“Oma is niet meer dezelfde als vroeger, maar ze is nog steeds mijn oma. De allerliefste oma van de wereld.” * De representatie van dementie in woord en beeld in Nederlandstalige prentenboeken voor kinderen
Universiteit van Tilburg Kunst- en Cultuurwetenschappen Master in de Jeugdliteratuur 2013-2014 Begeleider prof. dr. Vanessa Joosen Tweede lezer prof. dr. Helma van Lierop-Debrauwer Ann Uleners ANR 810521 *Tekst en beeld uit Oma, ik ben Marloes! (Uitgeverij Columbus 2007)
Voorwoord Een jaar lang reizen door het jeugdliteraire landschap was een boeiend avontuur, met verrassende ontmoetingen en onverwachte hindernissen. Ik ontdekte onder meer dat ook paden die niet op een kaart aangegeven zijn, kunnen leiden naar waardevolle bestemmingen, en tegelijkertijd dat het zinvol is om af en toe op mijn stappen terug te keren. Bovendien had ik onderweg vele reisgenoten; ik ben hen dankbaar voor hun ondersteuning en gezelschap. Professor Vanessa Joosen bleek een ervaren en betrokken gids, die me geen vooraf uitgestippelde route bezorgde, maar me begeleidde in het verkennen van nieuwe horizonten, in het zoeken en vinden, in het overwinnen van twijfels; waar nodig stond ze klaar met aanvullende wegwijzers of een bemoedigend woord. Professor Helma van Lierop-Debrauwer is de stuwende kracht en baanbreker van de master Jeugdliteratuur; met haar onschatbare kennis, aanstekelijke enthousiasme en begeesterende colleges spoorde ze me aan om in alle vrijheid mijn grenzen te verleggen. Mijn ouders hebben me van jongs af aan gestimuleerd om mijn eigen weg te volgen en ook nu stonden ze langs het parcours, om met veel warmte en trots te supporteren. Marijke, Katrijn en Maarten moesten even wennen aan de aanwezigheid van twee generaties studenten in hetzelfde gezin, maar door hun geduld en flexibiliteit hebben ze eveneens hun steentje bijgedragen aan mijn ontdekkingsreis. Peter is degene die me heeft doen inzien dat het hoog tijd was om een nieuwe weg in te slaan in mijn beroepsloopbaan. In deze intensieve periode was ik letterlijk en figuurlijk niet steeds bereikbaar, maar hij is me blijven aanmoedigen en heeft me alle kansen en tijd gegeven om mijn plannen waar te maken. Hij heeft zijn naam eer aangedaan: Petrus, rots in de branding. Mijn traject is nog steeds niet ten einde: via drukke straten, landelijke wegen of weinig toegankelijke steegjes wachten me hoe dan ook nieuwe uitdagingen. Mijn reistas werd in de loop van het academiejaar al mooi gevuld, maar in de talrijke zijvakken is er nog ruim plaats voor extra bagage. Stapje voor stapje …
Samenvatting Door de stijgende levensverwachting van de mens ontstaat ook een toename van mogelijke ouderdomskwalen; dementie is een van deze aandoeningen. De onderzoeksvraag ‘Op welke wijze wordt dementie in woord en beeld gerepresenteerd in Nederlandstalige
prentenboeken
voor
kinderen?’
wordt
beantwoord
vanuit
drie
invalshoeken: literatuurwetenschappelijk, sociologisch en psychologisch. De literatuurwetenschappelijke benadering vertrekt vanuit de didactische, ontspannende en esthetische functie in de jeugdliteratuur en de interactie tussen woord en beeld in het prentenboek. In een narratologische en visuele analyse worden het vertelperspectief, de karakterisering, de setting en tijd en de paratekst bestudeerd. Daaruit blijkt dat dementie veel ruimer wordt voorgesteld dan enkel geheugenverlies, er veel nadruk ligt op de mogelijkheden waarover de persoon met dementie blijft beschikken en deze persoon vrij actief, maar qua uiterlijk stereotiep wordt afgebeeld. Een opvallende vaststelling is ook de grote rol en agency van het kind-personage in de verhalen. De sociologische benadering van het corpus is gebaseerd op het onderzoek van Van Gorp en Vercruysse naar de beeldvorming rond dementie door volwassenen; ze bekomen via een framinganalyse zes dominante frames (waarvan vijf negatief) en zes counterframes (alle positief). De framinganalyse wordt in deze thesis toegepast op woord en beeld in de prentenboeken voor kinderen. De hypothese dat de beeldvorming hier positiever zal uitvallen dan bij volwassenen, kan bevestigd worden; er kan echter in het aantal counterframes geen duidelijk verschil vastgesteld worden tussen prentenboeken die al dan niet gepubliceerd werden met steun van een alzheimerorganisatie. Ten slotte is er de psychologische benadering, gefocust op bibliotherapie. Holland ontwierp een checklist met acht voorwaarden waaraan een boek moet voldoen om steun te bieden aan kinderen die in aanraking komen met dementie; de klemtoon ligt enerzijds op het verbeelden van dementie (eerlijk en respectvol zonder af te schrikken, geheugenverlies en procesmatig verloop), anderzijds op het kind-personage (relatie en omgang met oudere persoon, diversiteit, sterke agency). Alle boeken uit het corpus waarin het kind een belangrijke rol speelt, behalen een hoge score op de lijst; er is geen opvallend verschil tussen afhankelijke en onafhankelijke boeken. Tot besluit kan gesteld worden dat de representatie van dementie in het corpus van Nederlandstalige prentenboeken veel verder gaat dan het voorstellen van een persoon met dementie als iemand die alles vergeet. Bovendien is de toon in de verhalen eerlijk en respectvol, en wordt vaak gewezen op de mogelijkheden die de persoon met dementie behoudt en de fijne relatie die het kind en deze persoon met elkaar kunnen onderhouden. De beeldvorming hier is over het algemeen positiever dan in de media voor volwassenen: de jeugdliteratuur drukt hier haar eigen stempel op een belangrijk maatschappelijk debat.
Inhoudsopgave Voorwoord Samenvatting 1. Inleiding
1
2. Theoretisch kader
4
2.1 Functies van de jeugdliteratuur
4
2.2 De beeldvorming over dementie door volwassenen
6
2.3 Prentenboeken als psychologische ondersteuning
8
3. Onderzoeksopzet en –methode 3.1 Narratologische en visuele analyse
10 10
Vertelperspectief
10
Karakterisering
11
Setting
12
Tijd
12
Paratekst
13
3.2 Framinganalyse
14
3.3 Prentenboeken als psychologische ondersteuning
14
4. Onderzoek
15
4.1 Narratologische en visuele analyse
15
Inleiding
15
Vertelperspectief
15
Karakterisering
18
Setting en tijd
35
Conclusie
38
4.2 Framinganalyse
40
Inleiding
40
Analyse
40
Conclusie
48
4.3 Prentenboeken als psychologische ondersteuning
51
Inleiding
51
Analyse
52
Conclusie
59
5. Conclusie en discussie
61
Literatuurlijst
65
Primaire literatuur
65
Secundaire literatuur
66
Verantwoording bij de illustraties
72
Bijlagen
73
1. Inleiding Wereldwijd stijgt de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte jaar na jaar. In België en Nederland bijvoorbeeld is deze voor een man in 2011 respectievelijk 78 en 79 jaar, voor een vrouw 83 jaar (World Health Organization 2014). Tegelijkertijd wordt vastgesteld dat de status en het respect voor oudere personen net een neerwaartse trend
kent.
Margaret
Morganroth
Gullette
(2012)
merkt
op
dat
vooral
in
geïndustrialiseerde gebieden een nadrukkelijke jeugdgeöriënteerde cultuur heerst, waarin voor het natuurlijke verouderingsproces nauwelijks plaats is. Deze ‘culture of decline’ benadrukt de problemen die optreden tijdens het verouderen en negeert de positieve aspecten van dit proces. Eén van de ouderdomsverschijnselen die expliciet door Gullette in dit kader genoemd wordt, is dementie: in een maatschappij waarin de klemtoon ligt op jeugdigheid en gezondheid wordt hoofdzakelijk negatief gecommuniceerd over de vaardigheden en leefwereld van personen met dementie. Deze eenzijdige beeldvorming werd ook eerder al vastgesteld door Philip Sipiora, die het gebruik van “linear metaphors” (bijvoorbeeld “second childhood”) en “limited language”
(1998: 49) als beledigend,
ongevoelig en inadequaat bestempelt. Sylvie Carbonelle e.a. spreken in dit verband over “une connotation généralement négative” (2009: 21). Een uitgebreid onderzoek in verschillende media door Baldwin Van Gorp en Tom Vercruysse (2011) bevestigt de uitgesproken negatieve associatie die dementie oproept. Deze associatie werkt een selffulfilling prophecy in de hand: de onwetendheid en negatieve reacties vanuit de buitenwereld maken de personen met deze aandoening en hun omgeving onzeker en angstig, en zorgen ervoor dat de last van de aandoening nog zwaarder lijkt dan ze in werkelijkheid is. Dementie
is
een
verzamelnaam
voor
verschillende
ziektes
die
tot
een
onomkeerbare achteruitgang van het geestelijk functioneren leiden. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende oorzaak en wordt daarom in de volksmond vaak als synoniem
voor
dementie
gebruikt.
De
symptomen
van
dementie
zijn
geheugenstoornissen, problemen met denken en taal en veranderingen in gedrag en/of emotioneel functioneren. Een persoon met dementie zal op termijn volledig afhankelijk worden van de hulp van anderen (Expertisecentrum Dementie 2014). Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat dementie wel degelijk een ernstige aandoening is met verregaande gevolgen. Het is echter ook een sociale constructie door en voor volwassenen, die mensen met dementie vaak herleidt tot hun aandoening en de aandoening tot de laatste fase (De Rynck 2011: 7). In deze thesis zal onderzocht worden hoe dementie in prentenboeken voor kinderen gerepresenteerd wordt. Dementie als thema in de jeugdliteratuur is een vrij recent fenomeen. Jill Manthorpe (2005: 306) stelt vast dat er hierrond in Groot-Brittannië vooral vanaf de
1
jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw stilaan publicaties verschijnen, aanvankelijk hoofdzakelijk
young
adult
boeken
of
brochures
van
alzheimerorganisaties.
Ook
prentenboeken maken volwaardig deel uit van de jeugdliteratuur. Ze kunnen omschreven worden als “books in which the story depends on the interaction between written text and image and where both have been created with a conscious aesthetic intention” (Arizpe & Styles 2003: 22). Deze spanning tussen tekst en beeld wordt door Lawrence Sipe “synergy” genoemd (1998: 98-99) en bepaalt in hoge mate de literaire en artistieke waarde van het prentenboek. Naast deze esthetische functie vervult de jeugdliteratuur bovendien een ontspannende en didactische functie. In het theoretisch kader wordt hier dieper op ingegaan. Raadpleging van het Centraal Bestand Kinderboeken leert dat in 1990 het eerste Nederlandstalige prentenboek voor kinderen rond het thema dementie verschijnt, maar dat vooral na 2000 het aanbod verder uitbreidt. Deze trend wordt bevestigd door Jan Van Coillie (2007: 155): vanaf 2000 komen in kinderboeken over grootouders vaker “verontrustende motieven” als dementie, ziekte en dood voor. Op bovenstaand fenomeen wordt in deze thesis verder ingegaan, door het beeld over dementie in prentenboeken te bestuderen. De onderzoeksvraag luidt dan: Op
welke
wijze
wordt
dementie
in
woord
en
beeld
weergegeven
in
Nederlandstalige prentenboeken voor kinderen? Het
onderzoek
in
deze
literatuurwetenschappelijke,
thesis een
vertrekt
vanuit
sociologische
verschillende en
een
invalshoeken:
een
psychologische.
De
literatuurwetenschappelijke benadering legt de nadruk op de drie functies van de jeugdliteratuur: de didactische, ontspannende en esthetische functie. Deze worden verder verkend aan de hand van een narratologische en visuele analyse, waarvoor voornamelijk beroep gedaan wordt op de werken Vertelduivels (Herman en Vervaeck 2009) en How Picturebooks Work (Nikolajeva & Scott 2006). De sociologische benadering zoomt in op de frames1 die gevormd worden in de populaire cultuur. Via een framinganalyse (Van Gorp & Vercruysse 2011) worden de prentenboeken doorgelicht en de beeldvorming rond dementie bestudeerd. In de psychologische benadering ten slotte wordt ervan uitgegaan dat prentenboeken een middel kunnen zijn om kinderen begeleiding en steun te bieden in moeilijke situaties. Marna Holland (2005) werkte specifiek voor prentenboeken over dementie een checklist uit, om deze te screenen op bruikbaarheid; de prentenboeken uit het corpus worden aan de hand van deze lijst gescreend.
1
Een frame wordt omschreven als een organiserend principe, dat ingezet wordt om de sociale werkelijkheid te structureren en deel uitmaakt van de cultuur (Van Gorp & Vercruysse 2011: 11).
2
Aan de hand van enkele subvragen en hypothesen zal dit onderwerp verder uitgediept worden:
Welke representatie is af te leiden uit een narratologische en visuele analyse?
Binnen welke frames of counterframes (Van Gorp & Vercruysse 2011) kunnen deze prentenboeken geplaatst worden? De hypothese is dat in prentenboeken meer gebruik gemaakt wordt van counterframes (positieve beeldvorming) dan van dominante frames.
Zijn
er
belangrijke
prentenboeken
die
verschillen
in
onafhankelijk,
de dan
beeldvorming wel
in
rond
dementie
samenwerking
in met
alzheimerorganisaties gepubliceerd zijn? De hypothese is dat onafhankelijke prentenboeken meer op een enkel (counter)frame steunen en afhankelijke meer gebruik maken van combinaties van (counter)frames.
Welke prentenboeken beantwoorden aan de criteria die Holland (2005) formuleert om kinderen te helpen in de omgang met een persoon met dementie? De hypothese is dat afhankelijke prentenboeken aan meer criteria voldoen dan de onafhankelijke.
Het corpus werd verzameld na raadpleging van het Centraal Bestand Kinderboeken, met als zoektermen dementie en alzheimer/ziekte van Alzheimer. Zo werd een titellijst samengesteld van achttien prentenboeken, oorspronkelijk uitgegeven tussen 1990 en 2013. Twaalf ervan zijn geschreven door Vlaamse of Nederlandse auteurs, vier zijn vertaald uit het Engels en twee uit het Frans. Het boek Aan de kant, ik ben je oma niet! (Westera 2013) bevat verhalen over verschillende rusthuisbewoners; daaruit werd enkel Meneer en mevrouw Van der Marel. Maar verder gaat het goed (p. 21-24) geselecteerd, omdat in dit verhaal een dame met dementie wordt geportretteerd. Vier prentenboeken zijn gepubliceerd met steun van/in samenwerking met een alzheimervereniging: Mijn oma Margriet (Baumann & Conners 1996), Oma’s hoofd is versleten (van Ditshuizen 2012), Op zoek naar opa (Janssen & Geyskens 2012) en Lieve Oma (Lavallé 2001).
3
2. Theoretisch kader 2.1 De functies van jeugdliteratuur Een eerste theoretische invalshoek in deze thesis is het bestaan van een voortdurend spanningsveld tussen drie belangrijke functies in de jeugdliteratuur: de ontspannende, esthetische en didactische functie (Joosen & Vloeberghs 2008: 13-14). Bij elk van deze functies wordt gefocust op een ander effect van het leesproces: de jonge lezer kan zich zorgeloos ontspannen (ontspanningsfunctie), krijgt de kans om uiteenlopende artistieke ervaringen op te doen (esthetische functie) en wordt opgevoed (didactische functie) (Joosen
en
Vloeberghs
2008:
14).
Hierna
wordt
dit
verder
toegelicht.
De
ontspanningsfunctie vertrekt vanuit het idee dat lezen een middel kan zijn om kortstondig te ontsnappen aan de realiteit; Hans Giehrl noemt dit het evasorisch lezen (Ghesquière 2009: 72). De lezer heeft overwegend oog voor de inhoud van het boek en gaat op in een fantasiewereld, geniet van humor in woord en beeld, wordt gegrepen door de spanning of spiegelt zich aan een van de personages. In de esthetische functie is er niet alleen aandacht voor de inhoudelijke aspecten van het boek, maar juist ook nadrukkelijk voor vormkenmerken. Barbara Kiefer bestempelt een prentenboek “as an art form or object rather than utilitarian object”, waarin de lezer de visuele en verbale kunst zowel intellectueel als emotioneel kan benaderen (in Pantaleo & Sipe, 2008: 10-11). Hier zal de lezer dan (on)bewust genieten van bijvoorbeeld een rijke taal, woordspelingen, artistieke illustraties of het boeiende samenspel tussen tekst en beeld in een boek. Het verhaal in een prentenboek wordt verteld door middel van twee verschillende semiotische codes: woord en beeld (Joosen & Vloeberghs 2008: 198). Beide tekensystemen hebben een specifieke werking: de iconische 2 tekens van het beeld ondersteunen de mimesis, het ‘showing’ aspect, en de conventionele 3 tekens van het woord de diegesis, het ‘telling’ aspect van het verhaal (Nikolajeva & Scott 2006: 1). Hierbij is de kracht van beelden vooral dat ze ruimtelijke relaties weergeven en van woorden dat ze temporele relaties aanbrengen (Kiefer, in Martinez & Harmon, 2012: 324). De tekst in het boek moedigt aan om verder te lezen, terwijl de illustraties een uitnodiging vormen om even te pauzeren: deze heen- en weerbeweging tussen het visuele en het verbale geeft dynamiek aan het prentenboek. Lawrence Sipe (1991: 2) schrijft in dit verband: “The pictures inevitably convey a different story from the words.” Hij stelt vast dat elk prentenboek dan ook drie verschillende verhalen bevat: een eerste 2
Iconische of representatieve tekens vertonen een directe en zichtbare relatie tussen de betekenaar en de
betekende (Nikolajeva & Scott 2006: 1), bijvoorbeeld het pictogram om een brandblusapparaat aan te duiden. 3 Conventionele of symbolische tekens zijn niet rechtstreeks gerelateerd aan de betekende, maar gebaseerd op afspraken tussen de gebruikers van dezelfde taal (Nikolajeva & Scott 2006: 1), bijvoorbeeld het woord ‘brandblusapparaat’.
4
verhaal dat verteld wordt door de woorden, een tweede dat gesuggereerd wordt door de illustraties en een derde dat tot stand komt door de combinatie van beide. Lewis noemt dit proces “interanimation” (in Wolfenbarger & Sipe 2007: 275): de lezer moet als het ware zijn weg zoeken in de uiteenlopende prikkels die hem aangeboden worden. Ook Maria Nikolajeva en Carole Scott (2006: 259) merken op dat prentenboeken de lezers uitdagen om actief met het boek aan de slag te gaan en een eigen betekenis te geven aan tekst, beeld en de interactie tussen beide. Ze beschrijven vijf verschillende wijzen waarop tekst en beeld zich tot elkaar kunnen verhouden en elkaars lege plekken opvullen
(2006:
verhaalelementen
12).
De
die
exact
symmetrische hetzelfde
relatie
vertellen.
steunt In
een
op
visuele
en
complementaire
verbale relatie
daarentegen vullen woord en beeld elkaar aan. De derde relatie is uitbreidend: woord en beeld ondersteunen en versterken elkaar. Counterpoint houdt in dat woord en beeld schijnbaar onafhankelijk zijn van elkaar, maar toch samen bijdragen aan een betekenis. Bij de contradictorische of sylleptische relatie ten slotte vertellen verbale en visuele elementen elk hun eigen verhaal en/of spreken ze elkaar tegen. Deze theoretische onderverdeling blijkt in de praktijk niet steeds even houdbaar. Vanessa Joosen & Katrien Vloeberghs stelden enerzijds vast dat een perfecte symmetrie bij de verhalen in de prentenboeken zo goed als onmogelijk is en anderzijds dat de grens tussen counterpoint en contradictie eerder vaag is (2008: 204). Op deze wijze behouden ze twee mogelijke relaties tussen woord en beeld: uitbreidend/versterkend of counterpoint/contrapunt. Naast de ontspannende en esthetische functie van jeugdliteratuur is er ten slotte de didactische functie, die uitgaat van de pedagogische waarde van een boek (Joosen & Vloeberghs 2008: 14). Een boek kan bijdragen aan de ontwikkeling van het kind op cognitief en sociaal-emotioneel vlak, door bijvoorbeeld de woordenschat uit te breiden, een historische gebeurtenis tot leven te wekken of een maatschappelijk probleem aan te kaarten. Boeken vervullen daarnaast een belangrijke socialiserende rol: ze leren een kind hoe de wereld in elkaar zit en welk gedrag daarin (on)gewenst is (Joosen & Vloeberghs 2008: 13). In verschillende studies naar de voorstelling van oudere mensen in prentenboeken (Dellman-Jenkins & Yang 1997, Beland & Mills 2001, McGuire 2003, Holland 2005 en Crawford & Bhattacharya 2014) wordt benadrukt dat het (al dan niet samen met een volwassene) lezen en bespreken van prentenboeken een krachtig instrument is om de beeldvorming bij kinderen te beïnvloeden. Door een herhaalde confrontatie met uiteenlopende beelden zal het kind namelijk een bestaand idee over oudere personen voortdurend in vraag stellen en bijschaven. Rita Ghesquière noemt dit kritisch stilstaan bij vanzelfsprekende waarden en normen de emanciperende rol van jeugdliteratuur (2009: 121). Sandra McGuire gaat nog een stap verder en ziet in dit vormingsproces een voorbereiding van het kind op zijn eigen, toekomstige ouderdom. Belangrijk daarbij is volgens haar de confrontatie met overwegend positieve aspecten
5
van het ouder worden: “Young children’s literature that focuses on death, dying, illness, or disability in relation to aging should be minimized. These topics are not synonymous with aging. Focusing on such topics, and emphasizing the negative aspects of aging with young children, inhibits positive attitude formation.”
(McGuire 2003: 146). Een
kanttekening hierbij is dat het misschien niet zo zeer de vernoemde thema’s zelf zijn die negatieve associaties oproepen, als wel de wijze waarop ze aangebracht worden. Ten slotte kan het lezen van prentenboeken niet alleen de beeldvorming bij kinderen beïnvloeden, maar hen ook emotionele steun bieden bij ingrijpende gebeurtenissen in hun leven. Onder meer Angela Wiseman (2013) en Marna Holland (2005) wijzen op deze vorm van bibliotherapie. 2.2 De beeldvorming over dementie door volwassenen De
tweede
theoretische
invalshoek
in
deze
thesis
heeft
niet
rechtstreeks
met
jeugdliteratuur te maken, maar focust zich op de beeldvorming over dementie bij volwassenen, zoals die tot uiting komt via verschillende media. Uit literatuuronderzoek stelden Baldwin Van Gorp en Tom Vercruysse (2011) vast dat deze representatie van dementie in de brede, populaire cultuur zeer negatief en stigmatiserend is: er wordt vooral gefocust op de terminale fase van de aandoening, de personen met dementie komen zelden zelf aan het woord en de last voor de directe omgeving wordt in hoge mate benadrukt. Deze negatieve beeldvorming wordt daarenboven nog versterkt door het reeds bestaande taboe op dementie en het stigma dat op ouderdom in het algemeen rust (zie ook 1. Inleiding: Gullette 2012). De levenskwaliteit van personen met dementie en hun omgeving wordt hierdoor aangetast, omdat ze niet alleen geconfronteerd worden met de gevolgen van dementie op zich, maar ook met de wijze waarop de samenleving daarmee omgaat. Bovenstaande vaststellingen waren voor Van Gorp en Vercruysse (beiden verbonden aan het Centrum voor Mediacultuur en Communicatietechnologie van de KU Leuven) aanleiding om de dominante beelden rond dementie in de culturele context via een framinganalyse op te sporen, om daarna waar mogelijk alternatieven aan te reiken. De onderzoekers omschrijven frames als organiserende principes, die ingezet worden om de sociale werkelijkheid te structureren en deel uitmaken van de cultuur. Het doel van een framinganalyse is dan het zichtbaar maken van de heersende frames, die vaak voortbestaan zonder in vraag gesteld te worden. Van Gorp en Vercruysse pasten deze analyse toe op informatie in België in verschillende talen en media: romans, dagbladen, magazines, brochures, films, documentaires, tv-reportages en websites. Het onderzoek startte op 1 maart 2008 en werd afgesloten op 1 juli 2010.
6
De analyse toont het bestaan van zes dominante frames aan, op één na alle negatief (Van Gorp & Vercruysse 2011: 16-34 en 40):
Scheiding lichaam-geest. Dit frame is gebaseerd op het dualistische mensbeeld uit de westerse cultuur, waarbij de geest het organiserende principe is en het lichaam slechts het uitvoerende instrument. Hier ligt de nadruk op het verlies van de geestelijke capaciteiten, met als gevolg daarvan verlies van de eigen identiteit. Dit is veruit het meest dominante frame.
Vijandige indringer. Dementie wordt hier voorgesteld als een extern personage waarmee men geconfronteerd wordt of dat zelfs de touwtjes helemaal in handen neemt.
Wetenschapsgeloof. Dementie wordt gedefinieerd als “een biologische aandoening met een welomschreven pathologie die in wetenschappelijke en neutrale termen omschreven kan worden” (2012: 24). Dit is het enige dominante frame dat eerder hoopvol is; anderzijds worden mensen met dementie hier gereduceerd tot patiënten.
Angst voor de dood. Dit frame concentreert zich enkel op het levenseinde en legt de nadruk op het (naderende) afscheid.
Ouder en kind. Rolomkering is hier het centrale begrip: de personen met dementie verglijden naar kinderlijkheid en de kinderen nemen de ouderlijke zorg over.
Voor wat, hoort wat. Hier verdwijnt de persoon met dementie min of meer uit beeld en ligt de focus op de zware zorgverlening die de omgeving moet bieden, zonder daarvoor iets terug te krijgen.
Tegenover deze frames plaatsten de onderzoekers zes counterframes, die een meer positief beeld bieden (Van Gorp & Vercruysse 2011: 16-34 en 40):
Eenheid lichaam-geest. In plaats van het verlies van het rationele denken te benadrukken, wordt hier de klemtoon gelegd op het gevoelsleven en het idee dat ook
iemand
met
dementie
een
mens
blijft
met
een
eigen
identiteit,
persoonlijkheid en verleden.
Vreemde reisgezel. Dementie wordt hier voorgesteld als een bijna tastbare aanwezigheid. De voortdurende bedreiging door dementie wordt vervangen door het aanvaardingsproces om ermee te leren omgaan, zonder erdoor overweldigd te worden.
Veroudering als natuurlijk proces. Hier wordt afstand genomen van het idee dat dementie een ziekte is; het is eerder een “natuurlijke variant van het ouder worden van het menselijk brein” (2012: 26).
7
Carpe diem. De focus verschuift hier van het levenseinde naar de tijd die nog rest voor een persoon met dementie, waarin ook aandacht is voor het genieten in deze periode.
Ieder zijn beurt: ouder én kind. Hier wordt op een positieve manier verwezen naar de terugkeer naar de kindertijd en de momenten van geluk die dit met zich kan meebrengen.
Goede moeder. Dit frame is gebaseerd op het archetype van de Goede Moeder, die onvoorwaardelijk voor haar kind zorgt. Niet de omgeving, maar de persoon met dementie staat hier centraal. Hij is een volwaardige mens waarmee rekening gehouden moet worden.
De eerste vier (counter)frames focussen op de persoon met dementie zelf, de twee laatste op de relatie van deze persoon met zijn omgeving. De dominante frames worden door iedereen het meest gebruikt, counterframes daarentegen komen meer voor bij personen met dementie en hun omgeving (Van Gorp & Vercruysse 2011: 35). Een (counter)frame kan op zich voorkomen of in combinatie met een of twee andere (counter)frames (2011: 34-35). Het bovenstaande onderzoek naar de beeldvorming over dementie in media voor volwassenen, wordt in deze thesis kleinschalig (een corpus van 18 prentenboeken) en met een andere doelgroep in het vizier herhaald: hoe wordt dementie gerepresenteerd in prentenboeken voor kinderen? Wordt over deze aandoening uitsluitend op een negatieve en stigmatiserende wijze gecommuniceerd, of is er ook aandacht voor nuancering en ziet men nog de mens achter de dementie? Verwacht wordt dat in de jeugdliteratuur meer gebruik gemaakt wordt van counterframes, omdat hier wellicht bewuster wordt nagedacht over de wijze waarop een boodschap gebracht wordt. Hierdoor valt de beeldvorming mogelijk positiever uit. Bijkomend wordt onderzocht of er een duidelijk onderscheid is in framing tussen prentenboeken die al dan niet gepubliceerd zijn in samenwerking met alzheimerorganisaties. 2.3 Prentenboeken als psychologische ondersteuning Bij de didactische functie van jeugdliteratuur (2.1) werd reeds melding gemaakt van bibliotherapie bij kinderen, het inzetten van (prenten)boeken als hulp bij het reflecteren op gevoelens of omgaan met traumatische ervaringen (Wiseman 2013: 3). Angela Wiseman (2013: 2) verwijst hiervoor onder meer naar de uitgebreide onderzoeken van Lawrence Sipe, die concludeerde dat het lezen van prentenboeken over relevante onderwerpen kinderen de kans biedt om betekenisvolle ideeën en gevoelens te bespreken. Ze merkt op dat zowel tekst als beeld een belangrijk onderdeel uitmaken van dit proces: beide helpen de jonge lezer om zich in te leven in de personages, het verhaal
8
te vergelijken met zijn/haar persoonlijke situatie en er mogelijk een voorbeeld in te zien over hoe om te gaan met complexe emoties (2013: 3). Wanneer dit toegepast wordt op prentenboeken rond dementie blijkt dat de nadruk op het begrijpen van en omgaan met de persoon met dementie in het verhaal meer effect sorteert dan het zuiver aanbieden van informatie (Marriott, in Manthorpe 2005: 306). Zo roept bijvoorbeeld het soms onvoorspelbare of ongewone gedrag van een persoon met dementie verwarring op bij het kind, dat volop in het socialisatieproces zit en volwassenen net als voorbeeld ziet (Holland 2005: 105): een prentenboek kan hier verhelderend werken en concrete suggesties doen aan de lezer hoe hiermee om te gaan. Marna
Holland
is
professor
in
opvoedkunde
en
gespecialiseerd
in
opvoedingsondersteuning en jeugdliteratuur (bron: North Carolina State University 2014). Ze ontwikkelde een checklist (2005: 107) met acht criteria waaraan een prentenboek over dementie moet voldoen om ondersteuning te bieden aan kinderen die in hun omgeving in contact komen met personen met alzheimer. Ze baseert zich hiervoor op de reeds bestaande checklist van Jean James, Luethel Kormanski en James Kormanksi uit 1999, die gericht is op positieve relaties tussen jongeren en ouderen in het algemeen en de klemtoon legt op een positieve, realistische en niet stereotiepe beeldvorming rond ouderdom (Holland 2005: 106-107). Holland past deze lijst aan voor de prentenboeken rond dementie en formuleert de volgende specifieke criteria:
De focus ligt op de interactie tussen het kind en de persoon met dementie (deze persoon is familie of een bekende van het kind-personage);
Uit het boek spreekt respect voor beiden;
Het geheugenverlies komt in ieder geval ter sprake;
De informatie is realistisch en eerlijk, maar niet beangstigend;
Er is aandacht voor diversiteit bij de kinderen: in leeftijd en
geslacht,
samenlevingsvorm, culturele en etnische achtergrond, mogelijke reacties op een persoon met dementie;
Het progressieve verloop van dementie wordt getoond;
Het verhaal is geschreven vanuit het perspectief van het kind;
Aan het kind wordt ‘agency’ toegeschreven: het beschikt over de kracht en inspiratie om het verschil te maken in het leven van de persoon met dementie.
9
3. Onderzoeksopzet en -methode 3.1 Narratologische en visuele analyse De centrale onderzoeksvraag luidt: Op welke wijze wordt dementie in woord en beeld weergegeven in Nederlandstalige prentenboeken voor kinderen? Deze tekstuele en visuele verbeelding wordt op de eerste plaats onderzocht door middel van een narratologische
en
visuele
analyse;
hiervoor
wordt
gebruik
gemaakt
van
de
structuralistische benadering in het werk Vertelduivels (Herman & Vervaeck 2009) en van de woord-beeld interactie in How Picturebooks Work (Nikolajeva & Scott 2006). Op deze wijze komen tekstuele en visuele elementen aan bod, evenals het samenspel tussen beide. Verschillende subvragen vormen de leidraad binnen deze analyse: ze onderzoeken achtereenvolgens het vertelperspectief, de karakterisering, de setting, de tijd en de paratekst. Vertelperspectief Hier gaat het om de volgende subvragen:
Welke vertelinstantie is aan het woord?
Wie is (zijn) de focalisator(s) in het verhaal?
