Overbelaste jongeren en voorzieningen in Rijnmond Eindrapport
Een onderzoek in opdracht van de stadsregionale commissie Jeugdzorg en het Rotterdams Offensief Johan Bokdam, Sanneke Weijschede, Jos de Jonge Anita van Velzen, Gerard Volker Projectnummer: B3790 Zoetermeer, 28 april 2011
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij Research voor Beleid. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van Research voor Beleid. Research voor Beleid aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
2
Voorwoord
Het voortijdig en ongediplomeerd van school gaan wens je geen enkel kind toe. Toch komt het veel voor dat leerlingen in het voortgezet onderwijs of in het daarop volgende mbo vast lopen. De laatste jaren wordt er in Nederland veel aan gedaan om zo veel mogelijk jongeren wel dat diploma te laten behalen. Dat er daarbij leerlingen zijn die de capaciteiten voor dat diploma niet hebben, is een gegeven. Dat er leerlingen zijn die de capaciteiten wel hebben maar door tegenwind niet zover komen kan niet als een gegeven beschouwd worden. Dat is ook het besef van het Rotterdams Offensief dat zich inzet om zo veel mogelijk jongeren naar die gewenste startkwalificatie voor de arbeidsmarkt te brengen. Daartoe zijn vele initiatieven genomen, sommige gefinancierd uit de basisfinanciering van instellingen, andere uit additionele financiering gericht op deze doelgroepen. Men spreekt in dit verband van de doelgroep van overbelaste jongeren; jongeren die wel de capaciteiten hebben maar door omstandigheden er moeilijk in slagen om hun diploma te halen. Het is belangrijk bij te houden wat werkt. Daartoe heeft het Rotterdams Offensief opdracht gegeven om in beeld te brengen wie die jongeren zijn, hoeveel het er zijn, welke voorzieningen er voor zijn ontwikkeld (en of hier nog witte vlekken zijn) en of die voorzieningen ook het gewenste effect sorteren gegeven de investeringen die erin gedaan worden. Dat konden we alleen doen doordat managers bij scholen en voorzieningen bereid waren om informatie te verstrekken, maar ook doordat docenten en leerlingen met ons in gesprek gingen en hun verhaal deden over hun ervaringen. Iets dat gegeven de aard van de problematiek zeker geen vanzelfsprekendheid is. Het voorliggende onderzoek geeft een antwoord op een deel van die vragen maar nog niet op alle vragen. Met name de vraag naar de effectiviteit wordt gehinderd door de werkelijkheid dat het in de praktijk zo lastig is om overbelaste jongeren te identificeren en te registreren. Daardoor weet de instelling, maar ook de subsidieverstrekker, niet met zekerheid of voorzieningen wel ingezet worden voor de jongeren die het hard nodig hebben en of die jongeren later daadwerkelijk hun diploma halen. We hebben daar wel sterke aanwijzingen voor gekregen in de verhalen van docenten, begeleiders en de jongeren zelf, maar de gewenste precisie voor de uitspraak “wat werkt” is er nog niet. Het is de ambitie om daar in het vervolg een oplossing voor te vinden. De leden van de begeleidingscommissie van het onderzoek hebben ons waardevolle aanwijzingen gegeven over de uitvoering en de voorliggende rapportage van het onderzoek. Zonder hen hadden wij onze uitkomsten nooit kunnen vinden.
Jos de Jonge Research voor Beleid
3
4
Samenvatting
Doel en opzet van het onderzoek ‘Overbelaste’ jongeren hebben de capaciteiten en de intentie om een startkwalificatie te halen. Een opeenstapeling van problemen op meerdere leefgebieden leidt bij hen echter tot schooluitval en maatschappelijke uitval. Specifiek voor deze groep overbelaste jongeren stellen twee ministeries vanaf 2010 geld beschikbaar voor het opzetten of uitbreiden van plusvoorzieningen. In de subregio’s NWN, RZO en ZHE zijn specifiek op de doelgroep gerichte projecten opgezet. Binnen de subregio Rotterdam worden de middelen ingezet om bestaande voorzieningen rond het onderwijs uit te breiden en om de samenwerking tussen het voortgezet onderwijs, de onderwijsopvangvoorzieningen, de vakinstellingen en de ROC’s te verbeteren. De vraag is of zo de juiste doelgroep wordt bereikt en of hiermee het voorzieningenaanbod voor overbelaste jongeren volledig is. Om daarover onderbouwde beslissingen te kunnen nemen, heeft de stadsregionale commissie Jeugdzorg Research voor Beleid gevraagd de zorgvraag van jongeren en de effectiviteit van de voorzieningen te monitoren. Dit onderzoek bestond uit de volgende activiteiten: een analyse van literatuur en regionale beleidsstukken interviews op bestuurlijk niveau met contactpersonen vanuit het onderwijs en de plusvoorzieningen een analyse van uitvalscijfers op het niveau van sector en opleiding groepsgesprekken met jongeren en docenten bij drie succesvolle opleidingsteams groepsgesprekken met jongeren en begeleiders bij verschillende voorzieningen Doelgroep Alle betrokkenen herkennen het begrip en de groep overbelaste jongeren. In de dagelijkse schoolpraktijk wordt de term echter maar zeer beperkt gebruikt en bovendien verschillend ingevuld. De belangrijkste indicator is dat een leerling of deelnemer dreigt uit te vallen. Dit is een aanleiding voor zowel onderwijsteams als anderen om actie te ondernemen, zonder daarbij in eerste instantie het aantal of type problemen leidend te laten zijn. De problematieken waar overbelaste jongeren mee te maken hebben zijn duidelijk in kaart en verschillen licht naar regio en naar schoolsoort. Scholen hebben de problematiek ook in het vizier stemmen daar voor een deel hun eigen zorgaanbod op af. Er is geen registratie van overbelaste jongeren in Rijnmond, omdat onderwijsinstellingen hun leerlingen niet in deze termen registreren. Dit is voor de aanpak van problemen geen onoverkomelijkheid, omdat het beeld in grote lijnen wel duidelijk is. In het VMBO gaat het om enkele procenten, in MBO 1 en 2 gaat het om tientallen procenten van de schoolpopulatie die overbelast is. Wel is bekend hoeveel jongeren gebruik maken van bepaalde voorzieningen, maar in hoeverre daarmee alle overbelaste jongeren zorg ontvangen, is onbekend.
Goed onderwijs voorkomt uitval Er zijn grote verschillen in de mate waarin instellingen en opleidingen hun schooluitval weten terug te dringen. Dit onderzoek laat zien dat in de vormgeving van het reguliere on-
5
derwijs veel winst is te behalen in het voorkomen van uitval, ook van overbelaste jongeren. Door het organiseren van een goede intake, die leerlingen zoveel mogelijk op maat plaatst binnen een gedifferentieerd onderwijsaanbod. Maar ook door de leerling zich gekend te laten voelen. Dat kan door een mentor meer tijd met een klas te geven, of door meerdere beoordelingsmomenten en voortgangsbesprekingen door het jaar heen te houden met leerlingen.
Voorzieningen Op de ROC’s is een lappendeken van voorzieningen ontstaan met een diversiteit in aanpakken, die aanvullend is op de schoolinterne zorg door het onderwijsteam. Loopbaanbegeleiding en schoolmaatschappelijk werk voor velen en gerichte voorzieningen als Time4You en SPV’ers voor een kleiner aantal leerlingen vormen samen een breed aanbod voor een veelheid van problematieken. Dit aanbod is zoveel mogelijk binnen de ROC’s en dicht op de onderwijsteams georganiseerd. Het is daarbij gelukt om een deel van het zorgaanbod laagdrempelig te maken. De voorzieningen zijn echter niet specifiek gericht op overbelaste jongeren. Daarnaast zijn sinds een jaar enkele schoolexterne voorzieningen in ontwikkeling die veelbelovende aanpakken hanteren en zich wel specifiek richten op overbelaste jongeren. Op de vakinstellingen en AOC’s is het aanbod aan voorzieningen beperkt. In het voortgezet onderwijs is een beperkte vraag naar voorzieningen en begeleidingsarrangementen die de capaciteit van de individuele VO-scholen of de bestaande opvangvoorzieningen te boven gaan.
Tevredenheid is hoog, effect wordt verwacht Zowel de jongeren, docenten als betrokkenen bij de voorzieningen zijn tevreden over de voorzieningen en het totale voorzieningenaanbod. Positieve zaken die worden genoemd zijn individuele aandacht, rust in het leerproces, continuïteit van het onderwijsleerproces, goede samenwerking met externen en bij de interne voorzieningen laagdrempeligheid. Opvallend is dat dit grotendeels dezelfde punten zijn die genoemd worden als succesfactoren bij reguliere opleidingsteams. Ook heeft men een positief beeld over de vermindering van de problematieken. Slechts weinig voorzieningen monitoren op dit aspect. Op basis van de gevoerde gesprekken is er een beperkt aantal witte vlekken. Voor de doelgroep in het MBO gaat het dan vooral om mogelijkheden om jongeren te helpen met huisvestingsproblemen, schuldhulpverlening die is toegesneden op de doelgroep en de mogelijkheid om jongeren praktische begeleiding te kunnen bieden. Het VO loopt vooral aan tegen wachtlijsten voor diagnostiek en voor plaatsing in het speciaal onderwijs.
We weten nog onvoldoende van de effectiviteit en efficiëntie van voorzieningen De activiteiten van instellingen – zowel door de onderwijsteams als in de ‘zorgschil’ er omheen – hebben geleid tot een daling van de schooluitval. Gezien de verschillen in ervaringen en uitvoeringspraktijk tussen en binnen instellingen moet het mogelijk zijn om daar de komende jaren nog verder winst te behalen. Of individuele voorzieningen ook daadwerkelijk effectief zijn voor de gestelde doelen en in hoeverre ze efficiënt werken kan niet worden vastgesteld. Waar middelen zijn ingezet om het bestaande voorzieningenaanbod uit te breiden, is er geen selectie op de doelgroep overbelaste jongeren. Schoolexterne voorzieningen en de voorzieningen in de vakcolleges
6
en AOC’s zijn nog te kort in ontwikkeling. De balans tussen investeringen in voorzieningen en het gebruik door (voorlopig) kleine aantallen zorgleerlingen moet nog bepaald worden. Om meer over de effectiviteit van individuele voorzieningen en het totale voorzieningenaanbod te kunnen zeggen, is een meer eenduidige en gefocuste registratie aan te bevelen. Dat moet het mogelijk maken om zicht te krijgen op de vraag in hoeverre jongeren die gebruik maken van voorzieningen (op individueel niveau) een startkwalificatie halen.
7
8
Inhoudsopgave
Samenvatting
1
2
3
4
5
6
7
5
Inleiding
11
1.1
Achtergrond bij het onderzoek
11
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen
13
1.3
Monitor en effectiviteit van voorzieningen
14
1.4
Opzet van het onderzoek
15
Wat zijn overbelaste jongeren?
17
2.1
Definities
17
2.2
De doelgroep in de praktijk
19
2.3
Conclusie
21
Aantallen overbelaste jongeren
23
3.1
Geen registratie
23
3.2
Inschattingen van aantallen
24
3.3
Conclusie
27
Problematieken
29
4.1
Gehanteerde indelingen
29
4.2
Differentiatie naar regio of opleidingsniveau
32
4.3
Toename problematiek
33
Scholen, overbelasting en schooluitval
35
5.1
Ontwikkeling en verschillen in schooluitval
35
5.2
Wat doen scholen om uitval te voorkomen?
36
5.3
Good practices (methodieken)
38
5.4
Succesfactoren
41
5.5
Knelpunten
42
5.6
Conclusie
43
Voorzieningen
45
6.1
Voortgezet onderwijs
45
6.2
MBO
48
6.3
Conclusie
54
Tevredenheid en effectiviteit voorzieningen
55
7.1
Tevredenheid voorziening
56
7.2
Aanpak of vermindering problematiek
57
7.3
Effect op participatie
58
9
8
9
Het totale voorzieningenaanbod
61
8.1
Witte vlekken
61
8.2
Knelpunten
63
8.3
Samenwerking
65
Conclusies
67
Bijlage 1 Overzicht interviews en groepsgesprekken
71
Bijlage 2 Afkortingenlijst
73
Bijlage 3 Specifieke trajecten op ROC’s
75
10
1
Inleiding
In deze inleiding schetsen we de achtergrond en doelstelling van het onderzoek, de onderzoeksvragen en de opzet van het onderzoek.
1.1
Achtergrond bij het onderzoek
Schooluitval en overbelaste jongeren Een van de structurele problemen in het Nederlandse onderwijs is het grote aantal jongeren dat zonder startkwalificatie de school verlaat 1. Zij hebben aantoonbaar een grotere kans op werkloosheid dan leeftijdgenoten met een startkwalificatie, iets dat hen tot op latere leeftijd blijft achtervolgen. De redenen voor voortijdig schoolverlaten (vsv) en latere niet-participatie zijn in grote lijnen terug te brengen tot een drietal clusters van achterliggende individuele en contextuele oorzaken. Een deel van de jongeren heeft niet de capaciteiten of mogelijkheden om te participeren (de ‘niet-kunners’). Een ander deel van de jongeren heeft wel de capaciteiten, maar wil geen onderwijs meer volgen en gaat aan het werk (‘opstappers’, ook wel ‘groenpluk’). Tot slot is er een groep jongeren die wel de capaciteiten en de intentie heeft om de schoolloopbaan met minimaal een startkwalificatie af te sluiten, maar om verschillende redenen wordt belemmerd om onderwijs te volgen. Deze groep wordt tegenwoordig vaak aangeduid als “belast”, “gehinderden”, “zorgleerlingen” of risicojongeren”. Als er sprake is van dreigend schooluitval en maatschappelijke uitval door die opeenstapeling van problemen, is sprake van “overbelaste” jongeren2. Die problemen kunnen zich op meerdere leefgebieden voordoen. Verreweg de meeste overbelaste jongeren wonen in de grote steden, vaak in de aandachtswijken. Binnen het onderwijs concentreert de problematiek zich vooral op het mbo (niveau 1 en 2) en in de overstap van vmbo naar mbo. Over de aantallen overbelaste jongeren zijn diverse schattingen te maken. Gezien de veelheid aan problemen waar jongeren mee te maken hebben, zijn ze vaak in beeld bij meerdere instanties. Ook beleidsmatig overlappen inspanningen vanuit de wereld van het onderwijs voor de groep overbelaste jongeren sterk met (bestaande) voorzieningen vanuit de wereld van het welzijn & jeugdzorg, werk & inkomen en veiligheid & justitie. Voorzieningen Het ministerie van Onderwijs zet al geruime tijd in op het voorkomen van schooluitval, onder andere door het sluiten van convenanten met scholen en gemeenten. Daarin staan afspraken over het verminderen van het aantal nieuwe schooluitvallers en het begeleiden van jongeren die al zijn uitgevallen. In Rotterdam zetten scholen bijvoorbeeld in op het verster1
2
De landelijke definitie van voortijdig schoolverlaten is het beëindigen van de schoolopleiding door jongeren onder de 23 jaar zonder het behalen van een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt (minimaal mbo2, havo of vwo-diploma). WRR (2009) Vertrouwen in de school; Over de uitval van “overbelaste” jongeren.
11
ken van de zorgstructuur en het verzuimbeleid, de overgang van vmbo naar mbo en het begeleiden van studiestakers 1. Specifiek voor de groep overbelaste jongeren stellen de Ministeries van Jeugd en Gezin en OCW vanaf 2010 geld beschikbaar voor het opzetten of uitbreiden van plusvoorzieningen. Plusvoorzieningen zijn geen nieuw schooltype, maar een uitbreiding van het (zorg)aanbod op scholen voor voortgezet en middelbaar (beroeps)onderwijs, gericht op jongeren van 12 tot 23 jaar. In de visie van het Rijk kenmerken plusvoorzieningen zich onder andere door kleinere onderwijsgroepen en snelle beschikbaarheid van zorgverlening, zoals schuldhulpverlening, verslavingszorg of woonbegeleiding. De plusvoorziening kan apart gehuisvest en georganiseerd zijn (time-out), maar ook binnen het gebouw van een reguliere school (timein), of worden vormgegeven zonder fysieke huisvesting bijvoorbeeld door “reizende” coaches. In de regio Rijnmond heeft het Rotterdams Offensief in nauw overleg met de RMCcontactgemeente Rotterdam en de subregio’s binnen Rijnmond een voorstel voor de inrichting van plusvoorzieningen ontwikkeld. Daarbij staan een tweetal uitgangspunten voorop:
Binnenschoolse voorzieningen hebben de voorkeur boven buitenschoolse voorzieningen (“time-in boven time-out”) om de verbinding met het reguliere onderwijs zo sterk mogelijk te houden.
Uitbouw van bestaande voorzieningen heeft de voorkeur boven het ontwikkelen van nieuwe trajecten; om de versnippering van trajecten tegen te gaan, is met name ingezet op versterking van wat er al is (en goed gaat), en wordt zorg gedragen voor de soepeler verbindingslijnen tussen verschillende ketenpartners in de uitvoering van het vsv-beleid.
Binnen deze uitgangspunten is er nog veel variatie in de keuzes die de vier subregio’s binnen de RMC-regio Rotterdam Rijnmond - Nieuwe Waterweg Noord, Rijnmond Zuid en Oost, Zuid-Hollandse Eilanden en Stad Rotterdam – maken. Daarbinnen is soms ook weer sprake van meerdere plannen. Naast de plusvoorziening zijn in Rotterdam Rijnmond diverse andere binnen- en buitenschoolse voorzieningen voor de doelgroep, zoals schoolmaatschappelijk werk, zorgadviesteams, jeugdzorg, jongerenloketten. Beleidsvragen Rijnmond Het de bedoeling dat de opgezette plusvoorzieningen na 2011 worden opgenomen in het reguliere aanbod van onderwijszorgvoorzieningen. Om daarover onderbouwde beslissingen te kunnen nemen, wil de stadsregionale commissie Jeugdzorg een jaarlijks terugkerend onderzoek laten doen naar de zorgvraag van jongeren en de effectiviteit van het bestaande aanbod aan voorzieningen. Daartoe gaat het om vragen als welke jongeren, met welke achtergronden, gebruik maken van het voorzieningenaanbod. Het is daarbij de vraag in hoeverre de plusvoorzieningen het bestaande aanbod van voorzieningen aanvullen of overlappen. En in hoeverre de plusvoorzieningen een effectieve manier zijn om de problemen van
1
Zie het convenant tussen de staatssecretaris van OCW, de contactgemeente van de RMC-regio Rijnmond, het ROC Zadkine en het ROC Albeda College.
12
overbelaste jongeren aan te pakken. Om deze vragen te beantwoorden is er behoefte aan een totaaloverzicht van het voorzieningenaanbod voor de doelgroep. Aanvullend is het de vraag in hoeverre scholen door middel van (betere) begeleiding uitval en overbelasting weten te voorkomen. Kunnen scholen door het bieden van goed onderwijs, structuur, begeleiding en binding door goede pedagogische relaties voorkomen dat jongeren uitvallen of gebruik gaan maken van zorgtrajecten in of buiten het onderwijs? Hoe pakken scholen in de regio dat nu aan, en hoe kijken de jongeren daar zelf tegenaan? De gemeente Rotterdam heeft Research voor Beleid gevraagd deze vragen te beantwoorden en hierover te rapporteren aan de stadsregionale commissie Jeugdzorg.
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen
Om de bovenstaande vragen te beantwoorden, wil de stadsregionale commissie Jeugdzorg een jaarlijkse analyse maken van de effectiviteit van de (plus)voorzieningen voor overbelaste jongeren in regio Rijnmond, ten opzichte van de feitelijke zorgvraag onder jongeren. De doelstelling van de monitor is:
het definiëren van de doelgroep; het in kaart brengen van (ontwikkelingen in) de omvang en zorgbehoefte van de doelgroep;
het in kaart brengen van (ontwikkelingen in) het aanbod van voorzieningen in de regio voor de doelgroep;
verkennen in welke mate onderwijsinstellingen erin slagen schooluitval van overbelaste jongeren te voorkomen
de doelmatigheid en doeltreffendheid van het voorzieningenaanbod beoordelen.
Deze doelstellingen zijn geoperationaliseerd in vier clusters van onderzoeksvragen: Doelgroep: definitie, aantallen en zorgbehoefte 1 Welke definities van ‘overbelaste’ jongeren hanteren instellingen die met en voor de doelgroep werken? 2 Hoeveel (over)belaste jongeren kent de regio Rijnmond? In hoeverre is dit uit te splitsen naar subregio, gemeente, school of opleidingsniveau? 3 In hoeverre zijn alle (over)belaste jongeren in beeld of in begeleiding, en bij welke instellingen? 4 Wat zijn de meest voorkomende problematieken van deze jongeren? In hoeverre verschilt dit per subregio, school of opleidingsniveau? Aanbod van voorzieningen 5 Welke voorzieningen zijn er op dit moment voor de doelgroep overbelaste jongeren? In hoeverre is dit uit te splitsen naar subregio, gemeente, school en/of opleidingsniveau. 6 Welke doelstellingen hebben de verschillende voorzieningen en welke aanpak/methode/interventie hanteren ze?
