat de inzet van opsporings- of controlemiddelen geoorloofd is tegenover 45% wanneer de andere opsporingsdoelen in het geding zijn (30% verschil). Bij mannen is dit 68% tegenover 48% (20% verschil). Mannen vinden het belangrijker dan vrouwen dat de politie de uitvoerende instantie is. De verschilscore bedraagt bij vrouwen 31%, bij
70
Uitkomsten van het onderzoek
mannen is dat 43%. Er is evenwel geen significant verschil tussen de seksen als naar geoorloofdheid per uitvoerder wordt gekeken. Burgerlijke staat Vanwege het kleine aantal is de categorie ‘anders’ buiten de analyses gelaten.
Figuur 5.13. Verdeling naar burgerlijke staat, in procenten Gehuwden met kinderen vinden de inzet van de politie meer geoorloofd dan alleenstaanden zonder kinderen (categorie 4: 76%, versus categorie 1: 63%). Alleenstaanden met kinderen (categorie 2) en gehuwden met kinderen (categorie 4) vinden het onderscheid of de kans dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt al dan niet groot is van minder belang dan de alleenstaanden (categorie 1) en gehuwden zonder kinderen (categorie 3). De verschilscore voor de eerste twee groepen bedraagt 10%, bij de laatste twee groepen is dat 4%. Nationaliteit Er zijn geen samenhangen aangetroffen tussen nationaliteit en de gegeven antwoorden. Dit kan ook liggen aan het lage percentage (4%) respondenten dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft.
71
6 De uitkomsten en het huidige wettelijke kader
In dit hoofdstuk gaan wij nader in op de belangrijkste uitkomsten van het empirische onderzoek. Wij bespreken eerst enkele methodologische restricties die van belang zijn bij de interpretatie en het gebruik van de uitkomsten. We plaatsen vervolgens de uitkomsten van de enquête in de context van de huidige wetgeving terzake van opsporing en privacy, zoals geschetst in de hoofdstukken 2 en 3. Hier relevant zijn vooral de in hoofdstuk 3 vermelde gegevens dat: • private partijen weinig bevoegdheden hebben, terwijl de politie zeer vergaande bevoegdheden toekomen; • er voor opsporing van zware misdrijven vergaande bevoegdheden bestaan, die voor handhaving, controle en opsporing van lichte misdrijven niet mogen worden ingezet; • het aftappen en het doorzoeken van woningen als ingrijpende middelen worden beschouwd, terwijl het natrekken en koppelen van gegevens en cameratoezicht als veel minder ingrijpend worden beschouwd. Bij het plaatsen van de uitkomsten in deze context gaan wij eerst in op het relatieve belang van de onderscheiden variabelen, vervolgens op de uitkomsten per variabele, en tot slot op de samenhang tussen oordelen en achtergrondkenmerken.
6.1
Methodologische restricties
Bij de analyse van de uitkomsten is het belangrijk om na te gaan welke methodologische restricties er gelden voor het onderzoek. Zoals in paragraaf 4.4.2 aangegeven zijn de uitkomsten van de enquête niet
73
Opsporing versus privacy
representatief; ze geven slechts een indicatie van de opvattingen van Nederlandse burgers. Verder is van belang dat het onderzoek primair relatieve uitkomsten biedt, en geen absolute. Het onderzoek is opgezet om te achterhalen welke variabelen en varianten belangrijker zijn dan andere, niet om te achterhalen welk percentage Nederlanders een bepaald opsporingsmiddel wanneer geoorloofd acht. De zestien gevallen die zijn voorgelegd zijn fictief en komen niet in deze combinaties en verhoudingen in de praktijk voor. Daarom kunnen we alleen iets zeggen over de verhoudingen tussen de variabelen en tussen de varianten die zijn gevonden, en deze beschouwen als een indicatie maar geen volledig representatieve weergave van de beleving van de Nederlandse burgers.
6.2
Het relatieve belang van de variabelen
De uitkomsten van het onderzoek geven aan dat er een scherpe tweedeling bestaat in het belang van de onderscheiden variabelen. De eerste drie – doel, middel en uitvoerder – zijn duidelijk van invloed op het oordeel over toelaatbaarheid, terwijl de laatste drie – bereik, effectiviteit en het gebruik van gegevens – nauwelijks van invloed zijn. Binnen de eerste groep lijkt de variabele uitvoerder het belangrijkst te zijn (daar is de grootste verschilscore te zien, 40%, figuur 5.3), vervolgens het doel (verschilscore 22%, figuur 5.1), en dan het middel (verschilscore 19% tussen gegevenskoppeling en cameratoezicht enerzijds en afluisteren en doorzoeken anderzijds, figuur 5.2). Enige voorzichtigheid bij deze interpretatie is overigens op zijn plaats, omdat de verschillende varianten die een variabele kan aannemen bij de uitvoerder veel scherper onderscheiden zijn (overheid of private instantie is een 0-1-onderscheid) dan bij de overige twee. Deze uitkomst heeft een aantal interessante kanten. In algemene zin komt dit overeen met het rechtssysteem, maar op onderdelen wijkt het daar ook enigszins van af. Het stemt overeen met het rechtssysteem, omdat de variabelen van doel, middel en uitvoerder meestal een rol spelen voor de wetgever bij het afwegen of een bevoegdheid moet worden ingevoerd; de variabelen van effectiviteit, bereik en gegevensgebruik spelen op dat niveau vaak een ondergeschikte rol, en deze komen eerder aan de orde bij het oordeel van een bevoegde autoriteit over de vraag of een bevoegdheid in een concreet geval mag worden ingezet. 74
De uitkomsten en het huidige wettelijke kader
Om een voorbeeld te geven: de wetgever discussieert momenteel of een bevoegdheid moet worden ingevoerd om in te breken in computers (hacken). De discussie gaat dan eerst om de vraag: voor welk doel deze bevoegdheid zou moeten worden ingevoerd en aan wie de bevoegdheid toekomt. Het huidige antwoord van de wetgever daarop is: voor bescherming van de nationale veiligheid mag de inlichtingen- en veiligheidsdienst computerkraken,67 maar voor opsporing mag de politie dat niet;68 kraken door private instanties is al verboden (art. 138a Sr). Dit zijn de zaken die in de wettelijke omschrijving van de bevoegdheid worden vastgelegd. In deze discussie spelen de vragen van effectiviteit en bereik wel een rol, maar een ondergeschikte. Effectiviteit is juridisch altijd een lastig te hanteren begrip dat hooguit doorwerkt als de te verwachten effectiviteit extreem hoog of laag is. Het bereik van een bevoegdheid – hoeveel mensen kunnen erdoor worden geraakt – is wel een argument in de discussie, maar het belang daarvan hangt af van het soort bevoegdheid: bij sommige bevoegdheden (zoals het afnemen van lichaamsmateriaal) is duidelijk te definiëren wie erdoor geraakt kunnen worden, maar bij andere (zoals het scannen van niet-kabelgebonden telecommunicatie) valt dit veel moeilijker af te bakenen. Met andere woorden: de variabelen van uitvoerder, doel en middel moeten altijd door de wetgever concreet worden aangegeven; de variabelen van effectiviteit en bereik kunnen een ondersteunende rol spelen in het nader bepalen van de reikwijdte van de bevoegdheid, en ze vormen belangrijke overwegingen in het oordeel om in een concreet geval een wettelijke bevoegdheid toe te passen. Het al dan niet gebruiken van gegevens voor een ander doel is een wat andersoortige variabele. Dit speelt wel degelijk een rol op wetgevingsniveau, maar dan in meer algemene zin. De vraag of door opsporing verkregen gegevens ook voor andere doelen mogen worden gebruikt wordt beantwoord in algemene zin, vaak onafhankelijk van de bevoegdheid waarmee de gegevens zijn verkregen. Voor sommige bevoegdheden wordt wel specifiek aangegeven wat met verkregen gegevens moet worden gedaan (bijvoorbeeld art. 126cc Sv: vernietiging van gegevens verkregen door onder andere aftappen, en 126dd Sv: dergelijke gegevens mogen worden gebruikt 67 TK 1997-1998, 25 877, nrs. 1-3 en 9 (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten),
zie artikel 24 in het wetsvoorstel. 68 Zo blijkt (in tegenstelling tot het creatieve maar niet overtuigende betoog van Boek
2000) uit de wetgevingsgeschiedenis van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in combinatie met het in de vorige noot genoemde voorstel voor de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
75
Opsporing versus privacy
voor een andere strafzaak of, onder omstandigheden, worden opgeslagen in een register zware criminaliteit).
6.3
Bevindingen per variabele
6.3.1 Doel
De uitkomst van de variabele doel laat een duidelijke scheiding zien: voor opsporing van zware misdrijven wordt ingrijpen vaak geoorloofd geacht, maar voor de andere doelen – handhaving openbare orde, controle op naleving van wetgeving en opsporing van lichte misdrijven – wordt ingrijpen veel minder vaak geoorloofd gevonden. Dit patroon van gewichtstoekenning ziet men terug in de toekenning van bevoegdheden in de huidige wetgeving (zie boven). Wel valt op dat handhaven van de openbare orde, controle op naleven van wetgeving en opsporing van lichte misdrijven gelijkelijk worden gewaardeerd, terwijl daartussen dogmatisch en ook praktisch wel verschillen bestaan. Zo bestaan er voor controle op naleven van wetgeving meer bevoegdheden (met name bevelen tot het geven van inlichtingen of tot uitlevering) dan voor handhaving van de openbare orde; aan de andere kant mag voor dat laatste doel ook geweld worden gebruikt (art. 8 lid 1 PolW), zodat niet eenduidig valt te zeggen welk van de twee doelen de zwaarste bevoegdheden kent. In die zin komt de uitkomst van de enquête daar wel mee overeen. Het dogmatische onderscheid tussen controle enerzijds en opsporing anderzijds wordt door de burgers kennelijk niet als wezenlijk ervaren voor het toekennen van bevoegdheden. 6.3.2 Middel
De uitkomsten op de variabele middel liggen in de buurt van de huidige wettelijke regelingen. Cameratoezicht en het natrekken en koppelen van gegevens mogen relatief snel worden toegepast, terwijl voor het doorzoeken van woningen en voor afluisteren veel strengere eisen gelden. Wel suggereert de uitkomst dat de juridisch-wettelijke gewichtstoekenning aan het onderscheid tussen de eerstgenoemde ‘lichte’ bevoegdheden en de laatstgenoemde ‘zware’ bevoegdheden (die alleen bij zware misdrijven 76
De uitkomsten en het huidige wettelijke kader
mogen worden toegepast) mogelijk anders ligt bij burgers (dat wil zeggen dat zij mogelijk minder gewicht toekennen aan het onderscheid) – de verschilscore tussen gegevenskoppeling en woningdoorzoeking is slechts 12%. Interessant is dat afluisteren minder toelaatbaar wordt geacht dan het doorzoeken van woningen. Dit komt overeen met de (grond)wettelijke regeling, die aan aftappen iets zwaardere eisen stelt en die aftappen in bijzondere wetgeving ook niet toelaat. 6.3.3 Uitvoerder
De uitkomst op de variabele uitvoerder is duidelijk: ingrijpen door de politie wordt vaak geoorloofd geacht, maar ingrijpen door particuliere instanties weinig. Dit komt overeen met de huidige wettelijke situatie, als men bedenkt dat voor handhaving van de openbare orde en soms voor controle op naleving van wetgeving privé-activiteiten soms zijn toegestaan. De resultaten van de casus laten overigens zien dat alleen voor opsporing van zware misdrijven ingrijpen door private instanties in meerderheid geoorloofd wordt geacht: casus 10 en 12, resp. gemiddelde 3,8 en 4,8 op een schaal van 1 (helemaal geoorloofd) tot 9 (absoluut niet geoorloofd). Voor de overige doelen is ligt het gemiddelde dichter bij nietgeoorloofdheid (van 5,1 tot 6,3, zie tabel 5.2).69 Men kan aan de uitkomsten op twee manieren uitleggen. Wanneer men de nadruk legt op het grote verschil tussen politie en private instanties (40%, waarmee het de belangrijkste variabele lijkt), zou men kunnen stellen dat burgers ingrijpen door private partijen in algemene zin afwijzen. Wanneer men echter de nadruk legt op de geoorloofdheid van ingrijpen door private instanties als zodanig, dan suggereren het percentage van 33% en de gemiddelden per casus dat er wel ruimte is om ingrijpen door private partijen toe te staan. Gezien de methodologische benadering van het onderzoek om relatieve in plaats van absolute factoren te onderkennen, geven wij de voorkeur aan de eerste uitleg. 69 Dit wijkt af van de wettelijke situatie, waarin privé-instanties alleen ten behoeve van
toezicht mogen worden ingezet, niet voor de opsporing van zware misdrijven. Wij interpreteren deze uitkomst echter, gezien de specificiteit van de in de enquête voorgelegde gevallen, eerder als een indicatie van de grote terughoudendheid van de respondenten in algemene zin om privé-instanties bevoegdheden toe te kennen dan als indicatie dat burgers vinden dat privé-instanties zich juist eerder met opsporing zouden moeten bezighouden dan met toezicht.
77
Opsporing versus privacy
Het is echter ook interessant om de samenhang tussen uitvoerder en het vertrouwen daarin te beschouwen. De uitkomst dat de mate van vertrouwen in de integriteit en deskundigheid van de politie, evenmin als de mate van vertrouwen in particuliere instanties, nauwelijks invloed heeft op de mate waarin men ingrijpen door de politie geoorloofd acht, suggereert dat burgers het ingrijpen door de politie als een soort natuurlijk gegeven beschouwen. Of de politie nu goed of slecht haar werk doet maakt niet uit – het is haar werk. Dit zou men kunnen beschouwen als een argument tegen het toekennen van bevoegdheden voor opsporing of controle aan private partijen: het ingrijpen is kennelijk iets dat als vanzelfsprekend bij de politie hoort, en dus niet iets wat men moet uitbesteden. Daartegenover staat de uitkomst dat burgers met een relatief groot vertrouwen in particuliere instanties (23-26% van de respondenten) het ingrijpen door dezen wel vaak geoorloofd achten (61% bij groot vertrouwen in integriteit en 51% bij groot vertrouwen in deskundigheid). Men kan dus niet zonder meer concluderen dat private opsporing of controle afgewezen wordt door burgers. In elk geval is duidelijk dat de acceptatie van private opsporingsactiviteiten groter wordt naarmate er meer vertrouwen bestaat in de particuliere instanties, met name in de integriteit ervan. Dit geeft in elk geval aan dat, áls de wetgever overgaat tot het toestaan van private opsporing en controle, er een mechanisme moet zijn dat waakt over de integriteit van de betrokken instanties. 6.3.4 Overige variabelen
Zoals geconstateerd geven de uitkomsten op de overige variabelen geen noemenswaardige verschillen te zien. Dit is een belangrijke constatering, omdat men zou kunnen verwachten dat het voor burgers wel degelijk uitmaakt of een overheidsingrijpen veel of weinig burgers treft, meer of minder effectief is, of wel of niet het principe van doelbinding hanteert. Kennelijk vallen deze overwegingen weg onder het gewicht van de andere variabelen. Men kan hieruit overigens niet concluderen dat zij voor burgers niet relevant zouden zijn, alleen dat ze minder relevant zijn dan de eerste drie. Het zou interessant zijn in een vervolgonderzoek nader te onderzoeken of deze variabelen in het geheel niet of alleen van secundair belang zijn voor burgers.