In een verhaal wordt door Gérard Genette (in Nodelman, 1991: 3) onderscheid gemaakt tussen ‘who sees’ (de focalisator) en ‘who speaks’ (de vertelinstantie). Nikolajeva & Scott (2006: 119) merken op dat in prentenboeken de eerste meestal een kind is en de tweede een volwassene. Focalisatie verwijst naar de verhouding tussen een subject dat waarneemt en een object dat waargenomen wordt. Een focalisator is intern wanneer hij zelf voorkomt in het verhaal en extern wanneer hij daarbuiten blijft. Een vaste focalisator wordt vertegenwoordigd door één instantie, een variabele afwisselend door twee instanties en een meervoudige door meer dan twee (Herman en Vervaeck 2009: 76-78). De vertelinstantie kan intra- of extradiëgetisch zijn, al naargelang hij deel uitmaakt van het vertelde of er net boven staat. Een tweede onderscheid houdt verband met de betrokkenheid van de verteller bij het vertelde. Een verteller is homodiëgetisch als hij vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt, heterodiëgetisch wanneer dat niet het geval is en allodiëgetisch als hij vertelt over iets waarvan hij getuige was. Een specifieke vorm is de autodiëgetische verteller, bijvoorbeeld in een autobiografie: hij is tegelijkertijd verteller van een persoonlijke ervaring én hoofdpersonage van het verhaal (Herman en Vervaeck 2009: 89). Autodiëgetische verhalen in prentenboeken, die in de verleden tijd verteld worden, verhogen bij de lezer de betrouwbaarheid en het begrip van de tekst (Nodelman 1991: 24).
10
Prentenboeken voor kinderen waren in het verleden overwegend extradiëgetisch en heterodiëgetisch, maar steeds meer duiken “first-person child” verhalen op, die zich tot doel stellen om de afstand tussen de verteller en de impliciete lezer te verkleinen (Nikolajeva & Scott 2006: 119). Deze verhalen, waarin het kind de verteller is en toch afgebeeld wordt in de illustraties, scheppen mogelijk verwarring bij de kindlezer. Perry Nodelman merkt op dat het combineren van “sympathetic first-person verbal narrative with uninvolved third-person visual narrative” een tegenstrijdig proces oproept: doorheen de tekst
ontstaat identificatie, maar deze wordt soms teniet gedaan door de
afbeeldingen, die eerder verwijdering oproepen (1991: 12). Anderzijds stelt hij vast dat door deze werkwijze de lezer meer visuele informatie aangeboden krijgt en daardoor het verhaal beter zal begrijpen. Karakterisering De volgende subvragen verwijzen naar de karakterisering:
Komt in het verhaal een expliciete benoeming van of toelichting bij het begrip dementie voor? Gebeurt dit soms door middel van metaforen? Welke?
Wordt dementie enkel geassocieerd met geheugenverlies of komen ook andere symptomen aan bod?
Hoe wordt de persoon met dementie voorgesteld: uiterlijk voorkomen, geslacht, levensomstandigheden, relatie tot de andere personages?
Uiteenlopende narratieve technieken dragen in een tekst bij aan het schetsen van personages: de expliciete beschrijving van innerlijke en uiterlijke kenmerken van personen, hun gedrag, de reacties op gebeurtenissen waarin ze verzeild geraken, de dialoog, de innerlijke monoloog en soms ook de naamgeving (bijvoorbeeld de GVR van Roald Dahl) (Nikolajeva & Scott 2006: 81). Daarnaast zijn beelden vooral geschikt om het
uiterlijk
van
personages
voor
te
stellen,
zoals
houding,
gebaren
en
gezichtsuitdrukkingen, de verhouding tot elkaar, enz. Verschillende middelen kunnen daarvoor aangewend worden, zoals kleur, grootte, vormgeving en plaatsing. Deze worden sterk bepaald door conventies: de lezer weet bijvoorbeeld dat het grootste personage een volwassene voorstelt en het kleinste een kind (Nikolajeva & Scott 2006: 83). De verhalen in prentenboeken focussen over het algemeen meer op de plot dan op de personages. De personages vertonen dan ook vaak weinig diepgang in hun karakter
(‘flat
characters’)
en
ondergaan
slechts
geringe
veranderingen
(‘static
characers’). Sommige prentenboeken slagen er echter glansrijk in om toch boeiende en dynamische figuren op te voeren (Nikolajeva & Scott 2006: 82). Ook de wisselwerking tussen tekst en beeld kan sterk bijdragen aan de karakterisering van personages. Zo kan tegenspraak de lezer uitdagen om de ironie tussen de letterlijke beschrijving en de
11
visuele verbeelding van een personage te ontdekken (bijvoorbeeld de kat/olifant in Wat een kat! Van Gilles Bachelet). Ook dierenpersonages komen in prentenboeken veelvuldig voor, meestal in een sterke antropomorfe toestand. Soms laat de tekst de lezer in het ongewisse en zijn het alleen de illustraties die aantonen dat het om dieren gaat (Nikolajeva & Scott 2006: 92-93). Setting In verband met de setting is de subvraag:
Speelt het verhaal zich in de thuisomgeving af, in een rust- en verzorgingstehuis, in een ziekenhuis of achtereenvolgens op verschillende locaties?
In een prentenboek schetst de setting op de eerste plaats de tijd en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt; deze kan ook een symbolische betekenis hebben (Herman & Vervaeck 2009: 62-63). De setting biedt echter meer mogelijkheden: verwachtingen in verband
met
een
bepaald
genre
oproepen,
een
affectief
klimaat
suggereren,
contrasterende of dramatische wendingen in het verhaal onderstrepen of karakters becommentariëren. Een beperkte setting zal sterk de aandacht vestigen op het afgebeelde object en een zekere voortgang in het verhaal aanmoedigen, terwijl een uitgebreide setting net uitnodigt tot het bestuderen en interpreteren ervan, en dus eerder een pauze inlast (Nikolajeva & Scott 2006: 64). Nikolajeva en Scott (2006: 62-66) wijzen op de verschillende relaties tussen tekst en beeld met betrekking tot de setting. De tekst kan exact dezelfde informatie geven als het beeld (“redundancy” 2006: 66) en weinig aan de verbeelding van de lezer overlaten. In deze symmetrische relatie tussen het verbale en het visuele lijken de afbeeldingen eerder decoratief of didactisch bedoeld. In veel prentenboeken wordt de setting echter tekstueel eerder beperkt omschreven, maar wel visueel uitgebreid in beeld gebracht. Het zijn deze complexe settings die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de werking van het verhaal, zoals hoger genoemd. Tijd De volgende subvragen verwijzen naar de tijd in het verhaal:
Wordt dementie voorgesteld als een bepaalde toestand of eerder als een proces?
Vindt deze situering plaats in het heden of het verleden?
Binnen de tijd onderscheiden Herman & Vervaeck (2009: 64-71) drie verschillende relaties. Enerzijds is er de tijdsduur; hier gaat het om de relatie tussen de verteltijd en de vertelde tijd. Wanneer de vertelde tijd groter, gelijk of kleiner is dan de verteltijd, spreekt men achtereenvolgens van een versnelling, scène of vertraging in het verhaal. Bij een ellips wordt een gebeurtenis, die wel heeft plaatsgevonden, helemaal niet
12
vermeld. Bij een pauze gebeurt net het omgekeerde: de verteltijd lijkt eindeloos te duren. De afwisseling tussen deze vormen van tijdsduur bepaalt de dynamiek in het verhaal. Nikolajeva & Scott (2006: 160) merken op dat de meest voorkomende combinatie in het prentenboek de verbale versnelling met de visuele pauze is. Het beeld is omwille van de statische vormgeving in principe steeds een pauze, maar kan door de inhoud toch verschillende van de hoger genoemde vormen aannemen. De tweede mogelijke relatie is de tijdsvolgorde: deze verwijst naar de verhouding tussen de chronologie van de gebeurtenissen en de wijze waarop deze gepresenteerd worden. Een analepsis is een achteruitblik in het verhaal, bijvoorbeeld door een herinnering. De prolepsis daarentegen is een vooruitblik (Herman & Vervaeck 2009: 6869). Een visuele analepsis komt vaak voor in prentenboeken waarin oudere personen herinneringen ophalen. In de meeste gevallen wordt de lezer hierop attent gemaakt door een stijlbreuk of gewijzigd kleurgebruik.
Wanneer de herinneringen niet rechtstreeks
bijdragen aan het primaire verhaal worden ze externe analepsis genoemd (Nikolajeva & Scott 2006: 165-167). De derde relatie ten slotte is de tijdsfrequentie, de verhouding tussen het aantal keren dat iets plaatsvindt en de keren dat dit verteld wordt in het verhaal (Herman en Vervaeck 2009: 70). Hier wordt in het huidige onderzoek niet verder op ingegaan. Paratekst Een laatste subvraag betreft specifiek de cover, achterflap en schutbladen van de prentenboeken:
Op welke wijze geeft de paratekst informatie over het thema dementie?
Nikolajeva en Scott (2006: 241-256) besteden expliciet aandacht aan de paratekst van een boek. Bij prentenboeken maakt dit vaak integraal deel uit van het verhaal en/of het geeft extra informatie, en meestal vormt het voor de lezer de eerste indruk van het boek. Het bestuderen van de verbale en visuele aspecten ervan kan dan ook bijdragen aan het onderzoek naar de wijze waarop dementie gerepresenteerd wordt; de resultaten van het onderzoek naar de paratekst zullen niet afzonderlijk besproken worden, maar geïntegreerd worden in de onderdelen vertelperspectief, karakterisering en setting en tijd (4.1). De cover van een prentenboek bevat steeds een afbeelding: dit kan een herhaling uit het boek zijn, een licht gewijzigde versie of zelfs een totaal nieuwe illustratie. Die kan de titel bevestigen of toelichten, eraan tegengesteld zijn of er een dubbelzinnig licht op werpen. Op sommige covers wordt de plot al weergegeven; op deze wijze wordt een deel van de spanning in het verhaal bij voorbaat weggenomen. Ook schutbladen maken deel uit van de paratekst: ze kunnen wit of neutraal zijn, maar bevatten in veel gevallen een verwijzing naar het hoofdpersonage, een attribuut of situatie uit het verhaal, en zijn dan
13
voor- en achteraan niet steeds identiek. Ze kunnen na het ‘officiële’ einde van het verhaal er onverwacht nog een dimensie aan toevoegen. De achterflap ten slotte kan een verlenging zijn van de cover of een visueel einde of nuance aan het verhaal toevoegen. Vaak bevat deze een korte toelichting bij of samenvatting van het verhaal; niet zelden is deze didactisch van aard (“educational instructive paratexts”, 2006: 253). 3.2 Framinganalyse Na de narratologische en visuele analyse volgt een framinganalyse om de volgende deelvraag in deze thesis te beantwoorden: Binnen welke frames of counterframes (Van Gorp & Vercruysse 2011) kunnen deze prentenboeken geplaatst worden? De hypothese is dat in prentenboeken meer gebruik gemaakt wordt van counterframes (positieve beeldvorming) dan van dominante frames. Aansluitend wordt op basis van de resultaten van de framinganalyse bestudeerd of er belangrijke verschillen waar te nemen zijn in de beeldvorming
rond
dementie
in
prentenboeken
die
onafhankelijk,
dan
wel
in
samenwerking met alzheimerorganisaties gepubliceerd zijn. Hier is de hypothese dat onafhankelijke prentenboeken meer op een enkel (counter)frame steunen en afhankelijke meer gebruik maken van combinaties van (counter)frames. 3.3 Prentenboeken als psychologische ondersteuning De gegevens uit de narratologische analyse en framinganalyse kunnen vervolgens getoetst worden aan het onderzoek van Marna Holland (2005). Om een kind zo goed mogelijk te helpen in de omgang met een persoon met dementie, moet een prentenboek voldoen aan acht criteria (2005: 107), zoals vermeld in 2.3. Voor sommige van deze criteria zijn de data uit de uitgevoerde narratologische, visuele en framinganalyse onvoldoende toereikend en worden de prentenboeken bijkomend doorgelicht. De hypothese is dat afhankelijke prentenboeken aan meer criteria voldoen dan de onafhankelijke.
14
4. Onderzoek 4.1 Narratologische en visuele analyse Inleiding Een prentenboek bevat drie verschillende verhalen (zie 2.2): het eerste wordt verteld met woorden, het tweede wordt gesuggereerd door de illustraties en het derde ontstaat door de interactie tussen beide (Sipe 1991: 2). Elk prentenboek uit het corpus wordt dan ook onderworpen aan een narratologische en visuele analyse, waarbij de aandacht achtereenvolgens zal uitgaan naar vertelperspectief, karakterisering, setting en tijd. Deze elementen kunnen immers elk op een andere wijze licht werpen op het beeld rond dementie dat in prentenboeken voor kinderen opgeroepen wordt. Daarbij rijst ook de vraag of de drie functies van de jeugdliteratuur (zie 2. Theoretisch kader) in gelijke mate in het corpus teruggevonden kunnen worden. Vermoedelijk zal de didactische functie overheersen: dementie is voor kinderen een niet alledaags en complex thema, waarbij allicht veel verheldering nodig is. Vertelperspectief In een eerste stap wordt onderzocht welke vertelinstantie aan het woord is. In elk prentenboek zijn twee vertellers aanwezig: de verbale (de auteur), die woorden gebruikt om het verhaal te vertellen, en de visuele (de illustrator), die daarvoor beelden hanteert. Bovendien kunnen vertellers intra- of extradiëgetisch, homo- of heterodiëgetisch, of autodiëgetisch zijn (zie 3.1.1). In het merendeel van de prentenboeken uit het corpus is er enkel sprake van een extra- en heterodiëgetische verbale verteller: de alwetende verteller. In een deel van deze boeken is ook de visuele verteller consequent alwetend en wordt het verhaal afgebeeld zoals het verteld wordt; bijvoorbeeld bij de tekst “Anna Maria Sofia liep en liep en liep. Kleine Cor reed naast haar op zijn skelter.” (van de Vendel 2004: 2-3)4 toont de afbeelding een dame op stap en een jongen op een skelter. In de overige prentenboeken wisselt het visuele perspectief af en toe naar het kindpersonage : het verhaal wordt bijna voortdurend vanop een afstand geschetst, maar af en toe onderbroken door een beeld zoals het kind op dat moment de situatie ziet. Een voorbeeld hiervan zijn de pagina’s 10-11 van Oma in de zomerwei (Dreesen 2005): Petra is er getuige van hoe haar oma haar moeder afwijst. Doordat Petra hier niet getekend is en de afbeelding bovendien sterk uitvergroot is, ontstaat een dramatisch effect.
4
Opmerking: prentenboeken bevatten zelden genummerde pagina’s. De hierna volgende analyse wordt echter vaak geïllustreerd met voorbeelden op specifieke pagina’s van een boek. Om een duidelijke verwijzing mogelijk te maken worden de pagina’s dan ook fictief genummerd, beginnend bij de titelpagina als pagina 1.
15
De overige prentenboeken worden verteld door een kind dat deel uitmaakt van het verhaal en het bovendien zelf meemaakt(e): hier is dan sprake van een autodiëgetische verteller. In 3.1 werd reeds vermeld dat deze verhalen vaak een inconsequentie bevatten: het kind-personage dat het verhaal vertelt in de ik-vorm wordt toch afgebeeld. Hierdoor ziet de lezer het afgebeelde tafereel niet vanuit het perspectief van het kind-personage, maar vanop een afstand. Dat blijkt in deze boeken echter niet steeds het geval: enkele malen wordt het alwetende overzichtsbeeld vervangen en kijkt de lezer wel door de kinderblik. Het prentenboek Josephina. Een naam als een piano (Robben 2013) verdient extra aandacht, omdat het op vlak van vertelperspectief ingenieus in elkaar zit en daardoor zowel toenadering als afstand oproept (figuur 1).
Figuur 1. Heden én verleden in Josephina. Een naam als een piano (De Eenhoorn 2013)
Een kleinzoon vertelt hier over het heden en verleden (én de toekomst) van zijn oma. Hij maakt soms deel uit van het verhaal (bijvoorbeeld: “Dat weet ik zeker, ik heb een foto. Zwart-wit in een tuin en haar pianonaam staat eronder.” p. 4), maar soms ook niet, bijvoorbeeld wanneer hij vertelt over zijn opa: “Pas op de dag dat hij in haar straat kwam wonen, belde hij aan. Ze deed de deur op een kier.” p. 10; daarenboven vertelt hij over wat hij zelf meemaakte of over wat hij weet/gehoord heeft. Deze wisselende verbale standpunten worden bovendien gecombineerd met variaties in het visueel standpunt: de jongen wordt al dan niet afgebeeld, zonder dat er een vaste lijn in getrokken kan worden. Zo is hij soms afwezig in het heden van zijn oma, maar wel regelmatig als observator aanwezig in haar verleden.
Op
deze wijze wordt
de grens tussen
betrokkenheid en verwijdering erg vaag en lijkt de betrouwbaarheid van de verteller
16
onder druk te staan: als lezer vraag je je af of het verhaal waargebeurd of gefantaseerd is, of misschien wel een mix van beide. Samenvattend kan gesteld worden dat in het grootste deel van de prentenboeken het kind op een of andere manier aan het woord komt: uitdrukkelijk als ik-verteller, of meer impliciet door de kinderblik in de afbeeldingen. Het werkt drempelverlagend om het verhaal schijnbaar door andere kinderen te laten vertellen en dit lijkt dan ook een belangrijke hulpmiddel om aan kinderen duidelijk te maken wat dementie inhoudt. Op de tweede plaats wordt onderzocht wie de focalisator(en) is (zijn) in het verhaal. In de meeste prentenboeken uit het corpus is sprake van het kind-personage als vaste focalisator: hier wordt bewust identificatie nagestreefd met de jonge lezer. Die lijkt nog versterkt te worden door het schetsen van een vertrouwde situatie: de relatie tussen een (achter)kleinkind en een (over)grootouder. Enkele prentenboeken maken daarentegen gebruik van meerdere focalisatoren, waarbij de afwisseling doorheen het verhaal regelmatig volgehouden wordt of net aan het einde pas optreedt. Het betreft hier soms uiteenlopende combinaties van twee focalisatoren, waarvan sommige erg verrassend zijn, zoals bijvoorbeeld kleinkind Anke en de vergeetachtige poes Tinus in Tinus-in-dewar (Vriens 2002). Tinus is een soort van spiegel-personage voor de grootvader en de auteur lijkt hierdoor aan de lezer een inkijk in de verwarrende wereld van beide personages met dementie te willen geven. Soms zijn zelfs meer dan twee focalisatoren terug te vinden, bijvoorbeeld in Opa Toetoet raakt de kluts kwijt (Veraart 2010): hier ziet de lezer het verhaal door de bril van kleinkind Roos, de grootvader met dementie én de grootmoeder. Het inzetten van meerdere focalisatoren in bovenstaande verhalen geeft de prentenboeken een tekenfilmachtig karakter. Een gelijkaardig effect wordt bekomen in Op zoek naar opa (Janssen & Geyskens 2012), een stapelverhaal waarbij telkens een nieuw personage zich aansluit bij de zoektocht. Bij aanvang en op het einde van het verhaal zijn enkel oma en kleinkind Artuur de focalisatoren, maar in het middengedeelte zorgen ontmoetingen met meerdere buitenstaanders voor nieuwe gezichtspunten; op deze wijze wordt ook weergegeven hoe buitenstaanders dementie ervaren. In alle prentenboeken, op één na, treedt dus steeds (minstens) een kind op als focalisator. Daarmee wordt bevestigd wat Nikolajeva en Scott (2006: 119) reeds opmerkten: in prentenboeken voor kinderen is meestal het kind de focalisator. Door deze ingreep vergroot de potentiële identificatie: de jonge lezer kan bepaalde gevoelens of situaties vanuit dit kinderlijk standpunt herkennen en zich mogelijk verbonden voelen met een ander kind als hoofdpersonage. Slechts in één prentenboek (Opa Toetoet raakt de kluts kwijt) wordt een rechtstreekse stem gegeven aan de persoon met dementie; toch wordt in dit verhaal eveneens het kind als focalisator ingezet.
17
Wanneer
de
bovenstaande
vaststellingen
rond
vertelperspectief
en
focalisatie
teruggekoppeld worden naar de functies van de jeugdliteratuur (zie 2.1), lijkt de ontspannende functie hier te overheersen: er wordt sterk naar gestreefd om de jonge lezer te laten opgaan in een verhaal. Bij nader inzien valt echter op dat deze ontspanningsfunctie meestal in dienst te staat van de didactische functie: het is -al dan niet expliciet- de bedoeling dat het boek een beeld schetst van wat het leven met dementie inhoudt. De esthetische functie is op het vlak van vertelperspectief minder prominent aanwezig en lijkt ondergeschikt aan beide andere functies: de inhoud van het verhaal krijgt in dit geval meer aandacht dan de vorm waarin het gepresenteerd wordt. Karakterisering Het onderzoek naar de karakterisering verloopt in drie delen; er wordt gestart met de vraag op welke wijze dementie tekstueel en/of visueel verbeeld wordt, vervolgens wordt nagegaan door wie deze informatie in het verhaal verstrekt wordt en ten slotte hoe het personage met dementie zelf getypeerd wordt. Jane Doonan merkt op dat de illustraties in prentenboeken verschillende functies kunnen hebben. Soms primeert wat ze de “affective visual experience” noemt: vooral het kleurgebruik in de afbeeldingen zorgt dan voor kijkplezier. Daarnaast leveren ze een verbale ervaring op en dragen ze bij aan de ontwikkeling van taal en geletterdheid. Zelf hecht ze het meest belang aan de esthetische ervaring: afbeeldingen zijn krachtige expressieve instrumenten die de lezer aanmoedigen om na te denken over wat weergegeven wordt en er een eigen betekenis aan te geven (1993: 7). Ook Barbara Kiefer legt de nadruk op de esthetische ervaring, waarin de lezer een beeld moet vormen door de combinatie van emotionele, intellectuele en kritische reacties op de afbeelding; in hedendaagse prentenboeken acht ze de rol van het beeld minstens even belangrijk als dat van de tekst (2005: 820). Welk beeld over dementie wordt nu zowel in woord als afbeelding opgeroepen in de prentenboeken uit het corpus?
Gerdner
prentenboeken
en
voor
Buckwalter kinderen
(2013:
dementie
33) vaak
stelden enkel
vast
dat
in
geassocieerd
Engelstalige wordt
met
geheugenverlies en andere symptomen zelden aan bod komen. Geldt dit ook voor de Nederlandstalige prentenboeken uit het corpus? Een eerste vaststelling is dat de titel en illustratie op de cover zelden rechtstreeks verwijzen naar dementie, maar bij de jonge lezer eerder een neutrale of positieve boodschap
oproepen
door
de
associatie
met
vriendschap,
gemoedelijkheid
of
gezamenlijke activiteiten, bijvoorbeeld Lieve opa (Altés 2012) of Oma’s huizenhoge appeltaart (Langston 2004). De flaptekst daarentegen vermeldt wel bijna steeds impliciet of expliciet de aandoening en lijkt eerder aan de volwassen bemiddelaar gericht (‘educational instructive paratext’), bijvoorbeeld “Een grappig en spannend verhaal over een opa met dementie. In samenwerking met de Alzheimerliga” (Janssen & Geyskens
18
2012). Daarnaast blijkt dat in de verhalen zelf de woorden dementie, ziekte van Alzheimer of kortweg alzheimer slechts in een minderheid van de prentenboeken expliciet in het verhaal voorkomen, maar dat wel bijna steeds gesuggereerd wordt om welke aandoening het gaat. Ten slotte blijkt dat de aandoening veel ruimer voorgesteld wordt dan enkel geheugenverlies, maar dat in woord en beeld (zie ook tabel 1 en 2 in bijlage) steeds meerdere symptomen belicht worden. Het is weinig verrassend dat in alle prentenboeken op dit vlak een overwicht aan ‘tekstuele’ symptomen waarneembaar is: de symptomen, die hieronder uitgebreid beschreven worden, zijn soms erg complex en niet altijd in een visueel beeld te vatten of binnen een beperkte fysieke ruimte te construeren. Eerst zullen de verschillende symptomen besproken worden en geïllustreerd met voorbeelden uit het corpus; aansluitend volgt dan een reflectie over de betekenis en/of de gevolgen van deze representatie. Desoriëntatie is een van de mogelijke verschijnselen bij dementie. Het betreft dan desoriëntatie in tijd (bijvoorbeeld de omkering van het dag-nacht ritme), in plaats (bijvoorbeeld verdwalen in de eigen buurt) of in persoon (bijvoorbeeld denken dat de kinderen eigen broers of zussen zijn) (ISAO 2013: 8). Elk van deze vormen komt frequent voor in de prentenboeken. Desoriëntatie in tijd is bijvoorbeeld te vinden in Oma’s hoofd is versleten (van Ditshuizen 2012: 7): hier komen oma en het kind, verkleed als indianen, thuis aan. De lucht is donker, er staan sterren, de straatlantaarn brandt en sommige ramen van het huis zijn verlicht. De lezer merkt dat hier iets niet klopt; de verwarring die het kind-personage ervaart bij het gedrag van oma en de in de tekst beschreven bezorgdheid en onrust, worden voor de lezer extra benadrukt door het bevreemdende karakter van de afbeelding. Desoriëntatie in plaats wordt bij Baumann en Conners
(1996:
11)
uitgebeeld
met
behulp
van
intra-iconotekst,
waarbij
tekst
geïntegreerd wordt in de illustratie. Een oudere vrouw staat daar in een kamer, waarvan de deur openstaat. Een jongere man hangt een kaartje op de deur waarop geschreven staat ‘mijn slaapkamer’. Zelfs voor kinderen die zelf nog niet kunnen lezen, is duidelijk dat dit geen alledaagse situatie is: een briefje op de deur van een kamer in huis is ongebruikelijk en stemt tot nadenken. De afbeelding op zich zal vragen oproepen, maar de bijhorende tekst geeft wel een verklaring voor de afgebeelde situatie. De derde vorm van desoriëntatie, namelijk in persoon, kan geïllustreerd worden met Oma in de zomerwei (Dreesen 2005: 16-17) (figuur 2). Hier zitten twee vrouwen op een bank tussen de bloemen: de jongere vrouw kijkt naar de oudere vrouw en heeft haar arm om haar schouders geslagen, maar de oudere vrouw zit met haar lichaam volledig afgewend en kijkt weg. Het is duidelijk (ook uit de tekst “’Ik heb geen dochter,’ antwoordt oma.”) dat de ene vrouw de andere niet herkent, terwijl er toch een band blijkt te bestaan tussen beide. De afbeelding werkt hier versterkend: het is een uitvergroting van de zorgzaamheid enerzijds en de kille afwijzing anderzijds die ook uit de tekst spreken. Het
19
warme rood in de kleding van de jonge vrouw en het koele blauw bij de oudere dame benadrukken deze tegenstelling nog eens extra.
Figuur 2. Desoriëntatie in persoon in Oma in de zomerwei (Clavis 2005)
Afasie is een taalstoornis die zich uit in problemen met het spreken, lezen en/of schrijven (ISAO 2013: 17); ze wordt onder meer treffend beschreven in Mare en de dingen (Mortier 2013: 14-15). “Ik doe wat ik wil, ik teken een boot. ‘Soot,’ zei grootmoe. Mare tekende een kip. ‘Fiep,’ zei grootmoe en haar mond trok naar rechts.” Door haar ziekte is grootmoeder de beheersing over de conventionele tekens in haar taal verloren, waardoor ze de juiste woorden niet meer kan vinden; ze herkent echter nog wel de iconische tekens die een voorwerp vormgeven. De bijhorende afbeelding speelt in op dit ‘showing’ aspect (Nikolajeva 2005: 180) en toont tientallen plaatjes die verwijzen naar voorwerpen uit het verre verleden (bijvoorbeeld spelletjes uit de oude doos) of uit het meer recente verleden (bijvoorbeeld allerlei gebak) van grootmoeder. Apraxie is het verminderd vermogen om doelgerichte handelingen uit te voeren (ISAO 2013: 17) en komt bijvoorbeeld in Lieve Oma (Lavallé 2001: 44-45) aan bod in de scène waarin Oma water wil warmen en daarom de fluitketel vol yoghurt giet. Het visueel weergeven van apraxie komt regelmatig voor en wekt dan bij de lezer in eerste instantie lachlust op. In combinatie met de tekst wordt echter snel duidelijk dat het om eerder pijnlijke situaties gaat. Op een realistische wijze wordt hier voor het kind een schokkende scène geschetst, maar opnieuw is er ook aandacht voor het verzachten van de situatie: even verderop in de tekst wordt verteld dat dit gedrag te wijten is aan dementie en de persoon met dementie dus niet opzettelijk zo handelt.
20
Agnosie uit zich door het niet meer kunnen thuisbrengen van bepaalde voorwerpen, geuren, geluiden (ISAO 2013: 17). Voorwerpen worden dan bijvoorbeeld verkeerd gebruikt, zoals in het boek Dementie. Opa Bart vergeet alles (Snoek 2008: 8): “Opa pakt ineens mama’s telefoon. ‘Ah!’ zegt hij blij. ‘Nu kan ik televisie kijken!’ Hij drukt op de knopjes, maar de tv gaat niet aan. Romy pakt kalm de telefoon uit opa’s hand. ‘Nee opa’, zegt ze lief.’ Dat is een telefoon.’” Dit fragment illustreert niet alleen de agnosie van opa, maar ook de reactie van het kleinkind: Romy weet duidelijk wat er aan de hand is en probeert hier op een fijngevoelige wijze mee om te gaan. Omdat personen met dementie problemen hebben met hun geheugen, vergeten ze soms mettertijd de gangbare waarden en normen in de samenleving en lijkt het alsof ze zich hier niets meer van aantrekken; dit decorumverlies kan zich uiten in schelden en vloeken, zich uitkleden in het openbaar of andere sociaal ongewenste handelingen. Een duidelijk voorbeeld staat in Bompa (Minne 2004: 13), waarin een oude man in een rolstoel een vals gebit in zijn handen houdt en er met gestrekte armen mee naar een kind wijst. Hier vormt het decorumverlies geen probleem: zowel de oude man als het kind lachen breeduit op de afbeelding. Dit is eerder uitzonderlijk, omdat in de prentenboeken vaak verwezen wordt naar situaties die pijnlijk of beschamend zijn, zoals bijvoorbeeld het luidruchtig leegslurpen van een bord soep. Aanvankelijk lijkt het hier nog om een onschuldig grapje te gaan, maar al snel wordt uit de reacties van de omgeving duidelijk dat het om onvolwassen en ongepast gedrag gaat. Voor de persoon met dementie is dit decorumverlies niet hinderlijk, omdat fatsoensnormen voor hem/haar geen betekenis meer hebben. Het is echter voor de omgeving moeilijk te begrijpen en lastig om daarin een gepaste houding te vinden. Het lijkt alsof de prentenboeken hier adviserend bedoeld zijn en willen tonen hoe ermee omgegaan kan worden. Ook plotse stemmingswisselingen kunnen optreden bij dementie (ISAO 2013: 35); in de prentenboeken wordt deze onvoorspelbaarheid niet uit de weg gegaan. Zo vertelt de ik-figuur in Mijn lieve opa (Altés 2012: 10-11): “Soms gedraagt opa zich als een oude man. En soms als een klein kind.” Op de afbeelding op de linkerpagina zit de grote beer op een stoel met zijn snuit in de krant, terwijl de kleine beer lachend en languit op de grond in een boek leest. Op de rechterpagina heeft de kleine beer een bord en lepel vast, die hij aanbiedt aan de grote beer; deze staat echter met gekruiste armen voor zijn borst en een afgewende snuit. Beiden kijken daarbij sip. Deze stemmingswisseling heeft een grote impact op het kind, omdat het zorgeloos kind-zijn soms abrupt overgaat in een rolomkering: het is dan het kind dat begrip moet tonen voor de situatie en in sommige gevallen verantwoordelijkheid opneemt voor de volwassene. Hier is sprake van parentificatie, een fenomeen dat meermaals opduikt in realistische jeugdliteratuur en dat door het toekennen van ‘agency’ aan het kind-personage een maximale identificatie beoogt (Joosen & Vloeberghs 2008: 112). Het ongewone van dit gedrag zal de lezer niet
21
ontgaan en vermoedelijk vragen oproepen: hier lijkt de didactische functie opnieuw te primeren. Sommige personen met dementie reageren met verbale of zelfs lichamelijke agressie op wat hen overkomt (ISAO 2013: 35). Ook deze -vaak plotse- agressieve reacties worden niet geschuwd in de prentenboeken, zoals bijvoorbeeld bij Tinus-in-dewar (Vriens 2002: 40-41): hier trekt een oude man, met open mond en een boos gezicht, aan de pols van een oude vrouw. De oude vrouw vertoont een terugtrekkende houding en een ontzette gezichtsuitdrukking; een kind kijkt toe met de handen aan het hoofd. Beeld en tekst (“’Je bent gewoon weer in de war, ouwe vent!’ ‘Niet waar, stom wijf,’ roept opa.”) versterken elkaar hier en benadrukken het dramatische van de situatie. Dementie kan bij mensen een sterke persoonlijkheidsverandering teweeg brengen (ISAO 2013: 10) en ook dat wordt verwoord voor de jonge lezers. Marloes (Van den Abeele 2007: 24) zegt het zo: “Oma is niet meer dezelfde als vroeger, maar ze is nog steeds mijn oma. De allerliefste oma van de hele wereld.” Het valt op dat dit soort boodschap in ongeveer alle prentenboeken aan bod komt: zowel impliciet (bijvoorbeeld in de wijze waarop over de persoon met dementie gesproken wordt) als expliciet (zie citaat) wordt verteld dat de persoon met dementie dan wel veranderd is, maar nog steeds graag gezien is. Deze wat belerende toon doet opnieuw sterk denken aan de didactische functie van de jeugdliteratuur, die als doel heeft om de lezer iets bij te brengen. Meer specifiek komt hier de socialiserende rol van de jeugdliteratuur aan bod: de lezer wordt geconfronteerd met een bepaald verwachtingspatroon en leert op die wijze welk gedrag (on)gewenst is (Joosen & Vloeberghs 2008: 13). Personen met dementie kunnen maskeergedrag vertonen: ze proberen voor de buitenwereld verborgen te houden wat er met hen aan de hand is (ISAO 2013: 14). Maskeergedrag wordt eenmalig in beeld gebracht: een oude man lijkt stiekem achterom te kijken terwijl hij de boodschappen noteert in een notaboekje (Veraart 2010: 19). Opnieuw slagen beeld en tekst erin om op een begrijpelijke wijze aan kinderen uit te leggen wat voor hen soms onbegrijpelijk is: dat de persoon met dementie soms ontkennend of onhandig reageert op schijnbaar onschuldige voorvalletjes. Gerrie Hondius, de illustrator van dit prentenboek, verdient hier bovendien een speciale vermelding: ze is erin geslaagd om tien mogelijke symptomen van dementie visueel voor te stellen in één boek. Daardoor lijkt dit boek bij uitstek geschikt voor jonge lezers die nog
niet
(voldoende)
kunnen
lezen
en
zonder
ondersteuning
een
prentenboek
doornemen: zelfs zonder de begeleidende tekst wordt uitgebreid duidelijk gemaakt wat dementie kan inhouden. Het sterk informatieve karakter van dit boek doet vermoeden dat het gepubliceerd is in samenwerking met een alzheimerorganisatie; dat is echter niet het geval.