13
Voorkomen overbelasting en schooluitval 7 In hoeverre zijn er verschillen tussen onderwijsinstellingen en opleidingen in schooluitval en zorgvraag? 8 Welke good practices zijn te identificeren van scholen die structuur, regelmaat en begeleiding bieden en zo uitval en zorgvraag weten te voorkomen? Doelmatigheid en doeltreffendheid 9 Wat zijn de kwalitatieve en kwantitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod? In hoeverre sluit het voorzieningenaanbod aan bij de zorgvraag onder jongeren 10 Hoe tevreden zijn de jongeren over de voorzieningen? In hoeverre verminderen hun problemen en komen ze toe aan opleiding of werk? 11 Hoe tevreden zijn professionals (docenten, begeleiders, etc.) over de voorzieningen? In hoeverre dragen ze bij aan het aanpakken van de problemen van de doelgroep? 12 Wat zijn knelpunten en succesfactoren in de uitvoering? Hoe werken de instellingen en voorzieningen voor overbelaste jongeren samen? 13 Wat zijn conclusies en aanbevelingen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het aanbod van voorzieningen?
1.3
Monitor en effectiviteit van voorzieningen
Het is belangrijk om vooraf aan te geven dat het onderzoek geen antwoord kan geven over de effectiviteit van het totale aanbod van voorzieningen. Het is al lastig om de effectiviteit van individuele voorzieningen of ‘interventies’ in beeld te brengen1. Studies naar de maatschappelijke effecten van bredere beleidsarrangementen, zoals bijvoorbeeld het beleid voor zorgleerlingen in het basisonderwijs, zijn zelfs zeldzaam2. Het zwaartepunt van de vraagstelling ligt in het eerste jaar bij het in kaart brengen de omvang en zorgvraag van de doelgroep, het voorzieningenaanbod en het ontwikkelen van een gedeelde werkdefinitie van de doelgroep. Dit zijn essentiële voorwaarden om ontwikkelingen in doelgroep, zorgvraag en aanbod over de jaren te kunnen vergelijken en om nader in te kunnen gaan op de doelmatigheid en doeltreffendheid van het aanbod. Die doelmatigheid en doeltreffendheid van individuele voorzieningen in het huidige aanbod komen wel op een aantal niveaus terug in het huidige rapport. Op het niveau van individuele voorzieningen 1 De voorziening wordt door jongeren, begeleiders, scholen en andere stakeholders positief gewaardeerd. 2 De problematieken waar de jongeren mee te maken hebben, worden aangepakt of verminderd. 3 Overbelaste jongeren in een “aparte” plusvoorziening stromen terug naar het onderwijs, of halen een startkwalificatie, of vinden werk. 4 De schooluitval van de onderwijsinstellingen, sub-sectoren of regio’s daalt.
1 2
Zie bijvoorbeeld de database effectieve interventies van het Nederlands Jeugdinstituut. Zie opmerkingen over kennislacunes in Minne ea (2009) Zorg om zorgleerlingen, een blik op beleid, aantal en kosten van jonge zorgleerlingen, CPB Document nr. 192.
14
Op het niveau van het totale aanbod 5 Alle overbelaste jongeren zijn in beeld. Eventueel: het aantal overbelasten neemt af. 6 Voor alle jongeren die problemen hebben (zowel zorgleerlingen als overbelaste jongeren) zijn er voorzieningen beschikbaar. Dat aanbod is dekkend, maar niet overlappend. 7 De schooluitval in Rotterdam Rijnmond daalt. Deze laatste indicator is uiteindelijk het beoogde effect van de beleidsinzet. Dit effect zal altijd slechts deels de uitkomst zijn van het beleid gericht op overbelast jongeren. Overbelaste jongeren zijn slechts een deel van de totale groep jaarlijkse schoolverlaters.
1.4
Opzet van het onderzoek
Het onderzoek is ondersteund door een begeleidingscommissie met vertegenwoordigers van het Rotterdams Offensief, dienst JOS en de drie subregio’s ZHE, NWN en RZO. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn in een aantal fases de volgende activiteiten ondernomen. In september 2010 heeft het onderzoeksteam als voorbereiding op het eerste overleg met de begeleidingscommissie, beschikbare literatuur, documenten en beleidsstukken bestudeerd en naast elkaar gezet. Het doel was te komen tot een eerste werkdefinitie van overbelaste jongeren en beschikbare informatie over de doelgroep, problematieken en aanpak binnen de stadsregio Rotterdam in kaart te brengen. In overleg met de begeleidingscommissie is vervolgens een selectie gemaakt van relevante contactpersonen die vanuit het onderwijs en de opgezette plusvoorzieningen aanvullend inzicht konden geven in de onderzoeksvragen vanuit een bestuurlijk perspectief. Met deze contactpersonen zijn in oktober persoonlijke semigestructureerde interviews afgenomen. Een overzicht van de geïnterviewde sleutelinformanten is opgenomen in bijlage 1, evenals de checklist voor de gesprekken. De bevindingen van de literatuurstudie en de bestuurlijke interviews zijn in de vorm van een tussennotitie besproken met de begeleidingscommissie. Om een beter zicht te krijgen op de uitvoeringspraktijk en om de tevredenheid van jongeren, begeleiders en docenten in kaart te brengen, hebben we vervolgens in fase drie bij een viertal voorzieningen groepsgesprekken gehouden met jongeren en met de begeleiders/docenten. Ook is een groepsgesprek gehouden met schoolmaatschappelijk werkers die actief zijn in het MBO, om een beter beeld te krijgen van het SMW in de regio. In totaal hebben er negen groepsgesprekken plaatsgevonden. Een volledig overzicht hiervan is opgenomen in bijlage 1. Om de rol van onderwijsinstellingen en onderwijsteams in het voorkomen van uitval in kaart te brengen hebben we parallel aan de groepsgesprekken bij de voorzieningen een analyse van de uitvalcijfers van onderwijsinstellingen uitgevoerd. Op basis daarvan zijn drie good practices geselecteerd, opleidingen die er de afgelopen jaren in geslaagd zijn om de schooluitval terug te dringen. Daar spraken we in interviews en groepsgesprekken ‘op de werkvloer’, met jongeren, begeleiders en docenten. Deze inventarisatie vormt de basis voor het beschrijvingen in hoofdstuk 5. De bevindingen zijn geïntegreerd en geanalyseerd en vormen de basis van deze rapportage. Deze is in conceptversie in april 2011 met de begeleidingscommissie besproken.
15
16
2
Wat zijn overbelaste jongeren?
In dit hoofdstuk bespreken we de definities van overbelaste jongeren zoals die in de literatuur en in de projectplannen worden gegeven. Daarna gaan we in op de betekenis van het begrip overbelaste jongere voor het Rotterdamse onderwijs.
2.1
Definities
Welke definities van ‘overbelaste’ jongeren zijn in de literatuur te vinden? De indeling van schooluitvaller in niet-kunners, opstappers en overbelasten is afkomstig van Eimers en Bekhuis1. Zij definiëren de groep overbelasten als: “jongeren (..) voor wie de condities voor een goede schoolloopbaan erg ongunstig zijn (…) Een herkenbare, door gedrag en events opvallende groep van risicoleerlingen, die aangewezen is op speciale vormen van onderwijs en zorg”. De term ‘overbelaste jongeren’ is breed verspreid door het WRR-rapport “vertrouwen in de school”2. Dit rapport pleit ervoor dreigende ‘overbelaste’ uitvallers duurzame vormen van structuur en verbondenheid te geven en hen zo te behouden voor het onderwijs en maatschappelijke uitval te voorkomen. Dit rapport lag (mede) aan de basis van de huidige regeling voor de plusvoorzieningen. De definitie van overbelaste jongeren gaat uit van een concrete setting, namelijk het onderwijs, waar de jongere zich nog bevindt. Het verschilt in die zin van de breder gebuikte termen probleemjongeren en risicojongeren, zoals recent door NICIS onderscheiden3 die op meerdere domeinen van toepassing zijn. Een indeling van redenen voor overbelastheid is te vinden in een recent onderzoek van het ROA4. Uit hun jaarlijkse enquête onder voortijdig schoolverlaters blijken die een aantal type redenen voor hun uitval aan te geven. Vier daarvan raken de problematieken van overbelaste jongeren, zoals gedefinieerd door de WRR.
1 2 3
4
KBA (2006) Vroeg is nog niet voortijdig, naar een nieuwe beleidstheorie voortijdig schoolverlaten. WRR (2009) Vertrouwen in de school, over de uitval van ‘overbelaste’ jongeren. NICIS (2009) Risicojongeren, een bundeling van inzichten uit onderzoek, beleid en praktijk over een effectieve aanpak. Allen en Meng (2010) voortijdige schoolverlaters, aanleiding en gevolgen, ROA, Maastricht.
17
Type
Reden
Problemen op school
Problemen op leerwerkplek/stage Problemen met leraren/schoolleiding Problemen met andere leerlingen
Zorgtaken
Zwangerschap Combinatie met zorg kinderen/familie te zwaar
(geestelijke) gezondheid
Ziekte
Persoonlijke problemen
Verslavingsproblemen
Psychische problemen Relatie-/gezinsproblemen In aanraking komen met politie / justitie
Projectplannen De plannen van de vier RMC-subregio’s voor de vormgeving van de plusvoorzieningen hanteren een aantal verschillende definities voor overbelaste jongeren. Tabel 2.1
Definities doelgroep plannen plusvoorzieningen
Subregio
Definitie
ZHE
(1) leerlingen in de bovenbouw vmbo die dreigen vast te lopen door een opeenstapeling van problemen, (2) leerlingen in de bovenbouw van het vmbo die ongediplomeerd de school moeten verlaten omdat ze twee keer zijn blijven zitten of gezakt zijn en niet terug willen komen en (3) Deelnemers van mbo-2 opleidingen (maar ook andere niveaus) die door een opeenstapeling van problemen (soms al spoedig na de start) afhaken
RZO
Leerlingen met in het oog vallende gedragsproblemen (…) Meestal blijkt het gedrag symptomatisch voor problemen op meerdere leefgebieden
NWN
Jongeren tussen 14 en 23 jaar met gestapelde problematiek die men binnen het onderwijs wil houden
RDAM
Jongeren van 12 tot 23 jaar, die zodanig ernstige problemen ondervinden op het gebied van financiën, gezondheid, huisvesting, sociale omgeving of maatschappelijk functioneren dat zij de onderwijsinstelling zonder diploma dreigen te verlaten.
Deze definities wijken soms substantieel af van de nationale en regionale doelgroepdefinities. Dit is deels het gevolg van de beperkte tijd waarin de projectplannen moesten worden opgesteld. Uit de definities wordt ook duidelijk dat scholen en docenten vaak geattendeerd worden op de problemen van jongeren door hun gedragsproblemen. Die werken als indicatie dat een jongere mogelijk met andere problematieken heeft te kampen. Werkdefinitie Op basis van de literatuur en de definities in de vier werkplannen is in overleg met de begeleidingscommissie een werkdefinitie van overbelaste jongeren opgesteld: Overbelaste jongeren zijn onderwijsvolgende jongeren tussen de 12 en 23 jaar die in principe capabel zijn om een startkwalificatie te behalen, maar die problemen op tenminste twee leefgebieden ervaren, waardoor ze het risico lopen op schooluitval.
18
Deze werkdefinitie heeft twee functies. Hij maakt het mogelijk om scherper het gesprek aan te gaan over de omvang van de groep. Ten tweede is het een basis voor de vraag in hoeverre betrokkenen de werkdefinitie kunnen en willen hanteren in de evaluatie en monitoring van de plusvoorzieningen. De doelgroep nieuwkomers (nieuwe gevestigd in de regio, afkomstig uit het buitenland) wordt bewust buiten dit onderzoek gehouden, gezien hun specifieke situatie en de beschikbaarheid van specifieke voorzieningen (internationale schakelklassen).
2.2
De doelgroep in de praktijk
Welke definities van ‘overbelaste’ jongeren hanteren instellingen die met en voor de doelgroep werken? In hoeverre wordt de categorie “overbelaste jongere” gebruikt en herkend in de praktijk en hoe pakt de definiëring van de doelgroep uit? Alle betrokkenen op bestuurlijk niveau die we spraken kennen het begrip “overbelaste jongere” van het WRR rapport (“Winsemius”). Voordat het WRR rapport uitkwam, werd de term nog niet gebruikt om deze doelgroep aan te duiden. Maar men herkent het beeld en de problematieken uit het rapport goed. Het begrip sluit aan bij een deel van de jongeren waar ze mee te maken hebben. Ook een meerderheid van docenten en begeleiders kent de strekking van het rapport en de term. Ze gebruiken de term zelf echter niet. Veel van hen geven echter aan dat het onderscheid tussen overbelaste jongeren en andere ‘probleemjongeren’ voor hen een hoog abstract gehalte heeft. Men ziet het als een “managersterm”, die met name interessant is voor project- en subsidieaanvragen, maar niet zozeer voor hun uitvoeringspraktijk. Daarbij is het in hun dagelijks werk met name lastig om het onderscheid te maken tussen overbelaste jongeren en jongeren die motivatieproblemen hebben (niet-willers). In de toepassing van het begrip overbelaste jongere treden veel verschillen op. Met name de VO-instellingen maken in de praktijk geen onderscheid tussen jongeren naar type problemen. De niet-kunners zitten vaak al in het LWOO, het praktijkonderwijs of in het speciaal onderwijs. Er zijn relatief weinig ‘opstappers’ uit het voortgezet onderwijs, omdat bijna alle leerlingen nog leerplichtig zijn. Het gaat in eerste instantie vaak om gedragsproblematiek waardoor de jongeren vastlopen in het onderwijs. Vaak blijkt dan bij verdere begeleiding, soms pas veel later, dat daar allerlei factoren en problemen mee samenhangen, dat het gaat om overbelaste jongeren. De scholen willen zich dan ook verbeteren in het zoeken naar de reden achter het gedrag, om dat te kunnen oplossen, zelf of met anderen. Ook in de vakinstellingen kent men de WRR-definitie, maar in de praktijk gebruiken ze een bredere definitie. Ze kijken naar alle jongeren die extra zorg of begeleiding nodig hebben. Het Scheepvaart en Transportcollege hanteert bijvoorbeeld drie deels overlappende criteriasets voor extra zorg: (1) problemen op meerdere leefgebieden (2) leerlingen van niveau 1 of 2 (3) vraaggericht, leerlingen hebben of maken problemen.
19
De twee ROC’s (Zadkine en Albeda) hanteren op dit moment de volgende indeling van leerlingen:
reguliere deelnemers, jongeren die weinig extra zorg nodig hebben, ‘zorgleerlingen’ jongeren met problemen in één leefgebied; wanneer zij snel en adequate zorg en begeleiding krijgen kan verdere escalatie van problemen voorkomen worden.
Overbelasten, jongeren met een opeenstapeling van beperkte vaardigheden en/of chronische sociale en emotionele problemen, met problemen thuis, gebrek aan steun en structuur in de leefomgeving, een lastig temperament, psychische problemen, soms ook delinquentie
De gedachte achter deze indeling is dat voor jongeren met problemen op één leefgebied onderwijs doorloopt en de school bij kan dragen aan oplossingen. Als jongeren met meer problematieken te maken hebben, wordt ook het volgen van onderwijs belemmerd en dreigt uitval. Voorheen hanteerden de ROC’s de term risicojongeren. Risicojongeren zijn jongeren tussen 12 en 26 jaar die het risico lopen uit te vallen. Die groep wordt nu gesplitst tussen licht, middel en zwaar. Dit onderscheid wordt nog steeds gehanteerd bij het inzetten van extra onderwijs-zorgarrangementen (zie hoofdstuk 5). Lichte variant
= risico in 1 van de 8 leefgebieden1
Midden variant
= twee leefgebieden
Zware variant
= meervoudige en gestapelde problematiek in verschillende leefgebieden
Naast het onderwijs geven ook instellingen die de link tussen onderwijs en zorg moeten leggen, zoals het Steunpunt Jongeren NWN, aan dat het hen gaat om jongeren “die niet in staat zijn om regulier onderwijs te volgen. Het maakt niet uit of ze 1, 2 of 3 problematieken hebben; het gaat er om dat men het gewone onderwijs niet meer trekt”. Zij begeleiden ook jongeren met minder dan twee problematieken en jongeren die niet “leerbaar” meer zijn of het kwalificatieniveau niet gaan halen. Ook de plusvoorzieningen – gericht op de doelgroep overbelaste jongeren - hanteren in de praktijk verschillende definities van overbelaste jongeren of hun doelgroep, die deels afwijken van de projectplannen. Plusvoorziening New Life (regio NWN) hanteert een definitie van overbelaste jongeren met minstens 3 problematieken, die dreigen uit te vallen of net uitgevallen zijn, en die mbo-2 niveau kunnen halen. Op de Zuid-Hollandse Eilanden gaat men in het project 100% praktijk uit van jongeren ouder dan 15 jaar met problemen in twee van de drie milieus: school, gezin, straat. De hoeveelheid en type problematieken zijn voor hen minder van belang. De opvangklas van het Krimpenerwaardcollege (regio RZO) is bedoeld voor alle jongeren die niet meer regulier in de les kunnen meedoen, maar waarbij het een tijdelijke fase is. Volgens Koers VO hebben alle jongeren in de onderwijsopvangvoorzieningen Rotterdam (OOVR) te maken met multi-problematiek en vallen ze dus binnen de doelgroep.
1
Leefgebieden komen in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod.
20
Aanvullend op de officiële definities geven bestuurders, docenten, teamleiders en begeleiders aan dat veel van deze jongeren uit de onderkant van de samenleving komen, uit gezinnen waar al veel problemen zijn. Bij tegenslag zijn ze snel verloren, omdat ze een beperkt netwerk hebben waar ze op kunnen terugvallen. Ze zijn niet in staat zich te redden in de complexe stedelijke samenleving en worden aan hun lot overgelaten.
2.3
Conclusie
De doelgroepdefinities in de verschillende projectplannen zijn (bijna) eensgezind dat het gaat om jongeren die nog onderwijsvolgend zijn en dreigen uit te vallen. De gehanteerde definities lopen uiteen waar het gaat om leeftijden, aantal problematieken of de typologie van de problemen. Ook in de praktijk wordt op verschillende manieren invulling gegeven aan het begrip “overbelaste jongere”. De belangrijkste indicator is dat een leerling of deelnemer dreigt uit te vallen. Dit is een aanleiding voor zowel onderwijsteams als anderen om actie te ondernemen, zonder daarbij in eerste instantie het aantal of type problemen leidend te laten zijn. Slechts enkele projecten maken daarbij een scherp onderscheid tussen overbelaste jongeren en overige zorgleerlingen.
21
22
3
Aantallen overbelaste jongeren
In schooljaar 2008-2009 volgden bijna 95 duizend leerlingen uit Regio Rijnmond onderwijs op het voortgezet onderwijs of in het MBO. Hoeveel hiervan zijn overbelast? Dit hoofdstuk zet beschikbare informatie over aantallen overbelaste jongeren op een rij.
3.1
Geen registratie
Hoeveel (over)belaste jongeren kent regio Rijnmond? In hoeverre is dit uit te splitsen naar subregio, gemeente, school of opleidingsniveau? Er is tot nu toe geen gedegen overzicht van het aantal overbelaste jongeren in Rijnmond op basis van eenduidige en continue registratie. Een aantal geïnterviewden geeft aan dat de term “overbelaste jongere” vooral een onderscheid is dat wordt gemaakt door subsidieverstrekkers. Scholen en andere instellingen registreren hun leerlingen niet in deze termen. Ze weten dus niet hoeveel overbelaste jongeren ze in huis hebben, en met welke problematieken die te maken hebben. Daar is een aantal redenen voor. In de praktijk is het lastig per jongere aan te geven of hij of zij overbelast is. Jongeren zijn volgens de geïnterviewden “zorgmijders”. Ze leggen niet direct al hun problemen open op tafel. Alle betrokkenen geven aan dat leerlingen zich pas open geven als ze persoonlijk vertrouwen hebben gekregen en zelfs dan selectief blijven in wat ze wel en niet vertellen. Daarbij zijn de meeste hulpverleners betrokken bij een deelprobleem. Ten tweede werkt overbelastheid niet voor elke jongeren hetzelfde uit. De ene jongere gaat niet meer naar school bij problemen op één gebied, een andere volgt nog wel school ondanks veel verschillende problemen. Capabel zijn is ook een kwestie van draagkracht versus draaglast: sommige jongeren hebben veel problemen en kunnen daar goed mee omgaan, voor andere jongeren kan één probleem al zorgen voor overbelasting. Men geeft aan dat deze praktijksituatie vaak slecht wordt begrepen door beleidsmakers en onderzoekers die vragen om absolute aantallen of scherpe definities. Ten slotte is “overbelastheid” geen statisch gegeven. “In het leven van jongeren is soms sprake van een glijdende schaal (..) soms van een triggergebeurtenis (..) die het leven ingewikkeld of zwaar maakt. Dus soms zijn jongeren op moment X (nog) niet overbelast, door veranderingen in hun leven op moment Y wel. Sommigen kunnen hun leven weer op de rails krijgen en zonder hulp verder gaan; voor andere blijft gedurende lange tijd persoonlijke aandacht en professionele begeleiding noodzakelijk” 1.
1
Quote uit gezamenlijke aanvraag plusvoorzieningen RMC subregio Rotterdam.
23
Hierdoor hebben onderwijsinstellingen te maken met stroomcijfers en standcijfers die sterk kunnen fluctueren. Een actueel overzicht vraagt om continue monitoring.
