GRONDREGELS DER
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER TE.N GEBRUIKE DER VOLKSSCHOLEN DOOS
F.-A. ROBYNS
tC EeD onderwijs, dat zich van alle wetenschappelijke degelijkheid alkoerig toont. is eene verb.sterlng der methode. welke den Beest dor jeugd verplat,en nleta ter beTordering eeoer ware volksbeschaving bijbrengt. "
DrBRCKER
EERSTE UITGAVE
LUIK H. DESSAIN, DRUKKER HN UITGEVER TRAPpt-STlUAT.
1812
GRONDREGELS
DER NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER,
GRONDREGELS DER
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER TEN GEBRUIKE DER VOLKSSCHOLEN DOOR
F.-A. ROBYNS
j(
Een onderwije, da.t zieh van ail'J
'i
OL,)uschap ..
l'elijke degelijkheid alkeel'Ïg toont, is eene verhlstel'ing dtB' methode, welke d~n g~est der jeugd ,'erplat,en niets tel' bevordering eener ware yolks· J..,eschuYiug Li~bl'engt. »
Dr
BECKE.R.
-O:ERSTE UITa A
LUIK H. DESSA IN, DRUKKER EN UITGEVER TRAPPÉ-STl~AAT.
1872
WETTIG GEDEPONEERD.
Alle exemplaren dragen de handtukcning des schrijvers.
VOORWOORD.
Dit werkje is 'niets anders dan het theoretische gedeelte onzer « Nederlandsche Spraakleer met toegepaste oefenin. gen», welke onlangs bij den uitgever dezes verscheen. Wij hebben om verscheidene redenen goedgevonden dit gedeelte afzonderlijk te laten drukken: vooreerst, omdat wij - zooals in het voorwoord van bovengemeld werk verklaard is - den onderwijzer alle vrijheid in de keus der spraakkundige opgaven willen vergunnen; verder, omdat in de scholen, waar men veel tijds aan de redactieoefeningen besteedt, en tevens het Fransch gelijkloopend met het Nederlandsch onderwijst, een aanmerkelijk getal onzer oefeningen zullen moeten adhterwegeblijven; eindelijk, omdat voor gevorderde onderwijsgestichten, waar ook onze leergang gevolgd wordt, menige opgave als niet volstrekt noodzakelijk mag beschouwd worden. Sedert de weinige maanden, dat onze «Nederlandsche Spraakleer. bestaat, hebben wij de voldoening gehad, van
n
YOORWOOIlD.
vele zijden de vleiendste aanmoedigingen nopens onzen arbeid te ontvangen; hij is in tijdschriften en dagbladen het voorwerp eener zeer gunstige beoordeeling geweest, en heeft van den beginne af een aanzienlijk debiet genoten. Dit versterkt ons in de meening, dat wij den goeden weg zijn ingeslagen, en geeft ons tevens de verzekering, dat ook het onderhavige gewro,:l:t een yoordcclig onthaal is voorbehouden.
GRONDREGELS DER
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER EERSTE AFDEEUNG.
§L
LETTERS.
i. De Nederlandsche taal wordt geschreven bij middel der zes en twintig hierna volgende letters: a, b, c, d, e, (, g, h, ij j, k, i, m, n, 0, p, q, r, s, t, u, v, w) x, y, z. ~. De Jetters worden onderscheiden in klinkers en
medeklinkers. De klinkers, al zoo genoemd, omdat zij op zich zelven eenen klank voorstellen, zijn: a, e, i, 0, u, y. De medeklinkers, alzoo geheeten, omdat zij slechts met behulp der klinkers uitgesproken worden, zijn: b, c, d, g, h, j, k,l, m, n, p, q, r, s, t) v) w., x, z. 3. De c, q, x en y komen alleen voor in woorden van
t,
vreemden oorsprong, of in namen, volgens de oude spelling geschreven: cdaloog , cirkel, quintaal, quotient, eorecu/ie, eorempel, systeem, Quintitiu.~, Cyrus, Xavenus, Bruyninx, L('ynerts.