22
Dementie is een degeneratieve aandoening, die bovendien ongeneeslijk is (ISAO 2013: 10). In meerdere prentenboeken komt dit aan bod, bijvoorbeeld in Oma’s huizenhoge appeltaart (Langston 2004: 4): “Papa zegt dat oma op een dag haar geheugen voor altijd kwijt zal zijn. Dat ze alles vergeet, zelfs onze namen.” In dit boek wordt deze harde boodschap onmiddellijk verzacht door het beschrijven van de reactie van kleinkind Margot: “Hij heeft het mis. Oma leest me nog steeds voor, alleen help ik haar nu met de woorden. […] Als oma in de war raakt, zeg ik haar dat het tijd is voor een dutje.” (4-5). De pessimistische boodschap van de volwassene wordt gecounterd door het kind: dat gaat niet voorbij aan de realiteit, maar straalt daarbij meer optimisme uit. Het lijkt alsof het kind wil zeggen dat overal wel een oplossing voor te vinden is. Hier is sprake van een rolomkering naar twee generaties toe: Margot wijst niet alleen haar vader terecht, maar zoekt tegelijkertijd naar manieren om haar oma een fijne oude dag te bezorgen. Deze parentificatie ‘in het kwadraat’ legt erg veel nadruk op de kracht van het kind-personage en lijkt de rol van de ouder hier te minimaliseren. Toch is het niet zo dat de volwassene in het hele verhaal als zwakkere schakel bestempeld wordt, maar is er eerder sprake van een wisselwerking: kind en volwassene zijn gelijkwaardig en krijgen om beurt de kans om verantwoordelijkheid op te nemen. De bovenstaande symptomen roepen in de realiteit bij personen uit de directe omgeving
van
de
persoon
met
dementie
tegenstrijdige
reacties
op:
enerzijds
veroorzaken ze verwijdering, omdat het verlies van vaardigheden onvermijdelijk een invloed heeft op de kwaliteit van de wederzijdse relatie, maar anderzijds brengen ze vaak ook toenadering met zich mee, omdat de persoon met dementie hulp nodig heeft en afhankelijk wordt van zijn omgeving. Dit lijkt dan een uitvergroting te zijn van wat men in de sociale gerontologie intergenerationele solidariteit tegenover intergenerationele ambivalentie noemt (Biggs 2007: 705): in de relatie tussen de verschillende generaties onderling spelen zowel positieve als negatieve gevoelens een rol en moet hierin een evenwicht gevonden worden. In de prentenboeken uit het corpus wordt vooral de klemtoon gelegd op de solidariteit tussen jong en oud en de hulp die kinderen en kleinkinderen kunnen bieden aan de (groot)ouder; deze “intergenerational mutuality” (King & Wynne 2004: 10) wordt in de verhalen als vanzelfsprekend voorgesteld en op die wijze in zekere zin aangeprezen. Een positief gevolg hiervan is de aandacht en/of het respect voor de persoon met dementie. Er is echter ook sprake van een negatief neveneffect: door de noodzaak van hulp te benadrukken, wordt ook de afhankelijkheid van het personage met dementie extra in de verf gezet. Voor de persoon met dementie zelf hebben de hoger beschreven symptomen een impact op het verloop van zijn/haar verdere leven en diens rol in de directe omgeving. Deborah King en Lyman Wynne (2004: 8) merken op dat studies over oudere personen hen vaak typeren als “care recipients” en minder rekening houden met de rol die deze
23
personen spelen in hun familie. Eén van de ontwikkelingstaken van de oudere persoon wordt door de onderzoekers omschreven als het streven naar “family integrity”, een betekenisvolle band met de verschillende generaties in de naaste familie (2004: 9 en 16). Dit proces veronderstelt drie voorwaarden: het bestaan van dynamische relaties tussen familieleden, aangepast aan de specifieke noden die zich voordoen, de oplossing en/of aanvaarding van negatieve aspecten uit het verleden en ten slotte het delen van verhalen, thema’s en rituelen (2004: 9). Wanneer het een oudere persoon met dementie betreft, krijgt deze gaandeweg moeilijkheden om dit proces in beweging te houden, bijvoorbeeld door geheugen- of communicatieproblemen. Het is dan aan de jongere generaties en de naaste omgeving om de persoon met dementie hierin te ondersteunen; hierdoor worden
het
intergenerationele contact
bevorderd
en
bepaalde familiale
overleveringen levend gehouden. Op deze wijze zorgen familieleden niet alleen voor fysieke ondersteuning (zie hoger) en bevestigen ze de persoon met dementie in zijn waarde als familielid, maar dragen ze ook bij aan het behoud van de identiteit van de persoon met dementie. In meerdere prentenboeken uit het corpus komt dit laatste sterk tot uiting, wanneer de aandacht gevestigd wordt op de achteruitgang van het korte termijngeheugen bij de persoon met dementie, terwijl het lange termijngeheugen langer intact blijft. Dat uit zich in de vele herinneringen die opgehaald worden, of zelfs in het waanidee dat men terug in de kinder- of jongvolwassentijd vertoeft (zie ook ‘Setting en tijd’ verder in dit hoofdstuk). Dit wordt bijvoorbeeld suggestief verwoord en verbeeld in het prentenboek van Edward van de Vendel (2004) (figuur 3): Anna Maria Sofia benoemt wat ze ziet tijdens haar wandeling enkel nog met losse woorden. Deze woorden verwijzen naar reële voorwerpen in haar woning, die op hun beurt refereren naar een bepaalde gebeurtenis in haar leven; de spelende kinderen in de peuterspeelzaal bijvoorbeeld ontlokken Anna Maria Sofia de woorden “schoen schoen schoen …”, die verwijzen naar de kinderschoentjes die thuis op de televisie staan, als herinnering aan haar overleden dochtertje (2004: 20-21 en 31-32). De kleine Cor, die haar vergezelt op haar wandeling, maakt van deze woorden betekenisvolle zinnen en functioneert zo bijna letterlijk als haar externe geheugen. Op deze wijze worden de taalproblemen van Anna Maria Sofia overbrugd en geeft kleine Cor haar als het ware de verhalen uit haar rijk gevuld verleden -en daarmee een deel van haar identiteit- terug. De jonge lezer maakt hier kennis met reminiscentie, een activiteit die het ophalen van herinneringen aanmoedigt, vaak vertrekkend vanuit bekende voorwerpen; de positieve bevestiging die de persoon met dementie hierdoor ondervindt, verhoogt diens welbevinden en zelfbeeld (Pasupathi e.a. 2006: 253).
24
Figuur 3. Herinneringen en tastbare voorwerpen in Anna Maria Sofia en de kleine Cor (Querido 2004)
De bovenstaande uitgebreide beschrijving van de symptomen die kunnen optreden bij dementie roept in het verlengde daarvan de vraag op of in prentenboeken, net zoals in literatuur voor volwassenen, gebruik gemaakt wordt van metaforen om de aandoening te omschrijven. In dit beknopte nevenonderzoek wordt eerst kort de definitie van het begrip metafoor gegeven, waarna vervolgens de toepassing ervan voor beide doelgroepen vergeleken wordt. Een metafoor is een stijlfiguur die wordt omschreven als “het gebruik van een woord in de plaats van een ander op grond van betekenisovereenkomst of -contrast” (van Bork e.a. 2012: z.p.), waarbij de werking van de metafoor berust op de spanning tussen gemeenschappelijke en niet gemeenschappelijke elementen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de metafoor in ruimere zin (de expliciete metafoor), waarin de vergelijking met een ander woord (al dan niet met de vermelding van het voegwoord ‘als’) duidelijk aangegeven is, en anderzijds de metafoor in engere zin (de impliciete metafoor), waarin enkel nog het beeld waarmee men vergelijkt vermeld wordt (van Bork e.a. 2012: z.p.). Metaforen zijn voor jonge kinderen vaak moeilijk te begrijpen, maar verschillende studies spreken elkaar tegen in verband met de leeftijd waarop een kind deze vaardigheid verworven heeft (Applyard 2005: 28-29); recent onderzoek in enkele Vlaamse scholen toont aan dat kinderen vanaf zeven jaar meestal in staat zijn tot een correcte interpretatie van metaforen (Van Driessche 2011: 97). Zowel in wetenschappelijke publicaties als in literatuur voor volwassenen wordt dementie vaak door middel van expliciete of impliciete metaforen verwoord, bijvoorbeeld “second childhood” (Sipiora 1998: 50), “verraderlijke mist” (Bayley 1999: 228), “coquilles vides” (Carbonelle e.a. 2009: 24), “mind robber” (Behuniak 2011: 71) of “silent tsunami” (Zeilig 2013: 260). Ook militaire metaforen (zoals bijvoorbeeld ‘klaar zijn voor de strijd in de oorlog tegen dementie’) komen veelvuldig voor; deze laatste blijken bovendien in campagnes rondom bewustwording en fondsenwerving erg succesvol
25
(Lane e.a. 2013: 281). Phillip Sipiora (1998: 50) stelt vast dat al deze metaforen vaak gebaseerd zijn op slechts een beperkte overeenkomst met het begrip dementie, maar wel zonder nadenken overgenomen worden en ingeburgerd geraken, wat dan leidt tot een eenzijdig en vaak negatief of beangstigend beeld over de aandoening (zie ook 4.2). Hannah Zeilig spreekt hier over een “undercurrent of hysteria” (2013: 261), maar merkt op dat er stilaan een positieve evolutie merkbaar is. In de helft van de prentenboeken voor kinderen uit het corpus wordt inderdaad ook af en toe gebruik gemaakt van een metafoor om dementie te benoemen. Deze metafoor is een extra toevoeging in de tekst, maar vervangt de vermelding of meer traditionele beschrijvingen van het begrip op andere plaatsen in de tekst niet. Op deze manier blijft het verband met dementie voor de jonge lezer duidelijk. Soms gaat het om expliciete metaforen, zoals in de zinnen “Het is alsof er een lampje brandt in zijn oude hoofd, dat af en toe uitdooft. Dan moet je even wachten en na een poosje gaat het lampje weer aan.” (Minne 2004: 6). Het gaat hier om uitdrukkingen waarmee de jonge lezer al vertrouwd is of die snel duidelijk worden uit de context of de bijhorende illustraties. Inhoudelijk ligt de nadruk sterk op het geheugenverlies. Daarnaast komen in de verhalen ook impliciete metaforen voor; deze doen al meer een beroep op de taalvaardigheid en cognitieve capaciteiten van de jonge lezer. Ter illustratie: bij een uitdrukking als “Hij heeft namelijk de vergeetziekte.” (Snoek 2008:4) wordt de betekenis pas duidelijk tijdens het verder lezen in het verhaal. Ook een uitdrukking als “Hij wijst naar zijn hoofd. ’Daar is het soms wat donker’” (Vriens 2002:11) brengt een pauze aan in de tekst, omdat de lezer zijn verbeelding moet aanspreken en het zich visueel moet voorstellen. Bovenstaande voorbeelden verwijzen trouwens opnieuw hoofdzakelijk naar het geheugenverlies. Van Ditshuizen alludeert naar een ander aspect van dementie, wanneer in de tekst staat: “Zij kunnen oma’s hoofd ook niet repareren, … .” (2012: 15). Hier wordt de nadruk gelegd op het onomkeerbare van dementie: het kleinkind betreurt dat oma niet net zoals haar knuffelbeer is, want die kan gewoon met naald en draad hersteld worden wanneer hij stuk is. Een enkele keer is er zelfs sprake van een personificatie van dementie, wanneer Charlie in het prentenboek Het is echt waar, opa! (Rivard 2013: 10) opmerkt: “Een verschrikkelijke ziekte heeft zijn geheugen en zijn woorden opgegeten. En zelfs zijn lach opgeslokt.” Hier slaagt de auteur erin om met enkele woorden toch verschillende aspecten van dementie weer te geven: de invloed op het geheugen, maar eveneens op de taalvaardigheid en zelfs op de emoties. Deze metafoor wordt ook visueel ondersteund: dementie wordt afgebeeld als een eng insect, dat doorheen een running story aangevallen en overwonnen wordt door de fantasiefiguren uit de vroegere verhalen van opa. Het insect staat dan symbool voor het heden dat stilaan verdrongen wordt in het hoofd van opa, terwijl de fantasiefiguren refereren naar gebeurtenissen uit het
26
verleden, die steeds sterker komen bovendrijven en uiteindelijk de sleutel naar contact blijken te zijn (figuur 4).
Figuur 4. Een insect als visuele metafoor voor dementie in Het is echt waar, opa! (NBD Biblion 2013)
Visuele metaforen komen eveneens in andere prentenboeken voor, onder meer op de schutbladen. Bij Oma, ik ben Marloes (Van den Abeele 2007) bijvoorbeeld lijkt de bruine ondergrond van de schutbladen kriskras beschilderd met witte en gele vegen. Zowel deze tinten als de stijl zijn terug te vinden in de illustraties in het prentenboek: samen vormen ze een esthetisch geheel. Bovendien lijkt er een verwijzing in vervat te zitten: de wirwar aan strepen verbeeldt dan de verwarring in het hoofd van de grootmoeder. Een ander voorbeeld kan teruggevonden worden in Lieve Oma (Lavallé 2001): het witte schutblad vooraan staat volgekrabbeld met oranje kronkels, waartussen zich kleine oranje en zwarte cirkeltjes bevinden. Achteraan kronkelt de oranje draad nog steeds over het witte blad, maar is de verhouding tussen de cirkels gewijzigd: minder oranje en meer zwart. De oranje lijn vormt een ‘rode draad’ doorheen het boek: hij verbindt als lijn elke pagina met de volgende en krabbelt bij het begin van elk hoofdstuk en ook tussendoor op een onvoorspelbare wijze cirkeltjes op het blad. Deze kronkeldraad kan figuurlijk uiting geven aan de verwardheid bij dementie, maar vertoont letterlijk ook een grote gelijkenis met de scans van hersenen die aangetast zijn door alzheimer: tussen de
uitlopers
van
de
zenuwcellen
zijn
daarop
de
plaques
zichtbaar
die
het
communicatieproces tussen de zenuwen verstoren. Dit biologisch proces wordt echter nergens in het prentenboek ter sprake gebracht. Bovenstaande voorbeelden tonen aan dat metaforen niet alleen in teksten voor volwassenen, maar ook in prentenboeken voor kinderen aanwezig zijn. Er zijn in beide gevallen een aantal gelijkenissen vast te stellen: ze zijn vaak gebaseerd op het meest
27
opvallende kenmerk van dementie en verwijzen dan hoofdzakelijk naar de achteruitgang van de geestelijke vermogens. Bovendien worden door deze associatie eerder negatieve gevoelens opgeroepen. Daarnaast zijn er ook verschilpunten: een eerste (in dit geval voor de hand liggend) verschil betreft de moeilijkheidsgraad van de metaforen. Bij de verbale metaforen
voor kinderen ligt het niveau van de woordenschat
en de
veronderstelde voorkennis lager en zijn de metaforen minder complex dan bij volwassenen. Daarbij valt tegelijkertijd op dat dit ook de originaliteit van de metaforen beïnvloedt:
voor
kinderen
worden
vaak
meer
ingeburgerde
beelden
gebruikt
(bijvoorbeeld het beeld licht-donker en de lamp die aan- en uitgaat), terwijl voor volwassenen daarnaast ook een variatie aan nieuwe invalshoeken verkend wordt (bijvoorbeeld de hoger vermelde beelden van de schelp of de tsunami). Een ander verschil lijkt samen te hangen met de eigenheid van prentenboeken voor kinderen; deze worden immers niet steeds door het jonge kind alleen gelezen, maar vaak in het gezelschap van een volwassen meelezer, of zelfs door deze volwassene verteld of voorgelezen. Vooral de visuele metaforen in de prentenboeken lijken in dit verband niet altijd aan de oorspronkelijke, jonge doelgroep gericht, maar eerder bedoeld voor de volwassene, die zal beschikken over meer informatie rond dementie (bijvoorbeeld de hoger vermelde allusie naar een hersenscan). In boeken voor jonge lezers lijkt er dus sprake te zijn van metaforen op twee niveaus. Het eerste deel van het onderzoek naar de karakterisering, namelijk de tekstuele en visuele verwijzingen naar symptomen van dementie, wordt hier afgesloten. De tekstuele analyse kan als volgt samengevat worden: niet alleen het geheugenverlies komt aan bod, maar er wordt eveneens uitgebreid aandacht besteed aan de meer specifieke symptomen die dementie met zich kan meebrengen: zowel het absolute aantal als het aantal per prentenboek ligt hoog. De eerder genoemde vaststelling van Gerdner en Buckwalter (2013:33) dat in Engelstalige prentenboeken erg vaak sprake is van een reducering van dementie tot hoofdzakelijk geheugenverlies, gaat dus niet op voor het Nederlandstalige aanbod: het schetsen van uiteenlopende symptomen in deze prentenboeken kan bij de jonge lezer, wanneer die ooit in contact komt met een persoon met dementie, herkenning oproepen en handvaten aanreiken om bepaalde gedragingen te benoemen. Bovendien wordt meermaals benadrukt dat dit gedrag aan dementie te wijten is en de oudere persoon zelf of het kind hier geen schuld aan hebben. Voor de lezer die geen contact heeft met een persoon met dementie, is het beschrijven van deze symptomen informatief bedoeld; ook hier primeert dus de opvoedende rol van de jeugdliteratuur. De wijze waarop aandacht is voor positieve boodschappen, symptomen soms ‘verzacht’ worden of manieren worden aangereikt om hiermee om te gaan, lijkt eveneens opvoedend bedoeld: nog specifieker gaat het dan om de psychologische ondersteuning
28
aan kinderen. Door deze symptomen in situaties te schetsen die bijvoorbeeld ontroerend (oma herkent plots haar kleinkind), grappig (een man draagt al zijn kleren boven elkaar) of spannend zijn (opa en kind zijn de weg kwijt), wordt ook tegemoet gekomen aan de ontspannende functie: de jonge lezer kan opgaan in het verhaal. De esthetische functie op tekstueel vlak zit verweven in de woordenschat, de klankkleur en het ritme die gehanteerd worden om uiting te geven aan de symptomen: deze situeren zich op een continuüm tussen sobere eenvoud (“Soms herkent hij me niet” Altés 2012: 12) en poëtische zeggingskracht (“Zijn handen trillen zo hard, dat de koekjes dansen.” Minne 2004: 10). Ook het gebruik van metaforen appelleert sterk aan deze esthetische functie: de jonge lezer wordt aangemoedigd om te genieten van mooie woorden, te pauzeren bij een uitdrukking, eventueel hulp te zoeken in de illustraties en zijn aandacht bewust te verdelen tussen tekst en beeld. Voor de visuele analyse kan samengevat gesteld worden dat
bijna alle
symptomen, die ook uit de tekstuele analyse naar voren komen, in de illustraties vervat zijn. Toch komen ze beduidend minder voor dan de vermeldingen ervan in de tekst: de jonge lezer moet zijn informatie hoofdzakelijk uit de woorden halen, waarbij de beelden een dienende functie lijken te hebben. Een grote uitzondering hierop vormt Opa Toetoet raakt de kluts kwijt (Veraart 2010): hier zijn de symptomen visueel zo talrijk aanwezig, dat het boek bijna een tekenfilm lijkt en zelfs zonder de bijhorende tekst aan de jonge lezer een schat aan informatie biedt. De resultaten uit de visuele analyse lijken opnieuw de eerder vermelde oversimplificatie van dementie (Gerdner & Buckwalter 2013:13) niet te kunnen bevestigen; Nederlandstalige prentenboeken over dementie slagen er in grote mate in om zowel tekstueel als visueel een specifieke invulling aan het begrip te geven. Waar op tekstueel vlak de didactisch functie overheerste, lijkt bij de illustraties meer sprake te zijn van een evenwichtige balans. De afbeeldingen hebben uiteraard wel als doel om aan de jonge lezer meer informatie te geven over dementie, maar bieden in gelijke mate ook ontspanning en een esthetische ervaring. Ze zetten de verbeelding aan het werk, nodigen uit tot grondig kijken (sommige details kunnen bij een eerste ‘lezing’ gemakkelijk over het hoofd gezien worden, zoals bijvoorbeeld de dinosaurus die op bijna elke pagina opduikt in Josephina. Een naam als een piano (Robben 2013)) en dragen door hun specifiek kleurgebruik of stijl bij aan een artistieke ervaring (bijvoorbeeld in Mijn lieve opa (Altés 2012), dat uitsluitend illustraties in rode en bruine tinten bevat). Op deze wijze wordt het kijken in een prentenboek een totaalbelevenis, waarin verschillende aspecten uit de persoonlijkheid van de lezer aangesproken worden; via elk van deze kanalen zal de lezer indrukken opdoen die bijdragen aan het beeld over dementie. In het nu volgende deel van het onderzoek naar de karaktersering wordt nagegaan op welke wijze informatie over dementie aan de jonge lezer gegeven wordt. Uiteenlopende personages worden hiervoor per boek
ingezet: één of meerdere, jong of oud, nauw
29
betrokken bij de situatie of niet, deskundig door ervaring of door opleiding. Opvallend daarbij is dat het kind-personage een grote rol krijgt toebedeeld als belangrijkste informatieverstrekker. Ook uit de analyse van het vertelperspectief bleek reeds de nadrukkelijke aanwezigheid van het kind in het verhaal; de mogelijkheid tot identificatie die daar vermeld werd, speelt hier opnieuw mee. De jonge lezer zou zich kunnen herkennen in het kind-personage en diens band met een grootouder en bijgevolg ook openstaan voor wat hij vertelt. Bovendien wordt het kind in het verhaal telkens voorgesteld als iemand die kennis van zaken heeft/verwerft en dus een betrouwbare bron vormt. Op de tweede plaats zijn het de ouders of de partner van de persoon met dementie in het verhaal die uitleg geven. In beide situaties wordt het kind als onwetend voorgesteld, omdat het voor zijn informatie afhankelijk is van volwassenen. Een mogelijk effect van deze (aanvankelijk) onwetende voorstelling is dat het kind-personage op gelijke hoogte komt met de jonge lezer, die evenmin weet wat er precies aan de hand is. Het kind-personage verwerft meer kennis in de loop van het verhaal en evolueert van een lichte ‘underdog’ positie naar een sterker karakter (Nikolajeva 2005: 149). Op deze wijze wordt bij de jonge lezer de nieuwsgierigheid aangewakkerd en het meeleven bevorderd. Het is weinig verrassend dat het personage met dementie zelf zelden uitleg geeft over zijn aandoening in een prentenboek: het beginstadium, waarin de symptomen in milde vorm verschijnen, gaat vaak voorbij zonder dat de diagnose gesteld is. Wanneer de persoon zich echter in een verder gevorderd stadium van dementie bevindt, is het voor hem soms moeilijk om precies te verwoorden wat er aan de hand is. Omdat het personage hierdoor mogelijk foutieve of onvolledige informatie geeft aan de lezer, zou hij als een ‘unreliable narrator’ beschouwd kunnen worden. Claudia Hillebrandt stelt vast dat het inzetten van een unreliable narrator een narratieve techniek is die meerdere emoties bij de lezer kan uitlokken, zoals verwarring (2011: 19) of zelfs verwijdering (2011: 29). Het lijkt weinig waarschijnlijk dat de auteurs bij een prentenboek over dementie deze eerder negatieve gevoelens bij de jonge lezer willen opwekken en kan verklaren waarom aan andere personages de rol van voorlichter wordt gegeven. Hoewel de persoon met dementie wel degelijk een actieve rol krijgt toebedeeld in het verhaal (zie ook verder), is het dus bijna nooit hij die rechtstreeks informatie over de aandoening geeft. Dit sluit bovendien aan bij de bevindingen van Fenwick en Morrison (2001: 135) dat het zelden de grootouder in een prentenboek is die vertelt, maar dat bijna steeds het kind of een derde persoon deze rol vervult. Een enkele keer komt een arts of leerkracht aan het woord in het verhaal. In beide situaties wordt er informatie meegedeeld vanuit een zekere autoriteit: zowel de arts als de leerkracht stralen door hun beroep voor de jonge lezer een machtspositie uit.
30
Toch zijn ze nooit de enige informatiebron, maar eerder een aanvulling op wat andere personages (met een hechtere band met het kind-personage) in het verhaal al meedeelden. Allicht is het de bedoeling om door hun optreden meer objectiviteit en geloofwaardigheid aan de tekst te geven, maar hun bijdrage lijkt hier uiteindelijk weinig gewicht in de schaal te leggen. Ten slotte kan ook de alwetende verteller de bron van informatie zijn. Deze verteller creëert hier met een zakelijke beschrijving een gevoel van afstand. Net deze afstandelijke observatie verleent het verhaal meer betrouwbaarheid, omdat de lezer kan veronderstellen dat de verteller geen betrokken partij is. Samengevat kan gesteld worden dat in bijna alle prentenboeken het begrip dementie expliciet benoemd dan wel omschreven wordt: de didactische functie is duidelijk aanwezig. Opnieuw wordt hiervoor beroep gedaan op identificatiemogelijkheden: het kind-personage vervult zelf een belangrijke rol als informatieverstrekker. Daarnaast wordt sterk ingezet op het verhogen van de geloofwaardigheid van deze informatie door ook aan volwassen personages informerende rollen toe te bedelen. Vooral het toevoegen van personages dichtbij de omgeving van het kind (een ouder of de partner van de persoon met dementie) of net volledig buiten het verhaal (de verteller) draagt hier het meest toe bij: de betrouwbaarheid van deze volwassen personages lijkt daarmee te steunen op twee tegengestelde argumenten, namelijk nauwe betrokkenheid of objectieve afstandelijkheid. Na bovenstaande onderzoeken over de inhoudelijke vulling van het begrip dementie, wordt nu nagegaan hoe de persoon met dementie concreet uitgebeeld wordt qua voorkomen en levensomstandigheden. In bijna alle boeken komt ook een kind-personage voor: eenmalig gaat het om een buurjongen of achterkleinkind, maar bijna steeds is de band grootouder-kleinkind nadrukkelijk aanwezig. Op deze wijze worden herkenning en identificatie aangemoedigd, omdat de meeste jonge lezers inderdaad contact hebben met minstens één grootouder. De stereotiepe grootouder uit de verhalen is echter in de werkelijkheid niet steeds terug te vinden: niet alle reële grootouders zijn immers effectief al met pensioen en vullen hun dagen met rustige activiteiten of de zorg voor hun kleinkind. Daar staat tegenover dat de ziekte van Alzheimer (de belangrijkste oorzaak van dementie) voornamelijk mensen boven de 65 jaar treft (ISAO 2013: 16) en het dus wel degelijk realistisch is om de grootouder in het prentenboek als gepensioneerde voor te stellen. De auteurs/illustratoren hebben hier in zekere zin een gulden middenweg gezocht: enerzijds geen onbekende persoon maar een grootouder als personage opvoeren om empathie bij de jonge lezer op te wekken, maar anderzijds deze grootouder al een zekere ouderdom toeschrijven, zodat de realiteit rond de gemiddelde leeftijd van personen met dementie niet vertekend wordt. De mate waarin een persoon met dementie nog actief is, kan sterk uiteenlopen. Het valt daarbij op dat in geen enkel boek volledige passiviteit overheerst; in de helft van de
31
boeken is de persoon met dementie zelfs tijdens het hele verhaal actief. Het gaat dan om bezigheden zoals wandelen en met het kind spelen. Dit stemt overeen met de werkelijkheid: dementie is een ziekte die gedurende vele jaren evolueert en vaak pas in de laatste fase bedlegerigheid veroorzaakt (Alzheimer Nederland 2014). Wanneer een jonge lezer in contact zou komen met een persoon met dementie, is de kans dan ook vrij groot dat deze persoon nog tot verschillende activiteiten in staat is. Daarnaast wordt de neerwaartse evolutie bij dementie niet angstvallig verzwegen in het corpus, want een derde van de prentenboeken toont een persoon die aanvankelijk nog erg actief is, maar gaandeweg mogelijkheden verliest en passiever wordt. In het hele corpus is één boek te vinden waar in het verhaal een positieve evolutie op te tekenen is, namelijk Oma in de zomerwei (Dreesen 2005). Aanvankelijk is oma volledig in zichzelf gekeerd en wijst ze de bezoekers af, maar door het horen van een kinderliedje keren er herinneringen weer en danst ze samen met haar kleinkind; uiteindelijk zal ze praten en wuiven bij het afscheid, een beeld dat sterk contrasteert met de beginscène. In dit boek wordt expliciet aandacht besteed aan ‘validation’, een benaderingswijze die het herkennen en bevestigen van de gevoelens van de persoon met dementie centraal stelt. Wanneer mensen uit de omgeving van de persoon met dementie meegaan in zijn/haar gevoelens, verhogen ze daarmee de eigenwaarde van deze persoon en verminderen de aanwezige spanning en onrust (ISAO 2013: 40). Door in dit prentenboek uit te beelden hoe het instappen in de belevingswereld van oma onverwacht toch een positief contact mogelijk maakt, lijkt aan de jonge lezer een hulpmiddel geboden te worden voor eventuele gelijkaardige situaties in realiteit. De stabiliserende en oriënterende dimensie van jeugdliteratuur komt in dit boek opnieuw tot uiting: het doorgeven van kennis, maar ook van cultureel bepaalde waarden en normen (Joosen & Vloeberghs 2008: 14-15). Een jeugdauteur adapteert zich aan de beoogde jonge doelgroep door onder meer een kind als hoofdpersonage te kiezen, thema’s te benaderen op het niveau van het kind en met een positieve gerichtheid, het verhaal te besluiten met een happy end (Van Coillie 2007: 31-32). Op deze wijze kunnen ook meer omstreden thema’s aan bod komen (Nikolajeva 2005: XV). De personen met dementie worden qua uiterlijk zeer divers voorgesteld: man of vrouw, al dan niet met nood aan een hulpmiddel (een bril bijvoorbeeld), met een verschillende lichaamsbouw ... Deze vaststellingen lijken een goede weerspiegeling van de realiteit, waarin oudere personen ook sterk van elkaar kunnen verschillen. De haarkleur in de afbeeldingen lijkt echter vrij stereotiep: niet alle reële oudere personen zijn ofwel wit, ofwel grijs. De vraag is of hier bewust voorbijgegaan wordt aan de realiteit, dan wel of het hier eerder om een conventie in de illustraties gaat, waarin onder meer witte of grijze haren symbool staan voor ouderdom. (Patricia Crawford en Sharika Bhattacharya (2014: 132) spreken hier over “cultural markers associated with aging in general” met als
32
concrete voorbeelden haarkleur en kaalhoofdigheid of het dragen van een schort of bretellen). Omdat deze prentenboeken aan een eerder jong lezerspubliek gericht zijn, lijkt het laatste het meest aannemelijk. Het merendeel van de oudere personen gaat klassiek gekleed: een jurk met vestje voor de dames en een broek met hemd, pull of colbert voor de heren. Bij acht van deze klassiek geklede personen vallen echter wel de felle kleuren op, in tegenstelling tot de eerder gedekte tinten van de andere groep; het betreft hier echter een consequent fel kleurgebruik in de volledige illustraties in het gehele prentenboek. Een opvallende uitzondering is de oma in Oma’s huizenhoge appeltaart (Langston 2004): ze draagt de meest uiteenlopende outfits in vele kleuren en prints en is verknocht aan haar blauwe gympen met gele veters, maar met haar rimpels en witte haar toch herkenbaar als oudere persoon (figuur 5).