3.2
Inschattingen van aantallen
Gezien de discussies en regelingen voor de doelgroep zijn een aantal inschattingen gemaakt van het aantal overbelaste jongeren. Hieronder zetten we deze inschattingen op een rij. Een notitie van de twee ROC’s stelt dat 11 duizend van hun 34.000 deelnemers tot 23 jaar als overbelast zijn te typeren. Er zijn volgens die notitie ook 17.000 deelnemers die zorg nodig hebben 12. Deze cijfers zijn gebaseerd op de praktijkervaringen van loopbaanbegeleiders, zorgcoördinatoren en enkele onderzoeken naar deelproblematieken. Het is niet duidelijk in hoeverre de genoemde aantallen daadwerkelijk overbelaste jongeren zijn en of dit soort aantallen jongeren zich ook met een zorgvraag tot de opleidingen wenden. Zadkine geeft in een gesprek aan dat eigenlijk alle jongeren op het ROC risicojongeren zijn, maar dat veel van hen sinds hun kindertijd hebben leren omgaan met risico’s. Ze combineren het leven in drie hele verschillende werelden (school, straat en thuis). “Echter als er dan iets fout gaat, kan ineens hun hele opgebouwde leven instorten.” Vanuit Koers VO schat men in dat er binnen het gebied van het samenwerkingsverband zo’n 600 overbelaste jongeren op het VO zitten. Koers VO is het grootste samenwerkingsverband in de regio, van de andere samenwerkingsverbanden in de regio zijn geen gegevens gevraagd. Tabel 3.1
Aantallen leerlingen, overbelasten en uitval MBO totaal
VO totaal
Leerlingen tot 23 jaar uit regio Rijnmond naar onderwijssoort13
30.953
64.199
Studenten ROC's tot 23 jaar
34.000
Leerlingen VO binnen Koers VO Inschatting overbelasten
39.403 11.335
33%
600
2%
Leerlingen met onderwijszorg-arrangement of in OOVR
5.955
19%
300
1%
Aantal schooluitvallers
3.334
11%
960
1,5%
In de eerste rij staat het aantal jongeren tot 23 jaar dat woont in de regio Rijnmond, uitgesplitst naar schoolsoort. De rij daaronder betreft het aantal jongeren tot 23 jaar dat op de twee ROC’s zit of dat op een school voor VO zit die is aangesloten bij het samenwerkingsverband Koers VO. 12
Bron voor leerlingaantallen en inschatting aantal overbelaste jongeren is Kathmann, C en I. Mulder (2010) Korte lijnen, snelle acties. 13 Bron voor aantal deelnemers / leerlingen en aantal uitvallers zijn de cijfers van OCW voor RMC regio 29 in schooljaar 2009-2010.
24
Daarna is gekeken naar de inschattingen door de instellingen zelf over het aantal overbelaste jongeren en het aantal jongeren dat daadwerkelijk begeleiding krijgt. Voor het MBO hebben we als indicator het aantal jongeren dat onder een ‘onderwijszorg-arrangement’ valt genomen. Dit is de grootste groep die een vorm van zorg-begeleiding krijgt binnen de ROC’s. Voor de VO groep is het gemiddeld aantal jongeren per jaar in de onderwijsopvangvoorzieningen (OOVR) genomen. Binnen het MBO zijn er daarbij sterke verschillen tussen niveaus in de schatting van het aantal overbelasten en in daadwerkelijke uitval, zoals tabel 3.2 laat zien. Tabel 3.2
Overbelasten en uitvallers MBO naar niveau
Leerlingen tot 23 jaar binnen regio
MBO1
MBO2
1.530
9.056
MBO3
MBO4
7.598
12.403
Rijnmond naar onderwijssoort Studenten ROC's tot 23 jaar
2.100
Inschatting overbelasten
1.995
95%
4.545
45%
2.175
25%
2.620
20%
875
42%
2.793
28%
1.541
18%
746
6%
511
33%
1.663
18%
546
7%
740
6%
Leerlingen met
10.100
8.700
13.100
Onderwijszorg-arrangement Aantal schooluitvallers
Deze inschatting komt overeen met de inschatting van een docententeam van hun leerlingpopulatie op een niveau 1-opleiding: “Er zit geen leerling bij die zowel een normaal zelfbeeld als een stabiele thuissituatie heeft. In totaal zitten er in de twee niveau 1 klassen maar 3 leerlingen die een stabiele thuissituatie hebben. De rest kent problemen, bv met criminele toestanden waar ze in mee getrokken worden, zijn slachtoffer loverboys of iets anders. De situaties zijn heel gevarieerd.” Een kanttekening is dat de cijfers van de onderwijsinstellingen alle ingeschreven jongeren betreft, terwijl de populatie uitgaat van alle in Rijnmond woonachtige VO en MBO leerlingen van 12 tot 23. Een deel hiervan, met name in het MBO, volgt echter onderwijs buiten de regio, zoals ook een deel van de scholieren en deelnemers in de regio van buiten Rijnmond komt. We weten dat van alle jongeren tussen 12 en 23 uit de gemeente Rotterdam die naar het MBO gaan, 82% (oktober 2010 waren dat ruim 12.000 jongeren) een opleiding volgt aan een van de twee grote ROC’s. Slechts 7,5% van de Rotterdamse MBO deelnemers volgt onderwijs aan een instelling buiten de eigen regio. Om de regiofunctie van de twee grote ROC’s in kaart te brengen, hebben we de woongemeente of subregio bepaald voor schooljaar 2008-2009.
25
Tabel 3.3
Herkomst deelnemers ROC's (schooljaar 2008-2009) Zadkine
Albeda
n
%
n
%
Rotterdam
6164
44%
5985
40%
Zuid-Hollandse Eilanden
1955
14%
1431
10%
Rijnmond Zuid en Oost
1685
12%
1674
11%
Nieuwe Waterweg Noord
1300
9%
1763
12%
Buiten regio Rijnmond Totaal
3045
22%
3945
27%
14149
100%
14798
100%
Bron: gegevens DUO, bewerking RvB
De vakinstellingen en AOC’s hebben geen (gepubliceerde) inschatting gemaakt van het aantal overbelaste jongeren. Het STC kent een kleine 5.000 studenten, waarvan 1.200 vmbo’ers. Het Grafisch Lyceum Rotterdam (GLR) is met 4.200 deelnemers en 300 vmbo’ers bijna even groot als het STC. Het Hout en Meubileringscollege (HMC) is kleiner (ongeveer 1000 leerlingen). In de twee subregio’s NWN en ZHE heeft men op basis van de ervaringen met de doelgroep en bestaande registraties een schatting gemaakt van het aantal overbelaste jongeren in de eigen subregio. Voor de regio NWN gaat men uit van ongeveer 600 jongeren in de leeftijdsgroep van 12 tot 23 jaar die gebruik kunnen gaan maken van een plusvoorziening. Op de Zuid-Hollandse Eilanden gaat het om 450 overbelaste jongeren. Dit aantal is vrij gedetailleerd bepaald op basis van persoonlijke kennis door de zorgcoördinatoren van de regionale Zadkine-vestiging en die van het VO. Het gaat in praktijk om jongeren met wie er minstens tweemaal in voorgaande jaren een mislukte interventie is gedaan. Het zijn jongeren “met een flink dossier bij de ZAT-coördinator”. Er zitten slechts een paar leerlingen tussen die op niveau 1 of AKA zitten en die zodoende geen directe lijn naar startkwalificatie hebben. Voor de subregio’s Rotterdam en RZO zijn geen aparte schattingen gemaakt van het aantal overbelaste jongeren.
Verschil MBO en VO De beschikbare schattingen van het aantal overbelaste jongeren zijn voor het MBO veel hoger dan voor het VO. Binnen het MBO zijn volgens deze inschatting ook drie maal meer overbelasten dan het aantal jaarlijkse uitvallers. De inschatting van het VO is dat het aantal overbelasten ongeveer gelijk is aan het aantal uitvallers. Voor dit grote verschil tussen de inschattingen van het aantal overbelaste jongeren in het VO en het MBO zijn een aantal verklaringen mogelijk:
Er is deels sprake van een niveauverschil. Het VO beslaat de volle breedte van een aantal jaarcohorten. In het MBO zitten weinig jongeren met een HAVO of VWO vooropleiding, een groep die relatief weinig te maken heeft met uitval en overbelastheid.
Met sommige problemen krijgen jongeren pas op latere leeftijd te maken. Als voorbeeld is psychiatrische problematiek genoemd, die zich met name bij 17 tot 20 jarigen manifesteert. De vraag is of dit het hele verschil tussen VO en MBO verklaart, andere pro-
26
blematieken (achtergrond, gezin, gezondheid) zouden in principe gelijk moeten zijn over alle leeftijden heen.
Een ander voorbeeld is de duidelijke groep van tienermoeders, iets wat meer in het MBO speelt dan in het VO. Tienermoeders hebben naast hun gezinssituatie vaak te kampen met financiële problemen en vallen in de praktijk zeker onder de categorie overbelaste jongeren. We zijn ze bij alle opleidingen en voorzieningen in het MBO tegengekomen.
Tot slot hebben we gezien dat de term van overbelaste jongeren er vooral een is die geassocieerd is met subsidieverstrekkers. Die subsidieverstrekkers zijn voor het MBO waarschijnlijk wat nadrukkelijker aanwezig dan voor het VO. Dat maakt het ook waarschijnlijker dat deze jongeren vooral in het mbo herkend en benoemd worden.
3.3
Conclusie
In hoeverre zijn alle (over)belaste jongeren in beeld of in begeleiding, en bij welke instellingen? Dit hoofdstuk begon met de observatie dat instellingen niet weten hoeveel van hun leerlingen of studenten overbelast zijn. Ze registreren dit niet. Men kan het aantal jongeren in begeleiding vaak wel aangeven. Onderwijsinstellingen weten meestal hoeveel leerlingen worden besproken in zorgadviesteams, hoeveel deelnemers gebruik maken van specifieke voorzieningen als schoolmaatschappelijk werk, op consult komen bij sociaal psychiatrisch verpleegkundigen, of gebruik maken van woonvoorzieningen of specifieke trainingen. Het is ook bekend hoeveel leerlingen vanuit het voortgezet onderwijs instromen naar onderwijsopvangvoorzieningen of gebruik maken van leerlinggebonden financiering. Echter, het leerlingvolgsysteem op de ROC’s is niet gekoppeld aan het administratiesysteem van bijvoorbeeld het schoolmaatschappelijk werk. Hier wordt aan gewerkt, maar men verwacht dat deze koppeling de komende jaren nog niet gemaakt kan worden. Ook is niet structureel bekend op onderwijsinstellingen welke jongeren al in trajecten van bijvoorbeeld bureau jeugdzorg zitten. Maar ook als alle jongeren die een vorm van zorg of begeleiding ontvangen wel bekend zijn bij een instelling, is de vraag in hoeverre daarmee alle overbelaste jongeren zorg ontvangen, nog niet te beantwoorden. Vanuit het onderwijs komt de vraag of men moet willen weten hoeveel jongeren exact met welke problemen kampen of overbelast zijn. Zolang er geen oplossingen zijn voor specifieke problemen (trajecten, begeleiding, programma’s, interventies) leidt het inventariseren van problematieken slechts tot valse verwachtingen bij de jongeren. Men vindt het meer reëel om te zorgen dat er een goed hulpaanbod beschikbaar is in de praktijk voor alle jongeren. Dan kan men vervolgens de jongeren registeren die daar gebruik van maken.
27
28
4
Problematieken
Met welke problemen hebben overbelaste jongeren in de regio te maken? Zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven, weten onderwijsinstellingen niet hoe groot de omvang van de groep overbelaste jongeren is. De vraag naar de meest voorkomende problematieken heeft met een zelfde probleem te kampen. Men heeft daar wel ideeën over, gebaseerd op eigen observaties en soms jarenlange praktijkervaring. Maar er wordt voor jongeren die niet deelnemen aan specifieke voorzieningen niet geregistreerd welke problemen zij hebben. De plannen voor de plusvoorzieningen geven in verschillende mate inzicht in de problematieken waar de jongeren mee te maken hebben. Ook uit de interviews en groepsgesprekken komen verschillende beelden naar voren over de problematieken.
4.1
Gehanteerde indelingen
Wat zijn de meest voorkomende problematieken van overbelaste jongeren? In de aanvragen voor de plusvoorzieningen maakt de subregio Rotterdam op basis van eerder onderzoek een gerichte schatting van de verdeling van problematieken. Andere subregio’s geven aan welke problematieken ze onderscheiden. De regio ZHE geeft aan geen overzicht te kunnen geven. In onderstaande tabel zijn de indelingen van problematieken naast elkaar gezet. Tabel 4.1
Gehanteerde indelingen problematieken
Rotterdam
RZO
NWN
Leren en gedrag
Gedragsproblematiek
(inschatting prevalentie op MBO1 en 2 niveau) Gedrag (45%) Psychiatrie (23%)
Vrije tijd
Psychisch
Gezin en relaties
Gezin/relaties
Verslaving (7%) Financiën (12%) Gezondheid (11%)
Tienermoederschap Financiën
Werkloosheid
Werk/stage
Schulden
Gezondheid
Wonen
Huisvesting
Huisvestingsproblemen
Criminaliteit (14%)
Politie/justitie
Criminaliteit
Aanvullend op deze indelingen zijn tijdens het onderzoek de volgende opmerkingen over problematieken naar boven gekomen:
In 2009 was de gemiddelde schuld per leerling 3000 euro. De begeleiders vanuit Schoolmaatschappelijk werk geven als meest acuut probleem aan dat veel jongeren met schulden hebben te maken. Bij een deel leidt dit tot veel werken, algehele stress en het beëindigen van de opleiding. Daarbij hebben veel jongeren moeite om de eigen bijdrage voor de zorgverzekering te betalen. Veel jongeren lopen achter in hun betalingen of zijn in de praktijk onverzekerd.
29
In Rotterdam heeft men minder alcohol- en drugsproblematiek dan in de rest van Nederland, omdat een groot deel van de jongeren moslim is.
Er is ook problematiek van sexueel geweld, maar daar praten jongeren niet over.
In de regio NWN is een meer gedetailleerde indeling ontwikkeld om de ontwikkeling van de problematieken van jongeren binnen de plusvoorziening in kaart te brengen tijdens het traject. Deze is illustratief voor de diversiteit van problemen waar de jongeren – en daarmee de onderwijsinstellingen - te maken hebben. Tabel 4.2
Mogelijke problematieken in detail
Leefgebied
Aspect
School
cognitieve ontw. schoolhistorie taalvaardigheid rekenvaardigheid motivatie voor school deelname intern
Vrije tijd
deelname extern hangen dagbesteding
Gezondheid
psychisch
depressief onzeker angstig
gedrag
ADHD autisme drukte onrust agressie
verslaving
Alcohol Gokken Gamen Drugs
voeding
Overgewicht Drank roken consumptiegedrag
sex Gezin
biologisch moeder vader broer zus kind jeugdzorg overig
30
Leefgebied Huisvesting
Aspect fysiek sociaal
Netwerk
vrienden relatie digitaal sex. / respect
Rules of life
omgangsvormen zelfreflectie houding
Financiën
financiën
Justitie
overlast detentie crimineel gedrag recidive
Werk
stage-ervaring werkervaring beroepsbeeld
De ROC’s geven aan dat bij alle interne zorgverleners “de acht leefgebieden” een begrip zijn en het kader biedt voor zorgverlening. Ze doelen hierbij op de acht leefgebieden wonen, loopbaan/werken, gezondheid, financiën, onderwijs/scholing, vrije tijd, gezin en buurt/sociale omgeving, politie/justitie. Deze acht leefgebieden of domeinen zijn (voor zover we hebben kunnen achterhalen) gehanteerd in een eerdere fase op de twee ROC’s bij het opzetten van de interne zorgstructuur van zorgadviesteams. Het signaleren van achterliggende problemen is niet eenvoudig voor scholen, mentoren of begeleiders, het vraagt om een vertrouwensband met de jongere. Jongeren willen ook niet altijd dat school hun problemen kent of zien bepaalde zaken zelf niet als ‘probleem’. Opvallend is dat alle onderwijsinstellingen in de interviews aangeven dat de aandacht voor overbelaste jongeren start vanuit gedragsproblematiek. Gedragsproblemen hebben een signaalfunctie, en een deel van de doelgroep wordt dan ook in eerste instantie het label ‘niet meer te handhaven in de klas’ gegeven. Problemen die jongeren aangeven in hun contacten met docenten, mentoren of zorgverleners zoals schoolmaatschappelijk werkers, adviseurs van jongerenloketten of externe voorzieningen (waaronder de plusvoorzieningen), worden meestal, maar niet altijd, geregistreerd in dossiers of systemen. Deze zijn echter zelden onderling uitwisselbaar of worden niet met elkaar gekoppeld, om te zien of een leerling in meerdere systemen voorkomt. Bovendien wordt er met een enkele uitzondering niet per leefgebied bijgehouden in hoeverre een jongere problemen heeft. Op het Zadkine college zijn er bijvoorbeeld opleidingen die bij de intake van jongeren registreren of ze problemen hebben op een van elf ‘domeinen’. Het doel van deze intake is ech-
31
ter het informeren van de mentor en het preventief inzetten op bijvoorbeeld meer uren begeleiding. “Bij het gesprek wordt besproken of een leerling op een van de elf risicogebieden problemen heeft, dit wordt besproken met intake. Er wordt doorgevraagd over de thuissituatie. Een leerling die in zijn eigen onderhoud moet voorziet moet anders benaderd worden dan een leerling die thuis woont. (..) Indien een leerling in een risicogebied zit, wordt een aantekening gemaakt op de kaart met: let hierop en een korte situatieschets. De SLB’er heeft altijd toegang tot de kaart. Deze kaart is ook digitaal beschikbaar, maar enkel toegankelijk voor de leerling en de SLB’er. Niet alle collega’s werken hier mee, veel gebeurt nog op papier. (..) Het zit nog niet in de werkpraktijk om de aantekeningen ook digitaal te maken of om veel op te schrijven. Daarmee zijn ook hier op managementniveau geen betrouwbare cijfers over de verdeling over type problemen, de exacte omvang van problematieken en veranderingen over de tijd heen. Tot slot geven een aantal betrokkenen aan dat ook de kwaliteit van het onderwijs en de mate waarin het onderwijs erin slaagt jongeren te binden een element is in het verklaren van (verschillen in) schooluitval. Zie hiervoor verder hoofdstuk vijf.
4.2
Differentiatie naar regio of opleidingsniveau
In hoeverre verschillen de problematieken per subregio, school of opleidingsniveau? De indeling en problematieken verschillen niet per regio. Wel zijn we per regio lichte verschillen tegengekomen in de mate waarin bepaalde problematieken zich voordoen. De regio’s NWN en RZO geven in hun aanvragen aan dat er relatief weinig verslavingsproblematiek is, maar veel gezinsproblematiek. Dit wordt bevestigd in de gesprekken die zijn gevoerd in beide regio’s op scholen en op de plusvoorzieningen. De regio ZHE heeft weinig te maken met tienermoeders of huisvestingsproblemen, iets wat juist in de stad Rotterdam en in NWN veelgenoemde problemen zijn bij hun jongeren. Tabel 4.3 NWN
Verschil problematieken naar regio Relatief meer
Relatief minder
Gezinsproblemen
Verslaving
Tienermoeders Huisvestingsproblemen RDAM
Huisvestingsproblemen Tienermoeders
RZO
Gezinsproblemen
ZHE
Verslaving Huisvestingsproblemen Tienermoeders
Het STC geeft aan dat de problemen zich concentreren bij de leerlingen op niveau 1 en 2, in het VMBO en bij nieuwe gevestigden uit de Antillen.
32
Binnen de stad Rotterdam zijn er pregnante verschillen in problematiek-sterkte tussen wijken, opleidingen en opleidingsniveaus. Naast het verschil tussen niveau 1 en 2 opleidingen en de opleidingen op niveau 3 en 4, is ook het type opleiding van belang. Specifieke opleidingen die sterk op een beroepspraktijk zijn gericht, krijgen over het algemeen meer gemotiveerdere leerlingen met een sterkere beroepsoriëntatie binnen. Bredere opleidingen (bijvoorbeeld in de zorg of economie) hebben meer te maken met jongeren die geen duidelijke beroepsmotivatie hebben. De schoolmaatschappelijk werkers zien niet zozeer verschillen in het type problematiek, maar wel hoe er per regio mee wordt omgegaan. In kleinere gemeentes zien zij meer samenhang en een overzichtelijker en sterker netwerk voor de jongeren dan in de grote steden. Wel verschilt de gemiddelde sociaal-economische achtergrond van de jongeren per regio.
4.3
Toename problematiek
Is er sprake van een toename van problematieken? We hebben de geïnterviewden ook de vraag voorgelegd of de problemen van jongeren groter of anders worden. De respondenten zijn hierover verdeeld, al ziet een meerderheid een groei van problemen. Aan de ene kant staan mensen die weinig verschuiving in problemen zien. Ze geven aan dat er vooral anders naar jongeren wordt gekeken, er is meer aandacht voor “afwijkingen” gekomen en de maatschappelijke tolerantie voor afwijkend gedrag is kleiner geworden. Deze opvatting kwamen we vooral in het VO tegen. Aan de andere kant geven met name onze gesprekpartners in het MBO aan dat het aantal jongeren met problemen de afgelopen jaren flink is toegenomen. De ROC’s boden in het verleden beroeps- en volwassenonderwijs, de leerlingen waren veelal zelfstandig en konden het schooltraject zonder al te veel problemen doorlopen. Er zijn een aantal redenen waarom dit de afgelopen jaren is veranderd. Het MBO heeft te maken met een absolute toename van het aantal deelnemers. Daarbinnen heeft een stijgend deel van de leerlingen te maken met (geobjectiveerde) problematieken. Zo krijgen MBO-instellingen steeds meer leerlingen vanuit het praktijkonderwijs binnen, waar dat vroeger nauwelijks gebeurde. Ook stromen meer voormalige cluster 4-leerlingen door naar de ROC’s. De ROC’s geven aan dat jongeren die vroeger nooit het MBO zouden bereiken, tegenwoordig doorstromen naar een niveau 1 of 2 opleiding. “We hebben te maken met een steeds groter aandeel studenten die met autisme spectrum stoornissen kampen, die eigenlijk naar begeleid wonen en begeleid werken moeten. Toch worden meer van dit soort studenten aangemeld omdat ook zij tegenwoordig hun startkwalificatie moeten behalen. Ze worden over de schutting geworpen. Met toeters en bellen hebben ze hun diploma behaald en nu moeten ze een beroep gaan leren”.