78
De uitkomsten en het huidige wettelijke kader
6.3.5 Bevindingen naar achtergrondkenmerken
Bij de interpretatie van de samenhang tussen de mate van geoorloofdheid en achtergrondkenmerken past terughoudendheid. Er zijn diverse significante verschillen gevonden tussen subgroepen die op bepaalde kenmerken zijn onderscheiden. De twee interessantste bevindingen vinden wij: • dat in het algemeen hoger opgeleiden ingrijpen minder geoorloofd achten dan lager opgeleiden, maar dat zij geen ander belang hechten aan de onderscheiden variabelen; kennelijk staan hoger opgeleiden in het algemeen kritischer tegenover de noodzaak van het maken van een inbreuk op grondrechten voor opsporing of controle; • dat ouderen (met name 65+’ers) minder belang hechten aan doel en uitvoerder dan de andere leeftijdsgroepen; mogelijk vinden zij het belangrijker dát wordt ingegrepen dan hóé dat gebeurt. Veel meer dan constateren dat dergelijke verschillen zijn gebleken, kunnen wij echter niet doen. Het aangeven van mogelijke verklaringen waarom deze verschillen zich voordoen is speculatief, ook al valt voor sommige verbanden wellicht een plausibele verklaring te geven. Voor de doelstelling van het onderzoek – aanbevelingen voor de wetgever voor het maken van keuzes bij het invoeren van opsporingsbevoegdheden – zijn de gevonden verschillen naar achtergrondkenmerken niet erg wezenlijk. Ze kunnen evenwel wel worden gebruikt bij het afleggen van verantwoording tegenover de bevolking van gemaakte keuzen: wanneer de wetgever inzicht heeft in specifieke, van het gemiddelde afwijkende oordelen van bepaalde bevolkingsgroepen, kan de communicatie daarop worden aangepast.
79
Deel III – Normatief gedeelte
7 Normatieve conflicten in de ethische theorie en de metafoor van de afweging
Dit onderzoek draait om de beleving van de burger van het spanningsveld tussen opsporing en privacy en om de vraag in hoeverre de resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar die beleving moeten doorwerken in wetgeving en beleid. Bij het spanningsveld tussen opsporing en privacy gaat het eigenlijk om een normatief conflict tussen een opsporingsbelang enerzijds en overwegingen betreffende de privacy van personen anderzijds. In het sociaal-wetenschappelijk deel van het onderzoek zijn aan de deelnemers allerlei praktijkvoorbeelden voorgelegd van uiteenlopende manieren waarop dit conflict zich kan voordoen. In hoofdstukken 5 en 6 is uitgebreid ingegaan op de manieren waarop de burgers dit conflict in concreto oplossen. In dit hoofdstuk proberen wij inzicht te verschaffen in de algemene, meer formele kenmerken van normatieve conflicten en van het deliberatie-proces over normatieve conflicten. We doen dit door eerst een conceptuele analyse van het normatieve conflict te geven en daarna kort weer te geven welke mogelijkheden de wijsgerige ethiek biedt voor de oplossing van dergelijke conflicten. Uiteraard wordt ook in andere disciplines dan de ethiek aandacht besteed aan dit type van conflicten. Te denken is bijvoorbeeld aan de psychologie en de rechtsgeleerdheid zelf. Voor de psychologie geldt dat zij niet de nadruk legt op een oplossing van het normatieve conflict zelf; veeleer is zij gericht op een bevredigende oplossing van de psychische problemen die met het normatieve conflict gepaard gaan (zoals de innerlijke verscheurdheid en de schuldgevoelens bij de als moreel-problematisch ervaren keuze tussen twee kwaden of twee ‘goeden’). Het recht lost – uit de aard der zaak – normatieve conflicten als zodanig op, op basis van
83
Opsporing versus privacy
overwegingen en randvoorwaarden vanuit de inwendige systematiek van het recht, aangevuld met morele overwegingen. In beide disciplines spelen dus ethische overwegingen een belangrijke rol. Onze veronderstelling is dat een formele benadering van het conflict zoals de wijsgerige ethiek die biedt verhelderend kan zijn voor de benadering van normatieve conflicten zoals mensen die in de concrete praktijk aan de dag leggen en zoals die in het recht plaatsvinden.
7.1
Normatieve conflicten
Enigszins abstract redenerend zou men kunnen zeggen dat moreelnormatieve problemen in drie soorten voorkomen. De eerste en meest voor de hand liggende soort van morele problemen is die waarbij een handeling of beleid botst met een moreel principe of een morele regel. Het vertellen van een leugen is strijdig met het morele uitgangspunt dat men eerlijkheid dient te betrachten, en dus een moreel probleem. Uiteraard kan er in de praktijk feitelijke onenigheid bestaan over die principes en regels op zich en over de vraag of een bepaald principe of regel in de gegeven situatie van toepassing is, en zo ja, welk principe of welke regel dan precies. Men kan bijvoorbeeld twisten over de vraag of bepaalde uitlatingen nu wel of niet leugenachtig zijn, en of we zoiets als een principe van eerlijkheid wel als algemeen uitgangspunt voor ons handelen moeten nemen. Het abstracte grondschema voor dit veel voorkomende soort van problemen staat echter buiten kijf. De feitelijke meningsverschillen ten aanzien van de (toepasbaarheid van) morele principes en regels kunnen we op zichzelf moeilijk een moreel probleem noemen. Het is een soort onenigheid over de vraag of iets terecht, en op correcte wijze, als moreel probleem gekwalificeerd wordt. De onenigheid als zodanig is geen probleem, maar duidt veeleer op een meer fundamenteel – men zou kunnen zeggen: metamoreel – verschijnsel dat voor collectieve besluitvorming problematisch kan zijn: moreel pluralisme. Een tweede soort van problemen is die van de nieuwe morele problemen. Dat zijn problemen waarbij niet duidelijk is of een bestaand moreel principe of regel van toepassing is op een handeling of beleid, terwijl het algemene vermoeden bestaat dat er moreel gezien iets aan de hand is. Dit soort problemen treedt vaak op bij de introductie van nieuwe technieken en technologieën. Denk bijvoorbeeld aan vragen rond xenotransplantatie, selectieve reïmplantatie van bevruchte menselijke 84
Normatieve conflicten
eicellen, groepsprofilering door data mining, enzovoorts. Ten aanzien van deze morele problemen zelf kan eveneens weer (meta-moreel) onenigheid ontstaan. Zij verschillen echter van morele problemen waarbij gewoon feitelijke onenigheid bestaat over de toepasbaarheid van bepaalde morele principes en regels, doordat de toepasbaarheid bij nieuwe morele problemen primair uit de aard van de betrokken handeling, c.q. het nieuwe product of de nieuwe techniek, voortvloeit en niet primair uit de meningsverschillen tussen personen. De derde soort van morele problemen is die welke wij hier aanduiden als normatieve conflicten. Deze term gebruiken we hier niet voor feitelijke conflicten tussen mensen, of voor feitelijke meningsverschillen over morele problemen (het meta-morele probleem). De term conflict staat hier voor een inhoudelijke tegenstelling tussen normatieve overwegingen. Van een normatief conflict is sprake wanneer in een situatie twee of meer normatieve overwegingen (bijvoorbeeld principes, regels, belangenoverwegingen) van toepassing zijn die in die situatie verschillende handelings- of beleids-aanwijzingen verschaffen die door feitelijke omstandigheden niet tegelijkertijd kunnen worden opgevolgd of die elkaar eenvoudigweg uitsluiten. De situaties die wij in het sociaal-wetenschappelijke onderzoeksdeel aan de deelnemers hebben voorgelegd zijn vrijwel allemaal voorbeelden van deze derde soort van problemen. Het gaat daarbij om een normatief conflict tussen enerzijds overwegingen over opsporingsbelangen en anderzijds allerlei normatieve overwegingen die traditioneel onder de noemer van ‘privacy’ worden geschaard. Dit type van problemen is om twee redenen theoretisch en praktisch interessant. Ten eerste vanwege de morele tragiek die zij met zich meebrengen. Degene die delibereert en een keuze moet maken, is niet simpelweg goed of fout, maar staat voor de opgave om het goede te doen terwijl hij tegelijkertijd iets goeds moet nalaten. Ten tweede zijn normatieve conflicten interessant omdat ze ons dwingen om na te denken over praktische rationaliteit. Ze plaatsen ons immers voor de vraag: hoe kun je een rationele keuze maken tussen twee althans op het eerste gezicht onverenigbare opties?
85
Opsporing versus privacy
7.2
Benaderingen van normatieve conflicten in de ethische theorie
In de ethiek worden doorgaans twee verschillende soorten oplossingen voor normatieve conflicten voorgesteld: die van het handelingsutilisme en – wat we zouden kunnen noemen – de beredeneerde ordening van normatieve overwegingen. Daarnaast is er de agnostisch-pragmatische aanpak. In het alledaagse taalgebruik en in de concrete moraal wordt de deliberatie over een normatief conflict vaak aangeduid met behulp van de metafoor van de ‘afweging’. Daarbij wordt de indruk gewekt dat het mogelijk is om de elkaar bestrijdende alternatieven bij een normatief conflict te kwalificeren, of – liever nog: te kwantificeren – in termen van een eenheid die te vergelijken is met een grootheid van gewicht. Eigenaardig genoeg bestaat er in de ethiek maar één stroming waarin normatieve conflicten ongeveer zo worden opgelost als de metafoor van de afweging suggereert. Alleen de stroming van het handelingsutilisme kent een aanpak van normatieve conflicten die doet denken aan de methode die de metafoor van de afweging suggereert. Het handelingsutilisme leert dat een handeling of een beleid moreel juist is wanneer die handeling of dat beleid mogelijk is voor de handelende persoon of handelende organisatie en die handeling of dat beleid ceteris paribus voor de betrokken referentiegroep de grootste vermeerdering van nut voor het grootste aantal leden van die referentiegroep oplevert. Het handelingsutilisme erkent maar één principe, namelijk dat van nutsmaximalisatie. Het handelingsutilisme gaat ervan uit dat alle consequenties van alle mogelijke handelings- en beleidsalternatieven in een soort van eenheidsmunt kunnen worden omgerekend: de utiliteit, c.q. de mate waarin het betrokken alternatief voorziet in de bevrediging van de wensen en voorkeuren van de leden van de betrokken referentiegroep. Omdat er voor een handelingsutilist geen andere morele principes zijn dan het voornoemde kan een normatief conflict slechts ontstaan wanneer er na het doorrekenen van alle opties twee verschillende handelingsmogelijkheden overblijven met elk een gelijk nut voor een even groot aantal leden van de referentiegroep. Het is uiteraard de vraag of men zou moeten wakker liggen van een normatief conflict van deze aard. Men zou haast zeggen dat het gaat om een luxe probleem. Belangrijker is echter dat juist de eenheidsmunt van het utilisme, de utiliteit, al sinds jaar en dag aan grote kritiek bloot staat. Deze kritiek heeft te maken met het feit dat 86
Normatieve conflicten
velen van mening zijn dat de preferenties van individuen onvergelijkbaar zijn, dat het utilisme geen adequate omgang met de per individu verschillende intensiteiten van preferenties kent, en dat de hele vooronderstelling van een feitelijk verrichtbaar onderzoek naar de preferenties van de leden van de referentiegroep en hun intensiteit haast nooit geactualiseerd wordt in concreet onderzoek. De kritiek die kan worden geuit op de handelings-utilistische benadering van normatieve conflicten is des te sterker van toepassing op de methodiek die in de concrete moraal gesuggereerd wordt door de metafoor van de afweging. Waar het handelingsutilisme nog enig inzicht biedt in wat zij beschouwt als haar eenheidsmaat, de utiliteit, en in de wijze waarop die maat is samengesteld, ontbreekt bij de afwegingsmetafoor een dergelijke nadere invulling geheel en al. De metafoor suggereert dat mensen eenvoudigweg in staat zijn om bij de meest ongelijksoortige en soms zelfs als onvergelijkbaar ervaren normatieve overwegingen een dergelijke eenheidsmaat vast te stellen en om met behulp van deze algemene noemer de ingewikkeldste calculaties uit te voeren. De eenheidsmaat ontbreekt in de concrete moraal echter ten enen male. Waar de metafoor van de afweging wordt gebruikt om meer dan alleen een equivalent van de deliberatie over een normatief conflict aan te duiden is daarom het nodige wantrouwen op zijn plaats. De oplossingen van de tweede soort, de beredeneerde ordening van normatieve overwegingen, zijn slechts mogelijk wanneer men een verzameling morele principes en regels heeft vastgesteld en daarbij bijkomende voorrangregels formuleert. Deze voorrangsregels bepalen dan in welke gevallen welk principe of welke regel voorrang heeft in geval van conflict tussen die principes en regels. De voorrangsregels kunnen variëren in complexiteit. Ze kunnen bijvoorbeeld een simpele, absolute hiërarchische ordening onder de principes en regels aanbrengen, of ze kunnen, ingewikkelder, een voorrangsordening aanbrengen die gerelateerd wordt aan verschillende soorten van situaties waarin de conflicten optreden. Een voorbeeld van een absolute ordening is: bij een normatief conflict tussen een principe van rechtvaardigheid en een principe van niet-schaden moet het principe van niet-schaden altijd voorrang krijgen. Een voorbeeld van een relatieve ordening is: bij een normatief conflict tussen het principe van niet-schaden en het principe van rechtvaardigheid, dient het principe van niet-schaden voorrang te krijgen, tenzij het principe van rechtvaardigheid betrekking heeft op een verdeling van middelen of voorzieningen die voorzien in fundamentele levensbehoeften. Het voordeel van oplossingen 87
Opsporing versus privacy
in termen van ordening is dat de argumentatie over de vraag welk principe of welke regel voorrang krijgt in beginsel niet elke keer naar aanleiding van concrete gevallen geleverd hoeft te worden. Dat neemt niet weg dat die argumentatie in elk geval wel ergens moet plaats vinden. Omdat dit vaak zal gebeuren in het kader van de ontwikkeling van een bredere kijk op onderlinge menselijke verhoudingen en de goede samenleving, loopt men echter het risico dat er slechts overwegingen van algemene aard in de redenering betrokken worden.70 Een bezwaar van dit type van aanpak is dan ook dat zij vaak geen recht doet aan de enorme gevarieerdheid en complexiteit van de werkelijkheid waarin algemene principes en regels moeten worden toegepast. Dit brengt ons op de agnostisch-pragmatische benadering van het normatieve conflict. Deze benadering biedt in strikte zin geen oplossing voor het normatieve conflict op zich. Veeleer gaat het om een middel om na te gaan of een vermeend normatief conflict wel werkelijk een normatief conflict is, en, desgevallend, hoe ernstig het desbetreffende conflict is. Bij de agnostisch-pragmatische aanpak wordt ervan uitgegaan dat conflicterende normatieve overwegingen in beginsel even belangrijk zijn. De vraag naar de vergelijkbaarheid van de alternatieve opties wordt ontweken. In feite vertrekt de benadering vanuit een soort agnosticisme omtrent de verhoudingen tussen de betrokken normatieve overwegingen. Men kiest voor de vragen naar de haalbaarheid en de noodzakelijkheid van de betrokken alternatieven en onthoudt zich van een onderzoek naar de onderlinge verhoudingen. De agnostisch-pragmatische aanpak begint met te bezien of en in hoeverre de betrokken handelingsalternatieven werkelijk bijdragen aan het in de desbetreffende normatieve overweging gestelde doel. Bij een normatief conflict tussen een opsporingsbelang en een overweging van privacy, bijvoorbeeld, wordt eerst onderzocht in hoeverre het betrokken belang werkelijk gerealiseerd kan worden met de uitvoering van het desbetreffende handelingsalternatief. Is het antwoord ontkennend of anderszins onbevredigend dan wordt de voorkeur gegeven aan het conflicterende alternatief. Is het conflict hiermee niet opgelost dan stelt men de vraag of geen minder bezwaarlijk alternatief denkbaar is om toch hetzelfde doel te bereiken. Toegepast op ons voorbeeld: men gaat na of het opsporingsbelang kan worden gerealiseerd met een middel dat geen normatief conflict oplevert. Indien ook door deze tweede stap geen 70 Zie bijvoorbeeld Rawls 1980, met name p. 40-45, 60-65, 75-83, 243-251, 298-303,
541-548.
88
Normatieve conflicten
oplossing bereikt wordt, kan men niet anders dan teruggrijpen op de enige resterende methode: die van de beredeneerde ordening. Wanneer men met een normatief conflict meent te worden geconfronteerd, kan het echter geen kwaad in elk geval de agnostisch-pragmatische methode te hanteren, om te zien of er wel werkelijk sprake is van een normatief conflict, en, zo ja, hoe ernstig dit conflict is.