4. De klinkers zijn kort of lang, volgens dat men er, bij het uitspreken, meer of minder lang opblijft: a is kort in dag, en lang in dagen; e is kort in bed, en lang in lezing; o is kort in hol) en lang in holen; u is kort in nut) en lang in uren;
1
6
GRONDREGELS DER
Y is kort in systeem, en lang in Gyms. De i is van hare natuur kort; zij klinkt slechts bij uitzondering lang in eenige woorden, aan vreemde talen ontleend, als in cider, titel, liter, conditie. 5. Er zijn in het NederIandsch vele klanken, die door twee,. andere, die door drie samengevoegde klinkers verbeeld woorden. Tweeletterig zijn: aa, ee, ie, ij, 00, uu, oe, au, ou,
eu, ei, ui. Drieletterig zijn: aai, eelt, ieu, ooi, oei. 6. De leUerteekens ch, ph, th zijn tweeletterige medeklinkers, die elk de waarde van maar éénen medeklinker hebben. Gh wordt wat scherper dan g, - ph gelijk {, - th gelijk tuitgesproken. 7. Onder de medeklinkers, zijn er eenige, welke alleen door kracht of zwakheid van uitspraak verschillen, en daarom verwantschapte medeklinkers genoemd worden. Het zijn: ben p: band, pand ,. d en t : doorn, toorn; ven f,' ezjl, feil ; zen s " :::on, /lom; 9 en ch : pogen, poc/len. 8. Het onderling verschil der verwantschaptr, medeklinkers is niet hoorbaar, wanneer zij als sluitletters voorkomen: scht,b en schal'. graad en graat, log en lach worden op dezelfde wijze uitgei'lproken. De v en de z worden nuoit als sluit/etters gebezigd.
§ 2.
LETTERGREPEN.
Boo·men; hloe-men, bJa-de-ren. Aar-de, zol·der, nut-tig, den-ken. Erw-ten, ven-ster, wen-schen, ber{-.Itig.
7
NEDEI\LANDSCHE SPRAAKLEER.
a) Men noemt lettergreep, het getallelters of het gedeelte eens woords, dat dool' de stem· in eens uitgebracht woedt. h) Eene leltergreep is open of gesloten. Zij is open, wanneer zij op eenen klinker eindigt: boo, bloe, bI" ; zij is gesloten, wanneer zij eenen medeklinker tot eindletter heeft: aar, zal, nut. c) Een medeklinker, die tusschen twee klinkers valt, behoort tot de volgende lettergreep. d) Van twee medeklinkers, die tllsschen twee klinkers staan, behoort de eerste tot de voorgaande, de tweede toL de volgende letlergreep. e) Van drie of meer medeklinkers, behooren er zooveel tot de volgende letteril'reep, als zich gezamenlijk aan het begin eens woords gemakkelijk laten uit8prl~ken.
St en sck blijven steeds te zamen. Aanmerkingen. 1. Alle voorvoegsels, als: be, ge, hel', ont, ver, mis, wan, enz. ; de achtervoegsels aal'd en achtig, en verder al de achter-. voee'sels, die met eenen medeklinker beginnen, zooals : baar, dom, heid, te, schap, Zflam, pje, tje, ste, enz" maken afzonderlijke lettergrepen uit: be-dfoeven, ge-Hater, her-innefw,
ont-eeren; vCf-achten, mis-trouwen; - blood-aard, woonachtig; - maag-schap, spaaf-zaam, bloem-pje, stoel-tje, lui-ste Worden uitgezonderd: vein-zactrd, naas-te en bes-te. 2. In sameJlRtellingen, blijft iedere letter aan het woord, waartoe zij bellOort ; b. v., eef-ambt, mein-eed, visch-angel,
koom-aar.
§ 3.
SCHRIJFWIJZE DER LANGE
a EN U.
Daad, daden, dadelijk.
Ik spaar, wij sparen, spaarzaam, besparing.
8
GRONDREGELS DEl!
-
Uur, uren; muur, muren. Hetduurt, duurde, gedurig.