33
Ten tweede geven ervaren medewerkers aan dat de gemiddelde leerling wel degelijk veranderd is de afgelopen 25 jaar. “Ze reageren sneller, zijn sneller geprikkeld en brengen meer problemen met zich mee”. Dit is geen zaak van het MBO alleen. Ook binnen de OOVR neemt bijvoorbeeld de duur van de trajecten toe. En scholen als het Krimpenerwaard zien aanleiding om een interne time-out klas op te zetten. Ten derde wijt men de ervaren stijging voor een deel ook aan het
Ander onderzoek? Een recente literatuurverkenning wijst uit dat steeds meer MBO-deelnemers extra zorg nodig hebben en dat de intensiteit van problematiek groeit. Dit leidt tot druk op onderwijsinstellingen om naast hun educatieve taak ook steeds meer aandacht te schenken aan extra begeleiding van zorgleerlingen. Er worden trajecten en voorzieningen georganiseerd voor specifieke groepen omdat zij het niet redden in reguliere beroepsopleidingen. De overheid vraagt hier ook om, mede vanwege de relatief hoge uitval uit het MBO. Ook pedagogisch-didactische verschuivingen zoals de invoering van CGO dwingen onderwijsteams om zich meer te richten op leerproblemen, keuzeproblemen en psychosociale problemen. (Bron: Petit ea. (2010) Over de grens. Begeleiding van zorgleerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs, beleid en praktijk, ECBO)
toegenomen besef van problemen bij docenten en instellingen. De scholen zijn beter geworden in het signaleren van problemen. De docenten zijn er meer op getraind, maar er is ook aandacht voor gekomen vanuit de organisatie. Dit heeft in ieder geval de twee grote ROC’s in de regio, Zadkine en Albeda, gedwongen om een gestructureerd intern zorgvangnet op te zetten. Binnen het Trajectbureau bij Albeda en het Servicecentrum bij Zadkine werken interne zorg en trajectbegeleiders vanuit de ROC’s samen met externe partijen zoals het schoolmaatschappelijk werk, jeugdhulpverleners, sociaal psychiatrisch verpleegkundigen, woonfoyers, gemeente en kredietbank.
34
5
Scholen, overbelasting en schooluitval
Voor we zorgvoorzieningen in het onderwijs in kaart brengen, kijken we in dit hoofdstuk naar de rol die onderwijsinstellingen en onderwijsteams spelen in het voorkomen van uitval van overbelaste jongeren. Dit doen we aan de hand van de volgende onderzoeksvragen:
In hoeverre zijn er verschillen tussen onderwijsinstellingen en opleidingen in schooluitval en zorgvraag?
Zijn er good practices te identificeren van scholen die structuur, regelmaat en begeleiding bieden en zo uitval en zorgvraag weten te voorkomen?
Deze vragen zijn ingegeven vanuit het perspectief van preventie. Wat kan het reguliere onderwijs doen om de vraag naar zorg en zorgstructuren te voorkomen? Kun je door ‘beter onderwijs’ uitval van overbelaste jongeren voorkomen? De antwoorden op de eerste onderzoeksvraag geven zicht op het vierde niveau van effectiviteit, zoals we dat in de inleiding hebben gedefinieerd: de schooluitval van onderwijsinstellingen, sub-sectoren of regio’s daalt.
5.1
Ontwikkeling en verschillen in schooluitval
In hoeverre zijn er verschillen tussen onderwijsinstellingen en opleidingen in schooluitval? Er zijn grote verschillen in uitvalpercentages tussen onderwijsinstellingen. Het grootste verschil zit tussen het VO en het MBO, zowel landelijk als binnen de regio Rijnmond. Tabel 5.1
Overzicht van percentage voortijdige schoolverlaters (09-10, voorlopige cijfers, OCW) Regio Rijnmond
Voortgezet onderwijs Middelbaar beroepsonderwijs
Landelijk
1,5%
1,0%
10,8%
7,8%
Ook binnen de onderwijssectoren en tussen instellingen zijn er grote verschillen. Zo is het percentage uitval binnen het voortgezet onderwijs het hoogst in de laatste jaren van de basis- en kaderberoepsgerichte leerwegen van het VMBO, inclusief het LWOO. Dit geldt zowel landelijk als voor de regio Rijnmond. Ook binnen het MBO neemt de uitval sterk af naarmate deelnemers een opleiding op een hoger niveau volgen. Dit betekent dat de aangeboden onderwijstypen of opleidingen sterk van invloed zijn op de hoogte van het uitvalpercentage van instellingen. Ook is een school voor een groot deel van de resultaten afhankelijk van de samenstelling van de leerlingpopulatie. Een recente analyse van het CBS14 betoogt dat de hoogte van de schooluitval per onderwijsinstelling bij-
14
F. Pijpers (2010) Wat beïnvloedt het risico op voortijdig schoolverlaten? Een multivariate analyse, CBS, Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2010.
35
na volledig is te verklaren door een aantal leerlingkenmerken. Hiervan zijn leeftijd zelf, het leeftijdsverschil tussen leerlingen en hun klasgenoten, verdacht zijn van een misdrijf, en opgroeien in een huishouden met een laag inkomen de belangrijkste. De invloed van (het beleid van) een individuele onderwijsinstelling op de hoogte van het voortijdig schoolverlaten is volgens deze studie gering. Deze analyse kijkt naar het percentage van één schooljaar. De vraag is of er een ander beeld ontstaat wanneer de af- of toename van de uitval over de jaren heen wordt bekeken. In hoeverre zijn er verschillen in de mate waarin onderwijsinstellingen de schooluitval weten terug te dringen? We kijken hierbij naar het MBO, omdat daar de meeste uitvallers vandaan komen, binnen de regio Rijnmond. Tabel 5.2
Uitval en afname van de uitval naar instelling % vsv 2005-2006
% vsv 2009-2010
% afname (obv abso-
Albeda College
14,9
11,4
-25,3
Edudelta
13,8
6,3
-48,5
Grafisch Lyceum Rotterdam
6,7
5,6
3,2
Hoornbeeck
4,7
3,0
-28,5 -32,7
luut aantal vsv’ers)
Hout en Meubileringscollege
7,9
4,9
Lentiz
11,9
6,6
-41,0
Scheepvaart en Transport College
12,2
7,8
-22,3
Zadkine
11,6
10,8
-10,6
De cijfers zijn voor de instelling in zijn geheel, niet over de groep leerlingen uit Rijnmond.
Ook in de mate waarin MBO-instellingen de afgelopen vier jaar de schooluitval hebben weten te verminderen zijn grote verschillen. Over de hele linie is een daling te zien. Deze daling loopt uiteen van 7% tot meer dan een halvering van het uitvalpercentage. De laatste kolom kijkt naar de ontwikkeling van het absoluut aantal uitvallers, vanwege landelijke afspraken. De resultaten van instellingen met een sterke groei of afname van leerlingaantallen worden hierdoor vertekend.
5.2
Wat doen scholen om uitval te voorkomen?
De bovenstaande cijfers per instelling zijn de resultante van grote verschillen tussen opleidingen, sectoren en niveaus binnen onderwijsinstellingen. De gesprekspartners in de eerste fase van het onderzoek gaven aan dat de onderwijsinstellingen in het MBO een instellingsbrede aanpak hebben of aan het ontwikkelen zijn om schooluitval terug te dringen. De invulling en uitvoering daarvan krijgt in de praktijk vorm op een lager niveau: binnen een opleidingsteam, op een locatie of door een opleiding. Daarom hebben we voor het beantwoorden van de vraag wat scholen doen om uitval te voorkomen bij een drietal succesvolle opleidingsteams gevraagd wat zij doen om uitval te voorkomen. Eerste geven we kort aan hoe we deze opleidingsteams hebben geselecteerd. Vervolgens bespreken we welke aanpakken zijn ontwikkeld en wat de betrokkenen, docenten, studenten, zorgcoördinatoren en opleidingsdirecteuren zien als succesfactoren en tegen welke knelpunten ze aan lopen.
36
Selectie good practices Bij de selectie van de good practices hebben we gezocht naar opleidingsteams die samen representatief zijn voor het onderwijsaanbod in de regio en die de afgelopen jaren hun vsvpercentage hebben weten terug te brengen. Het ROC Albeda en het ROC Zadkine zijn de grootste mbo-instellingen van Rotterdam en zijn representatief voor de regio. Beide instellingen hebben te maken met relatief hoge uitvalcijfers, maar kennen ook meerdere opleidingen die op het gebied van schooluitval relatief goed (of steeds beter) scoren. Daarnaast is gekozen voor Edudelta Onderwijsgroep, omdat uit de analyse blijkt dat deze instelling binnen het MBO de afgelopen jaren de uitval het sterkst heeft teruggebracht. Bovendien is het een instelling met een heel ander opleidingsprofiel en deelnemerspopulatie. Op basis van een analyse van de uitvalcijfers per sector, jaar en opleidingsniveau is voor die drie instellingen gekeken naar mogelijke good practices. Vervolgens is via contacten bij de instellingen nagevraagd of dit ook interessante opleidingen zijn voor groepsgesprekken vanwege hun specifieke aanpak. Uiteindelijk hebben we de maatregelen van de volgende drie opleidingsteams in beeld gebracht.
Edudelta Barendrecht, MBO opleidingen groen niveau 1 tot en met 3 BOL en BBL ROC Albeda College, Rotterdam Zuid, opleidingsteam detailhandel, niveau 1 en 2 BOL en BBL
ROC Zadkine West, opleidingsteam laboratoriumopleidingen, niveau 2 en 3 BOL.
Edudelta voert vanaf 2005 beleid om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. Dat jaar bleek uit het resultatenverslag dat de uitval heel hoog was. Er is een instellingsbreed beleid, waarin intake en begeleiding zijn opgepakt als instrumenten om vertraging en uitval tegen te gaan. Edudelta heeft als AOC te maken met relatief veel zorgleerlingen, zoals dyslexie en leerlingen met stoornissen uit het autistisch spectrum. De maatregelen die het opleidingsteam laboratorium van Zadkine heeft genomen zijn niet specifiek genomen met het oog op het voorkomen van schooluitval. Door de vorming van het VMBO verdween het MAVO-D profiel, tot dan de ingangeis voor de opleiding. Dat betekende voor de opleiding dat ze alle leerlingen uit de theoretische en kaderopleidingen moesten toelaten, ook die zonder een geschikt vakkenpakket. Daarom is de opleiding zeven jaar geleden gestart met een brede intake met extra aandacht voor numerieke aanleg. De opleiding kent traditioneel een laag percentage uitvallers, maar heeft wel een deel overbelaste jongeren. De leerlingen schatten in dat het om ongeveer om 10 a 15 % van de leerlingpopulatie gaat die gebruik maakt van onderwijsteam overstijgende zorgstructuren, vooral vanwege persoonlijke problemen. Het opleidingsteam detailhandel niveau 1 en 2 van het Albeda in Rotterdam Zuid heeft te maken met een bijna gespiegelde leerlingpopulatie. “Als er in een klas 3 leerlingen zijn met een stabiele thuissituatie en een realistisch of stabiel zelfbeeld, dan is het veel”. Toch is hun uitvalpercentage lager dan andere opleidingsteam op hetzelfde niveau.
37
5.3
Good practices (methodieken)
Ondanks hun verschillen in achtergrond en leerlingpopulatie, hanteren de drie opleidingen op hoofdlijnen dezelfde aanpak om schooluitval tegen te gaan. Ze hebben hun intakeprocedure gesystematiseerd, er is een grote rol voor de mentor in het begeleiden van deelnemers en er is een gedifferentieerd onderwijsaanbod. Intake Alle drie de onderwijsteams maken gebruik van de AMN-intaketest en intakegesprekken. Er zijn slechts kleine verschillen in de aanpak en de uitvoering. De opleidingen leggen ook duidelijk de relatie tussen de uitkomst van de intakeprocedure en de spreiding / verdeling van deelnemers over het (gedifferentieerde) klassenaanbod. Bij de intake op Albeda krijgen leerlingen voorlichting over de opleiding en over de bijbehorende kosten en maken ze de test, die zowel motivatie als capaciteiten in beeld brengt. Twee weken later komen ze voor de uitslag. Intussen is contact geweest met de toeleverende school. Er vindt altijd een warme overdracht plaats. Ook wordt er gekeken of de leerling meer op de plaats is in een “Bol op de winkelvloer”-traject of in een reguliere BOLopleiding. De intake wordt afgenomen door vier vaste duo’s van docenten die het intaketeam vormen. Deze duo’s hebben 6 volledige dagen vrijgeroosterd voor de intake. Ook worden de schoolmaatschappelijk werkers en de Time4You-medewerker betrokken bij het voorbereiden van gesprekken bij ‘moeilijker’ leerlingen. “Alles is opgezet om uitval te voorkomen. Bij de intake merken we bijvoorbeeld dat een leerling faalangst heeft of dat er andere problematiek aan de orde is. Het is belangrijk een traject (preventief) in te zetten.” Op het Edudelta volgt bij leerlingen met specifieke vragen of zorgen nog een tweede gesprek, waarbij de ouders en de zorgcoördinator betrokken worden. Dit wordt gedaan om een bredere kijk te krijgen op de te verwachte problemen. “Op deze manier kan aan de voorkant goed geschat worden: gaat dit werken? Soms passen de competenties niet bij het beroep (...) We kunnen aansturen op bepaalde tests of adviseren om een ander niveau te gaan doen”. Het doel is dat de jongere zelf inzicht krijgt in de eigen mogelijkheden en een reëel beeld van de opleiding. Door de afname van de intaketest en het gesprek te spreiden, hebben docenten meer tijd om de informatie uit de gemaakte tests met andere gegevens te verrijken. Zo kan de docent tijdens het gesprek meer gerichte vragen stellen en beter doorvragen. Bij de laboratoriumopleiding wordt in het intakegesprek systematisch uitgevraagd of een leerling in een risicogebied zit. Er wordt doorgevraagd over de thuissituatie, omdat de opleiding uit ervaring weet dat de leerling die in zijn eigen onderhoud moet voorzien, anders benaderd moet worden dan een leerling die thuis woont. Indien een leerling in een risicogebied zit, wordt een aantekening gemaakt op de kaart met: let hierop en een korte situatieschets. De mentor heeft altijd toegang tot de kaart. Een goede intakeprocedure werkt twee kanten op. Men geeft aan dat door de intake zowel docenten als studenten alerter zijn op motivatie en dat er minder vrijblijvendheid is gekomen. Daardoor is de binding van studenten met de school groter.
38
Gedifferentieerd onderwijsaanbod De laboratoriumopleiding is drie jaar geleden begonnen met het differentiëren tussen klassen naar niveau. Zorgleerlingen, leerlingen zonder goed pakket en zwakkere maar gemotiveerde leerlingen worden bij elkaar gezet. De groep in deze klassen krijgt vier uur per week meer les (28 i.p.v. 24 uur) en een aangepast programma. Een deel van de leerlingen wist dat ze in een deficiëntieklas waren geplaatst, andere niet. Ze waren allemaal positief over deze opzet en zijn bereid extra uren te maken. Ondanks twijfels bij het eigen onderwijsteam, studeerde een groot deel van deze leerlingen dit jaar af met een niveau 4 diploma. Het opleidingsteam van detailhandel heeft het opleidingsaanbod binnen niveau 1 en 2 (in totaal zo’n 250 leerlingen) verder verfijnd tot het onderstaande aanbod:
Een reguliere groep op niveau 1 voor leerlingen met een praktijkschoolachtergrond. Een groep die “uit de wijk wordt gehaald en de opleiding tot aankomend verkoopmedewerker volgt”.
Een reguliere groep op niveau 2, die 18 lesuren krijgt en twee dagen stage loopt. Bol op de Winkelvloer. De leerlingen die BOL op de winkelvloer volgen krijgen lessen in winkels, zoals de HEMA. De meeste leerlingen zijn iets ouder hier. Deze klas krijgt 1 vaste docent die ook de stages begeleidt. Deze leerlingen komen eenmaal per week naar deze locatie om de algemene vakken zoals rekenen, Nederlands en Engels te volgen en elkaar te zien.
Een trajectgroep met flexibele in- en uitstroom, een soort zorgklas. Hier zitten jongeren met psychiatrische problemen, problemen uit het autismespectrum, ex-gedetineerden, tienermoeders, rugzakleerlingen, vluchtelingen, leerlingen met rugzakjes. De leerlingen hebben een individueel leertraject, dat wel leidt tot een regulier diploma.
Twee waaierklassen, met leerlingen die uit AKA of andere trajecten binnenkomen en een leerniveau hebben dat lager ligt dan vmbo-basis. Zij krijgen een verlengde leertijd, mogen 1 tot 2 jaar langer over de opleiding doen.
Dit jaar is het team een eigen time-in klas begonnen, voor leerlingen die niet meekomen in de eigen klas, geen stage kunnen vinden of niet op tijd kunnen komen. Ze kunnen terug komen. De leerlingen stromen of terug of halen diploma vanuit de time-in klas. Er zijn altijd docenten flexibel inzetbaar voor de begeleiding.
Op een aparte locatie heeft de opleiding een eigen time-out klas, voor leerlingen die niet meer intern kunnen worden opgevangen. Voorheen stuurde de opleiding deze mensen naar het trajectbureau, maar dan zaten ze vervolgens 3 à 4 maanden thuis te wachten. De DIV klas begint in september leeg. De docent en de faciliteiten zijn klaar in het geval een leerling instroomt. Gaande het jaar komen daar leerlingen in voor 8 of 12 weken, soms een jaar. De docent is veeleisend maar boekt wel resultaat. Het onderwijsprogramma loopt daar en leerlingen krijgen trainingen sociale vaardigheden.
Edudelta had tot vorig jaar een ‘praktische variant’ groep voor de groen-opleidingen, waarin uitsluitend praktijkvorming en praktijkvakken werden gegeven. Daarin werden de overbelaste jongeren geplaatst, 8 tot 10 studenten die één coach/begeleider deelden. De coach van deze groep was de vertrouwenspersoon en tevens de mentor van de studenten, die vaak de ontbrekende steun vanuit thuis opving. Omdat nu alle deelnemers algemene vakken moeten volgen, is de groep opgeheven, tot spijt van zowel de opleiding als de deelnemers.
39
Begeleiding op maat en meer les door de mentor Alle drie de teams hebben de mentor de spil gemaakt die problemen bij jongeren moet signaleren en daarop handelt. Alle opleidingsteam werken met een mentor (studieloopbaanbegeleider of SLB’er) en proberen de mentor ook zoveel mogelijk les te laten geven aan haar of zijn ‘eigen’ deelnemers. Dit varieert van één les tot driekwart van alle lessen. Daarnaast voert de mentor op het Zadkine elk kwartaal minimaal twee gesprekken met zijn deelnemers, maar is er ruimte om leerlingen met problemen iedere week te spreken. De SLB’ers hebben per leerling per week een kwartier in hun aanstelling. Bij detailhandel is de studieloopbaanbegeleider aanwezig tijdens veel lessen van collega’s. Zo kan snel een band opgebouwd worden, is de mentor continue op de hoogte en weet hij wat er speelt in de klas en bij de leerlingen. De docenten geven aan dat de leerlingen hierdoor weten dat ze er voor hen zijn. De leerlingen zelf zijn kritischer. Ze zien de mentor wel als het eerste aanspreekpunt, maar geven aan weinig vertrouwen te hebben in de oprechte interesse en in de mogelijkheden voor de mentor om daadwerkelijk hulp te bieden. Regelmatige beoordelingen Zadkine heeft afgelopen jaar het jaarklassensysteem vervangen door een periodesysteem. Een knelpunt was dat leerlingen tot maart niks konden doen, voordat ze te horen kregen dat ze zouden gaan blijven zitten. Nu wordt een leerling iedere periode (kwartaal) beoordeeld op basis van een periode presentatie met een gesprek waarin vragen gesteld worden. De leerlingen moeten laten zien wat ze gedaan en geleerd hebben. Zo worden de leerlingen gestimuleerd om te werken. Na twee onvoldoende beoordelingen wordt de leerling een half jaar teruggezet. Edudelta houdt sinds een paar jaar twee tussentijdse voortgangsbesprekingen. Hierin worden alle studenten besproken, en wordt een diplomalijst gemaakt waarop de verwachting staat of een student een diploma haalt of niet. Daarna wordt de uitkomst besproken op een ouderavond met de student en zijn ouders, in december en maart. Het doel is dat de school de student op tijd kan bijsturen. Men ziet dat dit de bewustwording van de studenten vergroot. Beter afstromen dan ongediplomeerd uitstromen Twee van de opleidingen geven aan dat ze proberen om leerlingen die toch dreigen te stopen met hun opleidingen, actief te helpen bij het behalen van een diploma op een lager niveau. Dit is zowel door Edudelta als door Zadkine aangegeven. “Als leerlingen dreigen uit te vallen op niveau 4, proberen we ze naar niveau 3 te leiden: nog even op je kiezen bijten en stage lopen, zodat je over anderhalf jaar een diploma hebt. Dat helpt veel studenten”. Ook de leerlingen zagen bij beide instellingen dit als een sterk punt van de opleiding, omdat je dan tenminste een papiertje hebt. ‘De school probeert je met een diploma de school te laten verlaten’ Gerichte inzet van docenten De opleidingen houden in hun toedeling van taken rekening met de sterke en zwakke kanten van individuele docenten. Allen geven aan dat er een verschil is tussen leerling-gerichte docenten en vakgerichte docenten. De eerste groep wordt vaak op zwakkere groepen en de
40
begeleiding van eerstejaars gezet. Daarnaast proberen de opleidingen zoveel mogelijk vaste docenten op een vaste groep te zetten, omdat dit leerlingen rust geeft. Streng verzuimbeleid Vooral in de gesprekken met de leerlingen kwam naar voren dat de instellingen de afgelopen jaren veel strenger zijn gaan optreden tegen spijbelen. “Je wordt hier nu aan je oren getrokken als je er niet bent”. De leerlingen vinden dit – meestal – een sterk punt van de opleiding. Leerlingen verzuimen nog steeds, maar het wordt sneller opgemerkt en de school neemt ook actie. Op Albeda is dit de taak van de mentor. Op het Zadkine worden leerlingen dezelfde dag nog nagebeld door iemand van de administratie. Betrekken ouders Edudelta is de enige instelling die het versterken van ouderbetrokkenheid heeft genoemd als maatregelen om schooluitval tegen te aan. Het doel is een band opbouwen met de ouders om problemen gemakkelijk te kunnen bespreken. Edudelta betrekt de ouders bij het tekenen van de onderwijsovereenkomst tussen de student en de school. Dit contact probeert de school te behouden door ouders uit te nodigen bij shows en presentaties van werkstukken en eindproducten van de studenten. Er moet veel geïnvesteerd worden in de relatieopbouw. Het blijft lastig om contact te krijgen met juist de ouders die je wilt zien. “De ouders die je echt wilt zien, krijg je niet te zien”.