7.3
Conclusie
Een conceptuele analyse van normatieve conflicten en een korte kennismaking met de benadering van normatieve conflicten in de wijsgerige ethiek laten het volgende zien. Een normatief conflict is een situatie waarin twee of meer normatieve overwegingen (bijvoorbeeld principes, regels, belangenoverwegingen) van toepassing zijn, maar verschillende handelingsof beleidsaanwijzingen geven die door feitelijke omstandigheden niet tegelijkertijd kunnen worden opgevolgd of die elkaar eenvoudigweg uitsluiten. Een handelingsutilistische benadering levert geen bevredigende oplossing van het conflict op, omdat de veronderstelde eenheidsmunt onvindbaar is. De in het alledaagse taalgebruik gehanteerde metafoor van de ‘afweging’ suggereert een benadering die vergelijkbaar is met die van het handelingsutilisme. Die benadering moet om die reden eveneens worden verworpen. Uiteindelijk blijft alleen de oplossing door middel van een beredeneerde ordening van normatieve overwegingen over. Wanneer een normatief conflict zich lijkt voor te doen, kan men in eerste instantie daarop het beste de agnostisch-pragmatische methode toepassen om te zien, of men wel werkelijk met een (ernstig) normatief conflict te maken heeft. In het volgende hoofdstuk zullen wij deze benaderingen van het normatieve conflict kort confronteren met de inzichten die de bevindingen van het onderzoek verschaffen in de manier waarop burgers in de praktijk omgaan met normatieve conflicten, zoals die tussen privacy en opsporingsbelangen. Wij zullen dat dan met name doen vanuit de vraag naar de doorwerking die de concrete opvattingen van de burger moeten hebben in beleid en wetgeving.
89
8 Doorwerking in beleid en wetgeving
Wij hebben dit onderzoek naar de opvattingen van burgers over het normatieve conflict tussen privacy en opsporingsbelangen niet alleen verricht vanuit een wetenschappelijke interesse. Wij willen hiermee ook beleidsmakers en de wetgever van dienst zijn. Tegelijkertijd behoort het tot onze opzet dat wij de resultaten van het sociaal-wetenschappelijke onderzoek niet zomaar, onbereflecteerd, aanbieden. Wij willen ook de vraag aan de orde stellen, in hoeverre resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de opvattingen van burgers consequenties mogen of behoren te hebben voor beleid en wetgeving. In dit hoofdstuk schetsen wij daarom het normatieve kader waarin wij een sociaal-wetenschappelijk onderzoek als het onderhavige bezien. Anders dan het merendeel van de bestaande literatuur over dit onderwerp zoeken wij de bouwstenen voor dit kader niet zozeer in uitsluitend methodologische overwegingen ten aanzien van het onderzoek (die met name ingaan op de vraag of de resultaten wel daadwerkelijk de overtuiging van de burger weergeven) – hoe belangrijk die ook zijn, zeker ook vanuit een ethisch gezichtspunt – of in een analyse van de omgang met onderzoeksresultaten in de beleidspraktijk, maar hoofdzakelijk in normatiefethische theorieën. Bestaande benaderingen hanteren vaak morele overwegingen en argumenten, maar de ethische vooronderstellingen en implicaties daarvan blijven veelal impliciet of worden nadrukkelijk verzwegen. Wij menen met een open normatief vizier een nieuw licht op de vraag naar de doorwerking te kunnen werpen – zonder overigens iets aan het belang van die andere benaderingen te willen afdoen.71
71
Voor andere perspectieven, zie bijvoorbeeld Schuyt 1986, p. 116-126, Van de Vall 1980, met name p. 164-185, en Mesman Schultz e.a. 1993.
91
Opsporing versus privacy
8.1
Directe en indirecte doorwerking
Bij consequenties of implicaties voor beleid en wetgeving kan men denken aan directe implicaties en aan indirecte implicaties. Bij directe implicaties worden beleid en wetgeving direct afgestemd op de uitkomsten van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Beleidsmakers en ambtenaren baseren zich in de besluitvorming over beleidsvoorstellen en wetsontwerpen rechtstreeks op die uitkomsten. Bij indirecte implicaties krijgen die resultaten een rol in het politieke verantwoordingsproces. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan het informeren van kamerleden die op basis van het materiaal kritische vragen kunnen stellen. Beide vormen van doorwerking kunnen vanuit een moreel-normatief of politiek-ethisch standpunt worden beargumenteerd met een beroep op een democratie-ideaal of een burgerschapsideaal waarin het streven naar grotere betrokkenheid van de burger in beleid en wetgeving een rol speelt. Uiteraard zullen sommigen geneigd zijn om de eerste vorm, directe doorwerking, af te doen als populisme. Hier willen wij grotendeels retorische exercities vermijden. Wij zullen ervan uitgaan dat directe doorwerking op grond van een democratie- of burgerschapsideaal in elk geval in abstracto verdedigbaar is (zie hierover echter ook paragraaf 8.3).
8.2
Methodologische restricties
Zowel in het geval van een directe als van een indirecte doorwerking wordt verondersteld – althans in zoverre die doorwerking wordt beargumenteerd met een beroep op democratie of burgerschapsidealen – dat de uitkomsten van het onderzoek een betrouwbaar beeld geven van de opvattingen die leven onder de bevolking. Hiertoe dienen zij bij voorkeur te berusten op een representatieve steekproef. Indien dit niet het geval is, moet zorgvuldig worden uitgelegd dat de resultaten slechts een indicatie geven van wat er onder de bevolking leeft; in dat geval kunnen de resultaten in elk geval niet als zodanig direct doorwerken. Daarnaast dient het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt te voldoen aan hoge methodologische eisen. De vraagstelling moet bijvoorbeeld voor alle deelnemers duidelijk en niet suggestief of anderszins misleidend zijn geweest. Verder moet de verwerking van de gegevens zo min mogelijk gelegenheid tot manipulatie bieden, en moet men expliciteren waarom men de uitkomsten op een bepaalde manier interpreteert. 92
Doorwerking in beleid en wetgeving
Uit de aard van dit soort onderzoek en van de objectmaterie van de vraagstelling vloeit voort dat het moeilijk is om na te gaan of aan deze eisen is voldaan. Het is moeilijk om bij voorbaat uit te sluiten dat de vraagstelling helemaal vrij is van suggestie voor bepaalde personen. Evenmin kun je voorkomen dat je wellicht mensen in een zekere context met een bepaalde vraag op het verkeerde been zet. Mensen hebben hun gevoeligheden en eigen ervaringswereld van waaruit zij informatie interpreteren. Daarnaast verschilt de mate waarin mensen inzicht hebben in allerlei relevante maatschappelijke en technische ontwikkelingen nogal. Hierdoor zullen zij in sommige gevallen de reikwijdte van bepaalde ontwikkelingen onderschatten. De complexiteit van deze kwesties groeit uiteraard met de ingewikkeldheid van het onderwerp waarnaar gevraagd wordt. Ook wanneer, zoals in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek dat wij hebben laten uitvoeren, zoveel mogelijk wordt afgezien van het gebruik van algemene en abstracte begrippen, en vooral gebruik wordt gemaakt van specifieke, concrete casuïstiek, is aan deze ‘interpretatiekloof’ tussen vragensteller en beantwoorder nog niet geheel te ontsnappen. Uiteraard kan ook achteraf nog weer worden gecontroleerd of het onderzoek heeft voldaan aan de methodologische eisen. Indien het onderzoek in enig opzicht tekort geschoten heeft, kan daarin een reden liggen om directe of indirecte doorwerking van de resultaten van het onderzoek in beleid en wetgeving te verwerpen.
8.3
Ethische restricties
Gesteld dat de betrouwbaarheid en de representativiteit van het onderzoek en de onderzoeksresultaten buiten kijf staan, dan blijft nog de moreelnormatieve vraag: moeten concrete opvattingen van individuele burgers ‘zomaar’ tot uitgangspunt voor wet en beleid verheven worden? Deze vraag is primair van toepassing op doorwerking in directe zin, maar zij is ook van belang bij indirecte doorwerking. Men zou zich kunnen afvragen of deze vraag eigenlijk wel legitiem is wanneer die doorwerking wordt gebaseerd op een democratie- of burgerschapsideaal. Is er binnen een dergelijke visie nog wel plaats voor een kritische toetsing van wet en beleid anders dan aan de opvattingen en wensen van burgers? Voor de voortgang van het betoog zullen wij deze vraag voorlopig opschorten. Wij komen erop terug in paragraaf 8.4. Hier moge het volstaan om op te merken dat de vraag naar de wenselijkheid van de doorwerking van de concrete opvattingen van burgers 93
Opsporing versus privacy
eenvoudigweg voortkomt uit de kritisch-ethische invalshoek. Juist vanuit dat gezichtspunt is het niet vanzelfsprekend dat concrete opvattingen, die een individu nu eenmaal heeft, tot norm worden verheven. Het kritischethische gezichtspunt veronderstelt juist een zekere distantie en gereserveerdheid ten aanzien van concrete oordelen. Laten wij dit gegeven eens nader onder de loupe nemen. In de ethiek als filosofische discipline wordt een onderscheid gemaakt tussen de concrete moraal, de descriptieve ethiek en de kritische of normatieve ethiek. De concrete moraal staat voor het geheel van waarden en normen dat in een bepaalde groep, samenleving of cultuur leeft en voor de concrete normatieve denkbeelden en redeneringen waaraan mensen hun handelen oriënteren. De descriptieve ethiek bestudeert en beschrijft deze concrete moraal. Vanuit het perspectief van de wijsgerige ethiek wordt in de sociale wetenschappen grotendeels descriptieve ethiek bedreven. Een onderzoek naar de opvattingen van burgers over het normatieve conflict tussen privacy en opsporingsbelangen zou dan ook als een descriptief ethisch onderzoek kunnen worden aangeduid. Kritische of normatieve ethiek is dan de discipline waarin de concrete moraal kritisch bestudeerd wordt en verbeteringssuggesties kunnen worden gedaan voor onderdelen van die concrete moraal. Kritische ethiek wordt bedreven vanuit een bepaalde ethische theorie of, min of meer eclectisch, vanuit verschillende ethische theorieën. We kunnen wat dit betreft grofweg (en zeker niet uitputtend) vier soorten theorieën onderscheiden. Wij behandelen deze kort achter elkaar waarbij we telkens uiteenzetten wat binnen deze theorieën de status is van concrete morele oordelen. Monistische consequentialistische theorieën, zoals handelingsutilistische of behoeftetheorieën, gaan uit van een uniek criterium voor de morele juistheid van handelingen en beleid. In een utilistische theorie luidt het adagium: een handeling of een beleid is moreel juist dan en slechts dan als die handeling of dat beleid mogelijk is voor de handelende persoon of handelende organisatie en die handeling of dat beleid ceteris paribus voor de betrokken referentiegroep de grootste vermeerdering van nut voor het grootste aantal leden van die referentiegroep oplevert. In monistische consequentialistische theorieën hebben concrete morele oordelen eigenlijk geen enkele status. Het individu doet er goed aan om zijn morele opvattingen in overeenstemming te brengen met de calculus, de berekening van de gevolgen van een handeling of een beleid voor de leden 94
Doorwerking in beleid en wetgeving
van de betrokken referentiegroep. Binnen die calculus hebben concrete morele opvattingen geen enkele zelfstandige status of inbreng. Wanneer een utilist, bijvoorbeeld, wordt geconfronteerd met de uitkomsten van sociaalwetenschappelijk onderzoek en de vraag of deze moeten doorwerken in beleid en wetgeving, zal hij wel geïnteresseerd zijn in de voorkeuren van de burgers. Hij zal deze echter niet rechtstreeks willen laten doorwerken in beleid en wetgeving. Hij zal ze als indirect geuite preferenties hooguit willen betrekken in zijn definitie van sociaal nut. Hij zal er bijvoorbeeld in geïnteresseerd zijn omdat hij graag weet hoeveel weerstand een bepaalde handeling of bepaald beleid mogelijk zal oproepen. Pluralistische theorieën zoals Kantiaanse en regelutilistische theorieën gaan ervan uit dat de morele juistheid van handelingen en beleid afhangt van de mate waarin beleid en handelen overeenkomen met uiteenlopende morele beginselen. Welke beginselen dit zijn kan per theorie verschillen. Gehanteerde beginselen zijn onder meer: men behoort geen schade te berokkenen, men moet de vrijheid van individuen respecteren in zoverre die vrijheid zich verdraagt met een gelijke vrijheid voor anderen, men moet niet liegen, men moet middelen en voorzieningen in een samenleving zodanig verdelen dat zij direct of indirect ten goede komt aan de minstbedeelden, enzovoorts. De situatie of context bepaalt welk van deze beginselen van toepassing is. Soms kunnen er verschillende principes van toepassing zijn zodat de betrokken persoon in een tragisch conflict van plichten terecht komt – iets wat in een monistisch-consequentialistische benadering vrijwel uitgesloten is. Ook in het pluralistisch-theoretische gezichtspunt is er echter geen zelfstandige status voor concrete morele oordelen. De oordelen en opvattingen die je nu eenmaal hebt zijn moreel normatief van geen betekenis, zolang ze de toets van de morele beginselen nog niet hebben doorstaan. Een Kantiaan zou met andere woorden geen enkele boodschap hebben aan de uitkomsten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, tenzij wederom vanuit een soort pragmatisch perspectief dat hem geïnteresseerd doet zijn in de weerstand die bepaald beleid mogelijk zal oproepen. Communitaristische theorieën leggen sterk de nadruk op gemeenschapswaarden die te maken hebben met het voortbestaan van de groep en de sociale banden tussen de leden van de groep. Zij menen dat deze waarden karakteristiek zijn voor de identiteit van een gemeenschap. Daarnaast hebben gemeenschapswaarden voor Communitaristen altijd voorrang boven waarden die gericht zijn op de bescherming van de status en het welzijn en de welvaart van individuen. Een Communitarist zal dan 95
Opsporing versus privacy
ook alleen geïnteresseerd zijn in de concrete opvattingen van burgers voorzover deze bijdragen tot de bescherming of de instandhouding van de gemeenschapswaarden. De resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek zouden voor een Communitarist alleen dan in beleid en wetgeving tot uiting mogen worden gebracht nadat zij door de zeef van de gemeenschapswaarden zijn gegaan. Spelen concrete morele opvattingen in deze eerste drie soorten theorieën nauwelijks een rol van betekenis; in de laatste te bespreken benadering krijgen zij wel een eigen plaats. In de reflectief-equilibrium-benadering wordt ervan uitgegaan dat morele juistheid altijd in het teken van de voorlopigheid staat. Een moreel oordeel is (voorlopig) juist wanneer zij tot stand is gekomen na een redeneringsproces waarin een eerste oordeel over een moreel problematische situatie (in deze benadering aangeduid als: intuïtie of ‘considered judgement’) wordt geconfronteerd met relevante morele beginselen en met achtergrondtheorieën (dat wil zeggen algemeen aanvaarde visies op hoe de wereld en de mens in elkaar zit). Bij deze confrontatie moet coherentie worden bereikt tussen de afzonderlijk elementen in de redenering. Dit betekent niet bij voorbaat dat het initiële oordeel geheel en al moet worden geconformeerd aan de relevante principes en achtergrondtheorieën. Indien het initiële oordeel overtuigingskracht blijft houden ondanks de mogelijke strijdigheid met principes en achtergrondtheorieën kan dat reden zijn om laatstgenoemde aan te passen. We kunnen dit illustreren met een voorbeeld. Er is de volgende moreel problematische situatie voor Van Schaik, een verpleger op de eerstehulpafdeling van een grootstedelijk ziekenhuis. Op een zaterdagavond meldt zich Jimmy V., een jongeman van een jaar of twintig. Jimmy heeft een wond aan de rechterzijde van zijn gezicht. Van Schaik heeft ervaring met schotwonden en ziet onmiddellijk dat de wond door een schampende kogel is veroorzaakt. Jimmy heeft veel bloed verloren en is buitengewoon nerveus en angstig. Van Schaik helpt hem door de wond te verbinden en Jimmy aspirine te geven. Het lukt hem om Jimmy gerust te stellen en te kalmeren. Het lukt hem niet om hem te laten vertellen hoe de wond veroorzaakt is. Het loopt die avond al snel vol op de EHBO en Van Schaik besluit dat hij geen tijd meer heeft voor Jimmy. Jimmy is nauwelijks vertrokken of een politierechercheur arriveert. Deze vertelt van Schaik dat er die avond politiecontroles hebben plaatsgevonden in de buurt van het 96
Doorwerking in beleid en wetgeving
uitgaanscentrum. Hierbij is een persoon uit een groepje jongemannen in het wilde weg beginnen te schieten en samen met zijn vrienden weggevlucht. Hij heeft geen agent geraakt maar, zo meent iemand gezien te hebben, wel een van zijn makkers. De rechercheur geeft het signalement van het vermeende slachtoffer. Of Van Schaik zo iemand op zijn afdeling heeft gehad en zo ja, of de rechercheur dan diens gegevens mag hebben. Van Schaik herkent in het signalement onmiddellijk Jimmy V. Wat moet hij doen? Zijn eerste oordeel is: Jimmy is mijn patiënt; ik heb een geheimhoudingsplicht met betrekking tot zijn gegevens. Ik ga de rechercheur niets vertellen. Volgens de reflectief-evenwichtbenadering doet Van Schaik er goed aan om dit primaire oordeel te confronteren met allerlei relevante morele principes, zoals principes met betrekking tot het algemeen belang of maatschappelijk nut (wat is voor de samenleving als geheel van groter voordeel: in dit ene geval het beroepsgeheim doorbreken en daarmee de schuldigen achterhalen en voorkomen dat er nog meer onheil wordt aangericht, of juist het beroepsgeheim respecteren?), principes met betrekking tot het welzijn en de autonomie van individuele personen (in hoeverre breng ik Jimmy schade toe door zijn gegevens aan de politie door te geven? is de weigering om de gegevens door te geven een adequate uiting van respect voor de autonomie van Jimmy?) en het principe van waarachtigheid (ik mag niet liegen, maar ook niet als ik daardoor een groot leed zou voorkomen?). Daarnaast zou zij het moeten confronteren met allerlei achtergrondtheorieën. In dit geval lijkt het bijvoorbeeld aangewezen sociologische theorieën en onderzoek over de werking van het medisch beroepsgeheim en de maatschappelijke effecten van inbreuken op het medisch beroepsgeheim te bekijken om beter zicht te krijgen op de gevolgen van zijn opties. Het is niet uitgesloten dat Van Schaik na dit intern beraad alsnog besluit om de rechercheur in te lichten. Het is echter ook mogelijk dat hij hierin aanleiding zal zien om de genoemde principes en theorieën nader te specificeren, bij te stellen of (de toepassing ervan in dit concrete geval) te verwerpen. Wat dit laatste betreft moeten wij terzijde opmerken dat de geschetste situatie, vanuit het perspectief van de verpleegkundige, duidelijke trekken van een normatief conflict vertoont (zie hierover ook hoofdstuk 7). Een dergelijk conflict kan, zoals wij in hoofdstuk 7 hebben uiteengezet, het beste worden benaderd met behulp van de agnostisch-pragmatische methode en, zo nodig, een beredeneerde ordening van normatieve overwegingen. Beide zijn naadloos te integreren in de reflectief-evenwicht-benadering. Het 97
Opsporing versus privacy
vragen naar noodzakelijkheid en effectiviteit van alternatieven en het aanbrengen van een beargumenteerde voorrangsordening onder de principes en regels die men hanteert, past uitstekend in de algemene gerichtheid van de reflectief-equilibriummethode op kritische explicitering en transparant maken van normatieve argumentaties. Doordat in de reflectief-evenwichtbenadering de mogelijkheid van wederzijdse amendering bestaat, staan oordelen over de juistheid of onjuistheid van handelingen en beleid altijd in het teken van voorlopigheid. Het concrete morele oordeel krijgt in de reflectief-equilibrium-benadering echter wel een eigen status binnen de kritische ethiek. Vanuit een kritisch ethisch standpunt worden concrete morele oordelen dus nooit zonder enig voorbehoud tot juiste oordelen bestempeld. Zelfs in de benadering waarin concrete morele oordelen relatief veel sympathie krijgen is er de eis van wederzijdse toetsing en coherentie tussen dit oordeel en relevante morele principes en achtergrondtheorieën. Wat er van het concrete morele oordeel overeind blijft kan dan ook telkens pas naar aanleiding van problemen in concrete situaties worden vastgesteld.