De lange a en u worden in geslotene lettergrepen dubbel (aa, uu), en in opene lettergrepen enkel (a, u) geschreven.
§ 4.
SCHRIJFWIJZE DER LANGE
e
EN O.
Beek, beken; streek, streken. Reep, reepen ; ik leer, leeren , geleerd. - School, scholen; zoon, zonen. Boom, boomen ; ik koop, koopen, verkoopen. a) De lange e en 0 zijn scherplang ofzachtlang. Zij zijn doorgaans scherplang, wanneer de gewestelijke uitpraak ei of ie, in plaats van ee ; - oe, uu of au, in plaats van 00, laat hooren. b) De zachtlange e en 0 worden in opene lettergrepen enkel (e, 0), in geslotene lettergrepen dubbel (ee, 00) geschreven. e) De scherplange e en 0 schrijft men altijd dubbel. Aanmerkingen. 1. De e is scherplang: a) In opene eenlettergrepige woorden; b.
V., thee, zee, wee, ree, kwee. gedwee. b) Inpreeken, scheede, veer, scheef, sleepen (voorttrekken), keeren (wenden); doch : ··slepen (geslëept worden), keren
(schoonmaken). c) In de achtervoegsels eel, ees (eesch) en eeren: kasteelen,
Chineezen, studeeren. 2. De 0 is srhèrplang: a) In poos, sloot, genoot, vroolijk, dooren (dooier van een ei), sloopen, zoogen (laten zuigen), liefkoozen. b) In het achtervoegsel loos: goddelooze, redelooze. 3. De 0 is zachtlang iJl. broos, droog, troon, kroon, roos, spook, koor, toon (klank), roof (korst van eene wonde), pas·
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER. 9 toor, persoon, kantoor, ivoor, framboos, sen110on, wonen, smoren, joken, schromen.
4. De lange ie··klank wordt, zoowel in opene als in geslotene lettergrepen, ie geschreven: lief, lieoe, liefeliik.
§ 5.
GEBRUIK VAN
ij en el.
WIjn, rijk, rijp, mijn. Kleedij, spotternij, woestijn, paradijs, deugdelijk. Schrijven, schijnen, hijten. - Schoonheid, majesteit, allerlei. Beide, weinig, sclleiden, dreigen.
a) De ij wordt aangetroffen: f u ln woorden, die elders met den ie-klank uitgesproken worden: wijn (wien), rijk (riek), rtjp (riep), mijn (mien), of gelijk men eertijds schreef: wiin, riik, 1'iip, miin. 2° In een groot getal woorden, op ti, ijn of ijs uitgaande. 3° In het achtervoegselli,jk. 4° In de woorden, die in de afleiding ij tegen ee venü;;selen: schrijven) schreef, geschreven; schijnen, scheen, geschenen,. bijten) beet, gebeten. hl Men gebruikt ei : t' In de uitgangen heid, teit) lei. 2" In al de woorden, waarin deze klank gehoord wordt, tenzij de afleiding of het schrijfgebruik stellig tj vereische.
n
§ 6.
VERWANTSCHAPTE MEDEKLINKERS. -
B EN p, dEN
t,
g en eh ALS SLUIILETTERS. Rib, ribben; sèhaap, schapen. (') De ij is niets auders dan twee i's (ii), waarvan de laatste tot j verlengd is.
10
GRONDREGELS DER
- Hoed, hoeden; plant, planten; geleerd, geleerde, gestraft, gestrafte; bloed, bloedig; zout, zouten. - Dag, dagen; ik lach, wij lachen. Men gebruikt tot sluitletlers b of p, d of t, 9 of eh, volgens dat de eene of andere dezer letters bij de verlenging des woords gehoord wordt. De v en de z worden, zoo,üs vroeger gezegd is, nooit tot slnitletters gebezigd.