5.4
Succesfactoren
Naast de hierboven genoemde maatregelen, zijn in de gesprekken een aantal succesfactoren op tafel gekomen die van grote invloed zijn op de betrokkenheid van deelnemers bij hun opleiding en de mate van uitval. Hieronder zetten we ze in de vorm van aanbevelingen op een rij.
Maak gebruik van alle informatie uit je intakegesprek en handel ernaar. Bij wie verwacht je uitval, zet ze bij elkaar en geef extra lessen of begeleiding.
De relatie tussen docent en leerling is heel belangrijk. Als je leerlingen binnen het team maar gekend zijn. Het team van detailhandel geeft aan dat de relatie met de leerling het belangrijkst is, vooral bij zwakke leerlingen. Zij hebben vaak een geschiedenis met zorg en zijn teleurgesteld in school. Zorg dat als je als docent door school loopt dat je contact maakt met de leerlingen.
Selecteer docenten al in de sollicitatiegesprekken zodanig dat ze passen bij je leerlingpopulatie.
Probeer zoveel mogelijk de eigen zorgzaken op school te houden, voor de relatie met de leerling en stabiliteit voor de leerlingen. Het houdt een leerling zo dicht mogelijk bij de opleiding, waardoor het team de verantwoordelijkheid beter blijft voelen.
“De time-in klas werkt goed want de leerlingen zijn aan de slag met de dingen ten doen. Ze worden niet losgelaten, maar ze worden geholpen. Als ze een klik de docent worden ze meer betrokken en krijgen ze er meer zin in. En je houdt Voor een leerkracht is het prettig die leerlingen te kunnen plaatsen, dat scheelt er minder irritatie tussen leerkracht en leerling in de overige klassen.”
die ze moehebben met ze in beeld. tijd en zo is
41
Geef docenten trainingen in gesprekstechnieken en het interpreteren van de informatie uit de diagnostische test. Dit heeft deze school zelf niet gedaan, maar raden zij wel aan voor andere scholen. Een belangrijke factor is de kleinschaligheid van de opleiding. Dit punt werd voornamelijk door de leerlingen bij Edudelta naar voren gebracht. Omdat ze iedereen kennen, vinden ze het op school persoonlijker en zijn er weinig ruzies. Ze hebben ook les van weinig docenten, gemiddeld drie of vier. ‘De school kent je’. Alle drie de opleidingsteams hebben 400 studenten of minder. Anderzijds geven de teams aan dat de mogelijkheden voor een gedifferentieerd aanbod op een kleine school beperkt zijn. Een laatste, maar misschien wel belangrijkste factor is goed onderwijs. In de gesprekken met de leerlingen wordt duidelijk dat er grote verschillen zijn in de waardering voor docenten. Goed onderwijs wordt door de leerlingen uitgelegd als begrijpelijke uitleg, aanvullende uitleg waar nodig en een docent die de orde in de klas kan handhaven. Veel leerlingen op de lagere niveaus geven aan dat ze echt geen vragen stellen als ze het niet kunnen volgen, dat ze het de taak van de docent vinden om dit te zien. Goede docenten doen dit volgens hen. “Mijn mentor legt alles uit. Voordat we beginnen, vertelt ze wat er gaat gebeuren, krijgt iedereen goed uitleg. Als je alles zelf moet doen, dan heb je geen zin om te gaan leren.” “Zelfstandig werken is niet zo goed, als je het niet snapt. Het groepje dat het niet begrijpt, moet apart. De rest mag zelfstandig gaan werken. Dat gebeurt niet altijd.” “De manier waarop lessen gegeven worden zou anders moeten zijn. Meer uitleggen (…) Ze leggen het een keer uit, denken dan dat je het begrijpt”.
5.5
Knelpunten
Naast de succesfactoren is er een aantal knelpunten waar de opleidingen tegenaan lopen: De informatie van vooropleidingen is vaak onvoldoende. Het diploma zegt te weinig, de waarde ervan verschilt teveel per school en de cijferlijsten zeggen weinig over de competenties die nodig zijn voor het beroep. Niet bij alle opleidingen is genoeg tijd beschikbaar om de intakegesprekken voor te bereiden en te voeren. “Het moet altijd tussendoor, want het valt samen met de examenperiode, zodat er altijd druk op de ketel staat. Door meer tijd te steken in de intake wordt de hele situatie helder en wordt dat later terugverdiend’. Een groot deel van de deelnemers raakt gedemotiveerd van algemeen vormende vakken. Dit geldt vaak des te sterker voor de doelgroep overbelaste jongeren die graag een concreet beroepsrelevantie zien. Twee teams verwachten een stijging van het percentage vsv als gevolg van de recente verplichting voor algemene vormende vakken. De belasting en werkdruk van docenten is hoog. Iedereen werkt meer dan zijn aanstellingsomvang. Knelpunt voor opleidingsteams is dat disfunctionerende docenten jarenlang blijven werken, wat demotiverend kan werken op de rest van het team.
42
Er is maar beperkt meer financiële armslag voor opleidingen op niveau 1 en 2 dan voor opleidingen op niveau 3 en 4, terwijl de problematieken substantieel zwaarder zijn en om kleinere groepsgroottes vragen. Een ander financieel knelpunt zijn de tijdelijke gelden van projectsubsidies. “Daardoor moet iedere keer bekeken worden hoeveel leerlingen je kan helpen en met hoeveel fte je dat moet doen. Soms is het echt een soort lapmiddel. En ja je bent ook veel tijd kwijt met het uitzoeken van dit soort dingen. Sommige einddata van gelden hoor je pas een maand van te voren.”
5.6
Conclusie
Er zijn grote verschillen in schooluitval tussen en binnen onderwijsinstellingen. Deze is voor een deel te verklaren door achtergrondkenmerken van de leerlingen en het type opleiding. Maar ook binnen de instellingen en tussen opleidingen met een vergelijkbare leerlingpopulatie zijn er verschillen in uitval. De drie onderwijsteams die als casestudie hebben gediend voor dit hoofdstuk, laten zien dat er ook in de vormgeving van het reguliere onderwijs veel winst is te behalen in het voorkomen van uitval. Door het organiseren van een goede intake, die leerlingen zoveel mogelijk op maat plaatst binnen een gedifferentieerd onderwijsaanbod. Maar ook door de leerling zich gekend te laten voelen. Dat kan door een mentor meer tijd met een klas te geven, maar ontstaat ook door meerdere beoordelingsmomenten en voortgangsbesprekingen door het jaar heen te houden met leerlingen. De beschreven opleidingen zijn good practices en daarmee niet representatief voor alle opleidingsteams in de regio. Schoolmaatschappelijk werkers en trainers die op meerdere locaties werken, geven aan dat de bereidheid om begrip voor de doelgroep te tonen verschilt per onderwijsteam. Het beleid binnen scholen is vaak nog verschillend, of teams trekken niet één lijn ten opzichte van leerlingen die te laat komen of verzuimen.
43
44
6
Voorzieningen
Het vorige hoofdstuk belichtte de rol die onderwijsteams spelen in het voorkomen van uitval van overbelaste jongeren. In dit hoofdstuk beschrijven we de aanvullende voorzieningen voor overbelaste jongeren in en rondom het onderwijs. Daarbij zijn de volgende onderzoeksvragen leidend.
Welke voorzieningen zijn er op dit moment voor de doelgroep overbelaste jongeren? In hoeverre is dit uit te splitsen naar subregio, gemeente, school of opleidingsniveau.
Welke doelstellingen hebben de verschillende voorzieningen en welke aanpak hanteren ze?
Onderwijsinstellingen maken in de praktijk weinig onderscheid tussen zorgleerlingen en overbelaste jongeren. Daarom levert een beantwoording van deze onderzoeksvragen een algemene beschrijving op van de interne en externe zorgstructuur van scholen in de regio. Die zorgstructuur is in het VO anders van opzet dan in het MBO. Het VO heeft traditioneel een uitgebreide bovenschoolse zorgstructuur, inclusief schoolexterne opvangvoorzieningen en een stelsel van speciaal onderwijs en expertisecentra. Het MBO kent zo’n schoolextern vangnet niet. De twee sectoren behandelen we in dit hoofdstuk daarom apart. Voorzieningen die in kaders staan vermeld zijn opgenomen als casestudie in het volgende hoofdstuk, waar meer informatie over de resultaten, knelpunten en succesfactoren van de voorzieningen wordt gegeven.
6.1
Voortgezet onderwijs
Interne zorgstructuur Scholen in het VO verschillen in de vormgeving van hun interne zorgstructuren. Zo is er een verschil tussen scholen met een zorgadviesteam (ZAT) met externen en scholen die hun ZAT meer intern, dicht op de onderwijsteams (‘tweedelijns’) organiseren. Uit de interviews blijkt dat op scholen waar veel jongeren met een zorgvraag rondlopen, de interne zorgstructuur het sterkst ontwikkeld is. Een school waar de zorgcoördinatoren niet veel handelingsplannen hoeven te maken, ontbreekt het aan routine. Het opstellen daarvan gebeurde tot voor kort dan ook niet, laat, of slecht. Alle scholen voor voortgezet onderwijs in de regio hebben de beschikking over schoolmaatschappelijk werkers (SMW) en er komen jeugdverpleegkundigen van de GGD. Alle scholen kennen vertrouwenspersonen en zorgcoördinatoren. Enkele scholen in de regio, vaak verder van de stad Rotterdam af, hebben interne opvangklassen (time-in). Die zijn kleinschalig en vaak tijdelijk van opzet. Een school in de Hoeksche Waard heeft in samenwerking met een jeugdzorginstelling een soort middagbegeleiding opgezet voor lastige leerlingen. Met behulp van de gelden van de regeling plusvoorzieningen heeft het Krimpenerwaard College uit de subregio Zuid-Oost een interne time-out opgezet.
45
De Time-Out klas Krimpenerwaard College is een interne voorziening voor overbelaste jongeren uit het VO. De klas is bedoeld voor leerlingen die om verschillende redenen één of meerdere reguliere lessen tijdelijk niet kunnen of mogen volgen, bijvoorbeeld vanwege sociale- of gedragsproblemen. Het doel van de voorziening is om leerlingen zo snel mogelijk terug naar de klas leiden. De Time-Out klas is alleen bedoeld voor leerlingen van het Krimpenerwaard College. De opvangklas is een klein lokaal met ruimte voor ongeveer acht leerlingen, waar de leerlingen rustig aan hun schooltaken kunnen werken en begeleiding krijgen van de vaste begeleidster van de opvangklas. Ook de docenten worden gecoacht om leerlingen beter te kunnen begeleiden. Tussen augustus 2010 en januari 2011 hebben 42 leerlingen gebruik gemaakt van de klas en zijn 26 docenten gecoacht.
Schoolexterne zorg Binnen de regio Rijnmond zijn meerdere samenwerkingsverbanden VO, waarin samenwerking tussen het regulier voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en tijdelijke reboundvoorzieningen wordt vormgegeven. De grootste daarvan is het samenwerkingsverband Koers VO, waar voor de subregio’s Rotterdam en RZO de drie grote schoolbesturen gezamenlijk een aanbod van trajecten via de Onderwijsopvangvoorzieningen Rotterdam (OOVR) realiseren. Hierin kunnen jongeren met problemen die de interne zorgstructuur van scholen uit de regio te boven gaan worden opgevangen. Ook in de regio’s ZHE en NWN functioneren samenwerkingsverbanden die vergelijkbare voorzieningen aanbieden. De OOVR bestaan uit verschillende ‘schooltjes’, elk met een eigen profiel en specialisaties:
Herstart is voor leerlingen die langdurig thuiszitten en waarvoor geen school gevonden kan worden. Doel is weer wennen aan school en een plek vinden.
Time-out zijn kleinschalige voorzieningen voor maximaal 12 jongeren uit het VO die tijdelijk uit school geplaatst zijn vanwege externaliserend gedrag.
Op de Rails is bestemd voor jongeren vanaf 10 jaar die de veiligheid op school in gevaar brengen en tijdelijk een passende onderwijsvorm nodig hebben.
Reboundgroepen voor volledig leerplichtige leerlingen tussen de 12 en 16 jaar die te maken hebben met gezag- en gedragsproblemen, waaronder EZ/Noord. Deze voorziening richt zich op jongeren met externaliserende problematiek.
Een speciale groep voor tienermoeders (EZ/Zuid).
Klik/EZ Noord is een externe onderwijsvoorziening voor overbelaste jongeren uit het VO en behoort tot de OOVR. De opvangvoorziening is bedoeld voor leerlingen met externaliserende problematiek die de zorgmogelijkheden van hun school te boven zijn gegaan. Een jongere volgt drie maanden onderwijs en trainingen in een klas van maximaal 12 leerlingen en wordt dan weer terug geplaatst op een middelbare school of begint op een ROC. Tevens wordt de achtergrond van de problemen achterhaald.
In totaal zijn er 185 beschikbare plaatsen voor leerlingen van de deelnemende scholen aan Koers VO. Er is een centrale intakecommissie (CIC) die de aanvragen van een school voor de OOVR beoordeelt. De verantwoordelijkheid voor leerlingen blijft bij scholen en hun interne zorgstructuur liggen. Pas als aantoonbaar is geprobeerd intern het probleem van of met de leerling op te lossen en de leerling dan nog de eigen zorgstructuur te boven gaat, komt het OOVR in beeld. Een goed dossier is ook een voorwaarde om een jongere goed te kunnen plaatsen, om tijdverlies te voorkomen en om rendement en effectiviteit van de OOVR te verbeteren.
46
In schooljaar 2009-2010 werden door de CIC 294 dossiers besproken. Daarvan zijn 250 leerlingen in dat jaar ook ingestroomd op een van de locaties. Een standaardplaatsing is 3 maanden, maar dat kan verlengd worden tot maximaal een jaar. Een positieve intake-beslissing van het CIC, waar vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg (BJZ) en van het speciaal onderwijs (cluster 4) bij zijn, leidt tot een indicatie voor Jeugdzorg. Begeleiding door jeugdzorg is vervolgens ook beschikbaar in de OOVR, waarbij afhankelijk van de zwaarte individuele of collectieve begeleiding is. De programma’s Rebound, Herstart en op de Rails worden uit onderwijsgeld gefinancierd door het Rijk via de middelen voor de samenwerkingsverbanden. Daarnaast draagt Jeugdzorg (geld van de stadregio) in natura bij door hun aanwezigheid in de OOVR. De school betaalt zelf ook 1000 euro per 3 maanden dat een jongere in de OOVR zit. Ook de gemeente (dienst JOS) betaalt een deel van de kosten van de OOVR. Naast de OOVR is er vanuit het VO de aansluiting met het speciaal onderwijs. Voor de doelgroep overbelaste jongeren gaat het dan volgens betrokkenen met name om leerlingen met gedragsstoornissen die op zogenaamde “cluster 4-scholen” zitten, of vanuit deze scholen ambulante begeleiding krijgen in het regulier onderwijs via de leerlinggebonden financiering. Ook zitten er leerlingen op het praktijkonderwijs en volgt een deel van de VMBO-leerlingen leerwegondersteunend onderwijs (LWOO). Onderstaande tabel geeft een indruk van de omvang van deze groepen zorgleerlingen, voor de scholen die zijn aangesloten bij het regionale samenwerkingsverband Koers VO. Tabel 6.1
Aantal overige zorgleerlingen binnen samenwerkingsverband Koers VO
Praktijkonderwijs Leerlinggebonden financiering LWOO Totaal aantal leerlingen Koers VO
Aantal leerlingen
%
1.697
4%
499
1%
5.483
14%
39.403
100%
Leerlingen in het praktijkonderwijs behoren in principe niet tot de groep overbelasten, maar tot de groep niet-kunners, omdat ze grotendeels geen MBO 2 diploma zullen kunnen halen. Wel stroomt deze groep steeds vaker door naar het MBO, via de drempelloze instroom in AKA of niveau1 opleidingen. De OOVR verwijzen ook door naar de gespecialiseerde jeugdzorg via bureau Jeugdzorg. Het speciaal onderwijs en de jeugdzorg hebben wachtlijsten, die op kunnen lopen tot een jaar. Tot slot zijn er dagbestedingsprojecten zoals de Garage van Flexus en gesloten instellingen. Dit zijn zogeheten “drie-milieu-voorzieningen”, waar jongeren intern wonen, leren en recreëren, of bijvoorbeeld verslavingsinstellingen. Deze hebben weinig meer met onderwijs te maken volgens betrokkenen.
47
6.2
MBO
Het middelbaar beroepsonderwijs in de regio Rijnmond bestaat uit twee Regionale Opleidingscentra (ROC’s), drie vakinstellingen en enkele instellingen voor groen-onderwijs (AOC’s). Daarnaast volgt een deel van de deelnemers onderwijs buiten de eigen regio. De twee ROC’s onderscheiden een aantal niveaus van zorg, die samen een continuüm vormen van onderwijstrajecten tot externe begeleiding en hulpverlening15:
Onderwijs (01) Opleidingsgebonden begeleiding door (regulier) onderwijsteam (02) Schoolgebonden interne zorg in de onderwijsorganisatie (03) Begeleiding en hulpverlening door schoolgebonden externe specialisten (Z1) Externe begeleiding en hulpverlening (Z2)
Door deze begeleiding en zorg integraal onderdeel van de school te maken, verwacht men dat de drempels voor de toegang tot zorg worden verlaagd en dat zorgaanbieders ook de zorgmijdende jongeren binnen de muren van de school kunnen bereiken. Deze niveaus van zorg- en begeleidingsstructuur worden als volgt concreet ingevuld: Tabel 6.2
Zorg- en begeleidingsstructuur binnen de ROC’s16
O1
O2
O3
Z1
Z2
Groepsgrootte
Studieloopbaanbege-
Loopbaanbegelei-
Schoolmaatschap-
Psychiatrisch ver-
leiding (mentoraat)
ding
pelijke werk
pleegkundige
Taakdocent Zorg
Specialistische
Time4You
Extra lessen
Schoolverpleeg-
begeleiding
kundige
Zorgcoördinatie
Woonfoyers
BPV-begeleiding
Facilitering ZAT’s
Kredietbank
Nazorg
Orthopedagogen
Extra vaardigheidstraining
Het eerste en tweede niveau zijn in het vorige hoofdstuk uitgebreid beschreven, met een aantal aanvullende onderwerpen, zoals intake, differentiatie van het onderwijsaanbod en verzuimbeleid. Het mentoraat is in dit schema ingedeeld bij de opleidingsgebonden begeleiding door het (regulier) onderwijsteam (O2). Dit is een vorm van ‘lichte zorg’ die veel verschillende vormen kan aannemen. Er is een veelvoud van projecten en programma’s voor leerlingen die meer dan gemiddeld aandacht nodig hebben door kleine groepen, extra of meer intensieve begeleiding in het onderwijs. Dit aanbod is het breedst op niveau 1 en AKA, en varieert van psychiatrie, tot ex-detentie of arbeidsgerichte trajecten. Het zijn wel allemaal onderwijstrajecten, jongeren moeten al in een onderwijsstructuur passen. In de bijlage is een overzicht van deze specifieke onderwijs-zorgtrajecten vanuit de twee ROC’s opgenomen. Veel projecten zijn kleinschalig en tijdelijk. De ROC’s zouden graag zien dat dit voorzieningenaanbod meer structureel wordt georganiseerd en gefinancierd. 15 16
Albeda en Zadkine (2009). Aanpak uitval nieuwe stijl: onderwijs en zorg, korte lijnen, snelle acties. Idem.