8.4
Voorlopige conclusie
Bekijken wij de vraag naar de aanvaardbaarheid van doorwerking van de resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek in beleid en wetgeving nu opnieuw vanuit de kritische ethiek, dan moeten we vaststellen dat in alle gevallen vooraf een toets aan andere normatieve overwegingen zou moeten plaats vinden. Welke overwegingen dit zijn zal mede afhangen van de keuze die men maakt ten aanzien van zijn theoretisch uitgangspunt: het standpunt van de Utilist, de Kantiaan, de Communitarist of de aanhanger van het reflectief equilibrium. In elk geval ligt het niet voor de hand dat men de resultaten zonder meer direct laat doorwerken in beleid en wetgeving. Een rol in de verantwoording van beleid en wetgeving ligt meer voor de hand. Hiermee zijn wij ook weer terug bij de vraag of een dergelijke kritisch ethische toets te rijmen is met het beroep op idealen van democratie en burgerschap waarin gestreefd wordt naar het betrekken van de burger bij beleid en wetgeving. Wellicht kan men dit wat eigenaardig aandoende conflict tussen democratie en kritische ethiek aanzienlijk reduceren wanneer men het proces van toetsing en deliberatie dat de kritisch ethische benadering vereist ziet als een extra stap en verrijking van de democratische 98
Doorwerking in beleid en wetgeving
controle op beleid en wetgeving. Met name voor de reflectief-equilibriumbenadering geldt dat zij wezenlijk gericht is op het scheppen van transparantie en gelegenheid tot discussie. De resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek geven een indicatie van wat de burgers vinden en men moet voorzichtig zijn met het direct verbinden van conclusies aan bepaalde uitkomsten. Dat neemt niet weg dat die uitkomsten een aanknopingspunt bieden voor politici om het mede door hen uitgestippelde beleid inzake opsporing en toezicht te toetsen en hun deliberaties in gang te zetten. Daarbij zou de methode van het reflectief equilibrium van dienst kunnen zijn. De reflectief-equilibriumbenadering dringt geen morele normen op. Evenmin leidt zij als vanzelf naar bepaalde morele uitkomsten. Zij kan worden gezien als een elementair protocol voor maatschappelijke debatten en politieke debatten over de verantwoording van beleid. Hierbij kunnen de uitkomsten van sociaalwetenschappelijk onderzoek als het onderhavige (zoals weergegeven in hoofdstuk 6 en samengevat in hoofdstuk 7) dienen als initiële morele oordelen, die een proces van wederzijdse toetsing doorstaan tegenover de twee andere elementen (relevante morele principes en achtergrondtheorieën), om de werkelijke betekenis en consequenties van alle drie elementen bloot te leggen. Politieke oriëntaties kunnen daarbij worden ondergebracht bij de principes en achtergrondtheorieën. Deze benadering biedt geen vooraf bepaalde uitkomsten; zij kan wel de kwaliteit Doorwerking in beleid en wetgeving van het verantwoordingsproces vergroten.
99
9 Laatste hoofdstuk
Dit onderzoek gaat over de opvattingen van de burger ten aanzien van het spanningsveld tussen privacy en opsporingsbelangen. Wat zijn die opvattingen? En: moeten die opvattingen eventueel doorwerken in beleid en wetgeving? De uitkomsten van het sociaal-wetenschappelijke gedeelte van dit onderzoek geven een indicatie (maar niet meer dan een indicatie) van wat onder de bevolking leeft. Het doel, het middel en de uitvoerder van een opsporingsactiviteit zijn duidelijk van invloed op het oordeel over toelaatbaarheid, terwijl bereik, effectiviteit en het gebruik van gegevens nauwelijks van invloed zijn. De uitkomsten met betrekking tot de variabele doel laten een duidelijke scheiding zien: voor opsporing van zware misdrijven wordt ingrijpen vaak geoorloofd geacht, maar voor de andere doelen – handhaving openbare orde, controle op naleving van wetgeving en opsporing van lichte misdrijven – wordt ingrijpen veel minder vaak geoorloofd gevonden. Daarbij valt op dat handhaven van de openbare orde, controle op naleven van wetgeving en opsporing van lichte misdrijven gelijkelijk worden gewaardeerd. De uitkomsten met betrekking tot de variabele middel laten zien dat cameratoezicht en het natrekken en koppelen van gegevens relatief snel mogen worden toegepast, terwijl voor het doorzoeken van woningen en voor afluisteren veel strengere eisen worden aangelegd. De uitkomsten met betrekking tot de variabele uitvoerder laten zien dat ingrijpen door de politie vaak geoorloofd wordt geacht, maar ingrijpen door particuliere instanties weinig. Daarbij heeft de mate van vertrouwen in de uitvoerder nauwelijks invloed op de mate waarin men ingrijpen door de politie geoorloofd acht, maar wel op de mate waarin men ingrijpen door particulieren geoorloofd vindt. Er kon niet van te voren worden nagegaan hoe goed geïnformeerd de deelnemers aan het onderzoek waren op het gebied van de organisatie van politie, justitie en algemene veiligheid en op dat van de technische aspecten
101
Opsporing versus privacy
van middelen voor opsporing en toezicht. Hierdoor is het mogelijk dat sommige deelnemers de aanwijzingen in de voorbeeldsituaties voor de betekenis of consequenties op lange termijn van de toepassing van bepaalde middelen verkeerd geïnterpreteerd of onderschat hebben. Dit zou bijvoorbeeld kunnen verklaren waarom uit de resultaten het beeld oprijst dat de burger zich bij de afweging tussen privacy en opsporingsbelangen voornamelijk laat leiden door het doel van de opsporing, de uitvoerder en door het gebruikte middel, maar minder door het bereik, de effectiviteit en het eventuele secundaire gebruik van gegevens. Wat dit laatste betreft lijken de resultaten, meer in het algemeen, wel enige indicatie te geven van de wijze waarop de deliberatie over het normatieve conflict tussen privacy en opsporingsbelangen zich in de praktijk voltrekt. De presentatie van de casuïstiek in het sociaalwetenschappelijk gedeelte van het onderzoek komt immers overeen met de wijze waarop concrete morele problemen zich in de werkelijkheid aan mensen voordoen: deze presenteren zich niet onder de noemers ‘belang van opsporing’, ‘privacy’, ‘vrijheid’, ‘schade’, enzovoorts, maar doen zich voor in concrete situaties die in eerste instantie in beginsel zonder gebruikmaking van normatieve termen kunnen worden omschreven. Dat mensen deze situaties vrijwel onmiddellijk met behulp van normatieve termen interpreteren doet hieraan niets af.72 Het is voldoende om te zien dat in de concrete oordeelsvorming inzake dit normatieve conflict bepaalde soorten overwegingen een grotere rol spelen dan andere. De uitkomsten van het onderzoek zouden erop kunnen duiden dat doel, middel en uitvoerder niet alleen toevallig in de geschetste praktijkvoorbeelden door de ondervraagden van veel groter belang worden geacht dan de overige drie variabelen; zij zouden er ook op kunnen duiden dat in de concrete beleving van de burger in het algemeen bereik, effectiviteit en secundair gebruik van gegevens weinig relevant worden geacht voor de oplossing van het normatieve conflict tussen opsporingsbelangen en privacy. Dit is interessant, omdat het hier gaat om variabelen die overeenkomen met de criteria van effectiviteit en noodzakelijkheid van de agnostisch-pragmatische methode uit de ethiek en om variabelen die in de juridische dogmatiek belangrijk worden geacht. Op grond van het hier verrichte onderzoek kan niet rechtstreeks worden aangetoond dat bij de deliberatie over normatieve conflicten tussen opsporingsbelangen en privacy in de praktijk stelselmatig weinig aandacht 72 In een vervolgonderzoek zou kunnen worden getracht nauwgezet na te gaan, hoe
mensen de voorgelegde situaties precies benoemen. Het is echter buitengewoon gecompliceerd om dit op een neutrale manier te onderzoeken.
102
Laatste hoofdstuk
wordt gegeven aan factoren als deze. Het is echter belangrijk om te stellen dat het hier gaat om een mogelijkheid. Slechts nader onderzoek op dit punt zou zekerheid kunnen verschaffen. Ook zonder dat nadere onderzoek kan deze indruk vanuit een normatief standpunt niettemin enige verontrusting wekken en aanleiding zijn voor kritiek op de praktijk. Wat hebben beleidsmakers en de wetgever eraan om dit alles te weten? Zoals wij in hoofdstuk 8 beargumenteerden, kunnen de resultaten van een onderzoek als het onderhavige een rol spelen in de verantwoording door beleidsmakers en politici. Het bovenstaande doet daaraan niets af, maar toont eens te meer dat de uitkomsten liever niet de enige, onvoorwaardelijke en doorslaggevende criteria bij die verantwoording moeten zijn. Daarbij kan de methode van het reflectief equilibrium van dienst zijn. De reflectief-equilibrium-benadering dringt geen morele normen op. Evenmin leidt zij als vanzelf naar bepaalde morele uitkomsten. Zij kan worden gezien als een elementair protocol voor maatschappelijke debatten en politieke debatten over de verantwoording van beleid. Hierbij kunnen de uitkomsten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek als het onderhavige (zoals weergegeven in hoofdstuk 5 en samengevat in hoofdstuk 6) dienen als initiële morele oordelen, die aan een proces van wederzijdse toetsing door relevante morele principes en achtergrondtheorieën worden onderworpen. Politieke oriëntaties kunnen daarbij worden ondergebracht bij de principes en achtergrondtheorieën. Deze benadering biedt geen vooraf bepaalde uitkomsten; zij kan wel de kwaliteit van het verantwoordingsproces vergroten. Buiten de rol die de resultaten van onderzoek als het onderhavige kunnen spelen bij de verantwoordingsproces, is er nog een andere reden waarom wetgever en beleidsmakers baat kunnen hebben bij dit soort inzichten. Wij zijn er tot nu toe van uitgegaan dat het bij de vraag naar de doorwerking van dit type van onderzoek op beleid en wetgeving draait om mogelijke inhoudelijke doorwerking op het gebied van opsporingsbevoegdheden. Men kan de vraag echter ook ruimer nemen. Wetgever en beleidsmakers zouden de resultaten van het onderzoek ook kunnen gebruiken voor beleidsvoorlichting of in het communicatieproces bij de verantwoording van het beleid. Naast het gebruik van resultaten voor directe toetsing van beleid en wetgeving, kan men de uitkomsten ook gebruiken om zich voor te bereiden op de communicatie over het beleid. Men kan zich er bijvoorbeeld op voorbereiden door zich te concentreren op de eerste drie door ons onderscheiden variabelen – indien men het zijn toehoorders gemakkelijk wil maken. Of men kan het onderzoek juist 103
Opsporing versus privacy
gebruiken om op het spoor te komen van wat vanuit een kritisch-ethisch standpunt als zwaktes in de besluitvorming door de burgers kunnen worden aangemerkt. Deze zou men vervolgens door middel van voorlichting en informatiecampagnes kunnen proberen te verhelpen. De belangrijkste aanbeveling van deze studie is dat de wetgever uitkomsten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek als het onderhavige moet gebruiken in een reflectief-evenwicht-benadering door ze te confronteren met achtergrondtheorieën en relevante morele principes, en aan de hand daarvan beleid en wetgeving nader vorm te geven en te verantwoorden. Voorts lijkt ons nader onderzoek interessant met het oog op de theorievorming inzake de oplossing van en de omgang met normatieve conflicten, alsook met het oog op de nauwkeuriger onderbouwing van beleid en wetgeving.
