Op naar de Top‐5! Kan Nederland tot de meest concurrerende kenniseconomieën gaan behoren? Toespraak door Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Opening Academisch Jaar Universiteit Leiden 3 september 2012
1
Toch wat vreemd – de meeste politici hebben zelf gestudeerd (Mark Bovens – Diplomademocratie) maar de relatie wetenschap en politiek, universiteit en Den Haag, studenten en politici is altijd gespannen. Dit jaar ging het weer even helemaal mis met de langstudeerdersboete – ‘doen we toch maar niet’ zeiden de lijsttrekkers tegen de studenten, ‘ik heb het al gedaan’ zei de staatssecretaris en hield voet bij stuk. Topsectorenbeleid ook niet ieders instemming in het wetenschapsveld – wat blijft er voor het vrije en fundamentele onderzoek? Hoeveel ruimte is er nog voor alfa‐en gamma‐ onderzoek? Twee jaar geleden, vlak voor de vorige verkiezingen, mocht ik in de aula van de UU (mijn universiteit) een lijsttrekkersdebat leiden over de relatie politiek en wetenschap. Het ging toen ook over de concurrentiekracht van Nederland en de in de politiek uitgesproken wens Nederland te laten opstomen tot de top‐5 van de kenniseconomieën van de wereld. Het deed mij verdacht veel denken aan de Lissabondoelstelling van 2000 om van de EU in tien jaar de meest competitieve kenniseconomie van de wereld te maken. Een mooie doelstelling, maar je moet er wel iets en eigenlijk heel veel voor in stelling brengen – quod non. In Utrecht was mijn vraag wie dan eigenlijk de top‐5 van de kenniseconomieën waren en wiens plaats wij zouden willen innemen. ‘China’ zei de een, ‘Japan’ zei de ander, ‘de Verenigde Staten’, ‘Frankrijk’, ‘Duitsland’. Kortom, men wist het niet. Men was klaar voor de strijd, maar de vijand moest nog gevonden worden. De Top‐5 van de kenniseconomieën: in 2010 waren dat Zwitserland, Zweden, Singapore, de Verenigde Staten en Duitsland – in die volgorde ‐ Nederland kwam na Japan en Finland op de achtste plaats, wel nog voor Denemarken en Canada, en ver voor China en Frankrijk . In 2012 is Nederland opgeschoven naar de zevende plaats, de eerste vijf zijn nu – nog altijd Zwitserland op nummer één, dan Singapore, Zweden, Finland en de Verenigde Staten. Duitsland staat nu op de zesde plaats en na Nederland komen weer Denemarken, maar nu ook Japan en als runner‐up het Verenigd Koninkrijk. Geen slecht gezelschap dus, maar wat nu met China en Frankrijk? China staat op nummer 26 op de lijst en Frankrijk op nummer 18. België staat op plaats 15, vier plaatsen beter dan twee jaar geleden. Maar wat is dit nu voor rangorde? Wat betekent die? Wie stelt die op? Moeten wij als Nederland echt tot de top‐5 gaan behoren? – we staan er toch al goed op – Wat moeten wij dan doen om nog hogerop te komen? Of moeten we juist iets laten, iets opgeven wat ons misschien dierbaar is? De rangorde kunt u vinden in het lijvige Global Competitiveness Report dat wordt opgesteld onder auspiciën van het World Economic Forum – de door Klaus Schwab getsichte organisatie die ieder jaar in Davos de economische en politieke leiders van de wereld bij elkaar brengt. In het Global Competitiveness Report worden 142 landen – alle landen met een economie van enige betekenis en een beetje betrouwbare statistieken – met elkaar vergeleken. Afhankelijk van hun economische ontwikkeling worden ze in vijf groepen verdeeld. Nederland hoort tot de groep van 35 landen met het hoogste niveau van economische ontwikkeling – landen met ‘innovation‐driven economies’ – kenniseconomieën dus. Kenmerkend voor die landen is dat zij een hoge levensstandaard hebben en gemiddeld ook hoge lonen. Dat is alleen vol te houden als je ook hoogwaardige en hoogbegeerlijke producten en diensten aanbiedt, waar men op de markt – in eigen 2