48
Op de beide ROC’s is een aparte intern georganiseerde voorziening voor de zorg die de opleidingsteams ontstijgt, het Trajectbureau (Albeda) en het Servicecentrum (Zadkine). Binnen het Trajectbureau en het Servicecentrum werken loopbaanbegeleiders samen met schoolgebonden externe specialisten zoals schoolmaatschappelijk werkers, schoolverpleegkundigen van de GGD, psychiatrisch verpleegkundigen en Time4You-coaches (niveau O3 en Z1). Het Trajectbureau en het Servicecentrum vormen het vangnet voor problemen en jongeren die de onderwijsteams zelf niet meer aankunnen. Er vinden ZAT-besprekingen plaats en in de dagelijkse praktijk zijn er korte lijnen tussen de verschillende hulpverleners. De loopbaanbegeleiders onderzoeken, verwijzen en begeleiden. Doel is het voorkomen van uitval of leerlingen begeleiden naar een meer geschikte plek (binnen of buiten school), bijvoorbeeld in overleg met de steunpunten jongeren of het jongerenloket. In de praktijk voeren trajectbegeleiders gesprekken met verschillende jongeren die dreigen uit te vallen:
jongeren die gedragsproblemen vertonen jongeren die besluiten te stoppen met de opleiding. Dan is er contact met mentor, studie-loopbaanbegeleiders en het trajectbureau
jongeren die veel verzuimen
Time4You is een interne voorziening voor overbelaste jongeren in het mbo en wordt uitgevoerd door Stek Jeugdzorg. Time-4-you richt zich op jongeren tot en met 23 jaar die door (sociale) vaardigheidstekorten niet goed in staat zijn om op een constructieve wijze onderwijs te volgen. Traditionele mentorbegeleiding biedt vaak onvoldoende tijd en mogelijkheden voor jongeren die in de klas slecht te handhaven zijn, veel te laat komen of verzuimen. Hulpverleners van Time4You bieden jongeren individueel of groepsgewijs (sociale) vaardigheidstraining om vaardigheden te leren waardoor schooluitval voorkomen moet worden. Daarnaast helpt Time4You jongeren met hun problemen en verwijst door naar de juiste zorg. Op dit moment zijn er 26 hulpverleners werkzaam op 30 ROC-locaties in de regio met BOL 1 en 2 opleidingen. De hulpverleners zijn vast aanwezig en maken onderdeel uit van het docententeam.
Schoolmaatschappelijk werk is een schoolinterne voorziening, die wordt uitgevoerd door medewerkers van Flexus Jeugdplein. Aanmelding voor jongeren of een mentor om contact te zoeken met een schoolmaatschappelijk werk zijn meestal praktische problemen (voornamelijk financieel). Aan de praktische problemen liggen vaak andere problemen ten grondslag. Elke schoolmaatschappelijk werker is werkzaam op één of meerdere vaste locaties van het Albeda of Zadkine.
Daarnaast zijn medewerkers van het trajectbureau werkzaam op de MBO-punten in de VMBO scholen in de regio, om de overstap van leerlingen van het VMBO naar MBO te begeleiden. Op het Albeda is het de bedoeling dat er per opleidingsteam (zo’n 80 a 90 in totaal) een ZAT-overleg is, waarin men afstemt wie wat moet doen voor de jongeren. Dit is op dit moment bij ongeveer 60 teams al gerealiseerd. Op het Zadkine is er bij 95% van de onderwijsteams een ZAT (“loopbaanexpertteam”).
49
Onderstaande tabel geeft een indruk van de aantallen deelnemers die afgelopen jaar gebruik maakten van de verschillende voorzieningen binnen de ROC’s die beschikbaar zijn voor overbelaste jongeren. Tabel 6.3
Deelnemers in begeleiding op ROC's (schooljaar) 2009-2010 Albeda
Zadkine
Totaal
4439
4991
9430
69
744
813
2000
1200
3200
Time4You individuele begeleiding
324
212
536
Time4You groepsbegeleiding
230
142
372
63
61
124
103
97
200
Loopbaanbegeleiding en –coaching Studieloopbaanbegeleiding of leerproblematiek Schoolmaatschappelijk werk
Sociaal-verpleegkundigen Jongerencoaches Sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen
40
Tijdens een van de groepsgesprekken vertelt een teamleider wat er in zijn opinie de afgelopen jaren veranderd is. Er is meer zorg beschikbaar gekomen, maar de verbinding tussen de opleiding en de schoolinterne zorg kan nog beter. “Op dit moment hebben we een zorgschil om de leerlingen heen gekregen die we tien jaar geleden niet hadden. Toen was de schoolmaatschappelijk werker maar één dag per week aanwezig, nu vijf. We proberen de problemen met Stek Jeugdzorg en SMW op te lossen. Zo kunnen we snel iets regelen voor leerlingen en hebben we binnen twee dagen een oplossing. Het Trajectbureau is steeds minder in beeld, die mensen worden ook overal neergezet door een bezuinigingsronde. Daardoor zijn ze minder betrokken. Het trajectbureau is een soort eindstation geworden. Mocht het naar een externe organisatie gaan dan zorgen we voor een goede overdracht.” Ook bij een ander opleidingsteam wordt aangegeven dat het lang kan duren voordat een leerling daadwerkelijk geholpen wordt door de interne zorgschil (in dit geval het Servicecentrum). Men probeert zo veel mogelijk daarom leerlingen zelf te begeleiden. “Aanmelding, gesprekken, diagnose en hulp regelen kan al snel een maand duren. Onderwijsproblemen kunnen we zelf, voor gezondheidsdingen verwijzen we liever naar de huisarts.” Vakinstellingen en AOC’s Op de vakinstellingen is het zorgbeleid minder ontwikkeld. Het STC heeft sinds twee jaar een zorgcoördinator, maar slechts beperkte schoolinterne voorzieningen voor jongeren met problematieken. Het Grafisch Lyceum heeft al wel langer een interne zorgstructuur. Het Hout- en Meubileringscollege heeft weinig problemen met jongeren. Voor het STC is bekend hoeveel deelnemers bij de intern begeleider komen (vorig jaar 170), hoeveel er zich bij schoolmaatschappelijk werk melden (vorig jaar 36) en hoeveel deelnemers er per jaar uitvallen (vorig jaar 245).
50
Het STC heeft daarnaast een voorziening van 140 woningen, STC Loopplank, waar deelnemers worden gehuisvest die uit het hele land komen. Deze deelnemers gaan voor het eerst zelfstandig wonen en daar zit een groep die ook hulpverleningsvraagstukken heeft. Het SMW wordt in de praktijk (deels) uitgevoerd door de begeleiders van de Loopplank. Loopplank werd voor een deel gefinancierd door de gemeente. Onderdeel van het deelplan voor de plusvoorzieningen binnen subregio Rotterdam is het verbeteren van de samenwerking tussen ROC’s en vakinstellingen op het gebied van leerlingenzorg. Ook op de AOC’s is de zorgstructuur de afgelopen jaren versterkt. Op Edudelta heeft de zorgcoördinator een vaste plek binnen de organisatie gekregen. Zij kent en start externe trajecten voor hulp. Zij is daarmee de schakel naar zorg voor de mentoren. Schoolexterne voorzieningen Vanuit het MBO waren er tot voor kort (weinig tot) geen schoolexterne onderwijszorgvoorzieningen. Wel hebben de twee ROC’s voor deelnemers uit Rotterdam een woonvoorziening en werken sommige locaties samen met de Kredietbank voor jongeren die met schulden te kampen hebben. Er is voor het MBO geen ‘speciaal onderwijs’, anders dan de mogelijkheid dat leerlingen met een indicatie voor het speciaal onderwijs ook in het MBO met hun leerlinggebonden financiering (“rugzakje”) extra begeleiding krijgen. In totaal zijn er zo’n 6.000 leerlingen op de twee ROC’s die een onderwijs-zorgarrangement hebben. Het is (nog) niet duidelijk om welke groep jongeren dit gaat. De ROC’s en subregio Rotterdam zetten de gelden van de plusvoorzieningen dan ook in om extra schoolexterne zorg binnen de school te kunnen inzetten, om zo de algemene zorgstructuur te versterken (zie vorige paragraaf). Het ondersteunen van schoolloopbanen staat daarbij centraal: jongeren op school houden, omdat de school vaak hun “laatste kans op ondersteuning” biedt. Daarnaast worden binnen de subregio Rotterdam de middelen vanuit de regeling plusvoorzieningen voornamelijk ingezet om de samenwerking voor overstappers tussen VO, OOVR, vakinstellingen en ROC’s te verbeteren.
51
New Life New Life is opgezet als een schoolexterne plusvoorziening voor jongeren die problemen hebben op drie of meer leefgebieden in de regio Nieuwe Waterweg Noord. New Life maakt integraal onderdeel uit van het Life College van Lentiz, een school voor vmbo en mbo. De meeste jongeren zaten thuis of op straat voordat ze bij New Life terecht komen. Het doel is om iedere leerling een startkwalificatie te laten halen. New Life biedt onderwijstrajecten op maat. Op het moment zijn er drie klassen met leerlingen in de leeftijd van 14 tot 23 jaar en is er een groep die in een traject om een startkwalificatie te halen. Het doel van New Life was dat jongeren – met een handleiding - weer in het eigen reguliere onderwijs (zowel vmbo als mbo) instromen, maar ook even kunnen terugvallen en bijkomen bij New Life. In de praktijk is er een eigen uitstroomtraject (promotieklas) opgezet, zodat leerlingen vanuit New Life een startkwalificatie kunnen halen. New Life is in mei 2010 van start gegaan. In de praktijk komen de meeste jongeren bij New Life terecht via het Steunpunt Jongeren, Steunpunt Onderwijs of via het Jongeren Interventieteam Schiedam. Bij de intake maakt men direct een dossier aan waar ook informatie van zorginstellingen in komt. Het begeleidingsproject start in de eerste week. De begeleiding is vooral gericht op onderwijs. Leerlingen willen zelf ook niet teveel ‘therapie’. Zij kunnen voor hun problemen doorverwezen worden, maar zijn vaak al in behandeling. Er is strak dagritme met praktijkkennis, vrije tijd activiteiten, onderwijs en begeleiding. Het halen van een diploma is ook voor jongere erg belangrijk voor werk, opleiding en vooral zelfvertrouwen. Belangrijk is dat leerlingen vertrouwen krijgen en weten dat de school hen niet laat vallen. Dit is de belangrijkste taak van de begeleiders.
100% praktijk 100% praktijk is het project dat in de subregio Zuid-Hollandse Eilanden is opgezet met geld vanuit de regeling plusvoorzieningen. 100% praktijk biedt jongeren die dreigen uit te vallen door een opeenstapeling van problemen, een gestructureerde leerwerkplek in de praktijk van bedrijfsleven of de (semi-)publieke sector. Het gaat om een time-in voorziening in de vorm van werken in een bedrijf. Jongeren kunnen zo een ritme vinden, zijn een periode weg van school “waar de docent een soort ouder is geworden die hen op de kop zit”. Daarnaast krijgen ze ook hulpverlening indien nodig. Deze plusvoorziening is een concept en heeft geen locatie. Het doel van dit traject is niet altijd het streven naar een startkwalificatie. Als een jongere zijn plek gevonden heeft in het werk en mag blijven is dat ook goed. De leerling blijft ingeschreven staan bij een onderwijsinstelling, deze blijft verantwoordelijk voor de opleiding van de leerlingen en monitort en evalueert de voortgang. Het eerste jaar van plussubsidie is vooral opgegaan aan organiseren. Eind 2010 was er één jongere geplaatst en zaten er zes jongeren in de intakefase. Men wil met een tiental jongeren beginnen en maximaal eindigen met 100 jongeren in het project. Per bedrijf worden maximaal 2 jongeren geplaatst. Leerlingen worden doorverwezen na een individuele intake. Men gaat vooral praten over wat een jongere leuk vindt, wat passie is. Een jobcoachbureau zoekt een passende werkplek waar men – in de buurt van thuis - 5 dagen per week gaat werken. Naast mensen van het bedrijf, blijft de jobcoach de jongere ook begeleiden; bijvoorbeeld ook op sociale vaardigheden, werkvaardigheden etc. Er zijn geen problemen in het vinden van leerwerkplaatsen.
52
Wijkscholen Sinds kort zijn er twee wijkscholen in Rotterdam voor jongeren tot 23 jaar met een zware problematiek, die al uitgevallen zijn uit het regulier onderwijs. Meer concreet betekent dit dat ze op minstens drie van negen verschillende leefgebieden problemen hebben. Het gemeentelijk Jongerenloket is verantwoordelijk voor de toetsing en aanlevering van alle deelnemers op de Wijkschool, maar jongeren kunnen vanuit diverse plaatsen worden aangemeld. Deze voorziening is daarmee niet bedoeld om uitval van overbelaste jongeren te voorkomen. Contact maken met deze jongeren, hen activeren tot meedoen in de eigen wijk(economie) en hen helpen een eigen arbeidsidentiteit op te bouwen zijn kerndoelen voor de Wijkschool. Het doel van de Wijkschool is om elke jongere zo te ondersteunen dat hij of zij een zo goed mogelijk passende plek of startpositie weet te verwerven, in een opleiding, in een baan of een combinatie daarvan. Een jongere is klaar als aan drie zaken is voldaan: De problemen die leren of werken in de weg staan zijn hanteerbaar of opgelost: de jongere kan in de toekomst de eigen problemen oplossen De arbeidsidentiteit van de jongere is ontwikkeld De jongere heeft zijn of haar basisvaardigheden verder ontwikkeld Concreet is het doel dat een jongere uitstroomt naar een reguliere opleiding. Als dat niet haalbaar is, dan verwerft de jongere een andere vorm van kwalificatie zoals deelcertificaten of bewijzen van bekwaamheid en vindt een structurele arbeidsplaats of begint een eigen onderneming. In de Wijkschool staat werk centraal, als middel en als doel. Overbelaste jongeren hebben structuur en betrokkenheid nodig. Werk genereert beide waarden: werk geeft structuur aan de dag en aan het leven en werk creëert betrokkenheid. De Wijkschool werkt vanuit de visie dat overbelaste jongeren niet gebaat zijn bij een warm bad aan zorg en ontwikkelassessments om pas daarna naar werk te worden toe geleid. De Wijkschool keert dit om. Eerst werk, zodat structuur ontstaat in een tot dan toe tamelijk structuurloos leven, zodat eigenwaarde en autonomie groeien, zodat betrokkenheid ontstaat bij collega’s, op klanten, op bazen. En werk zodat ontwikkelingsbehoefte ontstaat. Dit leidt tot scholing en talentontwikkeling en -benutting. Op de arbeidsidentiteit wordt de onderwijs- en zorgstructuur gebouwd. Steunpunten jongeren en jongerenloket Een aparte categorie vormt het jongerenloket in Rotterdam en de steunpunten jongeren in de regio’s NWN en ZHE. Zij bieden zelf een beperkt aantal voorzieningen, hun functie ligt vooral in de bemiddeling en begeleiding van jongeren die zijn uitgevallen of willen stoppen met hun opleidingen. Onderwijsinstellingen werken in verschillende mate samen met deze voorzieningen. Het Steunpunt Jongeren Nieuwe Waterweg Noord heeft enerzijds een uitvoeringstaak ten opzichte van jongeren van 16 tot 23 jaar zonder startkwalificatie of inkomen17. Deze doel-
17
Van Velzen ea (2010) samenwerken tegen schooluitval en jeugdwerkloosheid, evaluatie steunpunt jongeren NWN, Research voor Beleid, Zoetermeer.
53
groep moet in kaart worden gebracht, contact mee worden gelegd en uiteindelijk begeleid worden naar school of werk. Het gaat dan om de volgende taken: In beeld brengen van alle 16 tot 23 jarigen, inclusief gegevens over startkwalificatie en werk Meldingen en registratie van nieuwe en oude VSV’ers Intakegesprekken Begeleiding van voortijdig schoolverlaters Preventieve begeleiding van (verzuim)leerlingen en deelnemers ter voorkoming uitval In 2009 zijn 1500 jongeren herplaatst, in de eerste drie kwartalen van 2010 nog eens 1300. Opvallend is het grote aantal herplaatsingen naar onderwijs. Meer dan de helft van de uitvallers stroomt weer in naar (een andere) school, landelijk ligt dat gemiddeld op 30%. Anderzijds heeft het Steunpunt doelstellingen meegekregen rond het verbeteren van de (keten)samenwerking tussen organisaties die met deze groep jongeren te maken hebben. Dan gaat het om het coördineren van de begeleiding door alle partners, het monitoren van begeleidingstrajecten en signaleren welke mogelijke knelpunten zich ‘in de keten’ voordoen. Een deel van de jongeren heeft genoeg aan de intake en begeleidingsgesprekken met de adviseurs van het Steunpunt. Een ander deel wordt doorverwezen voor specifieke begeleidingstrajecten of activiteiten naar andere organisaties. Tot slot coördineert en organiseert het steunpunt jongeren daarnaast in alle VO-scholen in de subregio de ZAT’s.
6.3
Conclusie
In het voortgezet onderwijs is een beperkte vraag naar voorzieningen en begeleidingsarrangementen die de capaciteit van de individuele VO-scholen te boven gaan. Ze zijn er wel maar ze zijn kleinschalig en zijn vaak ook gericht op de niet-kunners uit het voortgezet onderwijs. In het MBO is er een interessante lappendeken van voorzieningen ontstaan met diversiteit in aanpakken die aanvullend is op de schoolinterne zorg door het onderwijsteam. Loopbaanbegeleiding en schoolmaatschappelijk werk voor velen en gerichte projecten als jongerencoaches en time4you voor een kleiner aantal leerlingen vormen samen een breed aanbod voor een veelheid van problematieken. Dit aanbod is zoveel mogelijk binnen de ROC’s en dicht op de onderwijsteams georganiseerd. Het is daarbij gelukt om een deel van het zorgaanbod laagdrempelig te maken. Of deze voorzieningen ook daadwerkelijk effectief zijn voor de gestelde doelen kon hier nog niet worden achterhaald. Of ze efficiënt werken kan momenteel nog niet worden vastgesteld. Daarvoor zijn zeker de voorzieningen in de vakcolleges en AOC’s nog te weinig ontwikkeld. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de initiatieven van de Zuid Hollandse eilanden. De balans tussen investeringen in voorzieningen en het gebruik door (voorlopig) kleine aantallen zorgleerlingen moet nog bepaald worden.
54
7
Tevredenheid en effectiviteit voorzieningen
In dit hoofdstuk bespreken we de uitkomsten van de groepsgesprekken met jongeren, begeleiders of docenten bij een vijftal voorzieningen. Het doel van deze gesprekken was een antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen: Hoe tevreden zijn de jongeren over de voorzieningen? In hoeverre verminderen hun problemen en komen ze toe aan opleiding of werk? Hoe tevreden zijn professionals (docenten, begeleiders, etc.) over de voorzieningen? In hoeverre dragen ze bij aan het aanpakken van de problemen van de doelgroep? Wat zijn knelpunten en succesfactoren in de uitvoering? Hoe werken de instellingen en voorzieningen voor overbelaste jongeren samen? Deze vragen komen overeen met de eerste drie niveaus van effectiviteit zoals die in de inleiding zijn onderscheiden. Voorzieningen Zoals in het vorige hoofdstuk besproken, kan er onderscheid worden gemaakt tussen schoolinterne en schoolexterne voorzieningen en tussen het voortgezet onderwijs en het mbo. Om een breed beeld te kunnen vormen, is er voor gekozen om uit van deze vier segmenten een voorziening te selecteren. Daarnaast is gezocht naar spreiding naar regio en type prolematieken. Tot slot hebben we zoveel mogelijk gekozen voor groepsvoorzieningen, zodat deelname aan de groepsgesprekken voor jongeren laagdrempelig is. We hebben bij de volgende voorzieningen gesprekken gevoerd. Tabel 7.1
Geselecteerde voorzieningen (en doelgroep)
Schoolinterne voorzieningen VO
Schoolexterne voorzieningen
Time-out klas Krimpenerwaard College
Klik/EZ Noord (externaliserende pro-
(divers, vooral sociaal-emotionele en ge-
blemen)
dragsproblemen) Schoolmaatschappelijk werk (divers, met name praktische problemen) MBO
Time4you groepsbegeleiding, Albeda en
New Life (jongeren van straat, tiener-
Zadkine (sociaal-emotionele problemen)
moeders)
De voorzieningen zijn in het vorige hoofdstuk beschreven. Bij het schoolmaatschappelijk werk is alleen gesproken met de hulpverleners.