104
Samenvatting
Wat zijn belangrijke overwegingen voor burgers als het gaat om het spanningsveld tussen privacy en opsporingsbelangen, en wat zijn de consequenties daarvan voor de wetgever? Deze tweeledige vraag vormde de probleemstelling voor het onderzoek Opsporing versus privacy: de beleving van burgers. Het onderzoek bestond uit literatuurstudie en een schriftelijke enquête, geflankeerd door twee seminars. Bij ons onderzoek zijn wij ervan uitgegaan dat de betekenis van privacy niet te vangen is in een eenvoudige opvatting of definitie. Wij menen dat een bredere benadering noodzakelijk is. De idee van een afbakening en immunisering van een persoonlijke sfeer is in onze visie het kernbegrip van privacy. De trait d’union tussen de verschillende manieren waarop het privacybegrip wordt gebruikt ligt in een idee van vrijwaring van een persoonlijke levenssfeer tegen de toegang en de inmenging van anderen. Deze vrijwaring tegen de toegang of inmenging van anderen is een relatieve hoedanigheid. Voor privacy is lang niet altijd absolute vrijwaring vereist. Welke mate van vrijwaring vereist is, of anders gezegd, wat de aard en de omvang van de te beschermen persoonlijke levenssfeer is, hangt in hoge mate van concrete contexten af. De reden om bepaalde activiteiten of aspecten van personen als in principe beschermwaardig vanuit een oogpunt van privacy te betitelen, is gelegen in de omstandigheid dat mensen op zo’n punt een bepaalde kwetsbaarheid vertonen. Daarbij kan het gaan om kwetsbaarheden vanuit een oogpunt van vrijheid, van materieel welbevinden, van rechtvaardigheid of nog andere waarden. Privacy is in onze ogen dus een instrumentele waarde, een waarde die, afhankelijk van de precieze context, ten dienste kan staan van uiteenlopende achterliggende waarden. Een van de terreinen waar privacy in het bijzonder van belang is, is het ingrijpen van de overheid ten behoeve van opsporing, toezicht en
105
Opsporing versus privacy
handhaving van de openbare orde. Opsporing heeft tot doel het ophelderen van gepleegde (of desnoods beraamde) strafbare feiten. Toezicht of controle heeft tot doel het verzekeren dat bepaalde wetgeving wordt nageleefd (waarbij al dan niet kan blijken dat in een concreet geval de wetgeving is overtreden). Een specifieke vorm van toezicht is de handhaving van de openbare orde. Opsporing gaat uit van een strafbaar feit waarbij veelal fundamentele normen en waarden in het geding zijn, controle gaat uit van veelal ordenende wetgeving (zoals belasting- en verkeerswetgeving). Om effectief te kunnen opsporen en toezien, heeft de overheid bevoegdheden nodig die vaak ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van burgers. De mate waarin zulk ingrijpen volgens de wet geoorloofd is, hangt samen met tal van factoren, zoals het doel van het ingrijpen en de zwaarte van de dreigende of gepleegde maatschappelijke verstoring. Een interessante ontwikkeling van het laatste decennium is daarbij dat naast de overheid ook steeds meer particuliere instanties zich begeven op het terrein van toezicht en handhaving. Centraal in het onderzoek naar de beleving van de burger stond een kwantitatieve, schriftelijke enquête onder burgers. Voorafgaand aan de enquête is een seminar gehouden met mensen die beroepsmatig te maken hebben met het spanningsveld tussen opsporing en privacy, alsmede met wetenschappers op het gebied van privacy en van opsporing. Dit seminar had tot doel tot een nadere afbakening te komen van de variabelen die in de enquête zouden worden voorgelegd aan burgers. Het tweede seminar werd gehouden na afloop van de enquête. Dit seminar had tot doel de uitkomsten te bespreken met deskundigen op het gebied van wetgevingsvraagstukken teneinde het tweede deel van de probleemstelling te beantwoorden: welke consequenties volgen uit dit onderzoek voor de wetgever? De uitkomsten van dit seminar zijn gebruikt om onze visie op het vraagstuk van normatieve consequenties van sociaal-wetenschappelijk onderzoek te verfijnen. De enquête bestond uit vignetonderzoek gekoppeld aan enkele vragen naar achtergrondkenmerken. Vignetonderzoek, ook conjunctanalyse genoemd, is een onderzoeksmethode waarbij in plaats van een serie afzonderlijke vragen naar voor de vraagstelling van belang zijnde variabelen, deze variabelen worden gecombineerd in de beschrijving van een aantal situaties (vignetten) waarbinnen die variabelen worden gevarieerd. Deze vignetten worden vervolgens ter beoordeling aan de respondenten voorgelegd. Voor vignetonderzoek is gekozen om verschillende redenen. In de eerste plaats past de methode – waarbij in feite op concrete casuïstiek 106
Samenvatting
gelijkende voorbeeldsituaties worden voorgelegd – goed bij onze benadering van de betekenis van privacy waarin contextuele factoren van groot belang zijn. In de tweede plaats wilden wij vragen in termen van privacy en andere normatieve noties vermijden om dogmatische of sociaalwenselijke antwoorden te voorkomen. In het onderhavige onderzoek zijn zes variabelen onderscheiden. Per variabele zijn vervolgens varianten onderscheiden die per vignet worden gevarieerd. variabelen 1. doel:
2. uitvoerder: 3. middel:
4. bereik:
5. effectiviteit: 6. gebruik:
varianten naleving wetgeving handhaven openbare orde opsporen lichte misdrijven opsporen zware misdrijven politie particuliere opsporings/beveiligingsdienst koppelen van bestandsgegevens afluisteren van telefoon of internet observatiecamera’s plaatsen woningen doorzoeken grote kans dat ook van niet-daders gegevens worden verkregen kleine kans dat ook van niet-daders gegevens worden verkregen grote kans dat met het middel het doel wordt bereikt redelijke kans dat met het middel het doel wordt bereikt gegevens worden niet voor andere doelen gebruikt gegevens kunnen ook voor andere doelen gebruikt worden
Op basis hiervan zijn in de enquête 16 vignetten voorgelegd aan 1200 personen. Zo’n vignet luidde bijvoorbeeld “Voor de handhaving van de openbare orde (bijvoorbeeld omdat men relletjes/overlast verwacht), wil de politie in de omgeving camera’s voor observatie plaatsen; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).”
107
Opsporing versus privacy
De respons van 22% is laag, maar voldoende om betrouwbare uitspraken te doen over de gevonden verschillen op de diverse variabelen. De uitkomst is evenwel niet representatief voor de Nederlandse bevolking, aangezien de samenstelling van de groep van respondenten enigszins afwijkt van de samenstelling van de Nederlandse bevolking (onder meer zijn mannen en ouderen oververtegenwoordigd). De wellicht belangrijkste uitkomst van het onderzoek is dat er een scherpe tweedeling bestaat in het belang van de onderscheiden variabelen. De eerste drie – doel, middel en uitvoerder – zijn duidelijk van invloed op het oordeel over toelaatbaarheid van overheidsingrijpen, terwijl de laatste drie – bereik, effectiviteit en het gebruik van gegevens – nauwelijks van invloed zijn. Binnen de eerste groep lijkt de variabele uitvoerder het belangrijkst te zijn, vervolgens het doel, en dan het middel. In algemene zin komt dit overeen met het vigerende rechtssysteem, maar op onderdelen wijkt het daar ook enigszins van af. Het stemt overeen met het rechtssysteem, omdat de variabelen van doel, middel en uitvoerder meestal een rol spelen voor de wetgever bij het afwegen of een bevoegdheid moet worden ingevoerd; de variabelen van effectiviteit, bereik en gegevensgebruik spelen op dat niveau vaak een ondergeschikte rol, en deze komen eerder aan de orde bij het oordeel van een bevoegde autoriteit over de vraag of een bevoegdheid in een concreet geval mag worden ingezet. De uitkomst van de variabele doel laat een duidelijke scheiding zien: voor opsporing van zware misdrijven wordt ingrijpen vaak geoorloofd geacht, maar voor de andere doelen – handhaving openbare orde, controle op naleving van wetgeving en opsporing van lichte misdrijven – wordt ingrijpen veel minder vaak geoorloofd gevonden. Dit patroon van gewichtstoekenning ziet men terug in de toekenning van bevoegdheden in de huidige wetgeving. Wel valt op dat handhaven van de openbare orde, controle op naleven van wetgeving en opsporing van lichte misdrijven gelijkelijk worden gewaardeerd, terwijl daartussen juridisch-dogmatisch en ook praktisch wel verschillen bestaan. Zo bestaan er voor controle op naleven van wetgeving meer bevoegdheden (met name bevelen tot het geven van inlichtingen of tot uitlevering) dan voor handhaving van de openbare orde; aan de andere kant mag voor dat laatste doel ook geweld worden gebruikt (art. 8 lid 1 PolW), zodat niet eenduidig valt te zeggen welk van de twee doelen de zwaarste bevoegdheden kent. In die zin komt de uitkomst van de enquête daar wel mee overeen. Het dogmatische onderscheid tussen controle enerzijds en opsporing anderzijds wordt door 108
Samenvatting
de burgers kennelijk niet als wezenlijk ervaren voor het toekennen van bevoegdheden. De uitkomsten op de variabele middel liggen in de buurt van de huidige wettelijke regelingen. Burgers vinden natrekken en koppelen van gegevens en cameratoezicht in bijna tweederde van de situaties geoorloofd, terwijl huiszoeking en afluisteren in ruim eenderde tot de helft van de situaties toelaatbaar blijken. Dit weerspiegelt de huidige wettelijke regeling die cameratoezicht en het natrekken en koppelen van gegevens relatief snel toelaat, terwijl voor het doorzoeken van woningen en voor afluisteren veel strengere eisen gelden. Wel suggereert de uitkomst dat de wettelijke gewichtstoekenning aan het onderscheid tussen de eerstgenoemde ‘lichte’ bevoegdheden en de laatstgenoemde ‘zware’ bevoegdheden (die alleen bij zware misdrijven mogen worden toegepast) mogelijk anders ligt bij burgers. Deze kennen mogelijk minder gewicht toe aan het onderscheid: gegevenskoppeling wordt met slechts 12 procentpunten meer toelaatbaar geacht dan woningdoorzoeking. Interessant is dat afluisteren minder toelaatbaar wordt geacht dan het doorzoeken van woningen. Dit komt overeen met de (grond)wettelijke regeling, die aan aftappen iets zwaardere eisen stelt en die aftappen in bijzondere wetgeving ook niet toelaat. De uitkomst op de variabele uitvoerder is duidelijk: ingrijpen door de politie wordt vaak geoorloofd geacht, maar ingrijpen door particuliere instanties weinig. Dit komt overeen met de huidige wettelijke situatie, als men bedenkt dat voor handhaving van de openbare orde en soms voor controle op naleving van wetgeving privé-activiteiten soms zijn toegestaan. Men kan de uitkomsten op twee manieren uitleggen. Wanneer men de nadruk legt op het grote verschil tussen politie en private instanties (ingrijpen door de politie is geoorloofd in 73% van de gevallen, door particulieren in 33%), zou men kunnen stellen dat burgers ingrijpen door private partijen in algemene zin afwijzen. Wanneer men echter de nadruk legt op de geoorloofdheid van ingrijpen door private instanties als zodanig, dan suggereren het percentage van 33% en de gemiddelden per casus dat er wel ruimte is om ingrijpen door private partijen toe te staan. Gezien de methodologische benadering van het onderzoek om relatieve in plaats van absolute factoren te onderkennen, geven wij de voorkeur aan de eerste uitleg. Het is echter ook interessant om de samenhang te beschouwen tussen uitvoerder en het vertrouwen daarin, waarover apart gevraagd is in de enquête. De uitkomst dat de mate van vertrouwen in de integriteit en deskundigheid van de politie, evenmin als de mate van vertrouwen in 109
Opsporing versus privacy
particuliere instanties, nauwelijks invloed heeft op de mate waarin men ingrijpen door de politie geoorloofd acht, suggereert dat burgers het ingrijpen door de politie als een soort natuurlijk gegeven beschouwen. Of de politie nu goed of slecht haar werk doet maakt niet uit – het is haar werk. Dit zou men kunnen beschouwen als een argument tegen het toekennen van bevoegdheden voor opsporing of controle aan private partijen: het ingrijpen hoort kennelijk als vanzelfsprekend bij de politie, en moet dus niet worden uitbesteed. Daartegenover staat de uitkomst dat burgers met een relatief groot vertrouwen in particuliere instanties (ongeveer een kwart van de respondenten) het ingrijpen door dezen wel vaak geoorloofd achten (61% bij groot vertrouwen in integriteit en 51% bij groot vertrouwen in deskundigheid). Men kan dus niet zonder meer concluderen dat private opsporing of controle afgewezen wordt door burgers. In elk geval is duidelijk dat de acceptatie van private opsporingsactiviteiten groter wordt naarmate er meer vertrouwen bestaat in de particuliere instanties, met name in de integriteit ervan. Dit geeft in ieder geval aan dat, áls de wetgever overgaat tot het toestaan van private opsporing en controle, er een mechanisme moet zijn dat waakt over de integriteit van de betrokken instanties. Zoals geconstateerd geven de uitkomsten op de overige variabelen geen noemenswaardige verschillen te zien. Dit is een belangrijke constatering, omdat men zou kunnen verwachten dat het voor burgers wel degelijk uitmaakt of een overheidsingrijpen veel of weinig burgers treft, meer of minder effectief is, of wel of niet het principe van doelbinding hanteert. Kennelijk vallen deze overwegingen weg onder het gewicht van de andere variabelen. Men kan hieruit overigens niet concluderen dat zij voor burgers niet relevant zouden zijn, alleen dat ze minder relevant zijn dan de eerste drie. Het zou interessant zijn in een vervolgonderzoek nader te onderzoeken of deze variabelen in het geheel niet of alleen van secundair belang zijn voor burgers. Bij de interpretatie van de samenhang tussen de mate van geoorloofdheid en de achtergrondkenmerken waarnaar gevraagd is past terughoudendheid. Er zijn diverse significante verschillen gevonden tussen subgroepen die op bepaalde kenmerken zijn onderscheiden. De twee interessantste bevindingen vinden wij: • dat in het algemeen hoger opgeleiden ingrijpen minder geoorloofd achten dan lager opgeleiden, maar dat zij geen ander belang hechten aan de onderscheiden variabelen; kennelijk staan hoger opgeleiden in
110
Samenvatting
het algemeen kritischer tegenover de noodzaak van het maken van een inbreuk op privacy voor opsporing of controle; • dat ouderen (met name 65+’ers) minder belang hechten aan doel en uitvoerder dan de andere leeftijdsgroepen; mogelijk vinden zij het belangrijker dát wordt ingegrepen dan hóé dat gebeurt. De uitkomsten van het sociaal-wetenschappelijke gedeelte van dit onderzoek geven slechts een indicatie van wat onder de bevolking leeft. Het gaat zoals gezegd om een niet-representatieve steekproef. Ook kon niet van te voren worden nagegaan hoe goed geïnformeerd de deelnemers aan het onderzoek waren op het gebied van de organisatie van politie, justitie en algemene veiligheid en op dat van de technische aspecten van middelen voor opsporing en toezicht. Hierdoor is het mogelijk dat sommige deelnemers de betekenis of langetermijngevolgen van sommige voorbeeldsituaties verschillend geïnterpreteerd of ingeschat hebben. Deze methodische beperkingen zijn van belang bij het interpreteren van het beeld dat uit de resultaten rijst van de burger die zich bij de afweging tussen privacy en opsporingsbelangen voornamelijk laat leiden door het doel van de opsporing, de uitvoerder en door het gebruikte middel, maar niet of minder door het bereik, de effectiviteit, en het eventuele secundaire gebruik van gegevens. Niettemin lijken de resultaten, meer in het algemeen, wel enige indicatie te geven van de wijze waarop de deliberatie over het normatieve conflict tussen privacy en opsporingsbelangen zich in de praktijk voltrekt. De presentatie van de casuïstiek in het sociaal-wetenschappelijk gedeelte van het onderzoek komt immers overeen met de wijze waarop concrete morele problemen zich in de werkelijkheid aan mensen voordoen: deze presenteren zich niet onder de noemers ‘belang van opsporing’, ‘privacy’, ‘vrijheid’, ‘schade’, enzovoorts, maar doen zich voor in concrete situaties die om een moreel oordeel vragen zonder dat in eerste instantie de situatie in normatieve termen is omschreven. Het is interessant te zien dat in de concrete oordeelsvorming inzake dit normatieve conflict bepaalde soorten overwegingen een grotere rol spelen dan andere. De uitkomsten van het onderzoek zouden erop kunnen duiden dat doel, middel en uitvoerder niet alleen toevallig in de geschetste praktijkvoorbeelden door de ondervraagden van veel groter belang worden geacht dan de overige drie variabelen; zij zouden er ook op kunnen duiden dat in de concrete beleving van de burger in het algemeen bereik, effectiviteit en secundair gebruik van gegevens weinig relevant worden geacht voor de oplossing van het normatieve conflict tussen opsporingsbelangen en privacy. Deze indruk kan vanuit een 111
Opsporing versus privacy
normatief standpunt enige verontrusting wekken, omdat in het debat over privacybescherming deze aspecten wel degelijk van belang worden geacht. Wat hebben beleidsmakers en de wetgever eraan om dit alles te weten? De resultaten van een onderzoek als het onderhavige kunnen niet direct doorwerken in beleid of regelgeving, zowel vanwege de methodische beperkingen als vanwege ethisch-normatieve overwegingen. Feitelijke oordelen kunnen immers niet als zodanig direct worden vertaald in normatieve oordelen, vanwege het niveauverschil tussen feit en norm. Niettemin zijn feitelijke opvattingen wel relevant voor beleidsmakers, omdat zij een rol moeten spelen in de verantwoording door beleidsmakers en politici. Zij zouden die uitkomsten moeten toetsen aan relevante morele en politieke principes en achtergrondtheorieën en aldus in het verantwoordingsproces betrekken. Wetgever en beleidsmakers zouden de resultaten van het onderzoek ook kunnen gebruiken voor beleidsvoorlichting of in het communicatieproces bij de verantwoording van het beleid. Men kan zich in de communicatie bijvoorbeeld concentreren op de eerste drie door ons onderscheiden variabelen – indien men het zijn toehoorders gemakkelijk wil maken. Of men kan het onderzoek juist gebruiken om op het spoor te komen van wat vanuit een kritisch-ethisch standpunt als zwaktes in de oordeelsvorming door de burgers kunnen worden aangemerkt; deze zou men vervolgens – desgewenst – door middel van voorlichting en informatiecampagnes kunnen proberen te verhelpen. De belangrijkste aanbeveling van deze studie is dat de wetgever uitkomsten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek als het onderhavige moet gebruiken door ze te confronteren met achtergrondtheorieën en relevante morele principes, en aan de hand daarvan beleid en wetgeving nader vorm moet geven en verantwoorden. Voorts lijkt ons nader onderzoek interessant met het oog op de theorievorming inzake de oplossing van en de omgang met normatieve conflicten, alsook met het oog op de nauwkeuriger onderbouwing van beleid en wetgeving.