Figuur 5. De modern geklede grootmoeder in Oma’s huizenhoge appeltaart (Mercis Publishing 2004)
Het bestuderen van de kleding van de oudere personen in de prentenboeken toont aan dat hier dus overwegend sprake is van stereotypie: bij ouderdom lijkt een bepaald ‘uniform’ te horen (zoals ook vastgesteld bij Crawford & Bhattacharya 2014: 140-141). Een onderzoek naar de representatie van grootouders in recente prentenboeken (Sciplino e.a. 2010: 312) vertrekt vanuit de hypothese dat grootouders momenteel, in vergelijking met voorgaande studies, met een jonger voorkomen en een meer actieve levensstijl afgebeeld
zullen
worden,
gezien
de
verbeterde
gezondheidszorg
en
de
hogere
levensverwachting. De resultaten tonen echter een erg homogene en vrij stereotiepe voorstelling, of met
andere woorden
een
terugkeer
naar de
meer
traditionele
grootouders. De onderzoekers vragen zich af of dit veroorzaakt wordt doordat mensen in realiteit vaak op latere leeftijd pas grootouder worden, of hier misschien eerder overgrootouders afgebeeld worden, of dat auteurs en illustratoren zich voor hun werk te
33
veel baseren op herinneringen aan hun eigen grootouders in plaats van de hedendaagse generatie grootouders als referentiepunt te nemen (2010: 312-313). Uit deze korte analyse blijkt dat passiviteit van de persoon met dementie zeker niet de boventoon voert: op deze wijze worden niet alleen de beperkingen van het leven met dementie getoond, maar ook de mogelijkheden die er nog zijn. Daarnaast kan een vrij stereotiep
voorkomen
opgemerkt
worden,
maar
geregeld
wordt
deze
door
het
kleurgebruik in de kleding (meestal echter naar analogie met het kleurgebruik in de rest van de illustratie) wat opgevrolijkt. Uit het gehele onderzoek naar de karakterisering in de prentenboeken rond dementie kunnen vijf besluiten getrokken worden. Ten eerste komt de letterlijke vermelding van het begrip dementie of alzheimer in minder dan de helft van de boeken voor, maar wordt dit begrip in bijna alle boeken wel omschreven. Vervolgens kan deze omschrijving gegeven worden vanuit verschillende personages in het verhaal: het kind, een ouder, de persoon met dementie zelf of zijn/haar partner, een leerkracht, medisch personeel en/of de verteller. Ze maken voor deze omschrijving soms gebruik van metaforen. Ten derde leert een tekstuele analyse dat geheugenverlies als een van de kenmerken van dementie wordt beschreven, maar er daarnaast eveneens veel aandacht is voor meer specifieke symptomen. Op visueel vlak daarentegen blijken over het gehele corpus minder symptomen voorgesteld te worden en is het aantal symptomen per boek opvallend kleiner; mentale processen zijn immers vooral verbaal goed weer te geven, maar via afbeeldingen daarentegen moeilijker zichtbaar te maken (Bellorin & Silva-Diaz, 2011: 211). Ten slotte wordt de persoon met dementie in geen enkel prentenboek uitsluitend passief afgebeeld, maar is een vrij hoge mate van activiteit aanwezig, en is zijn voorkomen overwegend stereotiep. Nikolajeva en Scott (2006: 82) merken op dat in prentenboeken voor kinderen de plot vaak belangrijker is dan de karaktertekening, waardoor de personages dan ‘flat’ en ‘static’ overkomen; toch zien ze af en toe uitzonderingen op die regel. Ook voor dit corpus gaat dat op: soms zijn de vlakke personages duidelijk ondergeschikt aan de uitwerking van de verhaallijn. In Op zoek naar opa (Janssen & Geyskens 2012) bijvoorbeeld is de jongen Artuur van het begin tot het einde van het verhaal aanwezig, maar primeert de zoektocht naar opa op de uitwerking van zijn karakter. Regelmatig echter duiken er (vooral kind-)personages op die qua persoonlijkheidsontwikkeling vrij diepgaand zijn uitgewerkt (waarbij zowel positieve als negatieve eigenschappen aan bod komen) en door hun omgang met de persoon met dementie een bepaalde evolutie meemaken. In Oma’s huizenhoge appeltaart (Langston 2004) bijvoorbeeld is Margot aanvankelijk het erg zorgzame en empathische kleinkind, maar ze kent ook periodes van onbegrip en wenst dan dat oma niet meer bij haar woont, zodat ze even geen rekening
34
moet houden met haar. Toch blijkt ze oma niet te kunnen missen en leert ze zich neer te leggen bij de veranderingen in hun relatie. Setting en tijd De setting of chronotoop (de oorspronkelijke term van Mikhail Bakhtin) verwijst naar twee elementen in het verhaal: de tijd en de plaats van de gebeurtenissen; beiden zijn nauw met elkaar verbonden (Joosen & Vloeberghs 2008: 44). Alle prentenboeken uit het corpus zijn hedendaagse verhalen, die zich afspelen in een modern decor. Af en toe wordt teruggegrepen naar herinneringen uit het verleden van de persoon met dementie, maar ook daar blijft de achtergrond zeer herkenbaar voor de jonge lezer. Het lijkt een prioriteit van de auteurs/illustratoren om het verhaal te schetsen binnen een realistische en voor het kind vertrouwde chronotoop, vermoedelijk om het begrip en de inleving te verhogen; Jan Van Coillie (2007: 154) spreekt in dit verband over hier-en-nu of dicht-bijhuis verhalen. Nikolajeva en Scott (2006: 61) merken op dat de setting onder meer kan ingezet worden om genreverwachtingen te creëren; de chronotoop in de bestudeerde prentenboeken geeft aan de lezer (en de volwassen bemiddelaar) dan de indruk dat het om
hedendaagse
en
waarheidsgetrouwe
verhalen
gaat,
die
bovendien
mogelijk
informatief zijn. Eerst wordt kort nagegaan waar het verhaal zich afspeelt: in de thuisomgeving van de persoon met dementie, een dagcentrum, een ziekenhuis, een rust- en verzorgingstehuis of op verschillende plaatsen. Daarbij kan vastgesteld worden dat voor het grootste deel van de prentenboeken het hele verhaal zich binnen één omgeving afspeelt. Voor zeven boeken betreft het de thuisomgeving van de persoon met dementie; bij een inwonende grootouder is dit tegelijkertijd de thuisomgeving van het kind. Vier verhalen worden uitsluitend in een rust- en verzorgingstehuis gesitueerd. Hier wordt de setting niet alleen ingezet om zakelijke informatie te verschaffen aan de lezer, maar ook om een affectief klimaat te suggereren (Nikolajeva & Scott 2006: 67): de vertrouwde omgeving straalt in dit geval een zekere rust uit en verlegt de aandacht naar de gebeurtenissen en de personages zelf. Maria Nikolajeva (2005: 139) noemt dit de ‘domestic chronotope’. Het valt bovendien op dat in verschillende prentenboeken ook de natuur als setting functioneert: in de meeste gevallen is dit zuiver functioneel (bijvoorbeeld een wandeling in het park). De setting kan echter ook een symbolische betekenis hebben en concreet vorm geven aan meer abstracte thema’s (Herman & Vervaeck 2009: 61). Bij Oma in de zomerwei (Dreesen 2005) bijvoorbeeld verwijst de ‘zomerwei’ zowel naar de naam van het rust- en verzorgingstehuis waar oma verblijft, als naar de omgeving waarin oma ontwaakt uit haar lethargie en uiteindelijk contact maakt met haar dochter en kleindochter. Bij Mare en de dingen (Mortier 2013) speelt de natuur een belangrijke rol in het leven van Mare en grootmoe, voordat dementie optreedt;
35
daarna
verwijzen
bloemen
en
kersen
in
het
beeld
steeds
opnieuw
naar
die
onbekommerde tijd. De overgang van een thuisomgeving naar de residentiële zorgverlening komt in enkele boeken aan bod: uit het verhaal wordt hier steeds duidelijk dat de persoon met dementie niet meer voor zichzelf kan zorgen en deze zorg ook voor de partner of eigen kinderen te zwaar wordt, waardoor de verhuizing noodzakelijk is. In twee prentenboeken komt het dagcentrum ter sprake; hier wordt aan de jonge lezer uitgelegd dat het vaak een tussenoplossing is om de persoon met dementie zo lang mogelijk in zijn huiselijke omgeving te laten wonen en tegelijkertijd de mantelzorgers te ondersteunen. In deze verhalen wordt de setting ingezet om dramatische wendingen in de plot te onderstrepen (Nikolajeva & Scott 2006: 70): het verhuizen van een vertrouwde naar een nieuwe omgeving is een ingrijpende gebeurtenis voor alle betrokkenen. De plotse overgang in het beeld wordt daarbij wel telkens beschreven en verantwoord in de tekst; op deze wijze wordt de jonge lezer bijna begeleid doorheen belangrijke plotwendingen en lijkt de didactische functie van de jeugdliteratuur sterk aanwezig. De thuisomgeving van het kind wordt slechts zeer beperkt betrokken bij het verhaal en ook de school wordt minimaal vermeld. Hoewel het kind-personage in de meeste prentenboeken een opvallend centrale plaats inneemt, wordt dit personage dus zelden in zijn eigen omgeving geschetst, maar hoofdzakelijk in de leefomgeving van de persoon met dementie. Dit dient een dubbel doel: de jonge lezer kan zich identificeren met het kind in het verhaal, maar wordt tegelijkertijd uitgenodigd om zich vanuit deze veilige positie te verplaatsen in de voor hem misschien vreemde leefwereld van een persoon met dementie. De nadruk op de thuisomgeving van de persoon met dementie in de verhalen sluit bovendien goed aan bij de cijfers uit de realiteit: ongeveer twee derde van de mensen met deze aandoening woont thuis en op de aangepaste zorg in een dagcentrum of rust- en verzorgingstehuis wordt pas beroep gedaan in een latere fase van dementie (NIVEL 2004: 12). Na de bespreking van de setting wordt nu ook het gebruik van tijd in de verhalen bestudeerd. Wat opvalt in verband met de tijdsduur is dat in de verhalen de uitgebeelde gebeurtenissen zich over zeer uiteenlopende periodes kunnen uitstrekken: soms gaat het om enkele uren (de tijd voor een bezoek) of enkele dagen (een kleinkind dat gaat logeren), maar meestal beslaan ze meerdere maanden of zelfs jaren. In elk prentenboek is dus sprake van een versnelling: de verteltijd is veel kleiner dan de vertelde tijd. Dementie is een aandoening die gepaard gaat met een graduele achteruitgang van de cognitieve en fysieke vaardigheden gedurende vele jaren. De vraag is of dit ook in prentenboeken voor kinderen op deze wijze voorgesteld wordt: kiest men voor de afbeelding van dementie als een proces of eerder als een toestand? Slechts in enkele prentenboeken wordt dementie uitsluitend beschreven als een momentopname; in alle
36
overige prentenboeken wordt op een of andere wijze het verloop van dementie geschetst en daarmee aangetoond dat het een proces is. Wanneer naar de tijdsvolgorde in de verhalen gekeken wordt, kan opgemerkt worden dat iets meer dan de helft zich consequent afspeelt in één periode. Is dat het heden, dan lijkt het voor de jonge lezer alsof hij er bijna rechtstreeks getuige van is of er zelfs deel van uitmaakt: het stapelverhaal Op zoek naar opa (Janssen & Geyskens 2012) bijvoorbeeld is zodanig opgebouwd dat de lezer zich als vanzelfsprekend aansluit bij de steeds uitdijende groep zoekende personages. De verhalen in de verleden tijd daarentegen scheppen wat meer afstand, tenzij het een ik-verteller betreft: Perry Nodelman (1991: 24) merkt op dat deze verhalen bij de lezer een grotere betrouwbaarheid oproepen en het begrijpen van de inhoud bevorderen. In alle overige prentenboeken worden tegenwoordige en verleden tijd door elkaar gebruikt. Enerzijds zorgt dit voor dynamiek in de tekst; anderzijds lijkt het sterk op de schommelbeweging tussen leven in het heden en het verleden, als een van de mogelijke symptomen van dementie. Vaak verschijnt een analepsis in de loop van de tekst als één van de personages een herinnering ophaalt, maar soms beslaat deze analepsis bijna het hele verhaal en zijn enkel de inleiding en het slot in het heden verteld. Hier wordt aandacht geschonken aan het leven zoals het was voor de persoon dementie had en een vergelijking gemaakt met de huidige situatie, waarin dementie een belangrijke rol speelt. De analepsis in de verhalen is dan niet alleen een stijlfiguur die de tekst verfraait, maar ook een hulpmiddel om de lezer extra informatie te bezorgen. Het ophalen van herinneringen komt trouwens niet alleen in de tekst voor, maar wordt op verschillende wijzen visueel voorgesteld, bijvoorbeeld door fotokaders aan de muur of het bladeren in een fotoalbum. Een andere techniek is het kleurgebruik dat verraadt of het heden dan wel het verleden afgebeeld wordt: bijvoorbeeld sepia tinten voor de herinnering aan de kindertijd of een afwisseling tussen kleur- en grijstinten. Daarnaast kan ook gebruik gemaakt worden van opeenvolgende vignetten, zoals in Bompa (Minne 2004: 21), waar de jonge of oude personen in deze prenten duidelijk aangeven of het om het verleden dan wel het heden gaat. Een vierde mogelijkheid is het verleden systematisch op de achtergrond tot leven te brengen. Illustrator Kaatje Vermeire past dit toe op verschillende pagina’s bij Mare en de dingen (Mortier 2013): in collagetechniek worden vele ‘antieke’ beelden bij elkaar gebracht, die een retro sfeer oproepen (figuur 6). Van Ditshuizen (2012: 24-25) hanteert nog een andere methode om herinneringen visueel voor te stellen: de grote veer die op het einde van het verhaal boven het (sterf)bed van oma zweeft, alludeert op het geliefkoosde indianenspel van oma Ollie en Fien in betere tijden. Een andere indicator voor het verleden tenslotte zijn de zwart-wit getekende fantasiefiguren in de verder veelkleurige prenten van illustrator Anne-Claire Delisle in Het is echt waar, opa! (Rivard 2013): slechts wanneer Charlie
37
herinneringen ophaalt aan zijn verleden met opa of erin slaagt om opa uit zijn lethargie te wekken, bevolken deze figuurtjes de bladzijden.
Figuur 6. Een retro sfeer in Mare en de dingen (De Eenhoorn 2013)
Deze tekstuele en visuele analepses hebben mogelijk nog een diepere betekenis dan de hoger vermelde stilistische of informatieve bedoelingen. In de literaire gerontologie wordt het (autobiografische) geheugen van een persoon omschreven als een unieke ‘tekst’ die door deze persoon voortdurend gewijzigd wordt, onder invloed van verschillende gebeurtenissen, gevoelens en ideeën die gedurende de levensloop voorkomen (Randall 2010: 150). Deze tekst bepaalt de eigenheid of identiteit van de persoon; een aandoening als dementie vormt dan door het gradueel geheugenverlies een ernstige bedreiging voor de identiteit van deze persoon (2010: 149). Het toevoegen van analepses in de prentenboeken herinnert de lezer aan de unieke tekst die bij elke persoon hoort en levert daardoor mogelijk een betekenisvolle bijdrage aan de identiteit van het personage met dementie. Conclusie In de bovenstaande deelhoofdstukken werd de verbeelding van dementie vanuit verschillende hoeken belicht. De eerder vermelde veronderstelling dat de didactische functie van de jeugdliteratuur in de prentenboeken zou overheersen, blijkt niet op te gaan. Deze didactische functie komt onder meer tot uiting in de ruime hoeveelheid tekstuele en visuele informatie, en de vele tips die aan de jonge lezer gegeven worden rond de omgang met een persoon met dementie. Daarnaast is er veel aandacht voor de plot en de karaktertekening in de verhalen. De persoon met dementie wordt vaak voorgesteld als een (over)grootouder die met het kind-personage nog activiteiten onderneemt of in het verleden ondernomen heeft: de oudere persoon die enkel maar in
38
een luie stoel zit is hier onbestaande. Er wordt niet enkel gefocust op de beperkingen die een persoon met dementie ondervindt, maar ook nadruk gelegd op de mogelijkheden die er nog zijn; in bijna elk prentenboek wordt duidelijk gemaakt dat de persoon met dementie dan wel veranderd is, maar nog steeds graag gezien kan worden. Niet alleen aan de persoon met dementie wordt veel aandacht besteed in het verhaal, maar ook aan het kind, als verteller of focalisator: de kinderblik is bijna voortdurend aanwezig.
Bovendien heeft het kind-personage erg veel agency in de
meeste verhalen: de jonge lezer zal zich hier snel mee kunnen identificeren en daardoor opgaan in het verhaal. Deze identificatie met het kind-personage en de opgewekte sympathie voor de persoon met dementie sluiten eerder aan bij de ontspannende functie van jeugdliteratuur. Ook deze functie kan teruggevonden worden in het corpus, in de eerste plaats door de mogelijkheden tot herkenning of inleving, maar eveneens door de aanwezigheid van bijvoorbeeld spanning, ontroering of humor. Ten slotte kan ook de esthetische functie in de jeugdliteratuur niet onvermeld blijven: de prentenboeken uit het corpus zijn niet alleen leerrijk en ontspannend, maar vaak ook een streling voor het oog en oor. De jonge lezer maakt kennis met verhalen in het heden, verleden of beide, waarin bij deze laatste de heen- en weerbeweging tussen vroeger en nu bij de persoon met dementie verbeeld wordt. De teksten vertonen onderling veel variatie: van eenvoudig tot meer complex, van zuiver beschrijvend naar meer symbolisch, van zakelijk naar speels. Het gebruik van metaforen nodigt uit tot een pauze in het lezen, om de betekenis van de woorden te kunnen proeven. Ook de illustraties zetten aan tot even stilstaan; door hun vaak versterkende of uitbreidende functie lijken ze eerder dienend aan de tekst te zijn, maar ook zonder de tekst maken ze het ‘lezen’ van een prentenboek mogelijk. Doorheen de verschillen in stijl en kleurgebruik vormt de jonge lezer zich een beeld van wat dementie zou kunnen inhouden. Bovendien zijn sommige afbeeldingen zo minutieus weergegeven, dat er steeds opnieuw details ontdekt kunnen worden. Ook door middel van een artistieke ervaring kan dus een bijdrage geleverd worden aan de beeldvorming rond dementie bij kinderen.
39
4.2 Framinganalyse Inleiding Ouderdom als begrip kent vele facetten: biologisch (de fysieke eigenschappen), chronologisch (de exacte leeftijd), sociaal (de plaats in de maatschappij), cultureel (het gerepresenteerde beeld), psychologisch (het eigen aanvoelen over de leeftijd) en statistisch (als cijfer in grafieken) (Woodward 2006: 163). Het sociaal-culturele facet wordt sterk bepaald door heersende waarden en normen in de maatschappij. Onder meer Margaret Morganroth Gullette (2004) wijst op de sociale constructie van het begrip ouderdom: in de Westerse samenleving moeten volwassenen zo lang mogelijk jeugdig blijven. Deze “decline ideology” (2004: 38) drukt een zware stempel op het beeld over ouderdom en zorgt ervoor dat natuurlijke veranderingen in deze leeftijdsfase als problematisch gezien worden en bijgevolg bestreden of verborgen moeten worden. Oudere personen hebben dan de leeftijd die de cultuur hen voorschrijft: ze zijn “aged by culture” (2004: 12). Getuigenissen van de oudere personen zelf kunnen sterk bijdragen aan de beeldvorming over ouderdom en door dit genuanceerdere beeld kunnen ze de negatieve spiraalbeweging die ouderdom lijkt op te roepen, omkeren (Yamasaki 2009: 588). Negatieve stereotypen worden ook opgemerkt door Molly Middlecamp en Dana Gross (2002: 272): door de vermindering van het intergenerationele contact en de maatschappelijke nadruk op jeugdigheid lijken zelfs jonge kinderen al beïnvloed door de vooroordelen rond ouderdom. Prentenboeken worden als een belangrijk hulpmiddel beschouwd in het socialisatieproces van kinderen: ze kunnen bijdragen aan hun beeldvorming rond fenomenen zoals ouder worden (Crawford & Bhattacharya 2014: 128129), maar ook specifiek rond dementie (zie ook 2. Theoretisch kader). Een uitgebreid onderzoek naar de beeldvorming rond dementie in de media voor volwassenen in België (Van Gorp & Vercruysse 2011: 35) leert dat ook in deze media vaak negatieve beelden overheersen. Tegenover deze dominante frames plaatsen de onderzoekers counterframes, die aandacht hebben voor meer positieve aspecten (zie ook 2. Theoretisch kader); een schematisch overzicht van deze frames en counterframes bevindt zich in tabel 3 in bijlage. Het corpus van prentenboeken voor kinderen over dementie wordt in het hierna volgend onderzoek bestudeerd aan de hand van deze frames (Scheiding lichaam-geest, Vijandige indringer, Wetenschapsgeloof, Angst voor de dood, Ouder en kind en Voor wat, hoort wat) en counterframes (Eenheid lichaam-geest, Vreemde reisgezel, Natuurlijk proces, Carpe diem, Ieder zijn beurt en Goede moeder). Analyse In elk prentenboek worden woord en beeld door close reading geanalyseerd op verwijzingen naar dementie. Er wordt telkens vertrokken vanuit de tabel waarin de
40
typische kenmerken van alle (counter)frames, zoals beschreven bij Baldwin Van Gorp en Tom Vercruysse (2011:17-34) zijn opgenomen (zie tabel 3 in bijlage en deel 2.2 Framinganalyse). Deze tabel wordt vervolgens voor elk boek (zie tabellen 4-21 in bijlage) systematisch aangevuld met tekstuele of visuele verwijzingen naar dementie doorheen het verhaal: de getallen voor de beschreven verwijzingen duiden de chronologische volgorde aan. Omdat de illustraties vaak dienend voor en aanvullend op de tekst zijn, wordt ervoor gekozen om dit samenspel tussen tekst en beeld als één (tekst)fragment op te nemen. Waar tekst en beeld een ander verhaal vertellen, worden beide afzonderlijk opgenomen in de tabel.
Tekst kan onder verschillende vormen weergegeven worden:
een citaat van één of enkele zinnen, of - indien het tekstfragment erg lang is - een samenvattende beschrijving van een scène. De beslissing om een fragment toe te wijzen aan een bepaald (counter)frame is gebaseerd op het geïsoleerde fragment wanneer dit voldoende duidelijk is. Wanneer meerdere interpretaties mogelijk zijn, wordt ook de tekstuele of visuele nabije context in beschouwing genomen. Het toewijzen van een (counter)frame aan de tekst of het beeld in een prentenboek gebeurt door middel van een interpretatie van wat in het boek weergegeven wordt en kan dus niet anders dan tot op zekere hoogte subjectief zijn. Ik ben me hiervan bewust, maar hoop hieraan tegemoet te komen door het feit dat elk prentenboek twee maal gescreend is en dat bij mogelijke verschillen opnieuw een toewijzing aan een bepaald (counter)frame in overweging genomen werd. Bovendien kunnen om redenen van transparantie alle toewijzingen aan een (counter)frame teruggevonden worden in de genoemde tabellen 4-21 in bijlage, waar ze gedetailleerd genoteerd werden. De hypothese luidt dat in prentenboeken voor kinderen dementie niet alleen door middel van frames, maar ook veelvuldig met counterframes wordt beschreven: hierdoor zal de beeldvorming positiever uitvallen dan in de media voor volwassenen. Deze verwachting hangt samen met de didactische functie van jeugdliteratuur: veel jeugdauteurs/illustratoren werken bewust voor een jong lezerspubliek en zullen daardoor allicht tijdens hun werk stilstaan bij het mogelijk effect van hun boek op dit publiek. Niet alleen hun eigen kindbeeld is daarbij belangrijk, maar ook het door hen veronderstelde kindbeeld en dat van de volwassen bemiddelaar, die ervoor zorgt dat het boek bij het kind terecht komt. Door de aandacht voor een nog steeds realistische, maar wel positieve beeldvorming krijgt naar mijn mening het prentenboek een meerwaarde in het socialisatieproces waarin de jonge lezer zich bevindt. In het hierna volgende onderzoek worden vier aspecten bestudeerd: hoe de verhouding
is
tussen
frames
en
counterframes
in
de
prentenboeken,
welke
(counter)frames veelvuldig of net spaarzaam ingezet worden in elk boek, op welke wijze en met welke toon het verhaal beëindigd wordt en ten slotte of er een duidelijk
41
onderscheid is tussen boeken die al dan niet gepubliceerd werden met steun van/in samenwerking met een alzheimerorganisatie. Van Gorp en Vercruysse (2011: 35) stellen vast dat bij de beeldvorming rond dementie in de media voor volwassenen dominante frames het meest worden ingezet, zowel door het brede publiek als door personen die dementie zelf of van dichtbij meemaken. In de prentenboeken voor kinderen uit het corpus komen weliswaar veel frames voor, maar was deze tendens niet aanwezig: in bijna elk boek is het aandeel van de counterframes in het verhaal minstens even groot of vaak zelfs groter dan het aandeel van de frames (zie tabel 22 in bijlage). Deze verhouding beïnvloedt de beeldvorming rond dementie op een positieve wijze, omdat niet alleen naar tekortkomingen of problemen bij deze aandoening verwezen wordt, maar ook naar de mogelijkheden die nog steeds overblijven, zoals bijvoorbeeld de vriendschap tussen het kind en de persoon met dementie, het plezier dat nog samen gemaakt kan worden, het blijvend respect voor deze persoon en de mooie herinneringen aan het gedeelde verleden. In Oma’s huizenhoge appeltaart (Langston 2004) bijvoorbeeld worden het verdriet en gevoel van verlies niet uit de weg gegaan, maar overheerst duidelijk de warme relatie tussen Margot en oma. Het advies dat Sandra McGuire (2003: 146) geeft om jonge kinderen in boeken niet te confronteren met oudere personen die ziek of beperkt zijn, omdat dit een positieve beeldvorming rond ouderdom in de weg zou staan, kan hiermee toch enigszins genuanceerd worden: door het scheppen van een positief klimaat in het verhaal kijkt de jonge lezer allicht verder dan de beperkingen of problemen van de oudere persoon en ziet daarachter ook de mens die nog kan genieten. Bijna alle boeken uit het corpus verbinden wel degelijk ook positieve aspecten aan dementie en ouderdom, en lijken daarmee een evenwicht te vinden tussen het achterhouden van informatie voor de jonge lezer aan de ene kant en een overdreven optimisme aan de andere kant. Een voorbeeld hierbij is het verhaal ‘Meneer en mevrouw Van der Marel. Maar verder gaat het goed’ in het prentenboek Aan de kant, ik ben je oma niet! (Westera 2013) (figuur 7). De schaamte die de omstaanders daarin voelen wanneer mevrouw zich weer eens begint uit te kleden in het openbaar wordt niet verbloemd, maar tegelijkertijd is er ook aandacht voor de positieve eigenschappen van mevrouw (“Ze is elegant en verschrikkelijk aardig” 2013: 21) en het begrip vanuit de omgeving. De boodschap aan de jonge lezer is duidelijk: een persoon met dementie kan soms eigenaardig gedrag vertonen, maar dit gebeurt niet met opzet en doet geen afbreuk aan de persoonlijkheid van deze mens. De didactische functie van jeugdliteratuur komt hier weer bovendrijven: op een doordachte wijze informatie aanbieden aan de jonge lezer en het genuanceerd denken aanmoedigen.
42
Figuur 7. Ongewoon gedrag in Aan de kant, ik ben je oma niet! (Gottmer 2013)
In tegenstelling tot de hoger genoemde prentenboeken met een groot aandeel counterframes (zie ook tabel 22 in bijlage) zijn er ook enkele boeken waarbij de balans tussen frames en counterframes eerder negatief overhelt: in het verhaal komen overwegend frames voor. In deze frames wordt dan de nadruk gelegd op de verschillende symptomen die de persoon erg veranderen of op de ongemakkelijke gevoelens van de omgeving bij de rolomkering die dementie met zich meebrengt. Een verklaring ligt hier niet onmiddellijk voor de hand: het zijn boeken met een sterk uiteenlopend publicatiejaar (oorspronkelijk uitgegeven tussen 1990 en 2013) en al dan niet in samenwerking met een alzheimervereniging. De oorzaak ligt mogelijk in het kindbeeld van de auteur/illustrator, die de jonge lezer ziet als iemand die niet overbeschermd moet worden en ervoor kiest om die lezer overwegend met minder aangename
gevolgen
van
of
gevoelens
bij
dementie
te
confronteren.
Deze
prentenboeken lijken thuis te horen in het genre van het probleemboek, waarin de nadruk ligt op het realistisch voorstellen van problemen en het ontmaskeren van eufemismen (Joosen & Vloeberghs 2008: 114). Toch blijft er steeds ruimte voor nuancering en komen ook positieve aspecten aan bod: zowel de kind-personages Kim (De schat van opa, van der Kolk 2006) als Anke (Tinus-in-de-war, Vriens 2002) hebben in het verhaal een warme band met hun grootvader en komen voor hem op wanneer buitenstaanders hem gek verklaren omwille van zijn gedrag. Het zijn sterke kinderen die niet over zich heen laten lopen; dit lijkt opnieuw te verwijzen naar het probleemboek, waarin de agency van het kind-personage soms onrealistische proporties aanneemt (Joosen & Vloeberghs 2008: 115). Het inzetten van deze krachtige kind-personages in het probleemboek werpt vaak een schaduw op de rol van de volwassen karakters, die niet langer vanzelfsprekend als begeleider van het kind optreden en zelf ondersteuning nodig hebben. Wanneer het in beide genoemde boeken om een volwassen personage met dementie gaat, lijkt de auteur een dubbel stigmatiserend effect te creëren: de
43
grootvaders in beide verhalen worden tegelijkertijd als volwassene én als persoon met dementie hulpbehoevend voorgesteld en krijgen een erg afhankelijke positie toebedeeld. Hierdoor wordt de stereotiepe, eerder negatieve beeldvorming rond dementie opnieuw bevestigd. Twee prentenboeken verdienen een aparte vermelding omdat ze het begrip dementie uitsluitend via counterframes benaderen en op deze wijze sterk bijdragen aan een positieve beeldvorming. De vanzelfsprekendheid en de empathie waarmee de kleine Cor (Anna Maria Sofia en de kleine Cor, van de Vendel 2004) en het ik-personage in Josephina. Een naam als een piano (Robben 2013) omgaan met of praten over de dame met dementie is opmerkelijk (zie ook 4.1). De aandoening wordt nergens in het verhaal expliciet benoemd, maar maakt er wel wezenlijk deel van uit: daardoor geeft het boek niet onmiddellijk al zijn geheimen prijs voor de jonge lezer. Hier wordt gebruik gemaakt van een narratief element dat een zekere spanning en mysterie opwekt en uitnodigt tot vragen stellen over het soms merkwaardige gedrag van de persoon met dementie. Opnieuw worden hier in het verhaal sterke kind-personages geportretteerd, die in dit geval ondanks hun schijnbaar jonge leeftijd een fijngevoelig contact hebben met de persoon met dementie. De persoon met dementie wordt op haar beurt geportretteerd als iemand met een eigen verleden en een rijke gevoelswereld; door alleen counterframes in te zetten in het verhaal brengen de auteurs/illustratoren haar zeer centraal en respectvol in beeld. De nadruk ligt hier niet op de veranderingen die dementie met zich meebrengt, maar op het volwaardig mens blijven. Nadat de verhouding tussen frames en counterframes in elk prentenboek aan bod is gekomen, wordt hier dieper ingegaan op het voorkomen van specifieke (counter)frames en hun betekenis. Een merkwaardige vaststelling hierbij is dat meermaals zowel een frame als het daar tegenover geplaatste counterframe een belangrijk aandeel hebben in hetzelfde verhaal. Het frame ‘Scheiding lichaam-geest’, waarbij de nadruk komt te liggen op het verlies van geestelijke capaciteiten en daardoor ook het verlies van het mens-zijn, wordt dan gecombineerd met het counterframe ‘Eenheid lichaam-geest’, dat net het belang van de eigen identiteit en emoties van de persoon met dementie vooropstelt (Van Gorp & Vercruysse 2011: 17-21). Daarnaast komen ook het frame ‘Ouder en kind’ en het counterframe ‘Ieder zijn beurt’ vaak samen voor. ‘Ouder en kind’ verwijst naar het omgekeerde groeiproces bij de persoon met dementie en de negatieve gevoelens van de omgeving bij deze rolomkering, en in ‘Ieder zijn beurt’ wordt deze terugkeer naar de kindertijd net als een positief proces gezien, dat volledig aanvaard wordt door de omgeving van de persoon met dementie (Van Gorp & Vercruysse 2011: 30-32). Binnen de prentenboeken die een frame en het daaraan tegenovergestelde counterframe in hetzelfde verhaal combineren, kunnen twee groepen onderscheiden worden: beide worden hieronder met een typevoorbeeld geïllustreerd.