Aanmerkingen. 1. Wanneer de 8 door eene tongletter wordt voorafgegaan, dan is deze gewoonlijk de scherpe t; plaat" sehtt;, spits, knct!, kooI ts, koets, gHt8en, r,ticlen, schellscn. 2, Is de s toegevoegd aan een woord, dat anders op eene d eindigt, dan blijft de d vóór de sstaan: des ho: d!. des tijd,. 3. De geadspireerde keellettt'l', gevolgd van eme t, wordt steeds door ch voorgesteld: jocl.t, SCIlI cl. t, 1'ecl.t, licht, vlHcht, zacht, gehucht, bi/cl. ten, zuc/aten, ricl.ten plecl.tig.
4. De 9 wordt vóór de t behouden, wanneer deze laatste toegevoegd is aan woorden, die oorspronkelijk op gen eindigen: hij draagt, van drogen; hij Vlilg l , van vlitgen, - Men schrijft evenwel: hij mocllt, hij bracht en hij Pld!ht.
§ 7.
VERANDERING DER fIN" EN DER 8 IN Z.
Slaaf, slaven, slavernij. Roof, rooven, roover, geroofd. - Roos, rO;l,en, rozelaar. Spijs, spij;l,en, spijzing , gespijsd. Wanneer de f of s moeten overgaan tot cene lettergreep, die met eenen k linker begint, verandert doorgaans de in v, en de s in z.
t
Aanmerkingen.
1. De f wordt behouden in I ctfen is, begrafenis, droefenis,
ii el'fenis, erfelijk, sterfelijk, geloofelifk, slafelIjk, liefelijk, verderfelijk. 2. Kaars, kers, kous, kruis, paus, spies, krans, lans, spons, hebben; kaarsen, kersen, kousen, kruisen, pausen, spiesen, kransen, lansen, sponsen. 3. De g, als sluitJetter, van~llne n voorafgegaan zijnde, wordt dikwijls tegen k verwisselrl; b. v.,jolihheid, koninkrijk, afhankelIjk, aanvanhel1jk,woninkje, kettil/kje. NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
§ 8.
VERDUBBELING DER SLUITMEDEKLINKERS.
Sap, sappen, sappig, sappeloos. Wet, wetten, wettig, wettelijk. Schrik, schrihl.:en, verschrikking.
Als eene korte lettergreep, welke kort blijven moet, op Mnen enkelen medeklinker eindigt, dan wordt deze medeklinker verdubbeld, telkens als er een achtervoegsel bijkomt, dat met eenen klinker begint. Aanmerkingen.
1. De sluitmedeklinkel' wordt niet verdubbeld, wanneer hij voorafgegaan is van eene toonlooze e of i; engelen, teekenaar, heilige, perziken. 2. eh wordt nooit verdubbeld: lachen, kuchen, richel,
lichaam. 3. Van sch verdubbelt men alleen de s: flellllchen, willllehen, mUllIIehen, waBBehen.
§ 9.
WOORDSOORTEN OF REDEDEELEN.
L De Nederlandsche taal bestaat uit menigvuldiga woorden, die echter tot tien soorten teruggebracht worden. Deze tien soorten zijn: i 0 De zelfstandige naamwoorden. 2° De lidwoorden.
:12
GRONDREGELS DER
3° De bijvoeglijke naamwoorden. 4° De telwoorden. 5° De voornaamwoorden. 6° De werkwoorden. 7° De bijwoo1'den. 8° De voorzetsels. 9" De voegwoorden. 10° De tusschenwerpsels. 2. De zes eerste dezer woordsoorten zijn aan zekere vormveranderingen onderworpen, en worden daarom veranderlijke woorden geheeten; de overige (bij uitzondering van sommige bijwoorden) zijn voor geene vormveranderingen vatbaar, en dragen deswege den naam van onveranderlijke woorden.
§ iD.
ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN EN WERKWOORDEN.
Pieter SCHRIJFT. De moeder BIDT. De vogel VLIIlGT. De boom BLOEIT. a) De zelfstandige naamwoorden zijn de namen va{l personen, dieren of zaken. b) De werkwoorden geven te kennen, wat iemand of iets doet. (*)
§ H.
ONDERWERP EN VOORWERP DES WERKWOORDS.