land en daarbuiten – ook een hoge prijs wil betalen. Dat beteken dus dat je economie gebaseerd moet zijn op een combinatie van innovatie en efficiency, op een gelukkige combinatie dus van kennis – kunde – kapitaal en creativiteit. Van de 35 hoogst ontwikkelde landen zijn er 19 lid van de EU – ook Griekenland behoort tot deze groep, maar ik denk dat inmiddels wel gebleken is dat dit niet terecht is. Zes van de EU‐landen horen tot de groep die de overgangsfase naar de innovation driven economies zit , twee EU‐landen (Roemenië en Bulgarije) zitten zelfs nog in de fase van ‘efficiency driven economies’, de goedkope massaproductie tegen lage lonen. Ook China zit in deze fase, nog wel. De rangorde in ‘global competitiveness’ wordt vastgesteld op grond van de scores op niet minder dan 12 indicatoren, die ook elk weer in elke ontwikkelingsfase een verschillend gewicht krijgen – heel ingewikkeld allemaal. Nederland doet het op de meeste van de indicatoren beter dan het gemiddelde van alle innovation driven economies en het World Economic Forum complimenteert ons dan ook met een ‘excellent educational system, efficiënt markets, excellent infrastructure (wegen, spoorlijnen, havens en vliegvelden), stable financial markets, highly sophisticated and innovative businesses, sterk gericht ook op het verhogen van de productiviteit. Zijn er dan helemaal geen zwakkere punten? Ja, toch wel: ‐
‐
‐
‐
We zijn kwetsbaar in onze exportpositie, zeer afhankelijk van export en dan ook nog van export die vooral gericht is op de EU en de Eurozone, een regio in recessie. We zijn duur en moeten dus zorgen dat we blijven investeren in research en development. Overal in het Global Competitiveness Report wordt het belang daarvan onderstreept. Een citaat uit vele passages: ‘R & D and education especially are among the areas that matter most for the competitiveness of advanced economies. Investments in these areas should therefore be preserved as much as possible’. Een tweede zwak punt is de structuur van onze arbeidsmarkt – die is niet flexibel genoeg, nog altijd te rigide. Een punt van zorg en kritiek dat overigens voor alle verzorgingsstaten van het westen opgaat, met Denemarken en Zwitserland als succesvolle uitzonderingen. Het flexicurity‐systeem in Denemarken biedt geen baanzekerheid, maar wel een hoge mate van werkzekerheid. Een derde zwak punt is het teveel aan regelgeving en bureaucratie. Het bedrijfsleven heeft behoefte aan een efficiëntere en snellere overheid. Ook hier wordt weer Zwitserland als voorbeeld gesteld, maar ook Singapore.
Wat is nu echt het verschil van Nederland met het land dat over het geheel genomen het beste scoort, Zwitserland dus. ‐
‐
3
Zwitserland kenmerkt zich door een heel sterke oriëntatie op research en development – het land beschikt over heel goede universiteiten, hogescholen ( de Eidgenössische Technische Hochschule in Zürich hoort tot de wereldtop) en onderzoekscentra In de industrie ligt het accent op hoogwaardige producten in de technische en farmaceutische sfeer – heel veel patenten
‐ ‐
De infrastructuur is nog beter dan in Nederland en de overheid functioneert zeer efficiënt Zeer flexibele en tegelijkertijd stabiele arbeidsmarkt
Het is allemaal net een paar slagen meer of beter dan Nederland – en dat geldt ook voor bijvoorbeeld Zweden, waar het Global Competitiveness Report ook weer wijst op de hoge inzet op het gebied van R & D en de uitstekende wetenschappelijke infrastructuur. Hier liggen duidelijk ook de uitdagingen voor Nederland – we doen het eigenlijk heel goed, maar om echt tot de beste 5 van de kenniseconomieën te gaan behoren zullen we het nog veel beter moeten gaan doen en dat op ieder van de terreinen waar we in vergelijking met de vijf besten wat achter blijven: investeren in innovatie, flexibiliseren van de arbeidsmarkt, verminderen van de bureaucratie. Ik denk dat we de uitdaging die hierin verscholen zit, niet moeten onderschatten. Juist niet omdat we er nu nog zo goed voor staan. Dat is namelijk echt zo – kijk maar: ‐ ‐ ‐ ‐
In de EU wat inkomen per hoofd van de bevolking betreft – nr 2 na Luxemburg Nog altijd de laagste werkloosheid na Oostenrijk en de hoogste arbeidsparticipatie – ook van vrouwen ‐ tussen 15 en 65 jaar, maar ook het laagste aantal gewerkte uren per week (31 uur) Het gemiddeld hoogste opleidingsniveau in de leeftijdsgroep 25‐35 jaar, in de toptien van wetenschapslanden Exportvolume (400 miljard plus) nr 2 in de EU na Duitsland ( meer dan 1000 miljard euro), maar de helft van de export is opslag, verlading en vervoer. Top‐tien exportlanden van de wereld, maar ongeveer 75% blijft in de EU. Nr 2 in de wereld wat betreft landbouwexport.