44
In de eerste groep prentenboeken kan geen duidelijk patroon gevonden worden in het gebruik van de hoger genoemde combinatie van (counter)frames: ze lijken elkaar lukraak af te wisselen. In Bompa bijvoorbeeld (Minne 2004) wordt het counterframe ‘Ieder zijn beurt’ gebruikt met de zinnen ”Het kan Robin niet schelen dat Bompa hem weer Karel noemt. Een ritje in de rolstoel vindt hij heerlijk.” (2004: 8). Hier heeft Robin zich neergelegd bij de situatie en maakt er het beste van. Dat wordt echter gevolgd door het frame ‘Ouder en kind’ dat daar lijnrecht tegenover staat, wanneer er staat ”Daarna zet hij het kopje tegen zijn lippen. Hij slurpt heel hard.” (2004: 10). Hier lijkt namelijk het ongepast gedrag meer benadrukt te worden. Op verschillende plaatsen in het verhaal is deze heen-en-weer beweging tussen frames en counterframes zichtbaar, en dat zonder duidelijke verklaring. Mogelijk is de oorzaak te vinden in de eigen beeldvorming van de auteur/illustrator, die onbewust sterk beïnvloed kan zijn door de dominante frames die over het algemeen in de media gebruikt worden (Van Gorp & Vercruysse 2011: 12). Het feit dat er daarnaast eveneens counterframes ingezet worden in het verhaal, hangt mogelijk samen met de impliciete lezer die de auteur/illustrator voor ogen heeft: een jong kind dat vatbaar is voor wat het leest en waarvoor dan in dit geval welbewust overwogen woorden of beelden gehanteerd worden in het verhaal. Een andere mogelijke oorzaak is het realistisch nabootsen van het aanvaardingsproces wanneer een persoon in de omgeving dementie heeft: net als in het verhaal kunnen in de werkelijkheid negatieve en positieve denkbeelden en gevoelens elkaar snel afwisselen in een onvoorspelbare volgorde. In de tweede (kleinere) groep prentenboeken tekent zich een duidelijke evolutie af in het gebruik van de genoemde (counter)frames: de frames bevinden zich hoofdzakelijk in de eerste helft van het boek en de counterframes in de laatste helft. De beeldvorming evolueert dan in positieve zin doorheen het verhaal. Een typisch voorbeeld hiervan is Oma in de zomerwei (Dreesen 2005), waarin aanvankelijk clichés de boventoon voeren (oma herkent niemand, wijst contact af en leeft in een andere wereld), maar gaandeweg meer nuances worden aangebracht in het beeld over dementie door het inzetten van counterframes (zoals het meegaan in de belevingswereld van oma). Vermoedelijk is deze evolutie bewust aangebracht in het verhaal en appelleert het daarmee aan de socialiserende en zelfs emanciperende functie van jeugdliteratuur: niet alleen wordt voorgeschreven wat gepast is, maar bovendien worden heersende normen in vraag gesteld (Joosen & Vloeberghs 2008: 13 en 15). Het proces dat zich afspeelt in het prentenboek kan dan een voorafspiegeling zijn van wat ook in realiteit bij de jonge lezer nagestreefd wordt: het nadenken over en eventueel herzien van bepaalde opvattingen over dementie. Het lijkt dan ook of hier zeer bewust gebruik gemaakt wordt van prentenboeken als middel om de beeldvorming bij kinderen op een positieve wijze te beïnvloeden. Naast de veel voorkomende combinaties van de hoger genoemde
45
(counter)frames in de meeste prentenboeken, valt eveneens de aanwezigheid van het counterframe ‘Goede moeder’ op. Daar wordt de persoon met dementie niet alleen als een volwaardige persoon gezien, maar ook als iemand waarvoor de omgeving vanzelfsprekend de zorg opneemt (Van Gorp & Vercruysse 2011: 33-34). Soms gebeurt dit impliciet, soms eerder moraliserend. In Oma’s huizenhoge appeltaart (Langston 2004) bijvoorbeeld worden geen vragen gesteld bij het feit dat de volwassenen en een kind hun levensstijl aanpassen aan de persoon met dementie, terwijl in Lieve Oma (Lavallé 2001) meer de nadruk wordt gelegd op de plicht om deze zorg op zich te nemen. In beide situaties echter wordt ingegaan tegen de “decline ideology” (Gullette 2004: 38), die mensen afschrijft als ze niet meer voldoen aan het jeugdigheidsideaal en hen op een negatieve en stigmatiserende wijze in beeld brengt. Hier wordt integendeel de aandacht gevestigd op de zinvolle plaats die een oudere persoon met dementie nog kan innemen in een gezin of ruimere omgeving, zelfs als daarbij ondersteuning geboden moet worden. Opnieuw lijkt dit aan te sluiten bij de didactische functie van jeugdliteratuur. Ten slotte worden ook de minst voorkomende (counter)frames vermeld, die beide slechts eenmalig voorkomen. Het eerste frame is dat van de ‘Vijandige indringer’; hier ligt de nadruk op het proces dat in gang wordt gezet door een ziekte, die als het ware een externe aanval pleegt op de persoon (Van Gorp & Vercruysse 2011: 22-23). Dit wordt in woord en beeld treffend weergegeven in Het is echt waar, opa! (Rivard 2013): opa is slachtoffer geworden van een enge ziekte, waartegen het kleinkind kordaat optreedt om de vroegere opa weer tevoorschijn te halen. De uitzonderlijk sterke agency van het kindpersonage en het doembeeld van een schijnbaar moeilijk te overwinnen probleem doen opnieuw denken aan het genre van het probleemboek, waarbij wel opgemerkt dient te worden dat de teneur overwegend positief is door het gebruik van iets meer counterframes dan frames. Daarnaast komt ook het counterframe ‘Natuurlijk proces’ slechts eenmalig voor: hier wordt dementie niet als een aandoening gezien, maar als het natuurlijk ouder worden van het brein. Dit idee wordt onder meer verdedigd door Peter Whitehouse, die de ziekte van Alzheimer als een mythe en een construct van de westerse cultuur bestempelt (Van Gorp & Vercruysse 2011: 26-27), en is niet wijd verspreid. Het wekt dan ook weinig verwondering dat het in de prentenboeken slechts uitzonderlijk voorkomt. Bovendien moet vermeld worden dat in Oma’s hoofd is versleten (van Ditshuizen 2012) naast het idee van natuurlijke slijtage ook de begrippen ziekte en dementie gebruikt worden; op die wijze vinden verschillende opvattingen een plaats in het boek. Het einde van het verhaal in de prentenboeken verdient eveneens aandacht: Wordt er afgesloten met een frame of counterframe? Welk (counter)frame? Welk effect heeft dit? In het corpus is in ieder geval een duidelijke tendens waar te nemen: ongeacht de bestaande verhouding tussen frames en counterframes in het verhaal (zie ook hoger)
46
wordt in elk prentenboek steeds geëindigd met een counterframe. De meest gebruikte counterframes zijn het eerder vermelde ‘Eenheid lichaam-geest’ en ‘Goede moeder’; hier duikt eveneens het ‘Carpe diem’ op (figuur 8), een counterframe dat de aandacht vestigt op het zo lang mogelijk genieten en het geluk vinden in kleine dingen (Van Gorp & Vercruysse 2011: 29-30). Kinderboeken laten eindigen met een positieve noot is een vrij gebruikelijk procedé en roept herinneringen op aan het sprookje, waarin steevast het coda ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’ opgenomen wordt (Nikolajeva 2005: 102-103). Het happy end zoals geformuleerd door Maria Nikolajeva, waarbij zowel de plot als het persoonlijk conflict opgelost worden, laat de lezer achter met een goed gevoel: er is opnieuw een zeker evenwicht gevonden nadat er zich een problematische situatie heeft voorgedaan. Een verhaal eindigen met een counterframe kan een gelijkaardig effect creëren: de kans is groot dat het positieve eindbeeld blijft nazinderen bij de jonge lezer. Hier
toont
de
auteur/illustrator
mogelijk
zijn/haar
persoonlijke
didactische
en
psychologische kijk op het kind: enerzijds hoeft een moeilijk onderwerp als dementie niet gemeden te worden en mogen zowel de fijne als minder fijne aspecten ervan tijdens het verhaal aan bod komen, maar anderzijds is eindigen met een doembeeld niet wenselijk.
Figuur 8. Het happy end in Opa Toetoet raakt de kluts kwijt (Inmerc 2010)
Het laatste deel van het onderzoek houdt zich bezig met de vraag of er belangrijke verschillen zijn tussen prentenboeken die met
steun van/in samenwerking met
alzheimerorganisaties dan wel onafhankelijk gepubliceerd werden. Hier is de hypothese dat onafhankelijke prentenboeken meer op een enkel (counter)frame steunen en afhankelijke meer gebruik maken van combinaties van (counter)frames. Deze hypothese is gebaseerd op de veronderstelling dat afhankelijke boeken expliciet vanuit een didactisch oogpunt geschreven worden en daardoor het begrip dementie bewust vanuit meerdere invalshoeken belichten. De afhankelijke prentenboeken zijn de volgende: Mijn
47
oma Margriet (Baumann & Conners 1996), Oma’s hoofd is versleten (van Ditshuizen 2012), Op zoek naar opa (Janssen & Geyskens 2012) en Lieve Oma (Lavallé 2001). Ze werden
respectievelijk
gepubliceerd
door
de
Internationale
Stichting
Alzheimer
Onderzoek, in samenwerking met Alzheimer Nederland en de Vlaamse Alzheimerliga of door Alzheimer Europe. Het prentenboek Dementie. Opa Bart vergeet alles (Snoek 2008) maakt deel uit van de didactische reeks Kijk en beleef (uitgeverij Kwintessens), waarin het omgaan met sociaal-emotionele thema’s centraal staat, en wordt bijgevolg ook tot de afhankelijke boeken gerekend. De hypothese kan niet bevestigd worden, omdat blijkt dat zowel afhankelijke als onafhankelijke prentenboeken zich nooit beperken tot slechts een enkel (counter)frame (zie ook tabel 22 in bijlage); steeds is er aandacht voor meerdere invalshoeken bij het begrip dementie. De afhankelijke boeken maken wel degelijk gebruik van een relatief hoog aantal (counter)frames, maar daarnaast kan datzelfde fenomeen eveneens vastgesteld worden bij een deel van de onafhankelijke boeken: het sterk informerende karakter lijkt dus niet exclusief voorbehouden aan de prentenboeken die vanuit een organisatie en/of met een specifieke opdracht gemaakt werden. Mogelijk moet de verklaring hiervoor gezocht worden in de functies van de jeugdliteratuur: naast het ontspannende en esthetische aspect is het didactische niet weg te denken uit kinderboeken. Een begrip zoals dementie is lang niet bij alle jonge lezers bekend en moet voldoende toegelicht worden om het verhaal begrijpelijk te maken; het inzetten van meerdere (counter)frames bevordert daarbij de verdieping (meer informatie) en/of nuancering (zowel positieve als negatieve kanten) van het thema bij de lezer. Conclusie Het begrip dementie is een sociale constructie, die in de media voor volwassenen overwegend aan de hand van (negatieve) frames getypeerd wordt. Een beperkt onderzoek van achttien Nederlandstalige prentenboeken voor kinderen over dementie toont aan dat deze frames wel degelijk ook voorkomen in de jeugdliteratuur, maar dat het veelvuldig gebruik van counterframes de beeldvorming toch op een meer positieve wijze kan beïnvloeden, door ook de mogelijkheden van de persoon met dementie onder de aandacht te brengen. Slechts in enkele boeken overheerst het aantal frames boven de counterframes, maar door het feit dat toch beide zijden van de medaille aan bod komen, wordt ook hier een eenzijdig negatief beeld vermeden. De verrassende combinatie van het frame ‘Scheiding lichaam-geest’ met het counterframe ‘Eenheid lichaam-geest’ in hetzelfde verhaal (bij het eerste ligt de nadruk op het verlies van geestelijke capaciteiten en bij het tweede net op het behoud van een eigen identiteit en gevoelsleven) illustreert hier de ups en downs van dementie, waarin heldere en verwarde momenten elkaar afwisselen. Hetzelfde geldt voor het frame ‘Ouder en kind’ (waarin de omgeving het
48
moeilijk heeft met de rolomkering die dementie met zich meebrengt) en het daaraan tegenovergestelde counterframe ‘Ieder zijn beurt’ (waarin de omgeving zich net neerlegt bij deze situatie): de aandacht gaat naar het soms moeizame proces van aanvaarding. De afwisseling van frames en counterframes leidt tot een genuanceerde kijk: frequent voorkomende stereotiepe ideeën rond dementie worden niet geweerd in het verhaal, maar tegelijkertijd bieden counterframes een alternatief beeld aan. Twee andere opvallende vaststellingen zijn de sterke nadruk op het respect en de vanzelfsprekende zorg voor de persoon met dementie (het counterframe ‘Goede moeder’) en het feit dat elk prentenboek eindigt met een eerder positieve noot, door te besluiten met een counterframe. Ten slotte blijkt het onderscheid tussen prentenboeken die al dan niet in samenwerking met alzheimerorganisaties gepubliceerd worden niet significant: de afhankelijke boeken zetten weliswaar een relatief hoog aantal (counter)frames in, maar ook bij veel onafhankelijke boeken is dat het geval. Uit het voorgaande blijkt dat de hypothese bevestigd kan worden: prentenboeken voor kinderen bevatten meer counterframes dan de populaire media voor volwassenen. Wanneer verschillende onderzoekers aantonen dat prentenboeken een krachtig middel zijn om de beeldvorming bij kinderen te beïnvloeden, kan de vaststelling dat in de prentenboeken van dit onderzoek ruimte is voor een genuanceerd beeld over dementie, alleen maar positief onthaald worden. De redenen voor deze trend kunnen zeer divers zijn. Hij kan deels bepaald zijn door het beeld over dementie dat de auteur/illustrator zelf heeft opgebouwd doorheen zijn/haar leven: via de heersende ideeën in de media, de eigen ervaring met een persoon met dementie en/of informatie die verzameld wordt uit getuigenissen, databanken enz.; dit beeld zal al dan niet bewust doorschemeren in het verhaal. De keuze om te werken aan een boek rond dementie (of het nu op eigen initiatief of op uitdrukkelijke vraag is) lijkt hierbij toch te wijzen op een bepaalde affiniteit met het onderwerp en kan mogelijk de eerder positieve beeldvorming verklaren. Daarnaast zal ook het kindbeeld van deze auteur/illustrator mee bepalen op welke wijze dementie verbeeld wordt. Door het inzetten van frames, maar eveneens veelvuldig van counterframes wordt de kind-lezer enerzijds benaderd als een persoon voor wie de realiteit niet verborgen hoeft te blijven, maar die anderzijds niet opgezadeld moet worden met doembeelden en recht heeft op een genuanceerde kijk op een bepaald fenomeen. In het bewandelen van de gulden middenweg tussen overbescherming en harde confrontatie lijkt de auteur/illustrator te erkennen dat de jonge lezer recht heeft op informatie, maar dat daarbij rekening gehouden dient te worden met zijn/haar sociaalemotionele ontwikkeling. Dat hangt op zijn beurt weer samen met de didactische functie van de jeugdliteratuur, die prominent aanwezig is in deze prentenboeken rond dementie. Omwille van het jonge doelpubliek zullen auteurs en illustratoren bewust nadenken over het beeld dat ze willen neerzetten: het besef dat boeken een bepaalde indruk kunnen
49
nalaten bij de jonge lezer schept een zekere mate van verantwoordelijkheid en pleit tegen vrijblijvendheid. De grote aanwezigheid van counterframes in de prentenboeken lijkt dan een statement: hier wordt ingegaan tegen het dominante beeld van het jeugdigheidsideaal. Een persoon met dementie wordt niet enkel geschetst als iemand die problemen ondervindt en een last kan zijn voor zijn/haar omgeving, maar ook als een mens met een rijk gevoelsleven en een eigen plaats in deze omgeving.
50
4.3 Prentenboeken als psychologische hulp Inleiding Na de literatuurwetenschappelijke analyse en de sociologische framinganalyse volgt nu de psychologische benadering van het corpus. Men vertrekt hier van de vaststelling dat prentenboeken voor kinderen een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn om complexe gevoelens te plaatsen, moeilijke situaties bespreekbaar te maken en mogelijk tips te geven voor een gepaste houding of gerichte aanpak hierbij (bibliotherapie, zie ook 2.3 en 3.3). Bibliotherapie werd oorspronkelijk toegepast bij volwassenen met psychiatrische problemen; pas vanaf 1936 zijn ook kinderen de doelgroep en verschuift de klemtoon naar preventie, remediëring of inspelen op de ontwikkeling (Jack & Ronan 2008: 163, 168, 171). Op deze wijze ontstaan twee vormen van bibliotherapie: ‘clinical’ (de behandeling van problemen door een deskundige in een gestructureerde setting, bijvoorbeeld bij een depressie) en ‘developmental’ (preventie en/of voorbereiding op de toekomst door een leerkracht, bibliothecaris of ouder, bijvoorbeeld rond pesten) (Cook e.a. 2006: 92). Deze laatste vorm komt aan bod in dit hoofdstuk. Bibliotherapie is gebaseerd
op
de
klassieke
psychotherapeutische
principes
van
achtereenvolgens
interesse, identificatie, catharsis, inzicht en herkenning (Heath e.a. 2005: 567) en legt strikte voorwaarden op aan de boeken die ervoor in aanmerking komen: de verhalen moeten realistisch zijn, zo goed mogelijk aansluiten bij de leefwereld van het kind en duidelijke oplossingen tonen door het toepassen van “coping skills” (Henney & Weckworth 2012: 18). Daarnaast kan eveneens gebruik gemaakt worden van de fantasiewereld in sprookjes (Pardeck 2005: 80). De boeken worden niet alleen ingezet als
lectuur,
maar
vormen
ook
de
basis
voor
een
nabespreking
en
naverwerkingsactiviteiten (Heath e.a. 2005: 569-570). Bibliotherapie wordt al geruime tijd toegepast en is geografisch wijd verspreid, maar roept ook vragen op. Zo wordt het niet aangeraden bij ernstige psychologische problemen, maar wie bepaalt de ernst daarvan? Daarnaast zijn de boeken op zich enkel de aanleiding om een proces in gang te zetten en moet dit proces nog uitgediept worden met weloverwogen activiteiten. Ten slotte zijn de werking en resultaten van bibliotherapie moeilijk objectief vast te stellen en spreken verschillende studies elkaar op dit gebied tegen; verder onderzoek is noodzakelijk (Jack & Ronan 2008: 178). Marna Holland publiceerde een checklist (2005: 107) met acht criteria waaraan een prentenboek over dementie moet voldoen om ondersteuning te bieden aan kinderen die in hun omgeving in contact komen met personen met alzheimer (zie 2.3). Elk van de criteria uit haar checklist wordt hieronder kort besproken voor het gehele corpus. Veelal kan uit de narratologische en visuele analyse (zie 4.1) en/of framinganalyse (zie 4.2) reeds afgeleid worden of aan een bepaald criterium voldaan is; waar dat niet het geval
51
is, worden de prentenboeken opnieuw doorgelicht. De hypothese is dat boeken die gepubliceerd zijn met steun van/in samenwerking met alzheimerorganisaties aan meer voorwaarden zullen voldoen dan de onafhankelijke boeken; van de afhankelijke boeken kan immers verwacht worden dat deze doelbewust informatie voor en ondersteuning van het jonge kind nastreven. Analyse Volgens het eerste criterium is het belangrijk dat veel nadruk wordt gelegd op de interactie tussen het kind-personage en de persoon met dementie; bovendien zou deze laatste best een familielid of bekende zijn van het kind-personage (Holland 2005: 107). Uit het onderzoek naar de karakterisering (zie 4.1) blijkt reeds dat er in het corpus inderdaad bijna steeds een kind in het verhaal voorkomt en dat dit kind daarenboven vertrouwd is met de persoon met dementie, vaak omdat het een (over)grootouder betreft. Zowel deze hechte band tussen de personages als de vertrouwde omgeving waarin het verhaal zich afspeelt (zie ook 4.1: ‘domestic chronope’, Nikolajeva & Scott 2006: 67) suggereren een affectief klimaat en stralen een zekere rust uit. Deze sfeer in het verhaal werkt drempelverlagend voor de jonge lezer en moedigt empathie met de personages aan. Een tweede belangrijke voorwaarde volgens Holland (2005: 107) is dat uit het verhaal respect moet blijken voor het kind-personage én het personage met dementie. Dit respect voor de persoon met dementie komt sterk naar voor uit de framinganalyse van het corpus (4.2); daaruit blijkt dat er in de prentenboeken wel degelijk gebruik wordt gemaakt van (veelal negatieve) frames, maar dat (eerder positieve) counterframes in bijna alle boeken even veel of zelfs meer worden ingezet. Typisch voor een counterframe is dat het de persoon met dementie omschrijft als een mens met een eigen identiteit, een rijk gevoelsleven en/of een eigen plaats in de omgeving; dit zijn duidelijke indicatoren van respect voor de oudere persoon. Het kind als personage is niet expliciet onderzocht, maar een aantal factoren lijken er toch op te wijzen dat het ook hier om een respectvolle voorstelling gaat. Zo speelt het kind vaak een hoofdrol in het verhaal en/of is het de verteller, is er sprake van een warme band met de oudere persoon, neemt in veel gevallen het kind de zorg voor de persoon met dementie (mee) op zich en bevestigt het positieve einde (zie 4.2) de goede houding/aanpak van het kind in de soms moeilijke situatie. Het beeld dat hier geschetst wordt van het kind zou een zekere mate van waardering bij de jonge lezer kunnen uitlokken en zo kunnen bijdragen aan de inleving in het verhaal. De ontroerende wijze waarop het kleine beertje opkijkt naar opa-beer en hem helpt wanneer deze even het noorden kwijt is bijvoorbeeld (Altés 2012: 12 en 24), heeft met eenvoudige woorden en sobere beelden toch een grote zeggingskracht (figuur 9). Ook uit de fragmenten waarin het kind-personage daarentegen een eerder
52
ondergeschikte positie heeft (bijvoorbeeld omdat het van een volwassene informatie of advies krijgt) spreekt een respectvolle houding voor dit kind.
Figuur 9. Het kleinkind draagt zorg voor grootvader in Mijn lieve opa (de Vries-Brouwers 2012)
In een derde criterium vermeldt Holland het geheugenverlies bij dementie; dit is voor kinderen een aspect van dementie dat zeer moeilijk te begrijpen is, omdat ze amper kunnen geloven dat een vertrouwde persoon kan vergeten wie zij zijn en hoe ze heten (2005: 107). Uit de narratologische en visuele analyse (zie 4.1) blijkt dat zowel in woord als in beeld geheugenverlies in de prentenboeken aan bod komt, naast vele andere, meer specifieke symptomen. In zekere zin gaat het corpus hier dus verder dan wat Holland vooropstelt: de prentenboeken doen een poging om het beeld over dementie te nuanceren/bij te stellen en ze wijzen erop dat dementie zich niet alleen uit in de vergeetachtigheid van de oudere persoon, maar een veel complexere aandoening is. Het voorstellen van dementie op een eerlijke, maar niet beangstigende wijze is voor Holland (2005: 107) het vierde criterium; dit is niet letterlijk aan bod gekomen in het eerdere onderzoek van het corpus. De eerlijke en realistische voorstelling blijkt in ieder geval uit het feit dat oversimplificatie (zie 4.1) vermeden wordt en uiteenlopende facetten van dementie aandacht krijgen (zie ook derde criterium); daarin worden ook onaangename gevolgen niet geschuwd. Dit zegt iets over het kindbeeld van de auteurs: het recht op informatie vormt daar een belangrijk onderdeel van. Tegelijkertijd hoeden deze auteurs zich voor al te sombere boodschappen (zie onder meer ‘probleemboek’ in 4.2) en bouwen ze op verschillende wijzen een gevoel van emotionele veiligheid in (het “niet beangstigende” van Holland). De hechte relatie van het kind met de persoon met dementie, de efficiënte en vaak fijnzinnige reacties van het kind op het gedrag van de persoon met dementie, het feit dat dit kind in het merendeel van de verhalen ook nog omringd wordt door andere volwassenen (een ouder of de partner van de persoon met dementie) (zie ook 4.1) en wat niet steeds als een happy end, maar toch als een einde
53
met een positieve noot kan omschreven worden (zie ook 4.2): het zijn aspecten die voor de jonge lezer als het ware ‘verzachtende omstandigheden’ creëren en een mogelijk bevreemdend of bedreigend gevoel kunnen counteren. In het vijfde criterium hecht Holland (2005: 107) belang aan de diversiteit van de afgebeelde kind-personages: dit omvat verschillen in leeftijd, gezinsstructuur, geslacht, culturele en etnische achtergrond en reacties op alzheimer. Ook deze topics kwamen niet expliciet aan bod in het onderzoek; het corpus is hiervoor opnieuw doorgelicht en het overzicht van de resultaten bevindt zich in tabel 23. Daaruit blijkt dat slechts één prentenboek voldoet aan elke hier genoemde vorm van diversiteit: Lieve Oma (Lavallé 2001). Over het algemeen wordt er echter in elk prentenboek van het corpus weinig aandacht aan besteed: de kind-personages zijn bijvoorbeeld bijna steeds van een onbestemde leeftijd, wel jong (onder meer op te merken uit de conventie dat ze kleiner afgebeeld worden dan de volwassenen), maar niet in het gezelschap van andere kinderen (verschillend in leeftijd of geslacht) die reageren op de persoon met dementie (uitzonderingen op dit laatste zijn Lieve Oma (Lavallé 2002) en Op zoek naar opa (Janssen & Geyskens 2012), waarin een jongen én een meisje voorkomen). Daarnaast is bijna steeds een meisje het kind-personage dat alleen de hoofdrol heeft in het verhaal. De familiestructuur komt ofwel niet tot uiting in het verhaal, ofwel is deze vaak stereotiep: slechts twee maal komt een gezin voor met een inwonende grootouder (Mijn oma Margriet, Baumann & Conners 1996 en Oma’s huizenhoge appeltaart, Langston 2004) en eenmalig is er sprake van een één oudergezin (Lieve Oma, Lavallé 2001). Ook de diversiteit in socio-culturele en etnische achtergrond ontbreekt zo goed als volledig: slechts in twee prentenboeken wordt de relatie tussen het kind en de persoon met dementie belicht vanuit een andere cultuur. Meestal zijn de kind-personages blanke kinderen die in een middenklasse westers gezin wonen; het is niet zo dat er in de verhalen geen mensen met een andere huidskleur of achtergrond worden afgebeeld (die zijn soms te vinden in een klasgroep, bij de rusthuisbewoners of het verplegend personeel), maar deze vervullen slechts een figurantenrol in het verhaal. Een mogelijke oorzaak voor deze eenzijdige invalshoek is de achtergrond van de auteur/illustrator zelf: Rita Ghesquière (2009: 38-39) stelt vast dat deze meestal sociologisch tot de middenklasse behoort en zich conformeert door de denkbeelden van deze middenklasse te verwoorden. Vaak heeft de auteur/illustrator een didactische of pedagogische achtergrond (2009: 38), maar ook dat leidt niet vanzelfsprekend tot oog voor multiculturaliteit: recent onderzoek heeft aangetoond dat het uitgangspunt in veel Vlaamse scholen eurocratisch is en het schoolpersoneel overwegend blank (Agirdag e.a. 2014: 22). Ook de geïntendeerde lezer kan hier een rol spelen: het sociale en opleidingsniveau van de ouders heeft invloed op de leescultuur in een gezin en vooral in de middenklasse is er aandacht voor lezen (Ghesquière 2009: 75-76). Dit lijkt dan een
54
vicieuze cirkel te creëren: het al dan niet (veel) lezen wordt in zekere zin overgeërfd binnen het gezin en het boekenaanbod lijkt daarop veelal bestendigend in te spelen. Net zoals er een zekere stereotypie vastgesteld is bij het voorkomen van de persoon met dementie (zie 4.1), lijkt dit ook bij de kind-personages het geval: het kleurenpalet blijft letterlijk en figuurlijk erg beperkt. Hier wordt in zekere zin een kans gemist om aan de emanciperende rol van de jeugdliteratuur (zie ook 2.1 en 4.2) tegemoet te komen en (over)heersende waarden en normen in vraag te stellen. De wijze waarop het kindpersonage reageert op dementie is daarentegen wél heel divers: in een ruime helft van de prentenboeken komen uiteenlopende gevoelens zoals verdriet, schaamte, (on)geduld, vriendschap, opluchting of weemoed voor. Door een scala aan herkenbare gevoelens te schetsen, krijgt de lezer bevestiging dat wat hem/haar overkomt heel gewoon is en geen reden tot ongerustheid vormt: de psychologische ondersteuning is hier overduidelijk. Het verbeelden van de verschillende fasen waarin alzheimer verloopt, is voor Holland (2005: 107) het zesde criterium; in het onderzoek van het corpus (zie 4.1) is dit eveneens bestudeerd. Daaruit blijkt dat een groot deel van de prentenboeken expliciet dan wel impliciet aantoont dat dementie geen stabiele aandoening is, maar procesmatig en/of degeneratief verloopt. Deze informatie kan de jonge lezer helpen in het begrijpen van de ups en downs bij dementie, maar lijkt tegelijkertijd vaak te verwijzen naar het gedeelde verleden waarin alzheimer nog geen of een eerder beperkte rol speelde. Dit oproepen van mooie herinneringen zou dan bedoeld kunnen zijn om aan te tonen dat de persoon met dementie erg veranderd is door zijn aandoening, maar desondanks nog steeds iemand is om van te houden. Vriendschap lijkt dan het antwoord te zijn op de onvermijdelijke evolutie die een persoon met dementie ondergaat en op die wijze de pil (voor
het
kind)
te
vergulden;
opnieuw
komt
de
ondersteunende
rol
van
de
prentenboeken naar boven. Daarnaast geeft deze verwijzing naar het verleden vorm aan de identiteit van de persoon met dementie (zie ook 4.1), door gebeurtenissen uit diens levensloop (die mogelijk geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn uit het geheugen van deze persoon) opnieuw tot leven te brengen. De unieke persoonlijkheid van deze persoon wordt dan niet alleen gevoed door het autobiografisch geheugen (Randall 2010: 150), maar aangevuld met de herinneringen die door het kind-personage en/of de verteller opgeroepen worden; deze ‘techniek’ laat toe om aan de jonge lezer een meer compleet en genuanceerd beeld te bieden van de persoon met dementie en tegelijkertijd meer recht te doen aan de eigenheid van deze laatste. De zevende en voorlaatste voorwaarde die Holland (2005: 107) formuleert is de noodzaak om het verhaal te vertellen op het niveau/met de blik van het kind. In de narratologische en visuele analyse op vlak van het vertelperspectief (zie 4.1) blijkt reeds dat het kind alomtegenwoordig is in alle verhalen (zie ook eerste criterium), op één na. Deze tendens in prentenboeken voor kinderen is algemeen bekend: Nikolajeva (2006:
55
119) stelt vast dat de focalisator in het verhaal meestal een kind is, om de herkenning en inleving in het personage te vergroten en zo identificatie aan te moedigen. Bovendien bevatten enkele prentenboeken extra’s, die rechtstreeks aan het kind gericht zijn: een recept, een lijst met adressen, informatie en tips, een schrijf- of tekenopdracht. Opnieuw blijkt hieruit de bedoeling om de jonge lezer sterk te betrekken bij het verhaal, door hem/haar nog meer informatie of concrete naverwerkingsmogelijkheden aan te bieden. Het
achtste
criterium
ten
slotte
is
voor
Holland
(2005:
107)
de
bekrachtiging van of inspiratie voor het kind om een waardevolle relatie met de persoon met alzheimer te behouden of uit te bouwen; daarvoor is het belangrijk dat het kindpersonage een sterke en proactieve rol toebedeeld krijgt. Deze ‘agency’ is bijna een constante in het corpus en is reeds meermaals aan bod gekomen in 4.1 en 4.2. Soms is er zelfs sprake van parentificatie, wanneer het kind-personage een soort rolomkering ondergaat en zelf verantwoordelijkheid opneemt voor de persoon met dementie; zo worden concrete handelingsmodellen aangereikt die het kind in een reële situatie kan toepassen. Validation, het meegaan in de belevingswereld van de persoon met dementie, werd reeds vernoemd in 4.1, in het prentenboek Oma in de zomerwei (Dreesen 2005): het kleinkind dat met oma danst, laat haar oma in de waan dat ze het vroeg overleden dochtertje is, omdat beiden op die wijze van een intens moment kunnen genieten. Daarnaast is er impliciet ook aandacht voor snoezelen, dat door middel van zintuiglijke prikkels de persoon met dementie wil bereiken (ISAO 2013: 40): de kinderen in de prentenboeken maken vaak lichamelijk contact met de persoon met dementie, door een hand vast te nemen, op schoot te kruipen of een kus of knuffel te geven. Ook reminiscentie wordt voorgesteld: het verleden wordt opgeroepen door het samen bekijken van foto’s, het spelen van oude spelletjes of het zingen van liedjes (ISAO 2013: 42). In Dementie. Opa Bart vergeet alles (Snoek 2008) bijvoorbeeld is het vertrouwde liedje ‘Zo gaat de molen’ eerst een bron van plezier en daarna van geruststelling voor opa, omdat het hem herinnert aan ‘thuis’. De jonge lezer krijgt doorheen het verhaal dus zicht op verschillende benaderingsmethoden, die in realiteit meestal toegepast worden door volwassen deskundigen (mantelzorgers, verplegend personeel), maar die kinderen spontaan kunnen overnemen om zo voor een fijn en soms onverwacht contact met de persoon met dementie te zorgen. Hier lijkt aan de jonge lezer de boodschap gegeven te worden dat hij niet gewoon lijdzaam moet toekijken wanneer een persoon dementie krijgt, maar veel voor deze persoon kan betekenen en daar bovendien zelf ook voldoening of vreugde uit kan halen. In sommige boeken gebeurt dit wat bevoogdend: “We moeten altijd op Oma letten, want anders doet ze domme dingen. En ze beseft niet eens dat het domme dingen zijn. Daarom mogen we ze nooit alleen laten.” (Lavallé 2001: 42). In andere verhalen verloopt het meer vanzelfsprekend: “Mare wist precies wat grootmoe zei. Ze las het in haar ogen en plukte de letters uit grootmoes mond.