55
7.1
Tevredenheid voorziening
Niveau 1: de voorziening wordt door jongeren, begeleiders, scholen en andere stakeholders positief gewaardeerd Als de uitkomsten van alle groepsgesprekken naast elkaar worden gezet, valt een aantal factoren op die bij alle voorzieningen terugkeren. Zowel de jongeren als hun begeleiders zijn over het algemeen tevreden over de voorzieningen. Positieve zaken die worden genoemd zijn individuele aandacht, rust in het leerproces, continuïteit van het onderwijsleerproces, goede samenwerking extern en bij de interne voorzieningen laagdrempeligheid. Er zijn geen negatieve factoren naar voren gekomen die voor alle voorzieningen relevant zijn. De genoemde pluspunten zijn voor alle jongeren en begeleiders van belang, ongeacht de problemen die zij ondervinden (externaliserend of internaliserend). Ook is er geen verschil tussen jongeren uit het VO en uit het MBO en een interne of externe voorziening. Hieronder worden deze factoren toegelicht. Positieve factoren Zowel de begeleiders als de jongeren zijn het meest tevreden over de individuele aandacht die geboden wordt bij de voorzieningen. Alle jongeren komen de voorziening binnen met één of meerdere problemen, zijn opgevallen (of uitgevallen) of hebben zelf de stap naar hulp gezet. Velen zijn kwetsbaar. Het kunnen geven van individuele aandacht en het leveren van maatwerk is daarom belangrijk volgens de begeleiders. Hierbij is ook het geven van praktische begeleiding die de jongeren direct kunnen toepassen van belang. De jongeren omschrijven individuele aandacht als het krijgen van steun van docenten, respect en het gevoel dat er naar hen wordt geluisterd. Vooral voor jongeren in de externe voorzieningen is dit laatste belangrijk: zij hebben veel negatieve ervaringen opgedaan op hun oude school of in hun eerdere schoolloopbaan. De jongeren zijn bovendien positief over de rust die de voorzieningen hen bieden. In het reguliere onderwijs ligt het tempo hoog en vinden ze de klas vaak druk. Alle voorzieningen bieden de leerlingen een werkplek waar meer aandacht is voor het leerproces van de leerlingen: er is meer uitleg, leerlingen kunnen langer over hun werk doen en de omgeving is rustig. Een derde belangrijk positief element bij alle voorzieningen is volgens de begeleiders dat het onderwijsproces niet wordt onderbroken. De jongeren kunnen bij alle voorzieningen hun schoolwerk voortzetten waardoor ze geen vertraging oplopen. Dit is volgens de docenten belangrijk om terug te kunnen stromen naar het reguliere onderwijs. Bij de interne voorzieningen is de laagdrempeligheid een positieve factor. Docenten en begeleiders zijn van mening dat leerlingen hierdoor op een snelle en eenvoudige manier hulp geboden kan worden. De leerlingen vinden het prettig dat zij binnen de school een plek hebben om naar toe te gaan (Time-Out) of om individueel een training te volgen (Time4You). Daarnaast is bij de interne voorzieningen de lijn tussen de hulpverleners en de docenten kort, waardoor de docenten begeleiding krijgen hoe zij het beste met de leerling om kunnen gaan. Dit ervaren alle docenten als positief. De begeleiders vinden het fijn een onderdeel te zijn van de school en het docententeam.
56
Naast bovengenoemde factoren, die betrekking hebben op aanpak die de voorzieningen hanteren om hun doelen te bereiken, noemen alle begeleiders het belang van een goede samenwerking met externe partijen, zoals ouders, (zorg-)instellingen en gemeente. De lijnen zijn vaak kort, en als dit niet het geval is levert dit problemen op. Vooral bij voorzieningen als het schoolmaatschappelijk werk is het van belang een goed netwerk te hebben om de jongeren de juiste zorg te kunnen bieden. Alle voorzieningen beschikken over een stevig netwerk. Negatieve factoren Er zijn geen overkoepelende zaken naar voren gekomen waar jongeren en docenten ontevreden over zijn met betrekking tot de voorziening zelf. De jongeren noemen wel een aantal knelpunten, maar deze zijn specifiek voor de betreffende voorziening. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de huisvesting (genoeg ruimte), beschikbaarheid van de voorziening en de eisen die aan de jongeren worden gesteld. De docenten en hulpverleners zien wel knelpunten, maar deze hebben geen betrekking op de voorziening.
7.2
Aanpak of vermindering problematiek
Niveau 2: de problematieken waar de jongeren mee te maken hebben, worden aangepakt of verminderd. Zowel de begeleiders als de jongeren zijn van mening dat de voorzieningen bijdragen aan het verminderen van de problemen van de jongeren. De begeleiders menen wel dat het wel of niet slagen afhankelijk is van de kwaliteiten van het personeel, het verwachtingskader en de duur van het traject (voor de externe voorzieningen). Ze zijn met name tevreden over de basis die wordt gelegd voor de jongere. Bij alle voorzieningen wordt genoemd dat de vermindering van de problemen afhankelijk is van de kwaliteiten van het personeel. Hier is men zeer tevreden over. De begeleiders zijn positief over de ervaring met en kennis over de problemen van de jongeren die collega’s hebben. Ook waarderen zij de positieve benadering: de begeleiders stimuleren de jongeren. Daarbij wordt er veel extra tijd en energie in de jongeren gestoken. Zo zijn de coaches van New Life ook buiten schooltijd telefonisch bereikbaar. Verder werken alle begeleiders volgens bepaalde methoden en hanteren een gestructureerde aanpak. Daarnaast is het verwachtingskader van belang: wat is een realistisch doel en in hoeverre verwacht de omgeving verbetering? Als de verwachtingen te hoog zijn, zullen zowel de omgeving als de jongere zelf minder het gevoel hebben dat er verbetering is opgetreden. Bij de externe voorzieningen speelt daarnaast de mening van de school van herkomst een belangrijke rol. Deze is vaak nog negatief, terwijl de leerling wel is veranderd. De begeleiders van de externe voorzieningen vinden de duur van het traject te kort om alle doelen naar tevredenheid te kunnen bereiken. Aan de andere kant zijn ze ook van mening dat een jongere niet te lang in de voorziening moet blijven, gezien de kosten, maar ook omdat dit niet ten goede komt aan de doorstroom van de voorziening. Wat betreft het verminderen van de problemen zien deze begeleiders vooral meerwaarde in de basis die zij kunnen leggen met de jongeren. De jongeren krijgen inzicht in zichzelf en worden verant-
57
woordelijk gemaakt voor hun eigen problemen. Ook worden hen door middel van (sociale vaardigheids-) training manieren geboden om op een efficiëntere wijze met hun problemen en gedrag om te gaan. Hierdoor wordt een eerste stap gezet naar het verminderen van de problemen en het verkleinen van de kans op terugval na het verlaten van de voorziening. De jongeren hebben over het algemeen het gevoel dat de voorziening hen helpt bij het oplossen van hun problemen. De meeste jongeren zijn van mening dat hun problemen zonder de voorziening niet waren verminderd of zelfs verergerd.
7.3
Effect op participatie
Niveau 3: overbelaste jongeren in een plusvoorziening stromen terug naar het onderwijs, halen een startkwalificatie of vinden werk. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn uitstroomgegevens van de voorziening nodig, of zicht op het vervolg van schoolloopbanen. De ROC’s en de vakinstellingen zetten de plusgelden in voor het versterken en uitbreiden van de algemene zorgstructuur, bijvoorbeeld door het uitbreiden van het aanbod van Time4you begeleiders en het aantal schoolmaatschappelijk werkers. Door de aard van de aanpak is het niet mogelijk om specifiek de effecten hiervan in kaart te brengen. Het is ook niet mogelijk om effecten van meer begeleidingsmogelijkheden rondom het onderwijsteam in kaart te brengen, omdat er niet wordt overkoepelend wordt geregistreerd welke deelnemers gebruik maken van welke voorziening. De schoolmaatschappelijk werkers hebben beperkt de tijd om aan nazorg te doen. De meeste schoolmaatschappelijk werkers nemen aan het eind van het schooljaar hun caseload door en bellen/mailen met de jongere of een andere instantie om te vragen hoe het met de jongere gaat. Zij bekijken ook of de jongeren die ze hebben overgedragen nog wel in beeld zijn bij de andere organisaties. Nazorg gebeurt echter alleen op de korte termijn en is niet standaard of gestandaardiseerd. De smw’ers hebben zelf ook behoefte aan zicht op de lange termijn: hoe gaat het met de jongeren die zijn geholpen over vijf jaar? Daarbij komt dat het primaire doel van de schoolmaatschappelijk werkers niet het voorkomen van schooluitval is, maar het verbeteren van de situatie van de jongere. “Soms kan het beter zijn voor de jongere als hij of zij met de opleiding stopt.” Positief bij de schoolinterne Time-Outklas is dat de jongeren die gebruik maken van de voorziening binnen school weten te blijven en niet uitvallen. Door een plek binnen de school te creëren waar de jongeren kunnen ‘bijkomen’, kunnen ze vaak na begeleiding dezelfde dag nog instromen in het onderwijs, waar ze anders thuis waren gebleven. Het is nog te vroeg om structurele effecten van de Time-Outklas op de uitval van de school te bekijken. Het is gebleken dat de Time-Out niet alleen goed werkt bij externaliserende problematiek, maar juist ook bij internaliserende en gezondheidsproblemen die een onderwijsbelemmering veroorzaken. Het belangrijkste effect van de Time-Out klas is dat er veel minder leerlingen thuis zitten:
58
“Als er geen opvangklas was geweest, hadden de meeste van deze leerlingen thuis gezeten”. De schooluitval was al laag op de school en dat is nog steeds zo. De school ziet dat er niet alleen winst wordt geboekt door leerlingen weer terug te plaatsen in de klas. Ook trajecten naar speciaal onderwijs of het onderzoeken van oorzaken van problemen verlopen soepeler omdat school beter in beeld heeft wat er aan stappen genomen moeten worden. De samenwerking tussen mentor, afdelingsleider, school en hulpverlening gaat beter. Schoolexterne voorzieningen voor overbelaste jongeren, zoals New Life en de OOVR registreren wel de uit- of terugstroom van leerlingen. De OOVR rapporteert hierover jaarlijks. De OOVR brengt ook de positie van jongeren enkele maanden tot anderhalf jaar na uitstroom in kaart. New Life gebruikt een interne monitor om zowel de inhoudelijke vorderingen van een deelnemer op leefgebieden in kaart te brengen, als om ook de uitstroom bij te houden. Hierover wordt gerapporteerd in de kwartaalrapportages voor de regeling plusvoorzieningen.
59
60
8
Het totale voorzieningenaanbod
In dit laatste hoofdstuk kijken we naar het totale aanbod van voorziening in en rondom het onderwijs voor overbelaste jongeren. Dat doen we aan de hand van de volgende onderzoeksvragen: Wat zijn de kwalitatieve en kwantitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod? In hoeverre sluit het voorzieningenaanbod aan bij de zorgvraag onder jongeren? Wat zijn knelpunten en succesfactoren in de uitvoering? Hoe werken de instellingen en voorzieningen voor overbelaste jongeren samen? Wat zijn conclusies en aanbevelingen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het aanbod van voorzieningen?
8.1
Witte vlekken
Wat zijn de kwalitatieve en kwantitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod? In hoeverre sluit het voorzieningenaanbod aan bij de zorgvraag onder jongeren? Deze vragen sluiten aan bij het zesde niveau van effectiviteit zoals in de inleiding gedefinieerd. Voor alle jongeren die problemen hebben (zowel zorgleerlingen als overbelaste jongeren) zijn er voorzieningen beschikbaar. Dat aanbod is dekkend, maar niet overlappend. We hebben eerder in dit rapport geconcludeerd dat vanwege meerdere redenen er geen registratie is van het aantal overbelaste jongeren in Rijnmond. Scholen en andere instellingen registreren hun leerlingen niet in deze termen. Ze weten niet hoeveel overbelaste jongeren ze in huis hebben, en hoe sterk bepaalde problematieken spelen. We hebben daarom al onze gesprekpartners gevraagd naar kwalitatieve discrepanties. Zien zij ‘witte vlekken’ in het aanbod aan voorzieningen? VO De docenten uit het VO die we hebben gesproken zijn tevreden over het voorzieningenaanbod, het sluit goed aan bij de problemen van hun jongeren. Men heeft geen signalen dat er voorzieningen ontbreken. Men hoopt wel dat de CJG’s hen in de toekomst kunnen voorzien van actuele overzichten van alle mogelijke externe (zorg)trajecten, zodat ze dat niet zelf hoeven bij te houden. De meeste scholen en zorgcoördinatoren vinden het lastig om een volledig overzicht te hebben van het aanbod aan mogelijkheden. Dit geldt zeker voor scholen met leerlingen uit een groot voedingsgebied. Begeleiders bij voorzieningen in het VO delen de conclusie dat er een breed aanbod aan voorzieningen is zij zien nog wel een paar witte vlekken. Rotterdam heeft een hoog percentage thuiszitters. Dit is een indicatie dat het aanbod van onderwijszorgarrangementen niet geheel dekkend is. Er lijkt vooral een voorziening in de verzorgende sfeer te ontbreken. “Een Schoolhuis, of een woonfoyer-achtige voorziening voor het VO, waar leerlingen 12 uur per dag of fulltime kunnen blijven, een soort internaat, vergelijkbaar met wat er in de jeugdzorg is aan kamertraining, leefgroepen”. Bijvoorbeeld jongeren die terugkeren uit een residentiële voorziening of uit detentie ko-
61
men, hebben waarschijnlijk baat bij een voorziening waarbij ze tijdelijk wegblijven uit de eigen sociale achtergrond (gezin, straat). Een andere witte vlek is het gevolg van de wachtlijstproblematiek voor het cluster 4 onderwijs. Er ontstaat behoefte aan een “wachtkamer” voor leerlingen die wel een indicatie hebben gekregen, maar in afwachting zijn van plaatsing. Dit zou bijvoorbeeld voorzieningen als EZ Noord ontlasten, maar ook reguliere VO-scholen. Er zijn weinig contacten voor de problematieken van meisjes die te maken hebben met loverboys en aanverwante problemen. Daarnaast signaleert men een paar witte plekken in het voorzieningenaanbod voor jongeren “onderaan het onderwijsspectrum”, zoals uitvallers uit het praktijkonderwijs, cluster vier jongeren en jongeren met een IQ van rond de 80 (te weinig voor regulier onderwijs, maar teveel voor cluster 3). Het gaat hier niet om overbelasten, maar om een specifieke groep ‘niet-kunners’. MBO In veel gesprekken in het MBO kwamen dezelfde witte vlekken in het voorzieningenaanbod terug: Huisvestingsproblemen, schuldhulpverlening en de intensieve begeleiding. Schuldhulpverlening Schoolmaatschappelijk werkers en begeleiders signaleren dat veel jongeren problemen hebben met de kredietbank, waar de ROC’s mee samenwerken. Studenten met een studiebeurs van DUO komen niet in aanmerking schuldsanering, omdat deze beurs ook een lening is (een lening mag niet worden afgelost met een lening). Bovendien is het hele proces volgens betrokkenen bureaucratisch en traag. Het duurt soms tot een half jaar voordat er daadwerkelijk iets concreets gebeurt. In de praktijk gaan schoolmaatschappelijk werkers, maar ook begeleiders van bijvoorbeeld New Life, zelf maar aan de slag als schuldhulpverlener om de jongere snel hulp te kunnen bieden. Idealiter ontwikkelt de kredietbank specifieke trajecten die passen bij de doelgroep en waarvoor de wachttijden beperkt zijn. Om de oorzaken van de schuldenproblematiek aan te pakken, pleiten verschillende betrokkenen voor landelijke wetgeving die het aangaan van schulden door jongeren beperkt en woekerrentes verbiedt. Huisvesting Een lacune in het voorzieningenaanbod is een gebrek aan huisvesting voor tienermoeders. Hoewel het punt op de (bestuurlijke) agenda staat merken met name de schoolmaatschappelijk werkers nog weinig verbeteringen. De woonfoyers van de ROC’s zijn niet voor tienermoeders bedoeld. De woningbouwverenigingen verhuren geen kamers aan tienermoeders omdat zij vaak niemand hebben die voor de borg kan zorgen en particulier wonen is voor deze groep te duur. De beschikbare voorzieningen zijn vol en er is op dit moment geen doorstroming. Voor een bredere doelgroep geldt dat de wachtlijsten voor de kamertrainingscentra erg lang zijn. Kamertrainingcentra geven meer begeleiding aan jongeren in het leren zelfstandig wonen, iets wat de woonfoyers niet kunnen bieden. Om in aanmerking te komen voor een plek moet een jongere zich al aanmelden op 16-jarige leeftijd. Ook gaat plaatsing op basis van indicatie maar die kan alleen worden afgegeven door Jeugdzorg en niet door schoolmaatschappelijk werk.
62
Ook New Life ziet knelpunten wat de huisvestingsmogelijkheden voor jongeren betreft. De school heeft de ambitie om het voorzieningenaanbod daartoe uit te breiden. Op dit moment wordt de mogelijkheid van het aanbieden van een woonvoorziening verkend, in samenwerking met de gemeente en woningcorporaties. Praktische begeleiding De schoolmaatschappelijk werkers, de begeleiders van Time4You en een onderwijsteam signaleren een gebrek aan mogelijkheden om jongeren individueel intensief praktisch te begeleiden. Enkele jaren terug waren er jongerencoaches, Ze hadden de tijd om met jongeren mee te gaan bij het aanvragen van een uitkering of studiefinanciering. Jongerencoaches waren laagdrempelig, er was een eenvoudig aanmeldformulier en er waren geen wachtlijsten. Jongerencoaches werkten vanuit het Jongerenloket Rotterdam. Wegens bezuinigingen zijn de jongerencoaches gestopt, maar dit soort begeleiding wordt nu gemist.
8.2
Knelpunten
Wat zijn knelpunten en succesfactoren in de uitvoering? Hoe werken de instellingen en voorzieningen voor overbelaste jongeren samen? In de interviews en groepsgesprekken zijn naast de witte vlekken enkele andere knelpunten genoemd die een sluitend aanbod van voorzieningen in de weg staan. Deze zijn vaak specifiek per sector. Er zijn weinig algemene succesfactoren genoemd voor een sluitend aanbod. Een persoonlijk overzicht van het voorzieningenaanbod om jongeren zo goed mogelijk verder te helpen lijkt de belangrijkste. Doorstroom van en naar speciaal onderwijs Een knelpunt vanuit de OOVR en specifiek EZ Noord is de doorstroom naar het speciaal onderwijs. Bij deze voorziening komen jongeren terecht met gedragsproblemen. Vaak komt het voor dat een jongere tijdens de plaatsing bij EZ Noord een cluster 4 indicatie krijgt, en door zou moeten stromen naar dit type onderwijs. Deze scholen zitten vanaf november 2010 vol. De jongeren blijven dan noodgedwongen langer bij EZ Noord. De doelgroep verzwaart hierdoor, waardoor ook de aanpak van EZ Noord ook verandert. Bij leerlingen die wel gedragsproblemen hebben maar geen cluster 4 indicatie speelt een ander probleem. Vaak is de plaatsing op EZ Noord voorafgegaan door negatieve ervaringen tussen de jongere en de school van herkomst. De school van herkomst wil de jongere dan ook vaak niet terugnemen. De school moet als gevolg hiervan tijd en moeite stoppen in het vinden van een school waar de leerlingen wel heen kan. Het geheel zorgt ervoor dat de terugplaatsing niet soepel verloopt bij deze voorziening. Een aandachtspunt is de groep jongeren afkomstig uit het VSO, die drempelloos instroomt in het MBO. De zorg die deze jongeren nodig hebben is eigenlijk te zwaar voor de huidige voorzieningen op de ROC’s, zoals het SMW. Deze jongeren vallen in de praktijk dan ook veel uit. Bij de aanmelding wordt niet standaard informatie bij de vorige school ingewonnen, of gespecialiseerde begeleiding ingeschakeld. Er zitten ook veel knelpunten bij de jongeren op niveau 2. Die kunnen in potentie een startkwalificatie halen, horen ook echt in het onderwijs thuis. Maar ze hebben daaromheen vaak
63
veel problemen en een laag zelfvertrouwen. Er is ook veel uitval in deze groep. Alle betrokkenen in het MBO zouden meer tijd willen voor de onderwijsteams om deze groep meer onderwijs en begeleiding te geven. De huidige onderwijsbekostiging laat daar te weinig ruimte voor. Wachtlijsten en overzicht voorzieningen Alle partijen geven aan dat het vaak lastig is om overzicht te krijgen over welke andere partijen hulpverlening rond de jongere organiseren. Bovendien wisselen jongeren vaak van hulpverleners. In die aansluiting tussen schoolse en buitenschoolse voorzieningen spelen schoolmaatschappelijk werkers een belangrijke rol. Naast begeleiding en schoolondersteuning hebben ze als taak om jongeren door te verwijzen. Maar ook zij geven aan dat ze daarbij afhankelijk zijn van hun eigen opgebouwde ervaring. Er is geen totaaloverzicht van beschikbare voorzieningen, een standaard sociale kaart. Ze geven aan dat ze vaak lobbyen voor ‘hun’ jongeren, en daarbij afhankelijk zijn van hun eigen netwerk, opgebouwd door de opgedane ervaring, om de jongere de juiste zorg te kunnen bieden. Pas als ze een contactpersoon hebben bij een organisatie is het mogelijk om via zijwegen snel zorg voor een jongere te organiseren. EZ Noord heeft te maken met wachtlijsten voor behandeling van gediagnosticeerde stoornissen en voor bepaalde testen. 65% van hun doelgroep heeft of krijgt een diagnose, maar een behandeling is vaak niet mogelijk door de wachtlijsten. Vanuit de externe voorzieningen wordt aangegeven dat onderwijsinstellingen regelmatig te lang wachten met het doorverwijzen van jongeren. “Vanuit goede wil wordt vaak te lang aangemodderd.” Hierdoor verergeren problematieken en verkleint de kans op een succesvolle terugkeer. Regionale aanpak De vakinstellingen geven aan dat hun voornaamste knelpunt de aansluiting tussen ROC’s en vakinstellingen is. Ook Edudelta mist een gezamenlijke aanpak voor de hele regio, zoals dat er via de OOVR voor het VO is. Men ziet dat als een mogelijkheid voor het MBO. Op dit moment ontwikkelen de ROC’s een voorzieningenaanbod in en rondom de onderwijsteams, waardoor er minder aandacht is voor de andere (kleinere) MBO-instellingen. De vakinstellingen vinden het dan ook lastig om de aansluiting vanuit het onderwijs te maken naar de voorzieningen. De bekendheid met en contact tussen onderwijs en andere voorzieningen zoals jeugdzorg, wijk of buurtvoorzieningen of de gespecialiseerde voorzieningen kan vanuit de vakinstellingen verbeterd worden. Aanvullend is er bij de vakinstellingen de wens om meer regie vanuit de gemeente op het voorkomen van VSV. Er zijn veel bestuurlijke initiatieven, er is een stuurgroep VSV, een regiegroep leren en werken, de aanpak jeugdwerkloosheid, de plusvoorzieningen (met zowel een stuurgroep als een projectgroep) en het Rotterdamse Onderwijsbeleid. Er zou minder overleg moeten komen, maar sturing vanuit de gemeente en commitment aan een brede gezamenlijke agenda door alle bestuurders.