Het is niet vanzelfsprekend dat dit zo blijft, zoals het ook niet vanzelfsprekend was dat het zo geworden is. Nog maar een kwart eeuw geleden hadden we zowat de laagste arbeidsparticipatie in de EU van toen en hoorden we met de Zuid‐Europese landen tot de minst rijken van de EU. Om in de 21e eeuw tot de top te blijven horen, zullen we met meer mensen meer uren per week en meer jaren van het leven moeten blijven werken. Die uren zullen we ook steeds beter moeten besteden, productiever en efficiënter moeten maken, meer gericht op de diensten en producten die ook buiten de EU gevraagd worden ( China exporteert bijna vijf keer zoveel naar ons als ze van ons importeert !). In dit verband en omdat het de opening van het academisch jaar betreft, is het interessant om te kijken naar een net gereed gekomen rapport van het Duitsland Instituut (‘mijn Duitsland Instituut’ zeg ik dan trots als voorzitter van het bestuur) over het Duitse wetenschapslandschap en het R&D‐ beleid van de buren. Het is een rapport van prof. Ton Nijhuis voor de AWT, de Adviesraad voor het Wetenschaps‐ en Technologiebeleid. Volgens het Global Competitiveness Report doet Duitsland het maar marginaal beter dan Nederland, maar dat komt vooral omdat Duitsland heel slecht scoort op het punt van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Qua infrastructuur en de omvang van de binnenlandse markt scoort Duitsland weer heel hoog en ook op het gebied van het hoger onderwijs en onderzoek staat het wat hoger genoteerd dan Nederland. Het rapport van het Duitsland Instituut laat zien op welke punten Nederland wat betreft onderzoek en innovatie van Duitsland kan leren, moet leren zelfs, als je het rapport goed leest. Net zoals in Nederland komt men in Duitsland moeilijk tot besluiten, maar als men eenmaal tot een besluit is gekomen, dan houdt men daar ook aan vast. Voor het wetenschapsbeleid is dat van groot belang. 4
Anders gezegd, politiek kent geen tijd, beleid vraagt tijd en wetenschap kost tijd. ‘Vasthoudend innoveren’ heeft professor Nijhuis zijn rapport genoemd en dat is een adequate beschrijving van de Duitse situatie en een dringend advies aan het Nederlandse wetenschapsbeleid. Het allerbelangrijkste is echter dat het rapport laat zien dat Duitsland – precies zoals het World Economic Forum aanbeveelt en ook de Europese Commissie wil – zijn onderzoeksinspanningen in de afgelopen jaren niet heeft verminderd, maar juist heeft opgevoerd. Het Duitse bedrijfsleven besteedt in percentage van BBP meer dan twee keer zoveel aan Research en Development als het Nederlandse bedrijfsleven – bijna 2% tegenover minder dan 1% ‐ in absolute getallen bijna 50 miljard tegenover nog geen 5 miljard. De overheid –bond en deelstaten samen – komen op ongeveer 24 miljard tegenover ongeveer 5 miljard in Nederland. In Baden‐Württemberg besteden overheid en bedrijfsleven samen bijna 5% van het BBP van de deelstaat aan R & D, in 2009 was dat meer dan 16 miljard, meer dan anderhalf keer zoveel als in Nederland. Beieren kwam met ruim 13 miljard of ruim 3% van het deelstaatbbp ook ruim boven het totale Nederlandse budget uit. Een land als Zweden zit met bijna 4% van het bbp ook ruim boven het krimpende Nederlandse aandeel van nu ongeveer 1,7%. De percentages laten de verschillen in inzet al zien, maar ook de absolute getallen doen er toe. Wetenschap wordt nog grotendeels nationaal gefinancierd – althans zo kijken we er naar ‐, maar is zelf een internationaal bedrijf. De competitie is dus ook internationaal. Dan doet het er niet zoveel toe hoeveel procent van het BBP geïnvesteerd kan worden, maar hoeveel geld er echt besteed kan worden. Om in de top mee te blijven draaien en tot de absolute top te behoren, zou Nederland dus juist een hoger percentage van het BBP voor Research en Development moeten inzetten, net als Baden‐Württemberg (11 miljoen inwoners), Beieren (12,5 miljoen) en Zweden (9,5 miljoen) doen. Kijkend ook naar het doel dat de Europese Commissie heeft vastgesteld, zou dat op termijn een verdubbeling van de middelen tot ongeveer 20 miljard euro in moeten houden. Zit dat er in? Ik hoop het, maar ik twijfel. Als het niet lukt deze groei in het budget door te maken, lijkt het mij vrijwel uitgesloten dat Nederland ooit tot de top‐5 van de kenniseconomieën zal kunnen doorstoten. Sterker nog, ik vrees dat wij ook onze mooie zevende plaats niet zullen kunnen vasthouden. China, Korea en Taiwan rukken op, maar ook Canada, Australië en Brazilië willen tot de top behoren en nu ook de Franse wetenschap steeds meer Engelstalig wordt, zullen we ook de concurrentie van Frankrijk gaan ondervinden. Om op dezelfde plaats te blijven, zullen we al steeds harder moeten lopen. Om een nog betere plaats te krijgen, zullen we met zijn allen om het hardst moeten lopen. Met zijn allen, want een succesvolle economie vraagt niet alleen om meer geld voor R&D, maar ook een flexibelere arbeidsmarkt en minder bureaucratie. En met het rapport van het Duitsland Instituut in de hand weten we nu ook dat het vooral belangrijk is aan eenmaal gekozen beleidslijnen vast te houden. ‘Vasthoudend innoveren’ en meer investeren. Ik hoop dat een nieuw kabinet de kans krijgt het eerste te doen en het tweede niet te laten.
5