112
Summary
What are the opinions of citizens regarding the conflict between privacy and the public interests of criminal investigation? What kind of consequences should those opinions have for policy and legislation? These were the main questions of the research project Criminal investigation versus Privacy: Opinions of Citizens. The project consisted of an analysis of relevant literature and a written survey flanked by two expert seminars. Throughout the project, we assume that the meaning of privacy cannot be satisfactorily captured in a simple conception or definition. We think that a broader approach is necessary. To our mind, the idea of a demarcation and an immunisation of a personal sphere is the core of the concept of privacy. The connection between all the different ways in which the notion of privacy can be used correctly, lies in a relative insulation of the personal sphere against the access and the interference of others. Absolute and complete insulation is not necessary. The degree and the respects in which protection is needed are highly dependent of the particular context. The reason for labelling certain aspects of persons as worthy of protection from the viewpoint of privacy lies in the fact that persons are vulnerable in these respects. These may be vulnerabilities related to freedom, well-being and welfare, justice, or other values. Privacy, to our mind, is an instrumental value that, depending on the specific context, may serve a whole range of diverging values. One of the areas where privacy is particularly at stake, is government intervention for the sake of criminal investigation, enforcing special laws, and maintaining public order. Criminal investigation aims at investigating and prosecuting crimes that have been committed (or possibly planned). Monitoring (‘toezicht’ or ‘controle’) is targeted at enforcing specific laws (in the course of which, of course, it might become clear that the law has been infringed). Criminal investigation starts with a punishable act, which usually involves basic norms and values; monitoring mostly relates to laws that
113
Opsporing versus privacy
facilitate social and economic processes, such as tax law and traffic law. In order to be able to effectively investigate and enforce special laws, the government needs powers that often deeply interfere with the personal sphere of citizens. The extent to which such interference is allowed by law, depends on numerous factors, such as the goal of the interference and the seriousness of the impending or committed disruption of society. An interesting development of the past ten years is that, apart from the government, more and more private organisations are entering the area of monitoring and enforcing the law. At the heart of the project was a quantitative survey of citizens’ opinions. Prior to the survey, we organised an expert seminar for professionals and researchers involved in the conflict of interests between criminal investigation and privacy. With this seminar, we aimed at refining the variables that we would present to the respondents in the survey. After the survey, and after analysing its first results, we organised a second seminar with experts in the field of legislation issues. This seminar was held to fine-tune our views on the subject of the consequences of empirical research for policy and legislation. The survey consisted of conjoint analysis in combination with some questions about background characteristics. Conjoint analysis is a method of enquiry in which, instead of a list of separate questions about relevant issues or variables being presented to respondents, the relevant variables are combined in the description of a number of situations or cases in which the variables are varied. We chose conjoint analysis for two reasons. First, the method fits well our approach of the meaning of privacy, in which practical, contextual ingredients are of utmost importance. Second, we wanted to avoid questions in terms of the ‘settled’ privacy vocabulary, in order to prevent respondents from giving dogmatic or ideologically programmed ‘prefab’ answers. In our survey, we distinguished six variables. For each variable, we distinguished different variants to make up sixteen different case descriptions. variables 1. purpose:
2. actor:
variants enforcing special laws (through monitoring) maintaining public order investigating minor crime investigating serious crime police private investigation or security service 114
Summary
3. means:
4. scope: 5. effect: 6. use:
retrieving, merging and matching data from databases intercepting phone and Internet communications camera surveillance house search great likelihood that data about non-suspects are acquired small likelihood that data about non-suspects are acquired great likelihood that the goal is achieved reasonable likelihood that the goal is achieved data are not used for other purposes data can be used for other purposes
On the basis of these variables, sixteen cases were constructed for the survey, which was sent to 1200 persons. For example: “For maintaining public order (e.g., because minor riots or harassment are expected), the police wants to use camera surveillance in a neighbourhood; there is a great likelihood that data are acquired about other persons than the (possible) perpetrators; there is a reasonable likelihood that this means will achieve the goal; the resulting data can also be used for other purposes (but will be deleted after two months).” The response of 22% is low, but sufficient to enable reliable statements on the differences found for the various variables. The results, however, are not representative for the Dutch population, since the composition of the group of respondents does not reflect the composition of the Dutch population (among others, men and the elderly were somewhat overrepresented). Probably the most remarkable result of the enquiry is a sharp dichotomy in the significance attached to the various variables. Variations in purpose, actor and means clearly influence the answers of the respondents, whereas scope, effect and use are barely of any influence whatsoever. Among the former, the variable of the actor seems to be most important, followed by purpose, and by means. These results resemble the ideas lying behind the current legal system in the Netherlands. In certain respects, however, the outcomes are different. They match the legal system, in that the variables of purpose, means and actor evidently play an important role in the considerations of the legislative in introducing an investigation or monitoring power. On that – legislative – level, the variables of effect, scope, and use often play only a minor, additional role. Mostly, they play a
115
Opsporing versus privacy
role in a competent authority’s deciding whether a certain kind of investigation or monitoring power can be employed. The outcomes with regard to the variable of purpose show a clear separation: investigation of serious crime is often thought to be permissible, whereas investigation and monitoring for the other purposes is far less often considered permissible. This pattern can also be seen in the system of investigation powers in current legislation. Nevertheless, there is an overall tendency among citizens to attach equal weight to enforcing specific laws and regulations through monitoring, maintaining public order, and investigating minor crime, whereas legal theory and practice tend to differentiate among these. For instance, there are more powers for enforcing specific laws and regulations than for maintaining public order; on the other hand, for the latter purpose violence may be used, so that one cannot precisely claim which of the two purposes involves the most farreaching powers. Nevertheless, the dogmatic difference between criminal investigation and monitoring does not appear a fundamental one to citizens. The results of the variable of means are more or less in accordance with current law. Citizens consider acquiring and merging data as well as camera surveillance permissible in almost two-thirds of the cases, whereas house searches and wiretapping appear permissible in over one third to half of the situations. This mirrors the current regulations, which allow camera surveillance and the merging of data rather quickly, whereas wiretapping and house searches are subject to much stricter conditions. However, whereas current law makes a fundamental distinction between house searches and merging data by restricting the use of the former to cases of serious crime and allowing the latter on a much broader scale, citizens seem to care less for that distinction, since data merging is considered permissible by only 12 percent points more than are house searches. Interestingly, wiretapping is thought to be less permissible than searching a house. This is in accordance with constitutional law, which subjects wiretapping to somewhat stricter conditions and which only allows wiretapping in the Code of Criminal Procedure but not in special laws. The results of the variable actor are clear. Interference by the police is thought to be permissible much more often than interference by private organisations. This more or less mirrors current law, in which, occasionally, activities of private organisations are permitted for maintaining public order and for enforcing certain laws. The results can nevertheless be explained in two ways. If one stresses the difference between police and private organisations (intervention by the police is permissible in 73% of the cases, 116
Summary
by private organisations in 33%), one may get the impression that citizens generally reject interference by private parties. On the other hand, if one focuses on the permissibility of interference by private parties as such, then the result of 33% overall approval of private action, as well as the averages of the cases, suggest that there is room for interference by private parties. Given the methodological approach we have chosen to stress relative rather than absolute factors, we prefer the former interpretation. It is also interesting, however, to observe the correlation between the actors and confidence respondents feel in the integrity and expertise of these. One result is that the extent of confidence in the integrity and expertise of the police, as well as the extent of confidence in the integrity and expertise of private organisations, do not influence the degree to which people find interference by the police permissible. This suggests that citizens tend to find it ‘natural’ that the police deals with these issues, regardless of how good or bad they are at it. One might consider this an argument against giving private organisations investigation or monitoring powers: the police apparently has a natural exclusive task in this area. On the other hand, there is also another result. Citizens who are relatively confident about the integrity and expertise of private organisations (about one quarter of the respondents) often find interference by these organisations permissible (61% of those who are very confident in the integrity and 51% of those who are very confident in the expertise of private organisations). Therefore, one cannot conclude outright that private investigation and monitoring are rejected by citizens. In any case, it is clear that the acceptance of private parties grows along with the confidence in these organisations, especially with confidence in their integrity. Thus, if the legislative would choose to allow private investigation and monitoring, it is important that there be a mechanism that controls the integrity of the private parties involved. The results regarding scope, effect, and use do not show material differences. This is an interesting result, because one might have expected that it does matter to citizens whether government intervention affects many or few citizens, whether it is more or less effective, or whether it applies the principle of goal-binding or not. From this, one should not, however, draw the conclusion that these variables are of little concern to citizens. One can only conclude that they are thought to be of less relevance than the first three variables. It would be interesting to investigate in a follow-up research project whether these variables are not relevant at all or whether they are still of secondary relevance. 117
Opsporing versus privacy
The analysis of the correlation between the degrees of permissibility on the one hand and background characteristics on the other must be viewed with caution. Several significant differences were found between groups with different characteristics. The two most interesting outcomes are the following. First, better-educated people find interventions less permissible on the whole than lower-educated people, although they do not attach different weights to the various variables; apparently, they are generally more critical of interference for the sake of investigation or monitoring. Second, elderly people (65 years and older) do assign less weight to the purpose and actor than other groups do; perhaps they think it more important that something is done in investigation than how it is done. The results of the survey only give an indication of citizen opinions in the Netherlands. The results are, as we noted above, constructed on the basis of a non-representative sample. In addition, it was impossible to check how well-informed the respondents were, for instance, about the legal, organisational and technical aspects of investigation and monitoring. Therefore, it is possible that some respondents may have misconceived or underestimated the factors in the descriptions of the cases relevant to the long-term significance and consequences of (not) permitting interventions. The apparent preference of citizens for the variables of purpose, actor and means could perhaps in part be due to a lack of familiarity with complex long-term effects. Nevertheless, the results do provide some insight into the ways in which people in practice deliberate about the normative conflict between privacy and criminal-investigation interests. The presentation of the cases in the survey resembles the ways in which moral problems occur in practice. These do not present themselves with labels like ‘the interests of criminal investigation’, ‘privacy’, ‘freedom’, ‘harm’, et cetera. Rather, they occur in specific situations that call for a moral opinion without being described from the start in terms of normative notions. It is interesting to see that in the practice of forming an opinion about this normative conflict, certain considerations play a more important part than others. The results of the survey could suggest that people indeed find the variables of purpose, actor and means more important than scope, use and effect, and perhaps that these latter do not play a part at all when citizens make a judgement in practice. This impression might be considered alarming from a morally normative point of view, since in the debate on privacy protection, these factors are considered relevant. 118
Summary
What should policy makers and the legislative do with the results of the survey? The results of a survey such as this one cannot directly affect policies or legislation, both because of the methodological restrictions, and because of ethical-normative considerations. After all, actual judgements can never as such be directly translated into normative judgements, because of the categorical distinction between fact and norm. Nevertheless, actual judgements do matter to policy makers, because they have to play a part in the process of justification. Policy makers and politicians ought to test the results against relevant moral and political principles and background theories (a process that is called the reflective-equilibrium method in ethics) and thus use the results when they justify their decisions. Legislators and policy makers might also use the results to improve the communication process in which they justify policies and regulations. For instance, they could concentrate on the importance of the first three variables – if they would like to make things easy for the audience. Or they could use the outcomes of the survey to track down what – from a morally normative point of view – are weaknesses in the judgements and opinion-forming of citizens; and subsequently, they could try to improve these deficiencies in education and information campaigns. The main recommendation of this study is that the legislative should use results of empirical research such as this by testing the results against background theories and relevant moral principles, and thus shape, refine and justify policy and law. Moreover, further research would be interesting for the theory of resolving and addressing normative conflicts, as well as for creating a better and more precise justification for policy and law.
119
Literatuur
Benn 1988 S.I. Benn, A Theory of Freedom, Cambridge: Cambridge University Press 1988. Boek 2000 J.L.M. Boek, ‘Hacken als opsporingsmethode onder de Wet BOB’, Nederlands Juristenblad 2000, p. 589-593. Blok & Vedder 2000 P. Blok & A.H. Vedder, ‘Privacy in ontwikkeling’, in: J.E.J. Prins & J.M.A. Berkvens, Privacyregulering in theorie en praktijk, 2de druk, Deventer: Kluwer 2000, p. 5-31. Boer 1999 Benno de Boer, ‘De mobiele telefoon als peilbaken. Mag dat?’, Ars Aequi november 1999, . Van de Bunt & Nelen 2000 H.G. van de Bunt & J.M. Nelen, De toekomst van de bijzondere opsporingsdiensten, Den Haag: WODC 2000. Commissie GDT 2000 Commissie Grondrechten in het Digitale Tijdperk, Rapport, Rotterdam: Phoenix & den Oudsten 2000. Corstens 1999 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Gouda Quint 1999.