56
Voorzichtig.” (Mortier 2013: 17). Hoe verschillend van toon deze citaten ook zijn, het effect is steeds hetzelfde: er wordt telkens verwezen naar het feit dat een persoon met dementie ondersteuning nodig heeft en dat ook (of soms zelfs bij uitstek) een kind deze zorgzame aandacht kan bieden. Het didactische aspect van de prentenboeken kan hier nauwelijks ontkend worden. Eerder is reeds vermeld dat één prentenboek beantwoordt aan alle criteria, die volgens Holland noodzakelijk zijn om aan kinderen een goede psychologische ondersteuning te bieden, wanneer ze in contact komen met alzheimer: Lieve Oma (Lavallé 2001) (zie ook tabel 23). Het is gepubliceerd met steun van Alzheimer Europe en de Europese Commissie, en uit het dankwoord (70) blijkt dat men hiervoor niet over één nacht ijs ging: als voorbereiding op het schrijven van het verhaal zijn meerdere kinderen geïnterviewd over hun ervaring met alzheimer. Bovendien is een werkgroep met experts uit verschillende Europese landen aangesteld om voor de publicatie van het boek de inhoud te analyseren en controleren. De inhoud mag dan doordacht zijn, de vorm daarentegen roept wel wat vragen op: de kaft is kleurrijk en de vondst met de oranje kronkeldraad (zie ook 4.1) origineel, maar de taal is niet steeds correct, soms eerder stijf en niet altijd op kinderniveau. Een tekstfragment als bijvoorbeeld “Laat ons haar toch nog het weinige blijven geven dat we kunnen: geduld en liefde! We mogen ze niet veroordelen!” (2001: 47) lijkt op dat vlak taalkundig gedateerd (of onhandig vertaald). Het boek bevat bovendien weinig aantrekkelijke illustraties: de tekeningen zijn niet ingekleurd en voegen weinig toe aan de tekst. Zonder afbreuk te willen doen aan de inhoud en ondersteunende intentie van het boek, lijkt een vormelijke revisie misschien toch op haar plaats: het zou het prentenboek een meerwaarde kunnen bieden. Door bijvoorbeeld mooie of treffende woorden, verrassende beelden of ritmische zinnen kan het boek ook vormelijk de aandacht trekken en extra uitnodigen om in het verhaal te stappen en de mogelijke troostende werking ervan te ondergaan. Jan Van Coillie (2007:24) merkt op dat de esthetische functie pas tot haar recht komt wanneer ze niet gedomineerd wordt door andere functies: “Boeken met te veel of te expliciete lessen, informatie of emoties leiden af van de schoonheid van de taal.” Toch kunnen het nét de mooie woorden of beelden zijn die de deur tot de inhoud van het verhaal kunnen openen of het verhaal meer kracht geven. Ter illustratie: Anna Maria Sofia en de kleine Cor (van de Vendel 2004) bevat een boeiend verhaal: een kleine jongen die een wandeling maakt met een dame met dementie en onderweg voor haar belangrijke momenten uit haar leven verwoordt (zie ook p. 24). Het inhoudelijke aspect krijgt echter nog meer glans door de vormelijke elementen in het prentenboek, zoals het repetitieve in woord en beeld, het sobere, maar veelzeggende taalgebruik (“De steen was klein, er stond een kruisje op en een heel kleine naam” (2004: 27)), het gedempte kleurenpalet, de
57
robuuste figuren en decors (met een krachtige lijnvoering en dik opgebrachte verf), het langwerpige boekformaat (dat zowel het proces als de duur van het wandelen lijkt te onderstrepen), de plaatsing van de personages (Anna Maria Sofia wandelt steeds van links naar rechts, maar telkens wanneer ze zich een woord herinnert dat verband houdt met haar verleden, wordt deze retrospectie benadrukt door haar naar links te laten kijken) (figuur 10).
Figuur 10. Vormkenmerken in Anna Maria Sofia en de kleine Cor (Querido 2004)
Een boek is pas geschikt voor de toepassing van bibliotherapie als aan een aantal voorwaarden voldaan is: het verhaal moet realistisch zijn, sterk inspelen op de leefwereld van de lezer en probleemoplossende vaardigheden bieden (Holland 2005: 107, Heath e.a. 2005: 568 en Henney & Weckworth 2012: 18). Hier wordt dus enkel gebruik gemaakt van de didactische en ontspannende functie van de jeugdliteratuur om het gestelde doel, namelijk psychologische ondersteuning, te bereiken. Naast de twee genoemde functies speelt echter ook steeds de esthetische functie (zoals hoger vermeld) een rol in de jeugdliteratuur: genieten van een prettige, boeiende of uitdagende lees- en kijkomgeving. Dit vormt de aanleiding tot het toevoegen van een extra criterium aan de checklist van Holland, met aandacht voor het vormelijke aspect. Dit negende criterium zou dan als volgt kunnen luiden: Het hanteren van mooie en/of bijzondere woorden en beelden in het prentenboek kan de aantrekkingskracht van het boek vergroten en zo het bibliotherapeutisch effect bevorderen. Vijftien andere prentenboeken uit het corpus scoren positief op zes tot zeven van de acht criteria uit de lijst; daarmee lijkt de selectie van Nederlandstalige prentenboeken over dementie heel wat potentie in zich te hebben om kinderen effectief te ondersteunen in hun ervaring met alzheimer. Dat hangt uiteraard samen met de didactische functie van de jeugdliteratuur, die in 4.1 en 4.2 reeds uitvoerig besproken is; het aankaarten van een gevoelig onderwerp als dementie bij jonge lezers vraagt bij de auteurs/illustratoren om een doordachte strategie, die met de woorden van Holland “eerlijk, maar niet beangstigend” zal zijn.
58
De checklist legt sterk de nadruk op de rol van het kind in het verhaal. Twee boeken vallen dan logischerwijze uit de boot: in het verhaal uit Aan de kant, ik ben je oma niet! (Westera 2013) komt helemaal geen kind-personage voor, en in Op zoek naar Opa (Janssen & Geyskens 2012) is de interactie tussen het kind-personage en de persoon met
dementie zeer
beperkt.
Beide boeken
scoren
dus
laag
op
het
vlak van
psychologische steun in de lijst van Holland, maar hebben anderzijds wel een informatieve waarde voor jonge lezers. De verhalen verbeelden moeilijke situaties die kunnen optreden bij dementie (een opa die gelooft dat het nog steeds oorlog is en een dame die zich op alle tijdstippen en plaatsen wil uitkleden) en gebruiken een flinke dosis humor om dit bespreekbaar te maken: de paraplu van opa wordt voor allerlei doeleinden ingezet, behalve voor bescherming tegen de regen, en de striptease van de dame wordt in het heden of verleden opmerkelijk anders gewaardeerd. Voor bibliotherapie in strikte zin lijken deze boeken dan niet in aanmerking te komen, ze spreken wel dezelfde functies aan: de didactische (in het verschaffen van informatie) en de ontspannende functie (in de aanwezige humor). Bovendien wordt hier ook de esthetische functie niet over het hoofd gezien, want voor Aan de kant, ik ben je oma niet! behaalde Bette Westera een Vlag en Wimpel van de Griffeljury en Sylvia Weve een Gouden Penseel. De hypothese in dit gedeelte van het onderzoek luidt dat afhankelijke prentenboeken (gepubliceerd met steun van/in samenwerking met alzheimerorganisaties) aan meer criteria
voor
het
bieden
van
psychologische
steun
voldoen
dan
onafhankelijke
prentenboeken. Deze hypothese kan niet volledig bevestigd worden: de score voor één afhankelijk boek is maximaal (zie hoger) en voor drie andere weliswaar hoog (zie tabel 23), maar deze resultaten zijn niet significant te noemen, omdat reeds eerder werd vermeld dat enerzijds bijna alle prentenboeken uit het corpus een hoge score halen, namelijk 6-7/8, en dat anderzijds één van de twee boeken die minder goed scoren net een afhankelijk boek is. Of een prentenboek geschikt is om psychologische ondersteuning te bieden aan jonge lezers die in contact komen met personen met dementie, heeft dus met andere factoren te maken dan de (on)afhankelijke publicatie ervan. Vooral het feit dat in de hoog scorende prentenboeken een kind-personage een belangrijke rol speelt, lijkt hier bepalend te zijn: wanneer de mogelijkheden tot herkenning en inleving bij de jonge lezer ruim voorhanden zijn in het verhaal, maakt deze ‘nabijheid’ emotionele steun mogelijk. Conclusie Bibliotherapie gaat uit van het idee dat het lezen van prentenboeken kinderen kan helpen in het omgaan met verwarrende gevoelens en moeilijke situaties. Dit effect wordt vooral bereikt door sterk in te zetten op de identificatie van de jonge lezer met het kindpersonage in het verhaal. Wanneer dit kind-personage herkenbaar is, maar tegelijkertijd
59
ook kracht uitstraalt, roept het een zekere herkenning en zelfs waardering op bij de jonge lezer, die zich zou kunnen spiegelen aan het personage en er kracht of inspiratie uit kan putten. Op deze wijze kan de lezer inzicht krijgen in de eigen, reële situatie en mogelijk ideeën opdoen over hoe hij/zij hier mee om kan gaan. Hierdoor zet bibliotherapie sterk in op de didactische en ontspannende functie van de jeugdliteratuur en schenkt slechts beperkt aandacht aan het esthetische aspect ervan. Meer nadruk op deze esthetische functie zou echter, door het aanbieden van een extra stimulerende prikkel, de kans op succes kunnen vergroten en aan de jonge lezer een meer complete ervaring kunnen schenken.
60
5. Conclusie en discussie “Mijn lieve opa is al oud … maar dat is nu eenmaal zo. Ik hou heel erg veel van mijn lieve opa!” Met deze woorden uit Mijn lieve opa (Altés 2012: 22-25) zou men de resultaten uit de analyses in deze thesis kunnen samenvatten. De zakelijke vaststelling dat er ‘iets’ is met een oudere persoon, de aanvaarding van deze feiten en de onvoorwaardelijke vriendschap tussen jong en oud lopen bijna als een rode draad doorheen het corpus. De aanleiding tot het onderzoek was de volgende vraag: Op welke wijze wordt dementie in woord en beeld weergegeven in Nederlandstalige prentenboeken voor kinderen? Enerzijds werd deze vraag ingegeven door de actualiteit: wereldwijd stijgt de gemiddelde levensverwachting van de mens en dus ook de kans op ouderdomsaandoeningen, maar de publieke opinie lijkt zich over het algemeen te verzetten tegen deze verschijnselen. Anderzijds wekte een toevallige ontmoeting met het boek Anna Maria Sofia en de kleine Cor (van de Vendel 2004) de interesse naar gelijkaardige prentenboeken met dementie als thema op, en dat bleken er verrassend veel te zijn. Dit corpus werd benaderd vanuit verschillende invalshoeken en dat zorgt onmiddellijk voor een eerste bedenking: het maken van keuzes impliceert tegelijkertijd het uitsluiten van andere mogelijkheden. De narratologische en visuele analyse beperkte zich tot enkele
elementen,
de
sociologische
analyse
baseerde
zich
hoofdzakelijk
op
de
bevindingen van één onderzoeksteam en de psychologische benadering is verengd tot één
mogelijke
bibliotherapeutische
visie.
Ongetwijfeld
liggen
er
nog
meerdere,
waardevolle terreinen braak, zoals bijvoorbeeld andere theorieën binnen de genoemde literatuurwetenschappelijke, sociologische of psychologische benadering, de bestudering van of vergelijking met anderstalige prentenboeken of een reader-response onderzoek. De gemaakte keuzes werden echter steeds gekaderd en dragen elk vanuit hun achtergrond bij aan een gevarieerde belichting van het thema. De narratologische en visuele analyse onthult in de gekozen prentenboeken een schat aan informatie in woord, beeld en de interactie tussen beide. Ook al is het geheugenverlies bij de persoon met dementie misschien het meest opvallend voor kinderen, geen enkel boek beperkt zich tot deze vaststelling: vele uiteenlopende symptomen worden weergegeven, soms zelfs zonder het begrip dementie letterlijk te noemen. De jonge lezer leert niet alleen de onaangename of confronterende gevolgen van dementie kennen, maar krijgt ook een genuanceerd beeld aangeboden, waarin sterk de nadruk ligt op kansen en mogelijkheden. De beeldvorming is overwegend positief en respectvol: de persoon met dementie is veel meer dan zijn ziekte en wordt geportretteerd als iemand met een persoonlijk verleden en een eigen plaats in het heden. Het kind-personage heeft met deze persoon een hechte band en krijgt veelal een
61
belangrijke rol toebedeeld in diens leven. Vaak lijkt het daarbij om ‘modeling’ te gaan, het aanleren van gewenst gedrag door het goede voorbeeld te stellen; de socialiserende functie van de jeugdliteratuur komt hier expliciet tot uiting. Daarnaast blijkt uit de framinganalyse dat ook de emanciperende rol niet ontkend kan worden: stereotiepe denkbeelden over dementie worden in vraag gesteld en alternatieven aangereikt. Toch hoort hier ook een kanttekening: op andere vlakken duiken wel stereotypieën op. Zo lijkt de fysieke voorstelling van een oudere persoon sterk aan conventies onderhevig en zijn er weinig auteurs/illustratoren die hier een creatief antwoord op bieden: de pensionering, de witte haren en ouderwetse kleding maken het personage voor de jonge lezer dan wel herkenbaar als ‘oud’, maar vertonen niet altijd overeenstemming met de oudere personen die hij/zij in de realiteit ontmoet. Ook de diversiteit in de huidige samenleving klinkt slechts zeer beperkt door in de verhalen en wordt ondergeschikt gemaakt aan het traditionele beeld van een westers middenklasse gezin: hier zijn kansen blijven liggen om de socio-culturele en etnische verscheidenheid waarin kinderen opgroeien ook in de prentenboeken weer te geven. Een onderzoek naar kinderboeken kan moeilijk voorbijgaan aan de drie functies van de jeugdliteratuur; het didactische, ontspannende en esthetische aspect zit dan ook voortdurend verweven in deze thesis. De didactische functie is inherent aan het feit dat de boeken door een volwassene vervaardigd worden, maar bestemd zijn voor een kind, en omvat onder meer de socialiserende en emanciperende rol die hierboven reeds vermeld werden. Het sterk informerende karakter komt ook tot uiting in het gebruik van woorden en beelden om de symptomen en het verloop van een aandoening als dementie te schetsen, de beeldvorming daarrond positief te beïnvloeden en tips voor de omgang en verwerking aan te reiken. De auteurs/illustratoren tasten de grenzen van de intellectuele en sociaal-emotionele ontwikkeling van hun doelpubliek af en zoeken overeenkomstig hun eigen kindbeeld een evenwicht op het continuüm tussen het doemdenken in het probleemboek (opa’s toestand gaat alleen maar achteruit en uiteindelijk sterft hij) en de romantiek van het sprookje (opa leeft nog lang en gelukkig). Waar in de boeken verwerkingsopdrachten of tips voor gebruik thuis of in de klas toegevoegd zijn, worden de pedagogische bedoelingen nog eens extra in de verf gezet. Omdat de didactische functie in het corpus zo prominent aanwezig is, lijkt de ontspannende
functie
hier
van
minder
betekenis,
maar
schijn
bedriegt:
de
prentenboeken zorgen voor leesplezier in de zin van meeleven met personages en plot, lachen om de humor in woord en beeld, ervaren van spanning of ontroering. Ze wekken bovendien vaak sympathie of bewondering op voor personages en lokken daarmee identificatie uit; deze herkenning en inleving zijn de basis voor bibliotherapie, die de jonge lezer troost en ondersteuning wil bieden bij de confrontatie met dementie in zijn/haar omgeving. Via deze ‘levenshulp’ wordt een scala aan gevoelens getoond die het
62
kind kan ondergaan, manieren om deze een plaats te geven en zelfs concrete tips voor een kwaliteitsvolle omgang tussen het kind en de persoon met dementie. De jonge lezer wordt uitgenodigd om in het verhaal te stappen en zich te spiegelen aan het kindpersonage, zodat hij/zij later op een gelijkaardige situatie in de realiteit voorbereid is en er efficiënt op kan reageren. Daarnaast viel in het corpus de positieve toon op aan het einde van elk verhaal: na uiteenlopende en vaak aangrijpende gebeurtenissen wordt toch steeds een zeker evenwicht hervonden. Ook de esthetische functie van de jeugdliteratuur is meermaals zichtbaar in het corpus: de variatie aan schrijf- en tekenstijlen nodigt uit om te genieten van de schoonheid van woorden en beelden, die soms vlot toegankelijk zijn, maar ook al eens onder meerdere lagen verborgen zitten. Het uiteenrafelen van deze lagen, het ontdekken van allusies en het ontcijferen van metaforen die naar dementie verwijzen, nodigen uit om even te pauzeren in het verhaal en de verborgen kanten ervan te ontdekken. Op deze wijze zijn de auteurs/illustratoren van de meeste prentenboeken erin geslaagd om in tekst en afbeeldingen een specifieke sfeer te creëren en een persoonlijke stempel te drukken op de verbeelding van dementie (bijvoorbeeld door een speels en/of poëtisch taalgebruik, de keuze voor een somber of net levendig kleurenpalet); deze gevarieerde benadering kan een jonge lezer ervan bewust maken dat een prentenboek naast een gebruiksvoorwerp ook een kunstobject kan zijn. Een opmerkelijke vaststelling is dan ook dat bij bibliotherapie (in dit onderzoek specifiek de visie van Marna Holland) voorbijgegaan wordt aan de vormelijke aspecten van een prentenboek en enkel de inhoud lijkt te primeren; het samenspel tussen beide factoren kan echter van het lezen in een prentenboek -ook met psychologische bedoelingen- een meer complete en waardevolle ervaring maken. Jeugdliteratuur omvat uiteraard veel meer dan prentenboeken en tijdens de analyses riep dat regelmatig vragen op: Wordt dementie voor oudere kinderen of in een ander type van lectuur op dezelfde wijze verbeeld? Wordt daarin even veel belang gehecht aan informatie, inleving, begrip en respect? Is ook daarin de beeldvorming opvallend positiever dan in de media voor volwassenen? Komen er andere (counter)frames aan bod? In welke mate is er sprake van rolbestendiging of -doorbreking? … Een gelijkaardig onderzoek met een verschillend corpus aan kinder- en jeugdboeken lijkt dan ook een boeiende uitdaging om een actueel en gevoelig thema als dementie verder uit te lichten. Dementie is tot op heden nog steeds niet te genezen en zal door de hogere levensverwachting in de toekomst meer mensen treffen: de wijze waarop een samenleving over deze aandoening communiceert is dan ook erg belangrijk. Naar aanleiding van de eerder negatieve beeldvorming die bleek uit de framinganalyse in de media voor volwassenen, verscheen de brochure Ik blijf een mens (De Rynck 2011). Het actieplan dat daarin beschreven wordt is gebaseerd op drie pijlers: respect, nuance en
63
kennis. Onder respect verstaat men dan het woord geven aan de persoon met dementie, de nadruk leggen op diens unieke persoonlijkheid en het niet alleen tonen van falen, maar ook van mogelijkheden. Nuance kan blijken uit een eerlijke communicatie zonder in uitersten te vervallen en de aandacht voor diverse vormen en fasen van en de omgang met dementie. Kennis ten slotte verwijst onder meer naar correcte beelden zonder vooroordelen. De analyses in deze thesis tonen aan dat de prentenboeken uit het corpus vaak al stevig verankerd zijn op deze pijlers en de auteurs/illustratoren (al dan niet bewust) hun steentje bijdragen aan de positieve communicatie rond dementie. De jeugdliteratuur wordt nogal eens de rol van schaduwloper toegewezen, maar kruipt hier alvast uit deze rol en neemt het voortouw in een maatschappelijk debat dat van invloed kan zijn op de levenskwaliteit van personen met dementie en hun omgeving.
64
Literatuurlijst Primaire literatuur Abeele, Van den, V., Scherpbier, N. (vert.) en Dubois, C.K. (ill.) (2007). Oma, ik ben Marloes! Heerenveen: Columbus. Altés, M. en Ris, I. (vert.) (2012). Mijn lieve opa. Antwerpen/Rotterdam: C. de VriesBrouwers. Baumann, K., Conners, E., Terlouw, S. (vert.) en Kliros, T. (ill.) (1996). Mijn oma Margriet. Elsloo: Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek. Ditshuizen, van, M. In samenwerking met Alzheimer Nederland. (2012) Oma’s hoofd is versleten. s.l.: Helden. Dreesen, J. en Westerduin, A. (ill.) (2005). Oma in de zomerwei. Hasselt/Amsterdam: Clavis. Janssen, K., Geyskens, E. en Pottie, M. (ill.) In samenwerking met de Vlaamse Alzheimerliga. (2012). Op zoek naar opa. Averbode: Averbode nv. Kolk, van der, A. en Straaten, van, H. (ill.) (2006). De schat van opa. Tilburg: Zwijsen. Langston, L., Duin, van, D. (vert.) en Gardiner, L. (ill.) (2004). Oma’s huizenhoge appeltaart. Amsterdam: Mercis Publishing. Lavallé, S., Philipsen J. en R. (vert.) en Schneider, C. (ill.). In samenwerking met Alzheimer Europe en de Europese Commissie. (2001). Lieve Oma. Turnhout: Vlaamse Alzheimerliga. Minne, B. en Schoonooghe, T. (ill.) (2004). Bompa. Wielsbeke: De Eenhoorn. Mortier, T. en Vermeire, K. (ill.) (2013). Mare en de dingen. Wielsbeke: De Eenhoorn. Rivard, E., Beneken Kolmer, K. (vert.) en Delisle, A.C. (ill.) (2013). Het is echt waar, opa! Leidschendam: NBD Biblion. Robben, J. en Eyckerman, M. (ill.) (2013). Josephina. Een naam als een piano. Wielsbeke: De Eenhoorn. Snoek, C. en Flannery, T. (ill.) (2008). Dementie. Opa Bart vergeet alles. Amersfoort: Kwintessens.
65
Vendel, van de, E. en Godon I. (ill.) (2004). Anna Maria Sofia en de kleine Cor. Amsterdam/Antwerpen: Querido. Veraart,
C.
en
Hondius,
G.
(ill.)
(2010).
Opa
Toetoet
raakt
de
kluts
kwijt.
Utrecht/Antwerpen: Inmerc. Vriens, J. en Wit, de, J. (ill.) (2002). Tinus-in-de-war. Houten: Van Holkema en Warendorf. Westera, B. en Weve, S. (ill.) (2013). Aan de kant, ik ben je oma niet! Haarlem: Gottmer.
Secundaire literatuur Agirdag, O., Merry, M. and Houtte, Van, M. (2014). Teacher’s Understanding of Multicultural Education and the Correlates of Multicultural Content Integration in Flanders.
In
Education
and
Urban
Society,
vol.
3,
1-27.
DOI:
10.1177/0013124514536610 Agosto, D.E. (1999). One and Inseparable: Interdependent Storytelling in Picture Storybooks.
Children’s
Literature in
Education, vol. 30, no. 4,
267-280. DOI:
10.1023/A:1022471922077 Alzheimer Nederland (2014). [Informatie over de verschillende fasen bij dementie]. Geraadpleegd
op
http://www.alzheimer-nederland.nl/informatie/wat-is-dementie
/verloop-van-dementie/late-fase-alzheimer.aspx 2014 Appleyard, J.A. (2005). Becoming a Reader. The Experience of Fiction from Childhood to Adulthood. Cambridge: Cambridge University Press. Arizpe, E. and Styles, M. (2003). Chapter 1: The Nature of Picturebooks. In Children Reading Pictures: Interpreting Visual Texts. London: Routledge Falmer. Bayley, J. (1999). Elegie voor Iris. Amsterdam: De Bezige Bij. Behuniak, S. (2011). The Living Dead? The Construction of People with Alzheimer’s Disease
as
Zombies.
Ageing
and
Society,
vol.
31,
no.
1,
70-92.
DOI:
10.1017/S0144686X10000693 Beland, R.M. and Mills, T.L. (2001). Positive Portrayal of Grandparents in Current Children’s
Literature.
Journal
of
Family
10.1177/019251301022005006
66
Issues,
no.
22,
639-651.
DOI:
Bellorin, B. and Silva-Diaz M.C. (2011). Reading Mental Processes in The Arrival. New Review of Children’s Literature and Librarianship, vol. 17, no. 2: 210-226. DOI: 10.1080/13614541.2011.624967 Bernlef, J. (2003). Hersenschimmen. Amsterdam: Querido. Biggs, S. (2007). Thinking
About
Generations:
Conceptual
Positions and
Policy
Implications. Journal of Social Issues, vol. 63, no. 4, 695-711. DOI:10.1111/j.15404560.2007.00531.x Bork, van, G., Delabastita, D. Gorp, van, H., Verkruijsse L. en Vis, G. (2012). Algemeen letterkundig
lexicon.
[Definitie
van
het
begrip
metafoor].
Geraadpleegd
op
http://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01 /dela012alge01_0102392.php Carbonelle, S. , Casini, A. and Klein, O. (2009). Les représentations sociales de la démence: de l’alarmisme vers une image plus nuancée. Bruxelles: Fondation Roi Baudouin. Coillie, Van, J. (2007). Leesbeesten en boekenfeesten. Hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken? Leuven/Leidschendam: Davidsfonds/Biblion. Cook, K., Earles-Volbrath, T. and Ganz, J. (2006). Bibliotherapy. Intervention in School and Clinic, vol. 42, no. 2, 91-100. DOI: 10.1177/10534512060420020801 Crawford, P.A. and Bhattacharya, S. (2014). Grand Images: Exploring Images of Grandparents in Picture Books. Journal of Research in Childhood Education, vol. 28, no. 1, 128-144. DOI: 10.1080/02568543.2013.853004 Dellman-Jenkins, M. and Yang, L. (1997). The Portrayal of Older People in Award-winning Literature for Children. Journal of Research in Childhood Education, vol. 12, no. 1, 96100. DOI: 10.1080/02568549709594720 Doonan, J. (1993). Looking at Pictures in Picture Books. Stroud: Thimble Press. Driessche, Van, M. (2011). Kinderen en de interpretatie van metaforen. Masterthesis aan de
Universiteit
van
Gent.
Geraadpleegd
op
http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01
/001/786/685/RUG01-001786685_2012_0001_AC.pdf Expertisecentrum Dementie (2014). [Informatie over oorzaken en symptomen van dementie]. Geraadpleegd op http://www.dementie.be/default.asp?page=65 Fenwick, G. and Morrison, A. (2001). Images of Grandparents in Young Children’s Picture Books in the UK. New Review of Children’s Literature and Librarianship, vol. 7, no. 1, 127-145. DOI: 10.1080/13614540109510649
67
Gerdner, L.A. and Buckwalter, K.C. (2013). Musical Memories: translating EvidenceBased Gerontological Nursing Into a Children’s Picture Book. Journal of Gerontological Nursing, vol. 39, no. 1, 32-41. DOI: 10.3928/00989134-20121204-01 Ghesquière, R. (2009). Jeugdliteratuur in perspectief. Leuven/Den Haag: Acco. Gorp, Van, B. en Vercruysse, T. (2011). Framing en reframing: anders communiceren over dementie. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Gorp, Van, B. and Vercruysse, T. (2012). Frames and Counter-frames Giving Meaning to Dementia: A Framing Analysis of Media Content. Social Science and Medicine, no. 74, 1274-1281. DOI: 10.1016/j.socscimed.2011.12.045 Gullette, M.M. (2004). Aged by Culture. Review by Cherry K.E. et al. Biography, vol. 27, no. 3, 631-634. DOI: 10.1353/bio.2004.0051 Gullette, M.M. (2012). Agewise: Fighting the New Ageism in America. Review by P. McClure.
Contemporary
Sociology,
vol.
41,
no.
4,
490-491.
DOI: 10.1177/0094306112449614k Heath, M., Sheen, D. Leavy, D., Young, E. and Money, K. (2005). Bibliotherapy. A Resource to Facilitate Emotional Healing and Growth. School Psychology International, vol. 26, no. 5, 563-580. DOI: 10.1177/0143034305060792 Henney, S. and Weckworth, S. (2012). Bibliotherapy: Using Children’s Books to Address Students’
Social
and
Emotional
Concerns.
Retrieved
from
http://csus-
dspace.calstate.edu/bitstream/handle/10211.9/1749/EdS%20Project%20Bibliotherapy .pdf?sequence=1 Herman, L. en Vervaeck, B. (2009). Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegen: Vantilt. Hirst, G. and Wei Feng, V. (2012). Changes in Style in Authors with Alzheimer’s Disease. English Studies, vol. 93, no. 3, 357-370. DOI: 10.1080/0013838X.2012.668789 Holland, M. (2005). Using Picture Books to Help Children Cope with a Family Member’s Alzheimer’s Disease. Young Children, vol. 60, no. 3, 105-109. Retrieved from https://stuiterproxy.kuleuven.be/eric/docview/197697278/fulltextPDF/763635C5F7594C 2DPQ/,DanaInfo=search.proquest.com+1?accountid=17215 Holland
Marna
(2014).
[Informatie
over
leven
en
werk].
http://repository.lib.ncsu.edu/ir/bitstream/1840.16/5096/1/etd.pdf
68
Geraadpleegd
op
Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek (2013). Alles over dementie. De ziekte van Alzheimer en andere vormen. Elsloo: ISAO. Jack, S. and Ronan, K. (2008). Bibliotherapy. Practice and Research. School Psychology International, vol. 29, no. 2, 161-182. DOI: 10/1177/0143034308090058 Janelli, L.M. and Sorge, L. (2002). Portrayal of Grandparents in Children’s Storybooks: A Recent Review. Gerontology and Geriatrics Education, vol. 22, no. 2, 69-88. DOI: 10.1300/J021v22n02_05 Joosen, V. en Vloeberghs, K. (2008). Uitgelezen jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing. Leuven/Leidschendam: LannooCampus/Biblion. Kiefer, B. (2008). What is a Picturebook, Anyway? The Evolution of Form and Substance Through the Postmodern Era and Beyond. In: Pantaleo, S. and Sipe, L. (eds.). Postmodern Picturebooks. Play, Parody, and Self-Referentiality. New York/London: Routledge. King, D. and Wynne, L. (2004). The Emergence of “Family Integrity” in Later Life. Family Process, vol. 43, no. 1, 7-21. DOI: 10.1111/j.1545-5300.2004.04301003x Lane, H., McLachlan, S. and Philip, J. (2013). The War against Dementia: are We Battle Weary Yet? Age and Ageing, vol. 42, 281-283. DOI: 10.1093/ageing/aft011 Manthorpe, J. (2005). A Child’s Eye View: Dementia in Children’s Literature. British Journal of Social Work, no. 35, 305-320. DOI: 10.1093/bjsw/bch183 Martinez, M. and Harmon, I.M. (2012). Picture/Text Relationships: An Investigation of Literary Elements in Picturebooks. Literacy Research and Instruction, vol. 51, no. 4, 323343. DOI: 10.1080/19388071.2012.695856 McGuire, S.L. (2003). Growing up and Growing Older Books for Young Readers. Childhood Education, vol. 79, no. 3, 141-151. DOI: 10.1080/00094056.2003.10522214 Middlecamp, M. and Gross, D. (2002). Intergenerational Daycare and Preschooler’s Attitudes about Aging. Educational Gerontology, vol. 28, no. 4, 271-288. DOI: 10.1080/036012702753590398 Munro, A. (2008). Weg van haar. Breda: De Geus. Nederlands
Instituut
voor
onderzoek
van
de
gezondheidszorg
(NIVEL).
(2004).
Thuiswonende mensen met dementie of met een verstandelijke beperking. Geraadpleegd op
http:// www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/6-factsheets-over-thuiswonende-
dementen .pdf
69
Nikolajeva, M. (2005). Aesthetic Approaches to Children’s Literature. An Introduction. Lanham/Toronto/Oxford: The Scarecrow Press. Nikolajeva, M. and Scott, C. (2006). How Picturebooks Work. New York: Routledge. Nodelman, P. (1991). The Eye and I: Identification and First-Person Narratives in Picture Books. Children’s Literature, vol. 1, 1-30. DOI: 10.1353/chl.0.0494 O’Neil,
K.E.
(2011).
Comprehension.
Reading
The
Pictures:
Reading
Developing
Teacher,
vol.
Visual
65,
no.
Literacy 3,
for
Greater
214-223.
DOI:
10.1002/TRTR.01026 Pardeck, J. (2005). Children’s Books as an Approach to Enhancing Our Understanding of Disability. Journal of Social Work in Disability & Rehabilitation, vol. 4, no. 1-2, 77-85. DOI: 10.1300/J198v04n01_05 Pasupathi, M., Weeks, T. and Rice, C. (2006). Reflecting on Life: Remembering as a Major Process in Adult Development. Journal of Language and Social Psychology, vol. 25, no. 3, 244-263. DOI: 10.1177/0261927X06289425 Pinsent, P. (2003). Crone or Alien: the Image of the Grandmother in Some Recent Picture
Books
and
Illustrated
Texts.
New
Review
of
Children’s
Literature
and
Librarianship, vol. 9, no. 1, 41-55. DOI: 10.1080/1361454032000232095 Randall, W. (2010). The Narrative Complexity of Our Past: In Praise of Memory’s Sins. Theory & Psychology, vol. 20, no. 2, 147-169. DOI: 10.1177/0959354309345635 Roy, W. (2009). The Word is Colander: Language Loss and Narrative Voice in Fictional Canadian Alzheimer’s Narrative. Canadian Literature, no. 203, 41-61. Retrieved from http://search.proquest.com/docview/218786018?accountid=17215 Rynck, De, P. (2011). “Ik blijf een mens”. Anders communiceren over dementie – een uitnodiging tot actie. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Sciplino, C., Smith, P., Hurme, H., Rusek, M. and Bäckirk, P. (2010). Representations of Grandparents in Children’s Books in Britain, Italy, Greece, Finland, and Poland. Journal of Intergenerational
Relationships,
vol.
8,
no.
3,
298-316.
DOI:
10.1080/15350770.2010.498760 Sipe, L. (1998). How Picturebooks Work: A Semiotically Framed Theory of Tekst-Picture Relationships. Children’s Literature in Education, vol. 29, no. 2, 97-108.
70
Sipiora, P. (1998). The Epistemology of Metaphor: A Response to “The Myth of Alzheimer’s”.
Journal
of
Aging
and
Identity,
vol.
3,
no.