De meester onderwijst DEN LEERLING. De tuinier verdelgt HET ONKRUID. Het water bluscht HET VUUR. a) Men noemt ondel'werp des werkwoords, den persoon of de zaak, die de daad verricht, welke door het (') Dez", bepaling, hoewel onvolledig, is thalls nog voldoende.
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
13
werkwoord uitgedrukt wordt. (Wie onderwijst? Wie
verdelgt? Wat bluscht?) h) Het voorwerp des werkwoords is de persoon of de zaak, die de d;wd des onderwerps ondergaat, die gedaan wordt. (Wie wordt onderwezen? Wat wOl'dt verdelgd? Wat wordt gebluscht?) § 12.
SOORTNAMEN EN EIGENNAMEN.
SOORTNAMEN.
EIGENNAMEN.
De veldheer veroverde de stad. Titus veroverde Jerusalem. De vader bemint den zoon. Jacob beminde Joseph. De stroom besproei t h et land. Oe Schride besproeit België.
a)' Soortnamen zijn namen, die gemeen zijn aan alle personen of zaken van dezelfde soort. (Alle vaders heeten vader, alle steden heeten stad.) Zij worden daarom ook gemeene namen geheeten. h) Eigennamen zijn namen, die aan afzonderlijke personen of zaken gegeven worden, om ze te onderscheiden van de overige derzelfde soort. (Alle stroomen heeten stroom) doch één slechts heet de Schel-
de.) c) De eigennamen moeten in het schrift met eene hoofdletter aanvangen.
§ 13.
GESLACHTEN DER ZELFSTANDIGE NA.AMWOORDEN. LIDWOORDEN. MANNELIJK. VROUWELIJK. ONZIJDIG.
DE vader arbeidt. - Hij arbeidt. DE moeder teest. - Zij leest. HET kind speelt. - Het speelt.
boom heeft wortelen. roos riellt goed. EEN blad is liell t.
EEN
EENE
14
GRONDREGELS DER
a) De zelfstandige naamwoorden hebben drie geslachten: het mannelijk, het vrouwelijk en het onzifdig. b) Mannelijk zijn de namen van mannelijke wezens, en in 't algemeen de zelfstandige naamwoorden, welke men vervangfln kan door het woordje hij. Vrouwelijk zijn de namen van vrouwelijke wezens, en in 't algemeen de zelfstandige naamwoorden, welke men vervangen kan door het woordje zij. Onzijdig zijn de zelfstandige naamwoorden, welke men vervangen kan door het woordje het. e} De lidwoorden zijn woordjes, die vóór de zelfstandige naamwoorden geplaatst worden, om aan te duiden, of men van een bepaald of niet bepaald voorwerp spreekt. d) De Nederlandsche taal heeft twee lidwoorden: het bepalend en het niet-bepalend. Het bepalend lid ,,'oord is voor het mannelijk en het vrouwelijk geslacht de; voor het onzijdig, het. Het niet-bepalend lidwoord is voor het mannelijk en het onzijdig geslacht een; voor het vrouwelijk, eene.
§ f4.
VROUWELIJKE VORM VAN EENIGE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Koning Salomo was beroemd om zijne wijsheiil. De konill0in van Saba kwam, om Salomo te 1100ren. - God wtl den dood van den zondaar niet. Magdalena was eene groote zondares. - Ga nooit bij eenen waarzegger of eene waarzegster
te rade. - De broeder van dit kind is een winkelier, en zijne zuster is eene winkelierster.
<1) Vele zelfstandige naamwoorden hebben eenen
NElJERLANDSCHE SPRAAKLEEU.
15
verschillenden vorm, volgens dat zij op mannelijke of vrouwelijke wezens toegepast worden. b) De vrouwelijke vorm wordt steeds van den man· nelijken gemaakt, door bijvoeging van in of es, door verandering van den uitgang er in ster, of door bloote toevoeging van dezen uitgang. Aanm. In vele gevallen, wordt het mannelijke en het vrouwelijke wezen door gansch andere namen aangeduid; b. V.,
de vader, de moeder; - de knecht, de meid.
§ 15.
GETALLEN DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. ENKELVOUD.