121
Opsporing versus privacy
Doesborgh & Hutjes 1979 J.G.I. Doesborgh & J.M. Hutjes, Factoranalyse volgens de hoofdassenmethode, Nijmegen: ITS 1979. Enquetecommissie opsporingsmethoden 1996 Enquetecommissie opsporingsmethoden, Inzake opsporing, Den Haag: Sdu Uitgevers 1996. Fried 1968 C. Fried, ‘Privacy’, Yale Law Journal 1968, p. 475-493. Froomkin 2000 Michael Froomkin, The Death of Privacy?, May 2000, . Garfinkel 2000 S. Garfinkel, Database Nation: The Death of Privacy in the 21-st Century, Beijing (etc.): O’Reilly 2000. Hoogenboom 1988 A.B. Hoogenboom, Particuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen, Den Haag: Sdu 1988. Hoogenboom 2000 A.B. Hoogenboom, ‘Een gesloten, geblindeerd universum. Naar een herdefiniëring van toezicht, controle en opsporing’, in Hoogenboom e.a. 2000, p. 11-29. Hoogenboom e.a. 2000 A.B. Hoogenboom e.a. (red.), Privatisering van toezicht en opsporing. Forensische studies deel I, Den Haag: Koninklijke Vermande 2000. Huisman & Van Tuijn 2000 E. Huisman & K. van Tuijn, ‘De betredings- en doorzoekingsbevoegdheden in het gewijzigde Wetboek van Strafvordering’, Delikt en Delinkwent 2000, p. 775-792.
122
Literatuur
Jansen & Janssen 2000 Buro Jansen & Janssen, Zoom. Dossier cameratoezicht, Amsterdam 2000. Johnson 1989a J.L. Johnson, ‘Privacy and the Judgements of Others’, The Journal of Value Inquiry (23) 1989, p. 157-168. Johnson 1989b J.L. Johnson, ‘Privacy, Liberty and Integrity’, Public Affairs Quarterly (3) 1989, p. 15-34. Johnson 1992 J.L. Johnson, ‘A Theory of the Nature and Value of Privacy’, Public Affairs Quarterly (6) 1992, p. 271-288. Johnson 1994 D. Johnson, Computers and Privacy, Upper Saddle River, N.J.: Prentice Hall 1994. Lewis & Short 1987 Lewis & Short, A Latin Dictionary, Oxford: Oxford University Press 1987. Mesman Schultz e.a. 1993 K. Mesman Schultz e.a. (eds.), Between sociology and social practice, Nijmegen: Institute for Applied Social Sciences 1993. Parent 1983 W.A. Parent, ‘Recent Work on the Concept of Privacy’, American Philosophical Quarterly (4) 1983, p. 341-355. Powers 1996 M. Powers, ‘A Cognitive Access Definition of Privacy’, Law and Philosophy (15) 1996, p. 369-386. Rachels 1975 J. Rachels, ‘Why Privacy is Important’, Philosophy and Public Affairs 1975, p. 323-333.
123
Opsporing versus privacy
Rawls 1980 John Rawls, A Theory of Justice, Oxford: Oxford University Press 1980. Reijne, Kouwenberg & Keizer 1996 Z. Reijne, R.F. Kouwenberg & M.P. Keizer, Tappen in Nederland, Deventer: Gouda Quint 1996. Reijntjes 1989 J.M. Reijntjes, Boef of burger? Over de relatie tussen toezicht en opsporing (oratie OU), Arnhem: Gouda Quint 1989. Rosenberg 1969 J.M. Rosenberg, The Death of Privacy, New York: Random House 1969. Rummel 1970 R.J. Rummel, Applied factor analysis, Evanston: Northwestern University Press 1970. Van Ruth & Gunther Moor 1997 Ad van Ruth & Lodewijk Gunther Moor, Lekken of verstrekken? De informele informatie-uitwisseling tussen opsporingsinstanties en derden, Nijmegen/Ubbergen: ITS/Tandem Felix 1997. Schoeman 1984 F.D. Schoeman, ‘Philosophical Dimensions of the Literature’ in: F.D. Schoeman (ed.), Philosophical Dimensions of Privacy: An Anthology, Cambridge: Cambridge University Press 1984, p. 1-33. Schreuders e.a. 1999 E. Schreuders e.a., Als de politie iets wil weten… De informatieuitwisseling tussen de politie en de particuliere sector op basis van artikel 11 lid 2 van de Wet persoonsregistraties, Serie Recht, Bestuur en Informatisering deel 6, Den Haag: Sdu 1999. Schuyt 1986 C.J.M. Schuyt, Filosofie van de sociale wetenschappen, Leiden: Martinus Nijhoff 1986. Segers 1999 124
Literatuur
Jo Segers (red.), Methoden voor de maatschappijwetenschappen, Assen: Van Gorcum 1999. Smink, Hamstra & Van Dijk 1999 G.C.J. Smink, A.M. Hamstra & H.M.L. van Dijk, Privacybeleving van burgers in de informatiemaatschappij, Werkdocument 68, Den Haag: Rathenau Instituut 1999. Sykes 1999 Ch. J. Sykes, The End of Privacy, New York: St. Martin’s Press 1999. Thomson 1975 J.J. Thomson, ‘The Right to Privacy’, Philosophy and Public Affairs 1975, p. 295-315. Van Ussel 1975 J. van Ussel, Intimiteit. Deventer: Van Loghum Slaterus 1975. Van de Vall 1980 M. van de Vall, Sociaal beleidsonderzoek: een professioneel paradigma, Alphen aan den Rijn: Samsom 1980. Vedder 1998 A.H. Vedder, ‘Considered Judgements: Meaning, Community and Tradition’, in: W. van der Burg & Th. van Willigenburg (eds.), Reflective Equilibrium, Dordrecht: Kluwer International 1998, p. 55-72. Vedder 1999 A.H. Vedder, ‘KDD: The Challenge to Individualism’, Ethics and Information Technology (1) 1999, p. 275-281. Vedder 2000 A.H. Vedder, ‘Medical Data, New Information Technologies and the Need for Normative Principles Other than Privacy Rules’, in: Michael Freeman & Andrew D.E. Lewis (eds.), Law and Medicine, Series Current Legal Issues, Oxford: Oxford University Press 2000, p. 441-459. Verbeek e.a. 2000
125
Opsporing versus privacy
Joop Verbeek, Theo de Roos & Jaap van den Herik, Interceptie van vertrouwelijke communicatie: de institutionele kansen en bedreigingen van het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel, ITeRreeks deel 35, Den Haag: Sdu 2000. Warren & Brandeis 1890 S.D. Warren & L.D Brandeis, ‘The Right to Privacy. The Implicit Made Explicit’, Harvard Law Review 1890, p. 193-220. Westin 1967 A. Westin, Privacy and Freedom, New York: Atheneum Press 1967. Whitaker 1999 R. Whitaker, The End of Privacy: How Total Surveillance is Becoming a Reality, New York: New Press 1999.
126
Afkortingen
AA Awb BOB EVRM
Ars Aequi Algemene wet bestuursrecht Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden GW Grondwet HR Hoge Raad NAW-gegevens naam-, adres- en woonplaatsgegevens NJ Nederlandse Jurisprudentie PolW Politiewet 1993 Sr Wetboek van Strafrecht Stb. Staatsblad Sv Wetboek van Strafvordering TK Tweede Kamer Wbp Wet bescherming persoonsgegevens Wpr Wet persoonsregistraties WED Wet op de economische delicten
127
Bijlage I. Vragenlijst
Toelichting bij de vragenlijst Leest u deze toelichting a.u.b. rustig in zijn geheel door vooraleer u aan de beantwoording van de vragen begint. Voor u ligt een vragenlijst over opsporing en privacy. Wij zouden u willen vragen een aantal voorbeeldsituaties te beoordelen. Daarnaast leggen wij nog enkele algemene vragen over het onderwerp aan u voor. De voorbeeldsituaties hebben betrekking op de inzet van verschillende opsporingsen controlemiddelen. Het gaat daarbij om: - het natrekken en koppelen van persoonlijke gegevens, - het !afluisteren van telefoongesprekken /Internet, - het plaatsen van camera s in de omgeving voor observatie, - het doorzoeken van woningen. Steeds willen wij van u weten of zoiets van u mag of niet mag. Uw antwoord hangt natuurlijk af van waarom men deze middelen wil inzetten. En van de overige omstandigheden waaronder deze middelen worden gebruikt. Daarom hebben wij 16 !voorbeeldsituaties beschreven (situatie 1 t/m 16). In deze beschrijvingen komen steeds dezelfde zes elementen terug. Soms lijken de situaties daardoor erg op elkaar, maar u zult zien dat ze steeds toch op verschillende onderdelen van elkaar verschillen. Om welke zes elementen gaat het? De opsporings- of controlemiddelen hebben we al genoemd. De overige vijf elementen zijn: - het doel van de opsporing of controle: voorkoming of opsporing, van zakkenrollen tot moord, - de uitvoerder van de opsporing of controle: dat kan de politie zijn, maar ook een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst,
129
Opsporing versus privacy - het bereik van de opsporing of controle: worden alleen gegevens verzameld van de mogelijke overtreders of daders of ook van anderen?, - de effectiviteit van de opsporing of controle: de kans dat met het middel ook de overtreders of daders gevonden worden, - het gebruik van de gegevens: voor alleen het oorspronkelijke doel van de opsporing/ controle of ook voor andere doeleinden. Bij de voorbeeldsituaties die wij u voorleggen gaat het vaak om mogelijke situaties; niet alle situaties doen zich nu al in de werkelijkheid voor. Maar dit laatste verandert snel. De Nederlandse wet is nog vrij streng waar het gaat om de bescherming van privacy van burgers en van verdachten. Toch denkt men de laatste tijd er over na om de politie meer mogelijkheden en bevoegdheden te geven. Het gaat daarbij overigens niet alleen om de politie. De politie is al lang niet meer de enige instantie die zich bezig houdt met opsporing en controle. Particuliere opsporings- en beveiligingsdiensten worden steeds belangrijker. De verwachting is dat dit in de toekomst alleen maar zal toenemen. Vandaar dat u in dit onderzoek nadrukkelijk ook gevraagd wordt wat u van situaties vindt waarin particuliere organisaties taken op zich nemen die vroeger alleen door de politie werden uitgevoerd. Zoals u zult zien staat in de voorbeeldsituaties steeds ook informatie over !het bereik van het opsporings- of controlemiddel. Het is natuurlijk de bedoeling dat een opsporings- en controlemiddel zo gericht mogelijk wordt ingezet. Toch kan het voorkomen dat ook van anderen dan de mogelijke daders of overtreders gegevens verzameld worden. Dat kan dus ook van onschuldigen zijn, van mensen die helemaal niet bij de situatie betrokken zijn. Wij brengen deze mogelijkheid onder uw aandacht, zodat u deze in uw beoordeling kunt betrekken. Ook staat er in de beschrijvingen soms iets over het (mogelijke) gebruik van de gegevens voor andere doeleinden. Daarmee wordt bedoeld dat de gegevens gebruikt kunnen worden bijvoorbeeld als bewijsmateriaal voor andere misdrijven of overtredingen. Of voor meer algemene onderzoeksdoelen, zoals voor bevolkingsstatistieken en dergelijke. De beschrijvingen van de situaties treft u aan op de linkerpagina. Op de rechterpagina kunt u dan per situatie steeds aangeven of u de inzet van het betreffende opsporings- of controlemiddel ook geoorloofd vindt. U kunt dit beslissen op basis van de informatie die wij in de beschrijving geven over de andere vijf elementen. Uw keuze kunt u aangeven in een lijst die loopt van 1 tot en met 9. Deze is hieronder afgebeeld. Wanneer u vindt dat de inzet van het betreffende opsporings- of controlemiddel !helemaal geoorloofd is dan omcirkelt
130
Bijlage I u de !1 , wanneer u vindt dat dat juist !absoluut niet geoorloofd Of u omcirkelt desgewenst een tussenliggend cijfer.
helemaal geoorloofd
-1-
geoorloofd
-2-
-3-
is een !9 .
twijfel
-4-
-5-
niet geoorloofd
-6-
Tot slot willen wij benadrukken dat goede of foute antwoorden niet bestaan. We zijn enkel geïnteresseerd in wat u vindt, in uw oordeel. Hebt u vragen over dit onderzoek of over de vragenlijst, dan kunt u op werkdagen (9.00-12.00 uur) bellen met dhr. Stephan Raaijmakers, ITS Nijmegen (Katholieke Universiteit Nijmegen), tel: 024 % 36 535 64.
Wij danken u hartelijk voor uw deelname!
131
-7-
absol nie geoorl
-8-
-9-
Opsporing versus privacy
Criminaliteit en privacy: beoordeling van situaties (1 t/m 4) De situaties staan steeds op de linkerpagina beschreven. Op de rechterpagina kunt u aangeven of u de situaties geoorloofd vindt.73
Situatie 1: handhaving openbare orde Voor de handhaving van de openbare orde (bijvoorbeeld omdat men relletjes/ overlast verwacht), wil de politie in de omgeving camera s voor observatie plaatsen; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 1: handhaving openbare orde 1. Vindt u dit geoorloofd? helemaal geoorloofd
geoorloofd
twijfel
niet geoorloofd
absol nie geoorl
-1-
-2-
-3-
-4-
-5-
-6-
Situatie 2: naleving wetgeving Om te controleren of de wetgeving wordt nageleefd (bijvoorbeeld of steunfraude gepleegd wordt/ belasting ontdoken wordt), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst in de omgeving camera s voor observatie plaatsen; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
73 In dit boek zijn de invulblokken van de rechterpagina’s weggelaten; alleen het blok bij
vraag 1 is ter illustratie onder de situatiebeschrijving weergegeven.
132
-7-
-8-
-9-
Bijlage I
Situatie 3: naleving wetgeving Om te controleren of de wetgeving wordt nageleefd (bijvoorbeeld of steunfraude gepleegd wordt/ belasting ontdoken wordt), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst telefoongesprekken/ internet !afluisteren ; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 4: opsporing zware misdrijven Voor de opsporing van zware misdrijven (zoals bijvoorbeeld georganiseerde misdaad/ verkrachting/ moord), wil de politie woningen doorzoeken; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 5: handhaving openbare orde Voor de handhaving van de openbare orde (bijvoorbeeld omdat men relletjes/ overlast verwacht), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst woningen doorzoeken; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 6: handhaving openbare orde Voor de handhaving van de openbare orde (bijvoorbeeld omdat men relletjes/ overlast verwacht), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst persoonlijke gegevens natrekken en koppelen; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
133
Opsporing versus privacy
Situatie 7: naleving wetgeving Om te controleren of de wetgeving wordt nageleefd (bijvoorbeeld of steunfraude gepleegd wordt/ belasting ontdoken wordt), wil de politie woningen doorzoeken; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 8: opsporing lichte misdrijven Voor de opsporing van lichte misdrijven (zoals bijvoorbeeld winkeldiefstal/ zakkenrollen/ vandalisme), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst persoonlijke gegevens natrekken en koppelen; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 9: opsporing lichte misdrijven Voor de opsporing van lichte misdrijven (zoals bijvoorbeeld winkeldiefstal/ zakkenrollen/ vandalisme), wil de politie in de omgeving camera s voor observatie plaatsen; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 10: opsporing zware misdrijven Voor de opsporing van zware misdrijven (zoals bijvoorbeeld georganiseerde misdaad/ verkrachting/ moord), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst in de omgeving camera s voor observatie plaatsen; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
134
Bijlage I
Situatie 11: opsporing zware misdrijven Voor de opsporing van zware misdrijven (zoals bijvoorbeeld georganiseerde misdaad/ verkrachting/ moord), wil de politie persoonlijke gegevens natrekken en koppelen; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 12: opsporing zware misdrijven Voor de opsporing van zware misdrijven (zoals bijvoorbeeld georganiseerde misdaad/ verkrachting/ moord), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst telefoongesprekken/ Internet !afluisteren ; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 13: opsporing lichte misdrijven Voor de opsporing van lichte misdrijven (zoals bijvoorbeeld winkeldiefstal/ zakkenrollen/ vandalisme), wil de politie telefoongesprekken/ Internet !afluisteren ; de kans is klein dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is redelijk dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 14: naleving wetgeving Om te controleren of de wetgeving wordt nageleefd (bijvoorbeeld of steunfraude gepleegd wordt/ belasting ontdoken wordt), wil de politie persoonlijke gegevens natrekken en koppelen; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens worden niet voor andere doeleinden gebruikt (en na 2 maanden worden ze vernietigd).