1,
49-55.
DOI:
10.1023/A:1022844806653 Swinnen, A. (2007). Op grootmoeders wijze? Rekto-Verso, no. 25. Geraadpleegd op http://www.rektoverso.be/artikel/op-grootmoeders-wijze Swinnen, A. and Port, C. (2012). Aging, Narrative, and Performance: Essays from the Humanities. International Journal of Ageing and Later Life, vol. 7, no. 2, 9-15. DOI: 10.3384/ijal.1652-8670.1272a1 Werner, P. and Lowenstein, A. (2001). Grandparenthood and Dementia. Clinical Gerontologist, vol. 23, no. 1-2, 115-129. DOI: 10.1300/J018v23n01_10 Wiltshire, J. (2000). Biography, Pathography, and the Recovery of Meaning. Cambridge Quarterly, vol. 29, no. 4, 409-422. DOI: 10.1093/camqtly/XXIX.4.409 Wiseman, A.M. (2013). Summer’s End and Sad Goodbyes: Children’s Picturebooks About Death
and
Dying.
Children’s
Literature
in
Education,
no.
44,
1-14.
DOI:
10.1007/s10583-012-9174-3 Wolfenbarger, C.D. and Sipe, L. (2007). A Unique Visual and Literary Art Form: Recent Research on Picturebooks. Language Arts, vol. 83, no. 3, 273-280. Retrieved from: http://www.repository.upenn.edu/gse_pubs/32/ Woodward, K. (2006). Performing Age, Performing Gender. National Women’s Studies Association Journal, vol. 18, no. 1, 162-189. DOI: 10.2979/NWS.2006.18.1.162 World
Health
Organization,
2014.
Data
Life
Expectancy.
Retrieved
from
http://apps.who.int/gho/data/node.main.688?lang=en Wyile, A.S. (2001). First-Person Narration in the Picture Book: Verbal and Pictorial Variations.
Childrens’
Literature
in
Education,
vol.
32,
no.
3,
191-202.
DOI:
10.1023/A/1010450118563 Yamasaki, J. (2009). Though Much is Taken, Much Abides: The Storied World of Aging in a Fictionalized Retirement Home. Health Communication, vol. 24, no. 7: 588-596. DOI: 10.1080/10410230903242192 Zeilig, H. (2013). Dementia as a Cultural Metaphor. The Gerontologist, vol. 54, no. 2, 258-267. DOI: 10.1093/geront/gns203
71
Verantwoording bij de illustraties
Cover:
Abeele, Van den, V., Scherpbier, N. (vert.) en Dubois, C.K. (ill.) (2007). Oma, ik ben Marloes! Heerenveen: Columbus, cover.
Figuur 1:
Robben, J. en Eyckerman, M. (ill.) (2013). Josephina. Een naam als een piano. Wielsbeke: De Eenhoorn, p. 5.
Figuur 2:
Dreesen, J. en Westerduin, A. (ill.) (2005). Oma in de zomerwei. Hasselt/Amsterdam: Clavis, p. 17.
Figuur 3:
Vendel, van de, E. en Godon I. (ill.) (2004). Anna Maria Sofia en de kleine Cor. Amsterdam/Antwerpen: Querido, p. 21 en 32.
Figuur 4:
Rivard, E., Beneken Kolmer, K. (vert.) en Delisle, A.C. (ill.) (2013). Het is echt waar, opa! Leidschendam: NBD Biblion, p. 19.
Figuur 5:
Langston, L., Duin, van, D. (vert.) en Gardiner, L. (ill.) (2004). Oma’s huizenhoge appeltaart. Amsterdam: Mercis Publishing, p. 5.
Figuur 6:
Mortier, T. en Vermeire, K. (ill.) (2013). Mare en de dingen. Wielsbeke: De Eenhoorn, p. 14-15.
Figuur 7:
Westera, B. en Weve, S. (ill.) (2013). Aan de kant, ik ben je oma niet! Haarlem: Gottmer, p. 21-22.
Figuur 8:
Veraart, C. en Hondius, G. (ill.) (2010). Opa Toetoet raakt de kluts kwijt. Utrecht/Antwerpen: Inmerc, p. 64-65.
Figuur 9:
Altés, M. en Ris, I. (vert.) (2012). Mijn lieve opa. Antwerpen/Rotterdam: de Vries-Brouwers, p. 12-13.
Figuur 10:
Vendel, van de, E. en Godon I. (ill.) (2004). Anna Maria Sofia en de kleine Cor. Amsterdam/Antwerpen: Querido, p. 26-27.
72
Bijlagen Tabel 1
Overzicht van tekstuele kenmerken van dementie in het gehele corpus
Tabel 2
Overzicht van visuele kenmerken van dementie in het gehele corpus
Tabel 3
Schematisch overzicht van (counter)frames volgens Van Gorp-Vercruysse
Tabel 4
Beschrijving (counter)frames in Oma, ik ben Marloes! (Columbus 2007)
Tabel 5
Beschrijving (counter)frames in Lieve opa (C. de Vries-Brouwers 2012)
Tabel 6
Beschrijving (counter)frames in Mijn oma Margriet (Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek 1996)
Tabel 7
Beschrijving (counter)frames in Oma’s hoofd is versleten (Helden 2012)
Tabel 8
Beschrijving (counter)frames in Oma in de zomerwei (Clavis 2005)
Tabel 9
Beschrijving (counter)frames in Op zoek naar opa (Averbode 2012)
Tabel 10
Beschrijving (counter)frames in De schat van opa (Zwijsen 2006)
Tabel 11
Beschrijving (counter)frames in Oma’s huizenhoge appeltaart (Mercis Publishing 2004)
Tabel 12
Beschrijving (counter)frames in Lieve Oma (Vlaamse Alzheimer Liga 2001)
Tabel 13
Beschrijving (counter)frames in Bompa (De Eenhoorn 2004)
Tabel 14
Beschrijving (counter)frames in Mare en de dingen (De Eenhoorn 2013)
Tabel 15
Beschrijving (counter)frames in Het is echt waar, opa! (NBD Biblion 2013)
Tabel 16
Beschrijving (counter)frames in Josephina. Een naam als een piano (De Eenhoorn 2013)
Tabel 17
Beschrijving
(counter)frames
in
Dementie.
Opa
Bart
vergeet
alles
(Kwintessens 2008) Tabel 18
Beschrijving (counter)frames in Anna Maria Sofie en de kleine Cor (Querido 2004)
Tabel 19
Beschrijving (counter)frames in Opa Toetoet is de kluts kwijt (Inmerc 2010)
Tabel 20
Beschrijving
(counter)frames
in
Tinus-in-de-war
(Van
Holkema
&
Warendorf 2002) Tabel 21
Beschrijving (counter)frames in Meneer en mevrouw Van der Marel. Maar verder gaat het goed. In Aan de kant, ik ben je oma niet! (Gottmer 2013, 21-24)
Tabel 22
Overzicht (counter)frames in het gehele corpus
Tabel 23
Overzicht voorwaarden Holland in het gehele corpus
73
Tabel 1
Minne
Mortier
Rivard
x
x
x
x
x
x
x
x
Desoriëntatie in plaats
x
Desoriëntatie in persoon
x
x
x x
x
Achterdocht x
x
x
Apraxie
x
x
x
Agnosie
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x x x x
x
x
x
x
x
x
x x
x
x
x
x
x
x
Plotse stemmingswisselingen
Maskeergedrag
x
x
Lichamelijke agressie
Decorumverlies
x
x
Verbale agressie
Persoonlijkheidsverandering
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Afasie
Westera
Lavallé*
x
Vriens
Langston
x
x
Veraart
Kolk, van der
x
x
Vendel, van de
Janssen & Geyskens*
x
x
Snoek
Dreesen
x
x
Robben
Ditshuizen, van*
x
Desoriëntatie in tijd
Altès
Geheugenverlies algemeen
Abeele, Van den
Baumann & Conners*
Overzicht van tekstuele kenmerken van dementie in het gehele corpus
x x x
x
x
x
x
x
x
x x
Eigen verleden sterk aanwezig
x
x
x x x
x
x
x
x
x
x
x
x
x x
x
x
*met steun van/in samenwerking met alzheimerorganisatie
74
x
x
x
x
x
Tabel 2
Geheugenverlies
Westera
Vriens
Veraart
Vendel, van de
Snoek
Robben
Rivard
Mortier
Minne
Lavallé*
Langston
Kolk, van der
Janssen & Geyskens*
Dreesen
Ditshuizen, van*
Baumann & Conners*
Altès
Abeele, Van den
Overzicht van visuele kenmerken van dementie in het gehele corpus
x
Desoriëntatie in tijd
x
Desoriëntatie in plaats
x
x
x
Desoriëntatie in persoon
x
x
x
x x
x
x
Achterdocht Afasie Apraxie
x
Agnosie
x
x x
x
x
x
Verbale agressie
x
x
x
x x
Lichamelijke agressie Plotse stemmingswisselingen
x
x x
x
x
Persoonlijkheidsverandering Decorumverlies
x
x
x
x
Maskeergedrag Eigen verleden sterk aanwezig
x
x
x x
x
*met steun van/in samenwerking met alzheimerorganisatie
75
x
x
x
x
Tabel 3 Schematisch overzicht van (counter)frames volgens Van Gorp & Vercruysse (2011: 17-34)
Frame Scheiding lichaam – geest
Vijandige indringer
Wetenschapsgeloof Angst voor de dood
Ouder en kind
Voor wat, hoort wat
-
Verlies van het mens-zijn;
-
Verlies van geestelijke capaciteiten zoals het geheugen, spraakvermogen of intelligentie;
-
Nadruk op verschil tussen vroeger en nu;
-
Tegenstelling licht-donker;
-
Visuele voorstelling: dwalen, briefjes, fotoalbum.
-
Externe aanval;
-
Nadruk op proces zelf, niet op eindpunt;
-
Vaak militaire metaforen.
-
Zakelijke beschrijving van de aandoening, medische temen;
-
De persoon wordt een patiënt.
-
Alleen aandacht voor het levenseinde;
-
Begin van rouw, een doodsvonnis;
-
Doembeeld.
-
Omgekeerd groeiproces, terugkeer naar kindertijd;
-
Visuele voorstelling door kinderlijke activiteiten: knuffelbeer, televisieprogramma’s voor kinderen, snoep …;
-
Negatieve gevoelens bij deze rolomkering.
-
Nadruk op zware zorg voor de omgeving, zonder daarvoor iets terug te krijgen;
-
De omgeving als slachtoffer;
-
Uiteindelijke keuze voor opname.
76
Counterframe Eenheid lichaam – geest
Vreemde reisgezel
Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
Goede moeder
-
Belang van eigen identiteit en emoties;
-
Nadruk op lichamelijk contact;
-
Meegaan in de beleving van de persoon met dementie.
-
De ziekte leren aanvaarden;
-
Dementie niet alles in het leven laten bepalen;
-
Uitdaging/avontuur.
-
Dementie is geen ziekte;
-
De persoon met dementie blijft een volwaardig mens.
-
Aandacht voor zo lang mogelijk genieten;
-
Geluk vinden in kleine dingen.
-
Terugkeer naar de kindertijd als een positief proces;
-
De persoon met dementie is niet kinderlijk, maar kwetsbaar;
-
Aanvaarding.
-
Omgeving zorgt ervoor dat de persoon met dementie als een volwaardig persoon gezien wordt;
-
De persoon met dementie staat centraal;
-
Nadruk op naastenliefde.
77
Tabel 4 Beschrijving (counter)frames in Oma, ik ben Marloes! (Columbus 2007) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.Schutbladen: vegen kriskras door elkaar. 3.“Maar het was geen grapje. Oma was in de war. Ze kon geen namen meer onthouden.” 4.“Ik kon het eerst niet geloven. Maar toen zette ze een keer haar schoenen in de koelkast. En ze raakte steeds de weg kwijt, in haar eigen huis.” 6.“Oma was ziek, een ziekte waar je helemaal van in de war raakt. En waardoor je rare dingen gaat doen.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof
7.”De dokter zei dat oma een ziekte heeft, die Alzheimer heet.”
Angst voor de dood Ouder en kind
2.“Bij oma voelde ik me veilig en beschermd. Ik dacht dat het altijd zo zou blijven.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
12.“Oma is niet meer dezelfde als vroeger, maar ze is nog steeds mijn oma. De allerliefste oma van de hele wereld.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem
10.“Dan neem ik chocoladekoekjes voor haar mee. En mijn fotoboeken.” 13.“Ik weet niet of ze alles begrijpt wat ik zeg. Ik denk het niet. Maar ze kan nog wel een ‘dikke knuffelkus’ geven. En dan moeten we allebei altijd heel hard lachen.”
Ieder zijn beurt
9.“Ik vind het heel jammer dat oma zo is veranderd. Maar toch ga ik nog vaak bij haar op bezoek.”
Goede moeder
5.“Toen begreep ik dat oma was veranderd. Ze was in de war en ik moest dicht bij haar in de buurt blijven, anders ging het mis.” 8.“Nu woont oma niet meer in haar eigen huis. Ze woont in een heel groot gebouw, samen met andere opa’s en oma’s. De zusters zorgen voor haar.” 11.”Ik duw haar rolstoel door de lange gangen, en vertel haar alles over school en mijn vriendinnetjes.”
78
Tabel 5 Beschrijving (counter)frames in Lieve Opa (C. de Vries-Brouwers 2012) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
2.”Opa is wel eens een beetje in de war. Soms herkent hij me niet.” 4.”Samen hebben we de hele wereld afgereisd … hoewel opa af en toe een beetje verdwaalt.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
1.”Soms gedraagt opa zich als een oude man. En soms als een klein kind.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
5.”Mijn lieve opa is al oud … maar dat is nou eenmaal zo.”
Goede moeder
3.”Maar dan knuffel ik hem en dan weet hij meteen weer precies wie ik ben.” 6.”Ik hou heel erg veel van mijn lieve opa!”
79
Tabel 6 Beschrijving (counter)frames in Mijn oma Margriet (Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek 1996) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
7.”Voor jonge kinderen is het misschien voldoende om uit te leggen dat de grootouder ziek is en dat hij daardoor zo vergeetachtig is.” (voorwoord) 9.Scène: oma is weg vergeten naar restaurant en maskeert dit. 10.Scène: oma is leeftijd kleinkind vergeten. 13.Scène: briefjes op deuren. 21.Scène: oma loopt thuis weg. 27.”Oma zat het grootste deel van de dag in een oude schommelstoel en ze tuurde een beetje in fotoalbums.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof
15.Scène: uitleg wat alzheimer inhoudt en dat men probeert om medicijnen te vinden. 17.”Ze zei ook dat niemand bang hoefde te zijn voor alzheimer omdat het echt niet besmettelijk is.”
Angst voor de dood
2.”Ze zien een volwassene van wie ze veel houden langzaam aftakelen.” (voorwoord)
Ouder en kind
3.”Die volwassene gaat dingen doen die ‘grote mensen’ niet horen te doen. Dat kan griezelig en akelig zijn.” (voorwoord) 5.”Oudere kinderen en tieners zijn vaak verlegen met de situatie. Ze zijn ook bang voor negatieve reacties van hun vrienden.” (voorwoord) 11.”Waarom werd ze nou kwaad? Ik had toch niks verkeerds gedaan? … Ik snapte er niks van.”
Voor wat, hoort wat
1.”Alzheimer is voor iedere familie die ermee in aanraking komt een tragedie. Het is haast onvoorstelbaar hoe het leven van de patiënt, maar ook dat van de mensen in zijn omgeving verandert.” (voorwoord) 6.”U zult merken dat het vaak de gevoelens zijn die u zelf ook hebt: verdriet, woede, medelijden en angst.” (voorwoord) 24.”’Ik wou dat alles weer zo was als vroeger,’ zei ik. ‘Ik vind er niks meer aan met die eeuwige alzheimer.’”
Eenheid lichaam – geest
29.”Ze hield mijn hand vast en we schommelden daar maar heen en weer op de bank. Zij zei niks en ik zei niks, maar ik was blij dat we vandaag toch nog samen mijn verjaardag konden vieren.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem
18.”’Wees er maar trots op dat je oma Margriet meeneemt. Ze vindt het enig. Ze is er helemaal opgewonden van en ze praat over niets anders.’” 20.”Niemand lachte oma Margriet uit en ik geloof dat ze een fijne dag had.”
80
Ieder zijn beurt
22.Scène: oma keert terug naar het groentewinkeltje uit haar verleden. 23.”Hij legde uit dat mensen met alzheimer veel dingen vergeten die net gebeurd zijn, maar dat ze zich juist dingen van lang geleden nog herinneren.” 28.”Soms weet ze niet meer hoe ik heet. Soms weet ze niet eens meer hoe ze zelf heet. Maar toen ze zo naar die foto keek en het hoedje op haar hoofd voelde, toen herinnerde ze zich geloof ik toch wel die speciale dag.”
Goede moeder
4.”Jonge kinderen kunnen in het algemeen heel liefdevolle relaties hebben met hun vergeetachtige grootouder. Ze spelen eenvoudige spelletjes met hen, gaan geduldig met hen wandelen of ze zingen samen liedjes.” (voorwoord) 8.”Kinderen kunnen leren hun liefde te tonen en ze kunnen ontdekken wat ze voor iemand kunnen doen, zodat hij zich prettig voelt.” (voorwoord) 12.Scène: beslissing dat oma niet alleen thuis kan blijven en mee naar zee gaat. 14.”Ik doe het alleen maar omdat ik veel van haar houd, niet om haar te plagen.” 16.”Het beste wat je kunt doen, is haar goed laten merken dat je van haar houdt.” 19.Scène: klas aangepast, zodat oma zich thuis voelt. 25.Scène: moeder vertelt over zorg voor oma en Merel engageert zich ook. 26.”Ik snapte heus wel dat ik niet meer zoals vroeger met oma Margriet op stap zou kunnen.” 30.Slotscène: Merel houdt nog steeds van oma en zorgt mee voor haar.
81
Tabel 7 Beschrijving (counter)frames in Oma’s hoofd is versleten (Helden 2012) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
2.Schutbladen vooraan: memobord. 3.”’We gaan zo terug naar het kamp, Kleine Bever!’ zegt oma, maar ze loopt alleen maar verder het veld in.” 5.”Oma moet naar de dokter. Opa en mama vinden het vreemd dat oma met Fien verdwaalt, terwijl ze heel goed de weg kent.” 7.”’Nee’, zegt mama verdrietig. ‘Zelfs de dokter kan dat niet. Oma’s hoofd wordt niet meer beter. Oma wordt zelfs steeds zieker. Ze kan niet meer alles onthouden, zoals waar ze woont bijvoorbeeld. Die ziekte heet: ‘dementie’.” 9.”’Schrik maar niet, Fientje, dat komt ook door de ziekte. Straks is ze het weer vergeten’.” 10.”Oma is het snel weer vergeten. Ze vergeet heel veel dingen. Laatst was ze zelfs vergeten wie Fien was!”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood
18.”’Gaat oma dood?’ vraagt Fien bang. ‘Ja, oma gaat dood’, zegt mama. ‘Niet nu meteen, maar het duurt niet lang meer.’”
Ouder en kind
14.”Fien vindt het niet zo fijn en wil weglopen, maar de mevrouw knuffelt haar heel stevig! … ‘Die stomme ziekte!’ denkt Fien en ze begraaft haar gezicht in mama’s trui.”
Voor wat, hoort wat
4.”’Waar waren jullie nou!’ opa is boos. ‘We hadden bijna de politie gebeld!’ zegt mama bezorgd.” 8.”Soms lijkt het wel of opa op Fien én oma moet passen.” 11.”Oma was vergeten dat ze koekjes aan het bakken was. Dat liep nog maar nét goed af. Het is voor opa steeds moeilijker om op oma te passen.”
Eenheid lichaam – geest
13.”Oma loopt haar rondjes. Altijd hetzelfde rondje. Fien doet mee, het is hun indianendans.” 15.”’Niet bang zijn’, hoort Fien achter haar. ‘Dit is mijn oma en ze is heel lief hoor’, zegt een jongen die net zo oud is als zij.” 20.Schutbladen achteraan: getekende kaders voor “leuke dingen”.
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces
1.”Oma’s hoofd is versleten” (titel). 6.”’Oma heeft een oud hoofd. En als iets oud is, verslijt het. Zo is het ook met oma’s hoofd.” 17.”’Ja’, zegt mama, ‘oma is héél moe. Oma leeft al zo lang, weet je hoeveel rondjes ze al gelopen heeft?’”
Carpe diem
19.”Fien glimlacht. Oma denkt ook aan alle leuke dingen die ze samen hebben gedaan.”
Ieder zijn beurt
16.”Soms moeten ze wel een beetje grinniken, zoals toen opa Janus al zijn kleren tegelijk had aangetrokken, in de zomer! Maar soms zijn de bewoners ineens verdrietig of heel boos. Dat is niet leuk, maar dat hoort ook bij dementie.”
82
Goede moeder
12.”Na een tijdje gaat het echt niet meer. Het is gevaarlijk voor oma om alleen thuis te blijven als opa er niet is. Oma Ollie gaat ergens anders wonen. Ze gaat naar een groot huis op een mooie plek, waar nog meer mensen wonen zoals oma. Ook zijn er mensen die voor oma zorgen.”
83
Tabel 8 Beschrijving (counter)frames in Oma in de zomerwei (Clavis 2005) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.”Oma staat voor haar grote raam. Ze zou mama en Petra kunnen zien, maar dat doet ze niet. … Oma zwaait niet terug als Petra zwaait.” 2.”Ze wil oma een kus geven, maar die kijkt gauw weg. Dan draait ze haar hoofd en vraagt aan mama: ‘Wilt u een kopje koffie, mevrouw?’” 3. ‘Ik ben Petra,’ zegt Petra. ‘En jij bent oma. Weet je nog?’ Nee, dat weet oma niet meer.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
5.”’Ik ben Stiena,’ zegt ze. ‘Je dochter.’ ‘Ik heb geen dochter,’ antwoordt oma. ‘Mijn dochter is dood. Verdronken toen ze zes was.’ ‘Dat was mijn zusje Emma,’ zegt mama zacht.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
4.”Mama wil oma een arm geven, maar dat wil oma niet. ‘Ik kan nog best lopen, hoor!’ zegt ze opgewekt.” 7.”Oma gaat naar haar toe en legt haar handen op Petra’s schouders. Samen dansen ze in het gras terwijl ze elkaar aankijken. ‘Emma,’ zegt oma. ‘Jij bent Emma.’ Ze huilt een beetje.” 8.”’Kom gauw terug,’ zegt oma als ze naar huis gaan. Petra krijgt een dikke knuffel en mama een kus op haar wang. Oma staat weer voor haar raam. Deze keer zwaait ze wel.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
6.”Oma kijkt met grote ogen op en vraagt: ‘Waar heb je dat liedje vandaan?’ ‘Jij hebt het mij geleerd, moeder,’ zegt mama. ‘En ik heb het Petra geleerd.’ ‘Zing het nog eens,’ vraagt oma. ‘Toe.’” 9.”’Als ik later een kind heb en jij mijn naam niet meer weet,’ zegt Petra, ‘komt mijn kind voor jou liedjes zingen.’ Mama slaat haar arm om de schouders van Petra. ‘En dan zullen we samen dansen in het gras,’ glimlacht ze.”
Goede moeder
84
Tabel 9 Beschrijving (counter)frames in Op zoek naar opa (Averbode 2012) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.Titel: “Op zoek naar opa”. 2.Normaal raken opa’s niet zoek. Maar de opa van Artuur heeft alzheimer. Daardoor vergeet hij wel eens waar hij woont.” 4.”’Kom, we gaan opa zoeken’, besluit oma. ‘Hij is vast weer verdwaald.’” 5.”’Droeg opa een sjaal?’ vraagt Marie. ‘Het is toch niet koud?’ ‘Dat merkt opa niet meer zo goed’, legt oma uit.
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
6.”‘Jaak is inderdaad hier geweest. Kijk maar! Hij zocht naar bommen in mijn tuin.’” 7.”Oma zucht. ‘Hij denkt dat hij nog soldaat is’, zegt ze.” 9.Afbeelding: opa met brood op zijn hoofd. 10.”’Hij liet me schrikken met zijn paraplu. Ik dacht even dat hij een overval wilde plegen. Daarna legde hij een paar krenten neer.’” 14.”’Jaak toch, ik was je kwijt, ik was zo ongerust’, moppert ze.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
12.”Zijn pretoogjes glinsteren als hij oma en de anderen ziet.” 13.”Oma geeft opa een dikke knuffel en een zoen.” 15.”Yasmine knijpt in opa’s arm. ‘Wat een knappe soldaat was jij!’”
Vreemde reisgezel
17.”Artuur lacht. ‘Opa houdt nog altijd van avontuur!’”
Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
3.Afbeelding van opa in een soldatenpak met een sjaal en paraplu. 11.”’Hij dacht vast dat het centen waren’, glimlacht oma.”
Goede moeder
8.”’Hij zocht naar zijn helm en wees naar mijn broden. Ik gaf hem een krentenbroodje mee.’” 16.Scène: iedereen rond opa in de tuin.
85
Tabel 10 Beschrijving (counter)frames in De schat van opa (Zwijsen 2006) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.”’Tja,’ zegt opa. ‘Dat weet ik ook niet meer precies. Ik vergeet zo veel de laatste tijd.’” 9.”Opa is zo oud. Hij is zo erg in de war.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
2.”Oma schudt haar hoofd. ‘Hou nou toch eens op over die schat. Kom wat eten,’ zegt oma.” 3.”’Arme man,’ zegt oma. ‘Hij is zo in de war. Hij zegt rare dingen. Pas dacht hij nog dat ik zijn moeder was. Dat vond ik zo naar.’” 4.”’Het is niet leuk hoor. Soms kent hij me niet meer. Maar de dag erna is hij weer gewoon.’” 6.”’Ik snap er niets van. Hij is zo in de war. Ik maak me echt zorgen.’” 7.”’Wat ga je doen, opa? Je moet mee naar huis. Het is gevaarlijk bij het water.’”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
5.Scène: Kim zoekt in de schuur samen met opa naar de schat. 11.”Opa is oud, maar wel erg sterk.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt Goede moeder
8.”Kim wil opa niet alleen laten. Ze stapt ook in het bootje.” 10.”’Mijn opa is niet gek!’ roept ze. ‘Hoe durven jullie hem uit te schelden!’ Ze pakt een dikke tak van de grond.”
86
Tabel 11 Beschrijving (counter)frames in Oma’s huizenhoge appeltaart (Mercis Publishing 2004) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
2.”Vroeger had ze een woonboot en een kunstgalerie aan zee. Toen speelde ze piano en maakte huizenhoge appeltaart. Nu zit ze in haar stoel en schommelt heen en weer.” 3.”Papa zegt dat oma op een dag haar geheugen voor altijd kwijt zal zijn. Dat ze alles vergeet, zelfs onze namen.” 6.”Soms schrikt oma als haar eigen kat op haar schoot springt.” 14.”Maar de weg naar huis weet ze niet meer. Gisteren liep ze per ongeluk binnen bij de buren. Oma’s geheugen wordt steeds slechter.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
15.”Maar als ik zie hoe ze kijkt, weet ik beter. Opeens wordt ik duizelig, mijn ogen beginnen te prikken. Oma weet niet meer wie ik ben. Ik ga naar boven zonder haar een knuffel te geven.”
Voor wat, hoort wat
18.”Maar soms wil ik ook wel dat ze hier niet meer woont.” 19.”Op een dag gaat oma een weekje weg. ‘We hebben even rust nodig’, zegt papa.”
Eenheid lichaam – geest
1.”Mijn oma woont bij ons, want ze vergeet nogal veel. Ze is niet zo’n rimpelige oma. Nee, ze is heel bijzonder. Ze draagt gympen met gele veters en lacht heel hard.” 8.”’Prachtig, Margot’, zegt ze. ‘Chopin zou trots op je zijn.’ Ik geef haar een knuffel. Ik speelde Bach, maar dat weet oma niet meer.” 9.”’Laat maar’, fluistert mama als ik frons. ‘Ze vindt ze toch mooi?’” 12.”’Dat herinner ik me nog’, zegt ze. ‘de groenteman heeft het me ooit verteld.’ We doen de beurse stukken appel in de appeltaart. Omdat oma het zich zo herinnert.” 16.”’Oma’s hoofd is helemaal in de war’, zegt mama terwijl ze over mijn rug wrijft. ‘Maar ze houdt nog steeds van jou, ook al weet ze je naam niet meer.’”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
13.”Oma herinnert zich nog veel van vroeger, zoals stoomtreinen en melkkarren en bonkaarten.”
87
Goede moeder
4.”Hij heeft het mis. Oma leest me nog steeds voor, alleen help ik haar nu met de woorden.” 5.”Als oma in de war raakt, zeg ik haar dat het tijd is voor een dutje. Ik blijf bij haar als ze even slaapt.” 7.”’Dat is Prinses Pepper’, zeg ik. ‘Ze vindt je heel lief.’” 10.”’Dat zijn appels, oma. Ze zijn voor de appeltaart, weet je nog?’ ‘Nee’, zegt ze fronsend. ‘Geeft niet’, zeg ik. ‘Ik onthou het wel voor je.’ 11.”Papa bakt nu haar huizenhoge appeltaart en oma helpt.” 17.”Soms wil ik wel bij oma op schoot kruipen, net als Prinses Pepper.” 20.”Ik duw Prinses Pepper opzij en kruip bij oma op schoot. ‘Ik ben Margot’, zeg ik. ‘Ik ben jouw geheugen.’”
88
Tabel 12 Beschrijving (counter)frames in Lieve Oma (Vlaamse Alzheimer Liga 2001) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
4.”Oma is niet zoals andere oma’s. Af en toe is ze raar gekleed. En soms vertelt ze wel tien keer hetzelfde verhaal zonder het te beseffen. Oma doet soms wat vreemd omdat ze ziek is. Ze heeft de ziekte van Alzheimer.” 5. Scène: Opa beschrijft wat de ziekte inhoudt. 22. Scène: Oma herkent haar eigen huis niet meer. 38. Scène: vader legt uit hoe hard Oma veranderd is tegenover vroeger. 41.”Oma is bij ons in de keuken. Ze begrijpt zelfs niet dat mijn ouders ruzie hebben om haar. Ze loopt wat rond de tafel. Ze draait rondjes en zegt niets. Het dringt zelfs niet tot haar door. Wat een verschrikkelijke ziekte.” 45.”In je hoofd ben je niet meer dezelfde, je bent veranderd. Je weet niet meer zoveel. Je denkt nier meer na zoal je vroegre deed.” 51. Scène: uitleg over dementie in de klas, met de nadruk op het geheugenverlies. 59.”Maar Oma heeft zelfs niet gemerkt dat Opa weg is geweest. Ze heeft niet eens opgemerkt dat zijn voet in het gips zit. Voor haar is het alsof hij nooit thuis is weggeweest.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof
1. Schutbladen: allusie naar hersenscan waarop ‘plaques’ verwijzen naar alzheimer. 7.”Het zal altijd erger worden, want de dokters hebben nog niets gevonden om die ziekte te stoppen.” 12.”Eigenlijk is het een kwaal die alleen bij grote mensen voorkomt. Kinderen kunnen het niet krijgen.” 52.”De dokters weten niet hoe Oma die ziekte gekregen heeft. Ze doen zeer veel onderzoek om te proberen dit te begrijpen, maar ze hebben nog altijd geen middel tegen die ziekte gevonden. Ze weten echt niet hoe ze dit moeten genezen.”
Angst voor de dood
89
Ouder en kind
15.”’Het is altijd hetzelfde met Oma. We moeten ons altijd met haar bezighouden. Maar ik dan, ik heb ook hulp nodig!’” 17.”Maar soms is het moeilijk te aanvaarden. Als mijn huiswerk slecht gemaakt is, zal juffrouw Brigitte grommen op mij.” 18. Briefje kleinkind: “Lieve Oma, Ik wil je graag helpen. Maar soms wil ik ook eens dat iemand mij helpt. Sara.” 19.”Oma wil niets eten. Ze staat recht en loopt rond de tafel.” 23.”Sara heeft verdriet omdat ze Oma niet kan helpen. Opa probeert haar te troosten. We zijn allemaal verdrietig om Oma.” 24.“Zij kan er niets aan doen, het is de schuld van die ziekte. Zelfs als je dat weet, is het niet altijd gemakkelijk. Ook wij hebben het er moeilijk mee.” 36. Scène: Oma en de hele keuken zijn besmeurd met yoghurt. 42. Briefje kleinkind: “Lieve Oma, Jij leeft in je eigen wereld en dikwijls versta ik je niet meer. Jij bent ziek. Maar ook wij voelen pijn. Sara.” 43. “Niet iedereen weet dat Oma ziek is. Alleen Krishna weet het. Ik ben bang dat ik uitgelachen word door mijn klasgenoten.”