64
8.3
Samenwerking
Samenwerking tussen onderwijs en voorzieningen In het voortgezet onderwijs is een samenwerkingsstructuur ontwikkeld van scholen in de samenwerkingsverbanden waarbinnen ook overbelaste jongeren worden opgevangen. Dit lijkt goed te lopen, gezien de uitstroomcijfers en –richtingen. De belangrijkste knelpunten zijn wachtlijsten voor speciaal onderwijs, nazorg en het terugplaatsen van jongeren na een verblijf in de OOVR. . De twee ROC’s hebben een breed schoolintern vangnet georganiseerd voor zorg die de opleidingsteams ontstijgt voor problemen en jongeren die de mogelijkheden van onderwijsteams ontstijgen. Die mogelijkheden verschillen sterk tussen onderwijsteams. Op de andere MBO-instellingen is het interne zorgbeleid nog meer in ontwikkeling. Er zijn zorgcoördinatoren en ZAT-besprekingen, maar er is geen uitgebreide interne zorgschil met schoolgebonden externe hulpverleners. De schoolexterne voorzieningen in het MBO voor overbelaste jongeren zijn beperkt, met New Life als belangrijkste uitzondering. Deze voorziening richt zich volledig op overbelaste jongeren. In de praktijk is het merendeel van de jongeren al uitgevallen vanwege overbelasting. De samenwerking tussen New Life en Life College verloopt goed en een deel van de leerlingen stroomt ook door naar externe reguliere opleidingen. Toch was er behoefte om ook intern jongeren in een vervolgtraject naar een startkwalificatie te leiden. Samenwerking extern New Life werkt sinds kort met een zorgdoeteam (ZDT), opgezet volgens het concept van de wijkschool, om externe hulpverlening rondom de groepen te organiseren. Het ZDT bestaat uit schuldhulpverlening, GGZ, voorpost Jeugdzorg, verslavingszorg en algemeen maatschappelijk werk. Er is gekozen voor AMW, omdat zij voor een breed scala aan items ingezet kunnen worden. Dit ZDT is opgezet, vanwege de grenzen van de coaches en de psycholoog. Zij kunnen wel op veel vlakken ondersteunen, maar sommige zaken “moeten aan professionals overgelaten worden”. De coaches kunnen wel de leerlingen ondersteunen bij de hulpverleningstrajecten. Dat is in sommige gevallen ook nodig, gezien leerlingen ‘hulpverlenersbestendig’ zijn geworden en precies weten hoe ze de hulpverleners moeten bespelen om niets te hoeven doen. Het contact met de externe partijen uit het ZDT verloopt afwisselend telefonisch en face-to-face en wordt omschreven als soepel. De coaches hebben een signalerende rol en rapporteren aan de psycholoog in wekelijkse overleggen. De psycholoog is de schakel naar het zorgdoe team. Het SMW werkt samen met leerplicht, GGD, de Jeugdconsul, CJG, gemeente, jeugdzorg en DOSA/GOSA. Over het algemeen verloopt de samenwerking goed, als is het afhankelijk van de regio, gemeente of persoon in de organisatie of zaken goed worden opgepakt. De schoolmaatschappelijk werkers weten wie ze moeten spreken en hoe ze deze personen kunnen bereiken. Bij Jeugdconsul en DOSA/GOSA kunnen SMW’ers jongeren aanmelden waarvan ze niet meer weten hoe ze deze kunnen helpen, bijvoorbeeld doordat andere instanties niet meewerken. Een deel van de smw’ers gebruikt soms het SISA systeem, maar meestal vertellen jongeren makkelijk en open over hun overige hulpverlenerscontacten.
65
Verschillende betrokkenen geven aan dat de samenwerking met Bureau Jeugdzorg vaak stroef verloopt. Bureau Jeugdzorg heeft in een aantal gevallen de regie over de zorg voor een jongere. De voogd is casemanager, geen hulpverlener, en ziet de jongere vaak maar één keer per zes weken, terwijl een schoolmaatschappelijk werker de jongere veel vaker spreekt. Men vindt het belangrijk om deze samenwerking scherper te krijgen. Een oplossing kan zijn om Bureau Jeugdzorg ook de school binnen te brengen, zoals dit ook met andere organisaties is gedaan. Op het Krimpenerwaard College kan de begeleider van de opvangklas nu meer tijd besteden aan het inventariseren van en samenwerken met externe instanties. Het lukt beter om tijdig en gericht door te verwijzen.
66
9
Conclusies
Dit hoofdstuk vat samen wat de conclusies van dit onderzoek zijn, welke zaken we in beeld hebben kunnen krijgen en welke vragen nog niet beantwoord kunnen worden. Definitie overbelaste jongere is grotendeels theoretisch Alle betrokkenen herkennen het begrip (en de groep) overbelaste jongeren. In de dagelijkse praktijk wordt de term echter maar zeer beperkt gebruikt en bovendien verschillend ingevuld. De doelgroepdefinities in de verschillende projectplannen zijn (bijna) eensgezind dat het gaat om jongeren die nog onderwijsvolgend zijn en dreigen uit te vallen. De gehanteerde definities lopen uiteen waar het gaat om leeftijden, aantal problematieken of de typologie van problemen. Ook in de praktijk wordt op verschillende manieren invulling gegeven aan het begrip “overbelaste jongere”. De belangrijkste indicator is dat een leerling of deelnemer dreigt uit te vallen. Dit is een aanleiding voor zowel onderwijsteams als anderen om actie te ondernemen, zonder daarbij in eerste instantie het aantal of type problemen leidend te laten zijn. De problematiek van overbelaste jongeren is in beeld De problematiek van overbelaste jongeren in Rijnmond is met dit onderzoek duidelijk in beeld gebracht. Dit beeld is gedifferentieerd naar regio en naar schoolsoort. Wat belangrijker is dat scholen de problematiek ook in het vizier hebben en daar voor een deel ook hun eigen aanbod op afstemmen. Overbelaste jongeren worden soms al in het voortgezet onderwijs gesignaleerd, met name op het VMBO. Veel prominenter is het verschijnsel in het MBO bij opleidingen op niveau 1 en 2. Dat hangt voor een deel samen met de aard van de problematiek die naarmate de leeftijd hoger is ook duidelijker naar voren komt. Het gedrag van jongeren wordt naarmate de leeftijd hoger wordt ook meer uitgesproken. Gedragsproblemen zijn bij vrijwel alle overbelaste jongeren het eerste signaal dat er iets aan de hand is. De problematiek van hun gezinsachtergrond, verslaving, geldproblemen en huisvestingsproblemen komen daarna in beeld. We weten ook dat de problematieken in alle regio’s voorkomen maar dat er wel accenten zijn. Problemen in bepaalde wijken in de stad zijn anders dan die van de dunner bevolkte gebieden in Rijnmond Er is geen eenduidige registratie van overbelaste jongeren in Rijnmond. Dit is ook niet te maken, omdat scholen en andere instellingen hun leerlingen niet in deze termen registreren. Dit is voor de aanpak van problemen geen onoverkomelijkheid, omdat het beeld in grote lijnen wel duidelijk is. In het VMBO gaat het om enkele procenten, in MBO 1 en 2 gaat het om tientallen procenten van de schoolpopulatie. Wel is bekend hoeveel jongeren gebruik maken van bepaalde voorzieningen, maar in hoeverre daarmee alle overbelaste jongeren zorg ontvangen, is onbekend.
67
Goed onderwijs werkt preventief op uitval Er zijn grote verschillen in schooluitval tussen en binnen onderwijsinstellingen. Deze is voor een deel te verklaren door achtergrondkenmerken van de leerlingen en het type opleiding. Maar er zijn ook grote verschillen in de mate waarin instellingen en opleidingen hun schooluitval weten terug te dringen. Dit onderzoek laat zien dat in de vormgeving van het reguliere onderwijs veel winst is te behalen in het voorkomen van uitval. Door het organiseren van een goede intake, die leerlingen zoveel mogelijk op maat plaatst binnen een gedifferentieerd onderwijsaanbod. Maar ook door de leerling zich gekend te laten voelen. Dat kan door een mentor meer tijd met een klas te geven, of door meerdere beoordelingsmomenten en voortgangsbesprekingen door het jaar heen te houden met leerlingen.
We weten welke voorzieningen er zijn en waarvoor die zijn ontwikkeld In dit onderzoek is helder naar voren komen welke voorzieningen voor de groep overbelaste jongeren beschikbaar zijn in en rondom het onderwijs. In het voortgezet onderwijs is een beperkte vraag naar voorzieningen en begeleidingsarrangementen die de capaciteit van de individuele VO-scholen te boven gaan. Ze zijn er wel maar ze zijn kleinschalig en zijn vaak ook gericht op de niet-kunners uit het voortgezet onderwijs.
In het MBO is er een interessante lappendeken van voorzieningen ontstaan met een diversiteit in aanpakken die aanvullend is op de schoolinterne zorg door het onderwijsteam. Het schema dat door de twee grote ROC’s in de regio wordt gehanteerd (zie pagina 46) geeft een goed beeld van de opeenvolgende niveaus van het werken met deze groep in het MBO. Loopbaanbegeleiding en schoolmaatschappelijk werk voor velen en gerichte voorzieningen als Time4You en SPV’ers voor een kleiner aantal leerlingen vormen samen een breed aanbod voor een veelheid van problematieken. We weten dus ook voor welk soort problemen de uiteenlopende voorzieningen worden ingezet. Dit aanbod is zoveel mogelijk binnen de ROC’s en dicht op de onderwijsteams georganiseerd. Het is daarbij gelukt om een deel van het zorgaanbod laagdrempelig te maken. Onderwijsinstellingen maken in de praktijk weinig onderscheid maken tussen zorgleerlingen en overbelaste jongeren. De hierboven beschreven voorzieningen zijn niet specifiek ingericht voor overbelast jongeren. Daarnaast zijn enkele schoolexterne voorzieningen in ontwikkeling sinds een jaar die veelbelovende aanpakken hanteren en zich wel specifiek richten op overbelaste jongeren. Tevredenheid met de voorzieningen is hoog, effect wordt verwacht Zowel de jongeren als hun begeleiders zijn over het algemeen tevreden over de voorzieningen. Positieve zaken die worden genoemd zijn individuele aandacht, rust in het leerproces, continuïteit van het onderwijsleerproces, goede samenwerking met externen en bij de interne voorzieningen laagdrempeligheid. Opvallend is dat dit grotendeels dezelfde punten zijn die genoemd worden als succesfactoren bij reguliere opleidingsteams. Ook heeft men een positief beeld over de vermindering van de problematieken. Slechts weinig voorzieningen monitoren op dit aspect.
68
Witte vlekken in het voorzieningenpakket Zowel docenten als betrokkenen bij de voorzieningen zijn tevreden over het huidige voorzieningenaanbod. Op basis van de gevoerde gesprekken is er een beperkt aantal witte vlekken. Voor de doelgroep in het MBO gaat het dan vooral om mogelijkheden om jongeren te helpen met huisvestingsproblemen, schuldhulpverlening die is toegesneden op de doelgroep en de mogelijkheid om jongeren praktische begeleiding te kunnen bieden. Het VO loopt vooral aan tegen wachtlijsten voor diagnostiek en voor plaatsing in het speciaal onderwijs. Gezien de vraagstelling hebben we voorzieningen voor uitgevallen overbelaste jongeren (oude vsv’ers) niet in kaart gebracht. De vraag is of er voor hen voldoende mogelijkheden zijn om alsnog een startkwalificatie te halen.
We weten nog onvoldoende van de effectiviteit van voorzieningen Feit is dat de activiteiten van de instellingen – zowel door de onderwijsteams als in de ‘zorgschil’ er omheen - geleid hebben tot een daling van de schooluitval. Gezien de verschillen in ervaringen en uitvoeringspraktijk tussen en binnen instellingen moet het mogelijk zijn om daar de komende jaren nog verder winst te behalen. Of individuele voorzieningen ook daadwerkelijk effectief zijn voor de gestelde doelen kon hier nog niet worden achterhaald. Of ze efficiënt werken kan ook momenteel nog niet worden vastgesteld. Waar middelen zijn ingezet om het bestaande voorzieningenaanbod uit te breiden, is er geen selectie op de doelgroep overbelaste jongeren. Schoolexterne voorzieningen en de voorzieningen in de vakcolleges en AOC’s zijn nog te kort in ontwikkeling. De balans tussen investeringen in voorzieningen en het gebruik door (voorlopig) kleine aantallen zorgleerlingen moet nog bepaald worden. Om meer over de effectiviteit van individuele voorzieningen en het totale voorzieningenaanbod te kunnen zeggen, is een meer eenduidige en gefocuste registratie aan te bevelen. Dat moet het mogelijk maken om zicht te krijgen op de vraag in hoeverre jongeren die gebruik maken van voorzieningen niet uitvallen en een startkwalificatie halen.
We weten nog onvoldoende van de kosten en de kostenstructuur van de voorzieningen Het is evident dat de scholen zich sterk bewust zijn dat je zuinig moet zijn met beschikbare middelen. Men past voor de doelgroep relatief goedkope schoolinterne voorzieningen toe voor grote aantallen jongeren en duurdere voorzieningen voor kleinere groepen die meer nodig hebben. De exacte verhoudingen en de daarmee gemoeide bedragen zijn echter niet in beeld gebracht. Dat zou een van de onderwerpen voor onderzoek komende jaren kunnen zijn. Ook kan de verdere ontwikkelingen van nieuwe voorzieningen worden gemonitord.
69
70
Bijlage 1 Overzicht interviews en groepsgesprekken
Contactpersonen individuele interviews Naam
Instelling
Carla Kathmann
Albeda College
Functie Directeur Trajectbureau
Ineke Mulder
Zadkine College
Coördinator zorg
Ron Kooren
Scheepvaart en Transport College
Lid CvB
Herbert van Wijnen
Scheepvaart en Transport College
zorgcoördinator
Caroline Barnhard
Koers VO / CVO
Secretaris stuurgroep
Cas Smulders
Koers VO / BOOR
Bovenschools directeur zorg
Koert Sauer
Koers VO
Beleidsmedewerker
Karin van der Velden
Steunpunt Jongeren NWN
Directeur
Peter van der Zwaal
100% Praktijk
Projectcoördinator
Bert de Jong
New Life
Projectdirecteur
Jacco Pols
Stek Jeugdzorg
Teamleider Time4You
Anja Kroes
Flexus Jeugdplein
Afdelingsmanager schoolmaatschappelijk werk MBO
Mieke Willigers
Flexus Jeugdplein
Aafdelingsmanager schoolmaatschappelijk werk PO/VO
Sabine Koster
Krimpenerwaard College
Conrector
Vivian Jeffrey
Albeda College
Trajectbegeleider
Groepsgesprekken voorzieningen Voorziening Time-out klas Krimpenerwaard College
Deelnemers groepsgesprekken Begeleider, conrector, afdelingsmanager en twee docenten 5 jongeren van 12 tot en met 16 jaar
Klik/EZ Noord
Teamleider, gedragswetenschapper en drie docenten 8 jongeren tussen de 14 en 17 jaar, HAVO/VWO-groep
Time4You
6 begeleidsters die op verschillende locaties van Albeda en Zadkine Time4You uitvoeren. 5 jongeren van 17 tot 21 jaar, opleiding ICT of administratie, niveau 2/3
New Life
Programmamanager, teamleider en twee loopbaancoaches 8 jongeren van 14 tot 23 jaar, afkomstig uit de hele regio Rijnmond
Schoolmaatschappelijk werk
5 schoolmaatschappelijk werkers, allen werkzaam op Albeda College
71
Groepsgesprekken good practices opleidingen Opleidingsteams Groenopleidingen,
Deelnemers groepsgesprekken Teamleider, zorgcoördinator en drie docenten
Edudelta Barendrecht, 5 deelnemers, niveau 2 en 3 Detailhandel,
Teamleider, zorgcoördinator en twee docenten
Albeda College, Spinozaweg Rotterdam Zuid 7 deelnemers, van 16 tot 26 jaar Laboratoriumopleidingen,
Coördinator en loopbaanbegeleider
Zadkine, Marconistraat, Rotterdam 4 deelnemers, 18 tot 22 jaar
72
Bijlage 2 Afkortingenlijst
ZHE
RMC-subregio Zuid-Hollandse Eilanden
RZO
RMC-subregio Rijnmond Zuid en Oost
NWN
RMC-subregio Nieuwe Waterweg Noord
RDAM
RMC-subregio Rotterdam
RMC
Regionale Meld en Coördinatiefunctie
VO
Voortgezet onderwijs
ROC
Regionaal Opleidingen College
MBO
Middelbaar Beroepsonderwijs
GGD
Gemeentelijke Gezondheidsdienst
GGZ
Geestelijke Gezondheidszorg
OOVR
Onderwijs OP
CIC
Centrale Intake Commissie (van de OOVR)
LPA
Leerplichtambtenaar
STC
Scheepvaart en Transport College
HMC
Hout- en Meubileringscollege
SMW
Schoolmaatschappelijk Werk
SLB
Studieloopbaanbegeleider (mentor)
SPV
Sociaal-psychiatrisch verpleegkundige
73
74
Bijlage 3 Specifieke trajecten op ROC’s
Albeda College De beschrijving is een momentopname (januari 2010) en pretendeert niet volledig te zijn 1 Arbeidsmarktgericht leertraject Baljuwstraat Rotterdam 2 Arbeidsmarktgericht leertraject Buys Ballotlaan Vlaardingen 3 AKA traject met accent NT2 Mathenesserlaan Rotterdam 4 Arbeidsmarktgericht leertraject/AKA Koninginneweg, Ridderkerk 5 Arbeidsmarktgericht Leertraject Sportlaan Rotterdam 6 Praktijkleercentrum Baljuwstraat Rotterdam (voorheen locatie Schiehaven) 7 Praktijkleercentrum Oostzeedijk Rotterdam 8 Praktijkleercentrum Heindijk Rotterdam 9 Wijkleslokalen Rotterdam 10 De nieuwe Kans Rotterdam 11 Podium der kunsten kade Schiehaven; LSE, Techniek (dieselmonteurs), AKA 12 Kamers met Kansen Maassluis: alle disciplines alle niveaus 13 Project Dierenriem Hellevoetsluis; Horeca, Welzijn, Facilitair 14 Kleine kerkje Hellevoetsluis; multibranchaire voorziening, 15 Droogdok Hellevoet multibranchaire voorziening 16 Sieradenatelier Vlaardingen, aansluiting op zilversmeden Zadkine 17 Prokino Sportsingel (Horeca niveau 1 en 2 en AKA 18 Strevelsweg handelsopleiding, aangehaakt bij de scholingswinkel Feijenoord 19 WEBEGO (Mens Ontwikkel Bedrijf) Middelharnis/Goeree 20 Toelevering Bedrijf Vlaardingen (Mens Ontwikkel Bedrijf) 21 BGS Schiedam (Mens Ontwikkel Bedrijf) 22 Dukdalf Talent Maassluis (Mens Ontwikkel Bedrijf) 23 Roteb Lease (Kleinpolderplein) 24 Leerwerkcentrum Overschie (via Prachthuis en Stg. Werk in West) Maatwerk-Initiatieven Exc. zorgstructuur met specialistische methodiek voor specifieke doelgroep 1. Samenwerking met de Traverse 2. Handel : BOL op de Winkelvloer 3. Sleutelwerkplaats Coolhaven 4. Sleutelwerkplaats Barendrecht 5. Sleutelwerkplaats Chroomstraat 6. Middelhuys Holy Vlaardingen (Multidisciplinaire leerwerkzone t/m MBO 4) 7. De Loods Maassluis (Techniek/Fietsproject) 8. HAKA-gebouw Vierhavenstraat/Delfshaven (tot en met HBO; Climate Campus) 9. Grote kerk Brielle (Project K3 (Kloosters, kerken, kazernes, notk) 10. Leerwerkzone Nieuwland Schiedam 11. Leerwerkzone Groenoord Schiedam 12. Creative Factory 13. Afrikaander Recycling (Vestia) 14. (Multidisciplinaire leerwerkzone t/m MBO 4) 15. De Loods Maassluis (Techniek/Fietsproject) 16. HAKA-gebouw Vierhavenstraat/Delfshaven (tot en met HBO; Climate Campus) 17. Grote kerk Brielle (Project K3 (Kloosters, kerken, kazernes, notk) 18. Leerwerkzone Nieuwland Schiedam
75
19. Leerwerkzone Groenoord Schiedam 20. Creative Factory 21. Afrikaander Recycling (Vestia) Zadkine Onderwijs-zorg arrangementen 1. ZAP AKATechniek 2. ZAP AKA Horeca 3. ZAP AKA Handel 4. ZAP AKA Administratie 5. ZAP AKA Zorg en Welzijn 6. AKA Constantijnweg 7. AKA Brede Hilledijk 8. AKA Posweg 9. Ontschoolde School (Spijkenisse) 10. Zadkine Beroepsgerichte aanpak 11. Zadkine center, de wijk als leerlandschap 12. De zorgwinkel 13. Samenwerking met Traverse 14. Vijverhofstraat 15. Marconistraat
76
Research voor Beleid Bredewater 26 Postbus 602 2700 MG Zoetermeer tel: 079 322 22 22 fax: 079 322 22 12 e-mail:
[email protected] www.research.nl
77