135
Opsporing versus privacy
Situatie 15: opsporing lichte misdrijven Voor de opsporing van lichte misdrijven (zoals bijvoorbeeld winkeldiefstal/ zakkenrollen/ vandalisme), wil een particuliere opsporings- en beveiligingsdienst woningen doorzoeken; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
Situatie 16: handhaving openbare orde Voor de handhaving van de openbare orde (bijvoorbeeld omdat men relletjes/ overlast verwacht), wil de politie telefoongesprekken/ Internet !afluisteren! ; de kans is groot dat behalve van de (mogelijke) daders of overtreders ook van anderen gegevens worden verkregen; de kans is groot dat met het middel ook het gewenste doel wordt bereikt; de gegevens kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt (maar na 2 maanden worden ze vernietigd).
136
Bijlage I
Algemene achtergrondvragen Tot slot willen wij u nog enkele algemene achtergrondvragen stellen. Bij de meeste vragen kunt uw wederom antwoorden door het betreffende cijfer te omcirkelen. Politie 17. Mijn vertrouwen dat de politie naar eer en geweten haar taak uitvoert is: zeer groot
groot
tamelijk groot
niet groot /
tamelijk gering
gering
-4-
-5-
-6-
zeer geri
niet gering
-1-
-2-
-3-
-7-
18. Mijn vertrouwen in de deskundigheid van de politie is: zeer groot
groot
tamelijk groot
niet groot / niet gering
tamelijk gering
gering
-1-
-2-
-3-
-4-
-5-
-6-
zeer geri
-7-
Particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus 19. Mijn vertrouwen dat particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus hun taak naar eer en geweten uitvoeren is: zeer groot
groot
tamelijk groot
niet groot / niet gering
tamelijk gering
gering
-1-
-2-
-3-
-4-
-5-
-6-
zeer geri
-7-
20. Mijn vertrouwen in de deskundigheid van particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus is: zeer groot
groot
tamelijk groot
137
niet groot / niet gering
tamelijk gering
gering
zeer geri
Opsporing versus privacy -1-
-2-
-3-
-4-
-5-
-6-
Ook willen wij twee vragen stellen over uw ervaringen met misdrijven en justitie. Het spreekt voor zich dat deze gegevens (net zoals de overige gegevens) met de grootst mogelijke vertrouwelijkheid worden behandeld. 21. Bent u zelf of is een naaste van u de afgelopen vijf jaar slachtoffer van een misdrijf geweest? ja
-1-
nee
-2-
22. Bent u zelf of is een naaste van u de afgelopen vijf jaar in aanraking geweest met justitie als verdachte? ja
-1-
nee
-2-
23. Wat is de hoogste opleiding die u voltooide? Basisonderwijs, lager onderwijs
-1-
Lager beroepsonderwijs of vglo, lavo, mavo, mulo, vmbo
-2-
Middelbaar beroepsonderwijs of havo, vwo
-3-
Hoger beroepsonderwijs, universiteit
-4-
24. Wat is uw hoofdactiviteit in het dagelijkse leven? scholier, student
-1-
werkend, voltijds (? 36 uur per week)
-2-
werkend, deeltijds
-3-
huisvrouw, huisman
-4-
138
-7-
Bijlage I werkloos
-5-
arbeidsongeschikt
-6-
gepensioneerd, v.u.t.
-7-
25. In welk jaar bent u geboren? in 19 . .
26. Wat is uw geslacht? vrouw
-1-
man
-2-
27. Wat is uw burgerlijke staat? alleenstaand, geen kinderen
-1-
alleenstaand, wel kinderen
-2-
gehuwd /samenwonend, geen kinderen
-3-
gehuwd/ samenwonend, wel kinderen
-4-
anders, namelijk ...............................................................................................
-5-
28a. In welk land bent u geboren? Nederland
-1-
Suriname
-2-
Antillen
-3-
Turkije
-4-
Marokko
-5-
ander land, namelijk ..........................................................
-6-
139
Opsporing versus privacy 28b. In welk land is uw vader geboren? Nederland
-1-
Suriname
-2-
Antillen
-3-
Turkije
-4-
Marokko
-5-
ander land, namelijk ..........................................................
-6-
28c. In welk land is uw moeder geboren? Nederland
-1-
Suriname
-2-
Antillen
-3-
Turkije
-4-
Marokko
-5-
ander land, namelijk ..........................................................
-6-
29.
Als laatste vraag willen wij u een vraag stellen over het inkomen van uw gezin. Kunt u aangeven tussen welke grenzen het netto maandinkomen voor het hele gezin ligt? Is dat:
minder dan 1.500
-1-
tussen 1.500 en 2.000
-2-
tussen 2.000 en 2.500
-3-
tussen 2.500 en 3.000
-4-
tussen 3.000 en 3.500
-5-
tussen 3.500 en 4.000
-6-
tussen 4.000 en 4.500
-7-
140
Bijlage I tussen 4.500 en 5.000
-8-
meer dan 5.000
-9-
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van deze vragenlijst. Wij willen u hartelijk bedanken voor uw medewerking!
141
Bijlage II. Volledige uitkomsten van de enquête
In tabel b.1 staan de antwoorden op de vragen naar geoorloofdheid van de zestien aangeboden situaties. Onder ‘situatie’ staat het volgordenummer waarin de situaties zijn aangeboden, onder ‘politie’ of de politie, dan wel een particuliere dienst de uitvoerder is, onder ‘effectiviteit’ hoe groot de kans op het bereiken van het doel is, onder ‘bereik’ hoe groot de kans is dat naast de dader ook van andere burgers gegevens worden verkregen en onder ‘gebruik’ of verkregen gegevens ook voor andere doeleinden worden gebruikt. De scores zelf staan onder de kopjes 1 tot en met 9, waarbij 1 staat voor ‘helemaal geoorloofd’ en 9 voor ‘absoluut niet geoorloofd’. In de laatste kolom staat de gemiddelde score, die theoretisch kan variëren van minimaal 1 (volledig geoorloofd) tot maximaal 9 (absoluut niet geoorloofd). Tabel b.1. Geoorloofdheid naar type situatie, in procenten (zie hierboven voor de betekenis van de kolommen) handhaving openbare orde situatie politie middel
effectiviteit bereik
gebruik
1
2
3
4
5
6
7
8
9
gemiddeld
1
ja camera's
redelijk
groot
ja
36
5
38
8
8
1
2
0
1
2,7
16
ja afluisteren
groot
groot
ja
16
4
33
10
19
5
9
1
3
3,9
5
nee doorzoeken
redelijk
klein
nee
6
1
13
5
17
4
27
4
22
6,0
6
nee koppelen
groot
klein
nee
8
1
28
5
18
5
19
3
13
5,1
naleving wetgeving situatie politie middel 14 7
effectiviteit bereik
gebruik
1
2
3
4
5
6
7
8
9
gemiddeld
ja koppelen
groot
groot
nee
21
6
47
9
12
1
3
0
0
3,0
ja doorzoeken
redelijk
groot
nee
20
4
35
11
15
3
10
1
3
3,7
2
nee camera's
redelijk
klein
ja
11
3
22
4
20
4
17
3
17
5,1
3
nee afluisteren
groot
klein
ja
8
3
15
5
19
2
24
3
21
5,7
opsporing lichte misdrijven
143
Opsporing versus privacy situatie politie middel
effectiviteit bereik
gebruik
1
2
3
4
5
6
7
8
9
gemiddeld
9
ja camera's
groot
klein
nee
41
6
42
5
4
1
0
0
0
2,3
13
ja afluisteren
redelijk
klein
nee
11
2
29
11
23
4
19
1
2
4,3
nee koppelen
redelijk
groot
ja
10
2
23
5
17
6
19
3
16
5,2
nee doorzoeken
groot
groot
ja
6
0
12
6
13
4
28
4
27
6,3
effectiviteit bereik
gebruik
1
2
3
4
5
6
7
8
9
gemiddeld
ja koppelen
redelijk
groot
ja
58
7
27
3
4
0
0
0
0
1,9
ja doorzoeken
groot
klein
ja
60
10
25
2
2
1
1
0
0
1,9
8 15
opsporing zware misdrijven situatie politie middel 11 4 10
nee camera's
groot
groot
nee
28
5
22
5
16
5
12
2
6
3,8
12
nee afluisteren
redelijk
groot
nee
17
4
17
7
17
4
20
2
13
4,8
Tabel b.2. Vertrouwen in integriteit en deskundigheid van politie en particuliere diensten, in procenten (1 = zeer groot, 7 = zeer gering) score
1
2
3
4
5
6
7
gemiddeld
Mijn vertrouwen dat de politie naar eer en geweten haar taak uitvoert
6
28
47
14
4
1
1
2,9
Mijn vertrouwen in de deskundigheid van de politie is
3
26
49
19
2
1
0
3,0
Mijn vertrouwen dat particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus
1
4
18
39
18
12
7
4,4
1
4
21
40
17
12
4
4,2
is
hun taak naar eer en geweten uitvoeren is Mijn vertrouwen in de deskundigheid van particuliere opsporings- en beveiligingsbureaus is
Tabel b.3. Slachtoffer of verdachte, in procenten Bent u zelf of is een naaste van u de afgelopen vijf jaar slachtoffer van een misdrijf geweest? Bent u zelf of is een naaste van u de afgelopen vijf jaar in aanraking geweest met justitie als verdachte?
Tabel b.4. Geslacht respondent, in procenten Wat is uw geslacht?
Tabel b.5. Hoogst voltooide opleiding respondent, in procenten 144
vrouw
man
31
69
ja
nee
28
72
3
97
Bijlage II basisonderwijs, lager onderwijs
7
lager beroepsonderwijs of vglo, lavo, mavo, mulo, vmbo
24
middelbaar beroepsonderwijs of havo, vwo
38
hoger beroepsonderwijs, universiteit
32
Tabel b.6. Hoofdactiviteit in het dagelijks leven van respondent, in procenten scholier, student
2
werkend, voltijds
45
werkend, deeltijds
14
huisvrouw, huisman
8
werkloos
0
arbeidsongeschikt
5
gepensioneerd
26
Tabel b.7. Leeftijdsverdeling respondenten, in procenten tot 35 jaar
20
35 tot 45 jaar
16
45 tot 55 jaar
23
55 tot 65 jaar
18
65 jaar en ouder
23
gemiddelde leeftijd in jaren
50,6
Tabel b.8. Burgerlijke staat van respondent, in procenten alleenstaand, geen kinderen
15
alleenstaand, wel kinderen
9
gehuwd, samenwonend, geen kinderen
14
gehuwd, samenwonend, wel kinderen
59
anders, nl....
3
Tabel b.9. Geboorteland respondent, in procenten Nederland
96
België
1
Duitsland
1
145
Opsporing versus privacy Indonesië
2
Slowakije
0
Suriname
0
Tabel b.10. Geboorteland vader van respondent, in procenten Nederland
96
België
0
Duitsland
1
Indonesië
2
Slowakije
0
Suriname
1
Tabel b.11. Geboorteland moeder van respondent, in procenten Nederland
95
België
0
Duitsland
2
Indonesië
2
Suriname
1
Tsjechië
0
Zwitserland
0
Tabel b.12. Netto maandinkomen van het hele gezin, in procenten minder dan ƒ1500
3
tussen ƒ1500-2000
4
tussen ƒ2000-2500
6
tussen ƒ2500-3000
11
tussen ƒ3000-3500
16
tussen ƒ3500-4000
12
tussen ƒ4000-4500
9
tussen ƒ4500-5000
11
meer dan ƒ5000
28
146
Bijlage III. Deelnemers seminars
Deelnemers seminar 18 april 2000 Peter Blok Bart Custers Cyrille Fijnaut Piet Haima Bert-Jaap Koops Eveline Lubbers Nel Lumens Sjaak Nouwt Henk Oprins Corien Prins (vz) Merel Prinsen Stephan Raaijmakers Chris Reijmers Ellen Rossieau Ad van Ruth Eric Schreuders Michel van Stratum Eric Timmerman Anton Vedder Hadeline Vorselaars
KUB, CRBI KUB, CRBI KUB, vakgroep strafrecht Bureau Digitale Expertise Groningen KUB, CRBI Bureau Jansen & Janssen Bosch Medicentrum KUB, CRBI Politie District Breda KUB, CRBI KUB, CRBI KUN, ITS Adviesburo Reijmers KLPD Ministerie van Justitie KUB, CRBI Registratiekamer Buro Jansen & Janssen KUB, CRBI Regiopolitie Midden- en West-Brabant
Deelnemers seminar 11 december 2000 Yvonne Baaijens Peter Blok J. van Breugel Bart Custers Colette Cuijpers Lynsey Dubbeld
KUB, vakgroep strafrecht KUB, CRBI Rathenau Instituut KUB, CRBI KUB, CRBI UT
147
Opsporing versus privacy
Huib Gardeniers D. van Harten Alis Koekkoek Bert-Jaap Koops (vz) Jos Mensink Eric Schreuders Anton Vedder
Singewald Rathenau Instituut KUB, vakgroep staatsrecht- en bestuursrecht KUB, CRBI KUN, ITS KUB, CRBI KUB, CRBI
148
Auteurs
Dr. Bert-Jaap Koops is universitair hoofddocent bij het Centrum voor Recht, Bestuur en Informatisering van de Katholieke Universiteit Brabant. Hij doet onderzoek naar recht en informatietechnologie, in het bijzonder strafvordering en ICT, computercriminaliteit, encryptie, digitale handtekeningen en TTP’s. Momenteel richt hij zich op het grensvlak tussen strafrecht en privacy in het licht van ICT, met een persoonsgerichte subsidie van NWO. Koops is mederedacteur van Recht en Informatietechnologie. Handboek voor rechtspraktijk en beleid en publiceert regelmatig over IT & recht. Op het Internet houdt hij een wereldwijd overzicht bij van cryptografieregulering, de Crypto Law Survey. Koops studeerde wiskunde en algemene literatuurwetenschap in Groningen en werkte van 1994 tot 1998 als AIO aan de KUB en de Technische Universiteit Eindhoven op het gebied van regulering van encryptie. Hij promoveerde in januari 1999 op het proefschrift The Crypto Controversy. Dr. Anton Vedder studeerde wijsbegeerte en geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en de Katholieke Universiteit Leuven. Van 1988 tot 1996 was hij als toegevoegd onderzoeker en universitair docent verbonden aan de Universiteit Utrecht en de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij promoveerde in 1995 aan de Universiteit Utrecht op een proefschrift over het moderne vrijheidsbegrip en de rol daarvan in enkele maatschappelijke debatten over HIV/AIDS, humane genetica en moderne ICT. Sinds 1996 is hij als senior-onderzoeker op het gebied van ethiek en recht werkzaam bij het Schoordijk Instituut, inzonderheid het Center for Transboundary Legal Development, van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Brabant. Hij houdt zich voornamelijk bezig met morele epistemologie en semantiek, ethische aspecten van moderne informatie- en communicatietechnologie en ethische aspecten van internationalisering.
149
Drs. Jos Mensink, afgestudeerd als sociaal-psycholoog, is al zo’n 20 jaar werkzaam als toegepast wetenschappelijk onderzoeker. Inhoudelijk is hij betrokken (geweest) bij vragenlijst- en veldwerkonderzoek op de gebieden zorg, onderwijs en politie & justitie. Ten tijde van het onderhavige onderzoek was hij medewerker bij het Instituut voor Toegepast Sociaalwetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Sinds kort is hij toegepast onderzoeker bij het IVA Tilburg, een instituut van de Katholieke Universiteit Brabant. Dr. Stephan Raaijmakers studeerde planologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en sociologie en economie aan de Landbouw Universiteit Wageningen. In 1997 promoveerde hij bij de vakgroep Vrijetijdwetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant op een proefschrift over de gevolgen van een vierdaagse werkweek op de tijdsbesteding van werknemers. Ten tijde van het onderhavige onderzoek was hij medewerker bij het Instituut voor Toegepast Sociaalwetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Momenteel is hij verbonden aan de vakgroep Personeelswetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant.
150