Voor wat, hoort wat
13.Scène: kinderen kunnen hun huiswerk niet maken, omdat Oma er voortdurend tussenkomt met dezelfde verhalen. 29. Scène: Opa slaapt niet goed meer en valt van trap, omdat hij zijn dolende vrouw moet achternagaan. 37.”’Ik heb er genoeg van, van je moeder! Ik kan niet meer! … Ik ben er zeker van dat ze het met opzet doet. Ze houdt niet van me. Bij jou en je vader is ze helemaal anders. Alleen bij mij doet ze zo.’” 40.”Het is moeilijk om voor Oma te zorgen. Het is vermoeiend want je moet er altijd zijn en op alles letten. Soms is Opa ook zeer uitgeput en triestig. Hij zegt daar nooit iets van. Maar we zien het wel aan hem.” 48.”Jij bent ziek, dat wel, maar wij allen rondom jou voelen ook veel pijn …” 53. Over een andere persoon met dementie: ”Hij had veel hulp nodig. We moesten altijd voor hem zorgen. Er bleef geen tijd meer over voor mij. … Het werd hoe langer hoe zwaarder. … Toen heeft ze beslist dat Opa zou gaan naar een verzorgingstehuis.” 56.”’Ik besefte het eigenlijk niet, maar voor mama zorgen is niet zo simpel. Dat vraagt heel veel tijd en energie. En het is belangrijk dat jij kunt rusten of anders hou je het niet vol.’” 58.”’Dat is waar,’ zegt Opa, ‘ik word er moe van om altijd op mijn vrouw te passen. Met die ziekte kan ik haar nooit alleen laten. Ik moet altijd dicht bij haar zijn en op haar letten. Ik zal dat dagverblijf eens bezoeken.’”
Eenheid lichaam – geest
28. Scène: kleindochter zegt dat Oma niet verantwoordelijk is voor haar daden en niet voor die ziekte gekozen heeft. 30.”Al bij al weten we dat Oma hier niets kan aan doen. Sara zei het al: als Oma zoiets doet, dan komt dat omdat ze de ziekte van Alzheimer heeft.” 47.”Oma, je kunt er niets aan doen, trek het je maar niet aan. Je bent ziek, daarom doe jij zo raar.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces
90
Carpe diem
55.”Oma zou daar niet alleen zijn. Ze zou er met heel wat mensen samen zijn. Ze zou er zich best amuseren want ze doen van alles waar Oma ook zo graag mee bezig is zoals eten maken en zingen.”
Ieder zijn beurt
2.”Oma heeft altijd haar hoedje op, ze heeft haar handtas bij en haar pantoffels aan. Oma lijkt een beetje grappig. Afgezien van haar pantoffels is ze gekleed alsof ze op reis gaat. Maar ze vertrekt nooit.” 8.”Maar Opa verzekerde ons dat het niet onze fout was. Dat het trouwens de fout van niemand was. Het is nu eenmaal zo.” 16.”Dit komt allemaal door Oma. Ik kan het haar niet kwalijk nemen. Ik weet dat het haar schuld niet is. Ze doet het niet met opzet. Ze is ziek en ik zie haar graag.” 20.”Ze kijkt recht voor zich uit, alsof we er gewoon niet zijn. Alsof ze ons niet zou zien. Nu en dan let Oma niet meer op de mensen die bij haar zijn. Het is net alsof ze in een andere wereld leeft. Dat zegt Opa altijd. Maar Oma doet vreemd omdat ze ziek is.” 26. Briefje kleinkind: “Lieve Oma, Ik zal altijd van je houden, ook al mopper je wel eens op me zonder reden. Sara.” 44.”Ik ben het, je kleinzoon! Herken je me? Dikwijls ben je me vergete, maar ik, ik zal me je altijd herinneren …” 50.”Al mijn vriendjes in de klas luisteren zeer aandachtig. Zonder te lachen. Ik had nog wel gedacht dat ze allemaal zouden spotten met mijn grootmoeder en mezelf. Goed dan, ik heb me vergist.”
Goede moeder
3.”Oma vertelt altijd hetzelfde verhaaltje, alsof we dat nog niet kennen. Maar dat is niet erg. Sara en ik luisteren er toch altijd naar.” 6.”Het gebeurt zelfs dat Oma onze voornaam vergeet. Ze weet niet meer hoe we heten. Sara en ik helpen haar dan. We zeggen haar lief onze voornamen voor.” 9.”Nu Sara en ik weten dat Oma ziek is, helpen we haar. We herinneren haar lief aan de dingen die ze moet doen. We houden ons met haar bezig. En dat hebben Sara en ik al zo goed mogelijk gedaan.” 10. Briefje kleinkind: “Lieve Oma, Ik zal er altijd zijn om je te helpen zodat je nooit meer iets vergeet. Sara.” 11. Scène: Opa koopt een koekoeksklok om Oma te helpen bij haar tijdsbesef. 14.”Wanneer Oma zo doet, gaat Opa met haar naar de woonkamer. Samen kijken ze dan in een fotoalbum. Opa zegt telkens de namen van de mensen voor. Oma ziet graag de foto’s van de familie.” 21.”Sara is druk met Oma bezig. Ze helpt haar bij het aantrekken van haar jas en neemt haar bij de hand.” 25. Scène: etiketten maken om Oma te helpen overal haar weg te vinden in huis en ook in de kasten alles terug te vinden. 27.”Jullie weten ook dat Oma niet alleen kan blijven. Er moet iemand bij haar zijn die voor haar zorgt en haar in ’t oog houdt. Mama gaat daarom bij haar slapen.” 31.”Ten slotte vinden we voor alles een regeling. Terwijl Opa in het ziekenhuis wat kan uitrusten, zullen Papa, Mama, Sara en ik voor Oma zorgen.” 32. Briefje kleinkind: “Lieve Oma, Ik zal als een mama voor je zijn. Sara.” 33.”Door die ziekte vergeet Oma ook hoe ze zich netjes moet aankleden. … Vanaf toen helpen we Oma bij het aankleden. We leggen haar
91
kleren klaar en we tonen haar hoe ze die moet aantrekken. Zo ziet Oma er altijd mooi uit.” 34. Scène: de kleinkinderen helpen Oma bij het ochtendtoilet in de badkamer. 35. Scène: uitleg over de organisatie van de dag- en nachtzorg, zodat Oma nooit alleen is. 39.”’We zullen haar nog meer moeten helpen en in het oog houden. Ze zal altijd afhankelijker worden van de mensen uit haar omgeving. Die ziekte is verschrikkelijk, want niets kan haar genezen. Laat ons haar toch nog het weinige blijven geven dat we kunnen: geduld en liefde! We mogen ze niet veroordelen!’” 46.”Je haalt veel stomme steken uit zonder het zelfs te beseffen. Ik let dus op je en help je zo goed als ik kan.” 49.”En je beter maken kunnen we niet, alleen je veel liefde geven …” 54. Briefje van kleinkind: “Oma, We maken ons zorgen om jou want we houden veel van jou. Jeroen.” 57.”’U doet toch al zoveel voor uw vrouw.’” 60. Briefje van kleinkind: “Lieve Oma, Wij vergeten je niet en wij vergeten je nooit. Sara.”
92
Tabel 13 Beschrijving (counter)frames in Bompa (De Eenhoorn 2004) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
3.”Soms is hij een beetje verward. Het is alsof er een lampje brandt in zijn oude hoofd, dat af en toe uitdooft. Dan moet je even wachten en na een poosje gaat het lampje weer aan.” 10.”En dan valt Bompa opeens stil en krabt aan zijn oor. Het lampje in zijn hoofd gaat uit. … En dan opeens floept het lampje weer aan en vertelt Bompa verder.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
1.Afbeelding: opa ‘speelt’ treintje met stoelen en borden. 5.”Daarna zet hij het kopje tegen zijn lippen. Hij slurpt heel hard.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
7.”Op zijn gezicht verschijnt een glimlach van oor tot oor. Bompa voelt zich weer jong en kijkt Mariet betoverd aan.” 8.”’Mmm,” bromt Bompa blozend.” 11.”Bompa kletst op zijn dijen van de pret.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem
12.”Daarna neemt Bompa het kaartspel van Mariet. ‘Tijd om te kaarten, prinses,’ lacht hij.” 13. Schutbladen: humoristische/vrolijke situaties.
Ieder zijn beurt
2.“Bompa zet soms stiekem het deurtje van de kooi open. Dan fladderen de kanaries door zijn kamer. Dat mag niet van de verpleegsters, maar Bompa doet het toch. Dat vinden de vogeltjes leuk, zegt hij. Robin vindt dat erg lief van Bompa.” 4.”Het kan Robin niet schelen dat Bompa hem weer Karel noemt. Een ritje in de rolstoel vindt hij heerlijk.” 6.Scène: opa achtervolgt Robin met zijn vals gebit in zijn handen; beiden hebben er pret in. 9.”Robin gaat op het puntje van zijn stoel zitten. Hij vindt het heerlijk om naar Bompa’s verhalen over vroeger te luisteren.”
Goede moeder
93
Tabel 14 Beschrijving (counter)frames in Mare en de dingen (De Eenhoorn 2013) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.”Grootmoe was in een diepe slaap gevallen. Zo diep dat ze niet wakker werd om te rennen, te eten of te vertellen.” 2.”In haar slaap was grootmoe een heleboel vergeten. Hoe ze koek moest eten, en rennen en vertellen.” 4.”Grootmoe staarde de hele dag naar de tv.”
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
3.”Wat gebeurt er nou helemaal? Waarom is alles zo moeilijk opeens?”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
6.”Mare ging naar grootmoe. Grootmoes ogen werden nat, en daarna ook haar wangen en haar jurk. Mare had geen handen genoeg om al dat water tegen te houden.” 8.”Mare duwde grootmoes stoel tot bij de kist … ‘Dag,’ zei grootmoe. En ze streelde zijn stugge haar. Toen glimlachte ze naar Mare.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt Goede moeder
5.”Mare wist precies wat grootmoe zei. Ze las het in haar ogen en plukte de letters uit grootmoes mond. Voorzichtig. Want grootmoe was traag geworden. Heel erg traag.” 7.”Toen alles weer was opgedroogd, zei grootmoe dat ze grootva wou zien. Een laatste keer zijn haren strelen. Dat was alles. De verpleegster schudde haar hoofd. Ze zei dat het niet kon. Mare werd boos. Loop heen, stomme gans. Als jij niet helpt, dan doen we het alleen!”
94
Tabel 15 Beschrijving (counter)frames in Het is echt waar, opa! (NBD Biblion 2013) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
3.”Als we zijn kamer binnenlopen, draait hij zich niet eens om. De auto’s die buiten langsrijden zijn interessanter dan wij.” 12.”Hij fronst zijn wenkbrauwen en kijkt me aan. ‘Ik ken niemand die Charlie heet,’ zegt hij.”
Vijandige indringer
1.Dementie afgebeeld als een eng insect, dat op verschillende momenten aangevallen en uiteindelijk overwonnen wordt. 2.”Hij kan zich de piraat en de heks en de kabouter niet meer herinneren. Een verschrikkelijke ziekte heeft zijn geheugen en zijn woorden opgegeten. En zelfs zijn lach opgeslokt." 14.”Voor even lijkt zijn verschrikkelijke ziekte zich verstopt te hebben in de schatkist van de piraat. Of in de ketel van de heks, of onder de puntmuts van de kabouter.”
Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
4.”Maar ze laat opa gewoon uit het raam kijken. Ik zie dat ze er verdrietig van wordt.” 7.”Opa prikt met zijn vork in een gehaktbal en prakt zijn aardappels. Hij speelt met zijn eten zonder een hap te nemen.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
5.”Meteen draait opa zich om en kijkt ons aan. Ik denk dat hij me bijna gelooft. Dankzij mijn verhaal kijkt hij niet meer naar de auto’s buiten.” 11.”Ik leg mijn hand op opa’s ruwe wang. Dan begint zijn gezicht te stralen. Zijn verschrikkelijke ziekte heeft zijn lach niet opgegeten. Hij was alleen maar verstopt, in het diepst van zijn hart.” 13.”’Dat komt omdat mijn echte naam Claudio Esperanzo is, de toverelf! Ik heb mezelf vermomd zodat je me niet zou herkennen!’ Opa brult van het lachen.” 15.”Bij mijn volgende bezoek zal opa misschien niet willen praten of eten. Misschien zal hij weer niet weten wie ik ben. Maar vanaf nu heb ik opa’s magische kracht. De kracht om het juiste verhaal te vinden om hem te laten lachen.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
9.”Eerst kijkt opa verbaasd. Hij trekt een wenkbrauw op. Dan prikt hij zijn vork in een gehaktbal en stopt hem in zijn mond. Hapje voor hapje eet hij zijn bord leeg.”
95
Goede moeder
6. Scène: kleinkind vertelt een verhaal om de aandacht van opa te trekken. 8. Scène: kleinkind vertelt een verhaal om opa aan het eten te krijgen. 10.”De week erna moet ik steeds aan opa denken. Ik probeer een fantastisch verhaal te verzinnen … een verhaal dat hem weer zal laten lachen.”
96
Tabel 16 Beschrijving (counter)frames in Josephina. Een naam als een piano (De Eenhoorn 2013) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
3.”Als ze haar ogen dicht doet, spelen er kinderen in haar hoofd. Ze doen verstoppertje. Oma wil ze zoeken en hun namen roepen, maar ze weet niet wie er allemaal meedoet.” 6.”Op een ochtend vergat ze mij. Ineens. En ook dit huis, haar kamer en zichzelf. Ze dacht dat ze zomaar een mevrouw was. Of een meisje dat geen handstand meer kon. Ze wees naar het schilderij dat altijd al tegenover haar stoel hing. ‘Daar ga ik later wonen,’ zei ze.” 8.”Hopelijk zijn daar opa’s. De mijne, bijvoorbeeld. En staat er een piano.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
1.”Nu heeft ze aan onze handen samen niet eens genoeg om te laten zien hoeveel jaar ze is. Ze weet het ook niet precies, maar dat is niet zo gek. Ze zat op dezelfde kleuterschool als Sinterklaas.” 4.”Ze valt weleens in slaap in de keuken, droomt over een vakantie van vroeger en wordt wakker in een oude speeltuin. Soms kijkt ze naar de piano.” 7.”Maar iedereen zegt dat oma’s geen later hebben. Oma’s hoeven niets meer te worden. Ze hebben vandaag en morgen. En vroeger. Ik geloof dat niet. Mijn oma wordt later iets anders, nadat ze eerst weer een meisje en een kindje is geweest. Later wordt mijn oma een tuin.”
Goede moeder
2.”Soms noemt ze dingen niet zoals ze heten. Een lamp noemt ze een vaas en een koektrommel is een hoe-heet-dat-ook-alweer. Samen weten we het wel.” 5.”Soms huilt ze. Niet bij een foto van opa of achter een zakdoek. Maar terwijl ze me aankijkt. Dan leer ik mijn oma haar lievelingsliedje op de piano.”
97
Tabel 17 Beschrijving (counter)frames in Dementie. Opa Bart vergeet alles (Kwintessens 2008) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.Titel: “Dementie. Opa Bart vergeet alles.” 8.”Hij heeft namelijk de vergeetziekte.”, hierop volgt een opsomming van wat hij allemaal vergat. 10.Scène: opa herkent kleinkind niet.
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
9.”Daar zit opa. Hij staart voor zich uit. Hij draagt maar één sok en één slof.”
Voor wat, hoort wat
2.Voorwoord: “Dementie is een afschuwelijke ziekte voor diegene die het overkomt, maar is voor de naaste omgeving van de dementerende minstens zo dramatisch. … Het is een pijnlijk en vaak verdrietig proces om als naasten van een Alzheimerpatiënt te moeten toezien hoe hun geliefde vader, oma, moeder, broer voor hun ogen verandert in een ‘vreemde’.”
Eenheid lichaam – geest
4.Gebruikswijzer: kringgesprek waarin onder meer aan bod komt hoe de persoon met dementie zich zou kunnen voelen. 13.”’Hallo?’ roept ze. ‘Ben je daar, opa?’ Ze gaat voor hem staan en springt op en neer. ‘Hal-lo?’ Opa grinnikt. Romy ook.” 21.”Hij pakt zomaar een stuk zeep met een groen papiertje. ‘Ja,’ knikt Romy. ‘Doe die maar. Groen is mooi.’”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem
16.”Ze pakt opa’s arm en fluistert in zijn oor: ‘En dan gaan we ook een ijsje eten!’ Opa’s ogen gaan glimmen. ‘Ik hou van ijsjes!’” 23.”Opa doet Romy na. Hij weet het weer. ‘Mmm,’ lachen ze allebei. ‘Héérlijk!’”
Ieder zijn beurt
3.Voorwoord: “De dementerende zal steeds meer vergeten, zelfs wie het kind is. Dit brengt allerlei gevoelens met zich mee: verbazing, schaamte, boosheid, verdriet … maar ook, na verloop van tijd, bij een goede begeleiding: aanvaarding.” 15.”’Gaan we naar huis?’ vraagt opa hoopvol. ‘We gaan lekker wandelen,’ zegt Romy.” 18.”Opa kijkt ineens naar Romy. ‘Ben jij dan Lieke?’ ‘Nee,’ lacht Romy. Ze pakt opa’s hand vast. ‘Lieke is jouw zus. Ik ben Romy.’” 19.Scène: opa herinnert zich het liedje uit zijn kindertijd, dat Romy zingt. 22.”Opa kijkt angstig naar het schaaltje met ijs. ‘Lieke,’ zegt hij zachtjes. ‘wat moet ik doen?’ Romy pakt haar lepel en schept er wat ijs op. ‘Kijk zo,’ zegt ze. Ze stopt de lepel in haar mond.” 25.Scène: opa wil terug naar zijn eigen huis. Romy zingt voor hem een liedje uit zijn kindertijd om hem rustig te maken.
98
Goede moeder
5.Gebruikswijzer: activiteit rond het begrijpen van de verwarde taal van een persoon met dementie. 6.Gebruikswijzer: activiteit rond het leiden en zich laten leiden. 7.”Opa Bart woont niet meer in zijn eigen huis. Hij woont in een tehuis. Daar zorgen ze voor hem. Want opa kan niet meer voor zichzelf zorgen. … Daarom woont hij nu veilig in het tehuis.” 11.”Opa draagt twee brillen over elkaar. Zijn gewone bril en zijn zonnebril. Romy pakt voorzichtig de zonnebril van zijn neus. ‘Je hebt maar één bril tegelijk nodig, opa.’” 12."Romy pakt kalm de telefoon uit opa’s hand. ‘Nee opa,’ zegt ze lief. ‘Dat is een telefoon.’ Opa schudt zijn hoofd: ‘dat snap ik niet.’ ‘Hier kun je mee bellen, opa,’ legt Romy uit. ‘Kijk zo.’ Ze houdt de telefoon tegen haar oor.” 14.”Mama helpt opa met zijn schoenen en zijn jas.” 17.”Opa kijkt naar de dwarrelende blaadjes in de lucht. ‘Snoeppapiertjes,’ zegt hij. ‘Dat zijn blaadjes, opa,’ legt Romy uit. ‘Ze vallen van de bomen omdat het herfst is.’” 20.”Opa schuifelt voorzichtig door de winkel. Hij kijkt in alle gangpaden. Waar is toch de zeep? Hij loopt steeds langzamer. Hij kijkt steeds banger. Romy pakt opa’s hand beet en knijpt erin. ‘Kijk opa,’ zegt ze. ‘De zeep ligt hier.” 24.Scène: opa is moe en mama helpt hem in bed.
99
Tabel 18 Beschrijving (counter)frames in Anna Maria Sofia en de kleine Cor (Querido 2004) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
4.”’Toen jij een klein meisje was, toen tenniste je, weet je dat nog wel? Je was de kampioen van waar je woonde.’ Anna Maria Sofia kneep haar ogen samen en ze liepen door.” 5.”’Jullie gingen vroeger vrijen bij de haven. En als het heel lang duurde, smaakte alles zout.’” 7.”’Toen jij groot was wilden jullie in Amerika gaan wonen. Maar het schip ging stuk en alles zonk en jullie moesten in de reddingsboot. Zo was het echt, hè Anna?’” 8.”’Ja,’ zei Cor. ‘Je kreeg een babytje. Net als onze buurvrouw. Het was een meisje hè? Was je blij? Wil je nu het liedje zingen?’ Anna Maria Sofia haalde adem en ze zong van tom tom tom.” 10.”’Iedereen gaat dood,’ zei Kleine Cor. Anna Maria Sofia zei niks. De steen was klein, er stond een klein kruisje op en een heel kleine naam.” 15.Flaptekst: “Hij weet al heel veel over het leven van Anna, zelfs dingen die zij vergeten is. En dat zijn er erg veel.”
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem
2.”Hij schreeuwde hoink hoink hoink, alsof hij gas gaf. Mm mm mm deed Anna Maria Sofia dan. De zon scheen fijn en ze neuriede zo graag.” 13.”Anna Maria Sofia lachte, keek naar buiten en zei zachtjes: ‘Hoink hoink hoink hoink hoink.’”
Ieder zijn beurt
3.”’Nee,’ zei Kleine Cor, ‘ze krijgt een baby. Maar toen jij klein was zag de hele wereld er anders uit. De huizen en de auto’s en de snoepjes en de wandelwagens ook. Dat is lang geleden.”
100
Goede moeder
1.”Soms reed hij snel, soms reed hij langzaam, maar hij bleef bij Anna Maria Sofia in de buurt.” 6.”’Zullen we door?’” 9.”Aan het einde van de weg wist Kleine Cor waar Anna heen zou gaan. Hij schoof zijn skelter langs het hek en stapte af. Kleine Cor pakte Anna’s hand en liep met haar mee.” 11.”’Nu gaan we naar Gijs,’ zei Kleine Cor. ‘Gijs!’ zei Anna Maria Sofia en ze lachte. ‘Ja ja ja,’ zei Kleine Cor, ‘we zijn er bijna.’ … In het laatste eindje van de straat wist Anna Maria Sofia altijd zelf de weg.” 12.”Gijs gaf Kleine Cor een knipoog, maar Anna was in haar stoel gaan zitten. Gijs had de televisie al aan gezet. Anna keek altijd naar sport.” 14.Flaptekst: “Ze hebben een vaste route. Cor is wel klein, maar toch is hij het die op de oude Anna let.”
101
Tabel 19 Beschrijving (counter)frames in Opa Toetoet raakt de kluts kwijt (Inmerc 2010) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.Titel: “Opa Toetoet raakt de kluts kwijt.” 3.”Opa schaamt zich. Dat was het. De eitjes, denkt hij, die ben ik vergeten.” 6.”’Nou, dat geloof ik niet, daar kan ik mij niets van herinneren,’ zegt opa Toetoet. ‘Je wordt vergeetachtig, ‘ zegt oma, ‘Roos was hier echt.’ 7.Scène: opa verliest allerlei voorwerpen en oma vindt ze terug op onlogische plaatsen. 8.Scène: opa is de weg kwijt. 11.”Wat heb ik toch, denkt opa Toetoet, waarom weet ik het niet meer?” 12.Scène: opa herkent zijn familie niet meer. 23.Scène: opa dwaalt ’s nachts buiten rond.
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof
15.”Pappa belooft Roos dat hij met opa naar een knappe dokter gaat. Zo’n dokter kan opa Toetoet goed onderzoeken, zodat hij kan worden geholpen.” 19.Scène: oma legt uit dat bij alzheimer de hersenen krimpen en het geheugen kleiner wordt.
Angst voor de dood Ouder en kind
13.”Opeens doet opa zijn bril af en dompelt hem in de soep. ‘Wat doe je nou?’ zegt oma boos, ‘je lijkt wel een klein kind.’” 14.Scène: kleinkind vertelt huilend aan ouders over vreemd gedrag van opa. 26.”’Het is triest, lieverd,’ zegt pappa. ‘Maar opa is zo in de war! Soms weet hij niet eens meer wie oma is.’ Roos kan niets meer zeggen. Ze denkt alleen maar, die arme opa Toetoet." 31.Flaptekst: “We zien hoe oma en Roos hier eerst verdrietig om worden en opa boos.”
Voor wat, hoort wat
10.”’Dat heb je al twee keer verteld. Laten we maar gaan slapen,’ zegt oma verdrietig.” 16.”’Je ziet er keurig uit, dat moet ook, want vandaag ga je voor het eerst naar het dagverblijf,’ zegt oma tegen opa Toetoet. … ‘We hebben toch afgesproken dat je daar drie keer in de week naartoe gaat, omdat je zo vergeetachtig wordt?’” 21.”’Als opa de hele dag hier is, moet ik steeds op hem letten. Daar word ik zo moe van.’” 24.”’De dokter vindt dat opa naar een verpleeghuis moet.’”
Eenheid lichaam – geest
28.”Roos kijkt naar al die mensen. Sommigen staren somber voor zich uit. Anderen zijn juist heel vrolijk.”
102
Vreemde reisgezel
2.”Wat ging ik ook weer doen, denkt opa Toetoet bij zichzelf. Hij weet het niet meer. Dat moet ik niet aan Roos laten merken, ik verzin wel iets, denkt hij.” 4.”’Ik word een beetje vergeetachtig,’ zegt hij tegen zichzelf. ‘Dat mogen anderen niet weten. Ik zal alles wat ik moet onthouden voortaan in mijn boekje opschrijven.” 5.”Hij pakt zijn opschrijfboekje. Daarin schrijft hij met sierlijke letters: groene zeep, hagelslag, Max Havelaarkoffie.”
Natuurlijk proces Carpe diem
29.”’Bedankt dat jullie op mijn feestje waren,’ had opa Toetoet nog glunderend tegen hen gezegd bij het afscheid. Opa Toetoet voelt zich gelukkig in het verpleeghuis.” 30.Tekstballon kleinkind: “Ja, oma, hij maakt van elke dag feest.”
Ieder zijn beurt
18.”Dan gaan ze liedjes zingen. Liedjes van vroeger. Opa Toetoet zingt vrolijk mee.” 22.”’Ja lieverd, van vroeger weet hij nog alles, maar wat er vandaag gebeurd is, is hij nu alweer vergeten.’” 32.Flaptekst: Later kunnen ze er steeds beter mee omgaan, maar het leven verandert wel ingrijpend.”
Goede moeder
9. “Hij neemt opa bij de arm en brengt hem naar zijn huisje aan de bosrand. … ‘Hier is opa Toetoet’, zegt ome Piet. ‘Hij was even de weg kwijt …’” 17.”Oma brengt opa naar het busje dat voor het huis klaarstaat.” 20.”’Daarom is hij nu naar het dagverblijf. Daar doen ze leuke dingen met mensen die vergeetachtig worden. Dan voelt opa zich niet zo ongelukkig.” 23.”Het is de politie. Ze helpen opa Toetoet in de auto en brengen hem naar huis.” 25.”’Moet hij dan voor altijd weg van zijn witte huisje?’ vraagt Roos. ‘’Ja,’ antwoordt pappa, ‘dan kan er goed voor hem worden gezorgd.’” 27.Scène: opa geniet van de sfeer en de goede zorgen in het verpleeghuis.
103
Tabel 20 Beschrijving (counter)frames in Tinus-in-de-war (Van Holkema & Warendorf 2002) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest
1.Scène: opa weet niet meer wie kleinkind is en verwijst naar het donker in zijn hoofd. 5.Scène: opa is de weg kwijt.
Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
2.Scène: opa slurpt zijn soep naar binnen en oma wordt boos. “’Laat maar,’ zegt oma zuchtend. ‘Hij is weer een beetje in de war.’” 3.Scène: opa wil terugkeren naar school uit kindertijd, ondanks ontkenning door kleinkind. 9.”’Hij heeft het weer,’ zegt oma zacht. Dan ziet Anke dat ze huilt. ‘Wat moet ik met hem?’ snikt oma. ‘Hij is af en toe net een kind.’” 12.”’Het geeft wel!’ roept Anke. ‘Opa, je hebt stom wijf tegen oma gezegd.’”
Voor wat, hoort wat
8.”’Mooi is dat,’ moppert oma. ‘Nu hebben we geen eten.’ ‘Dan halen we toch friet,’ zegt opa. ‘Ik haal het wel,’ zegt oma. ‘Voor jullie weer in de war raken.’
Eenheid lichaam – geest
6.Scène: opa en kleinkind spelen samen een spel uit de kindertijd van opa.
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
4.Scène: opa vertelt dat hij zich soms weer klein voelt. “’Leuk, dat je soms weer klein bent,’ roept Anke.” 10.”Ze denkt even na en zegt dan: ‘Ik snap het al. Vroeger had opa een vijver. Kom, we gaan naar hem toe.’ 11.”Als oma binnen komt, vraagt opa: ‘Was ik weer in de war?’ ‘Een beetje,’ zegt oma. ‘Maar dat geeft niet.’” 13.”’Jullie zijn net kinderen,’ zegt Anke. En dan lachen ze allemaal.’
Goede moeder
7.Scène: kleinkind verdedigt tot tweemaal toe het gedrag van opa tegenover een buitenstaander.
104
Tabel 21 Beschrijving (counter)frames in Meneer en mevrouw Van der Marel. Maar verder gaat het goed. In Aan de kant, ik ben je oma niet! (Gottmer 2013, 21-24) Frame
Fragment - citaat
Scheiding lichaam - geest Vijandige indringer Wetenschapsgeloof Angst voor de dood Ouder en kind
2.Scène: mevrouw kleedt zich overal uit. “Meneer Van der Marel zegt zachtjes: ‘Brigitte, we zijn aan het eten, ga nu maar weer zitten.’ Dan zucht hij en zwaait met zijn stok.”
Voor wat, hoort wat Eenheid lichaam – geest
1.”Mevrouw Van der Marel is negenentachtig en één meter zevenenzeventig lang. Ze is elegant en verschrikkelijk aardig, …” 5.Scène: striptease in het verleden van mevrouw.
Vreemde reisgezel Natuurlijk proces Carpe diem Ieder zijn beurt
3.”De zuster begrijpt het.” 4.”Dan bellen de zusters haar zonen en zeggen: ‘Uw moeder begrijpt niet meer goed wat ze doet. Ze kleedde zich uit toen we zaten te eten. Het geeft niet, het is maar dat jullie het weten, vandaar. Voor de rest gaat het goed.’”
Goede moeder
105
Tabel 22
Abeele, Van den
Altès
Baumann & Conners*
Ditshuizen, van*
Dreesen
Janssen & Geyskens*
Kolk, van der
Langston
Lavallé*
Minne
Mortier
Rivard
Robben
Snoek
Vendel, van de
Veraart
Vriens
Westera
Overzicht (counter)frames in het gehele corpus
Frames
6
3
16
11
4
8
7
7
29
4
4
7
-
5
-
18
7
1
Counterframes
7
3
15
9
5
8
4
13
31
9
4
8
8
20
15
15
6
4
Eerder negatief beeld
5
3
14
11
4
8
7
7
25
4
4
7
-
5
-
16
7
1
Eerder positief beeld
8
3
17
9
5
8
4
13
35
9
4
8
8
20
15
17
6
4
Gebruikte uitgave
2007
2012
1996
2012
2005
2012
2006
2004
2001
2004
2013
2013
2013
2008
2004
2010
2002
2013
Oorspronkelijke uitgave
2007
2012
1996
2012
2005
2012
2006
2004
2001
2004
2010
2013
2012
2008
2004
2010
1990
2012
Scheiding lichaam-geest
4
2
7
6
3
3
2
4
8
2
3
2
-
3
-
8
2
-
Vijandige indringer
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
3
-
-
-
-
-
-
Wetenschapsgeloof
1
-
2
-
-
-
-
-
4
-
-
-
-
-
-
2
-
-
Angst voor de dood
-
-
1
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Ouder en kind
1
1
3
1
1
5
5
1
9
2
1
2
-
1
-
4
4
1
Voor wat, hoort wat
-
-
3
3
-
-
-
2
8
-
-
-
-
1
-
4
1
-
Eenheid lichaam-geest
1
-
1
3
3
3
2
5
3
3
2
4
3
3
6
1
1
2
Vreemde reisgezel
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
3
-
-
Natuurlijk proces
-
-
-
3
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Carpe diem
2
-
2
1
-
-
-
-
1
2
-
-
-
2
2
2
-
-
Ieder zijn beurt
1
1
3
1
2
2
-
1
7
4
-
1
3
6
1
3
4
2
Goede moeder
3
2
9
1
-
2
2
7
20
-
2
3
2
9
6
6
1
-
*met steun van/in samenwerking met alzheimerorganisatie
106
Tabel 23
Abeele, Van den
Altès
Baumann & Conners*
Ditshuizen, van*
Dreesen
Janssen & Geyskens*
Kolk, van der
Langston
Lavallé*
Minne
Mortier
Rivard
Robben
Snoek
Vendel, van de
Veraart
Vriens
Westera
Overzicht voorwaarden Holland (2005) in het gehele corpus
1.a) Focus op interactie kind-oudere
x
x
x
x
x
-
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
-
1.b) Grootouders of andere bekenden
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
-
2.a) Respect voor kind
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
-
2.b) Respect voor oudere
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
3. Geheugenverlies
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
4. Eerlijk maar niet beangstigend
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
5.a) Diversiteit leeftijd
-
-
-
-
-
x
-
-
x
-
-
-
-
-
-
-
-
-
5.b) Diversiteit familiestructuur
-
-
x
-
-
-
-
x
x
-
-
-
-
-
-
-
-
-
5.c) Diversiteit geslacht
-
-
-
x
-
x
x
-
x
-
-
-
-
-
-
-
-
-
5.d) Diversiteit cult./etn. achtergrond
-
-
-
x
-
-
-
-
x
-
-
-
-
-
-
-
-
-
5.e) Diversiteit reacties
x
-
x
x
-
-
x
x
x
x
x
x
-
-
-
x
x
-
6.Verschillende stadia van dementie
x
x
x
x
-
-
-
x
x
-
x
x
x
x
x
x
-
-
7.Vanuit kinderblik geschreven
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
-
8.Krachtig kind, agency
x
x
x
x
x
-
x
x
x
x
x
x
x
x
x
-
x
-
10
8
11
12
8
7
10
11
14
9
10
9
8
8
8
9
9
3
7
7
7
7
6
4
6
7
8
6
7
7
7
7
6
6
6
3
Totaal Volledige voorwaarden voldaan
/14 /8
*met steun van/in samenwerking met alzheimerorganisatie
107
108