MEERVOUD
Het woud is groot. De wouden zijn groot. De weide is gruen. De weiden zijn groen. De toren is hoog. De torens zijn boog. Een kind moet leel'en. [(inderen(kinders) moetenleeren.
al Door getal, verstaat mon de eenheid of meerderhei:l der dingen. b) Er zijn in onze taal twee getallen: het enkelvoud en het meervoud. c) Een zelfstandig naamwoord staat in 't enkelvoud, wanneer het slechts Mnen persoon of ééne zaak aanduidt; het staat in 't meervoud, wanneer het verscheidene personen of zaken te kennen geeft. d) Het meervoud wordt van het enkelvoud gevormd, door toevoeging van en (n), s, eren (ers). e) Het bepalend lidwoord is in het meervoud de, voor de drie geslachten; het niet~bepalend lidwoord valt weg.
Aanmerkingen. 1. De zelfstandige naamwoorden, dIe in het enkelvoud uitgaan op cr,ne toonlooze c, als bode, d "kte, of op den Ollbetoon-
i6
GRONDBEGINSELEN DER
den ie-klank, als lelie, tralie, nemen in het meervoud eene enkele n bij; boden, vlakten, leliën, traliën. 2. De zelfstandige naamwoorden, eindigende op eene I, m, f'! of r , voorafgegaan van eene toonlooze e, vormen hun meer. voud met s: lepels, bezems, molens,jagers. 3. De vreemde woorden, op eene helderen klinker uitgaande, als sofa, dahlia, bureau, cadeau, nemen insgelijks in 't meervoud eene s, welke echter door een afkappingsteeken van het zelfstandig naamwoord gescheiden blijft: sofa's, dahlia's,
bureau's, cadeau's. 4 Lid, schip, smid, spit, stad, hebben in 't meervoud: leilen, schepen, smeden, speten, steden. 5. De zelfstandige naamwoorden, uitgaande op heid, veran· deren, voor 't meervoud, heid in heden: waarheid, waar· heden; gelegenheid, gelegen/,eden. 6. Eenige zelfstandige naamwoorden, waarvan man het laatste deel uitmaakt, veranderen, voor 't meervoud, man in lieden: timmerman, timmerlieden.
§ W.
BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN.
De dappere soldaat. De blauwe lucht. De diepe zee. De soldaat is dapper. De lucht is blauw. De zee is diep. Een vlijtige, bekwame hand Verschaft zieh brood in alle land.
De bijvoeglzjke naamwoorden drukken de hoedanigheden der dingen uit; zij worden daarom ook hoedanigheidswoorden geheeten.
§ i 7.
AFGETROKliENE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
De jeugd is de aangenaamste tijd des levens. Het geheugen wordt versterkt door de oefening. Ik ken de lengte en de breedte dezer plaats.
De afgetrokkene zelfstandige naamwoorden zijn namen van dingen, die door onze zintuigen niet' kunnen "'aargenomen worden, of het zijn namen van hoedanigheden of werkingen) die wij ons voorstellen als al-
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
i7
leenstaande (zelfstandig), als afgetrokken van de voorwerpen, bij welke zij gedacht worden.
§ i8
SAMENGESTELDE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
De keldertrap, de boterbloem, het zondagskleed. De hoogepriester , het wittebrood. Het rekenboek, het schrijfpapier.
De binnenweg, de achterdeur, de omstreek. Als ik het avolldklokje hoor,
Zie 'k, als in sluimerdroomen, Het dorpje, dal Ik lang verliet,
De kinders aan den ZIlvervliet, En de oude wilgeboomen.
(Virginie Loveling.) al Samengestelde zelfstandige naamwoorden zijn zulke, die uit de verbinding van twee of meer woorden ontstaan. b) In een samengesteld zelfstandig naamwoord, onderscheidt men altoos een grondwoord en een bepa· lend woord. Het grondwoord is steeds een zelfstandig naamwoord: keldert,·up, hoogepriester, rekenboek, binnenweg. Het bepalend woord kan zijn: i ° een zelfstandig naamwoord: keldertrap; 2° een bijvoeglijk naamwoord: hoogepriester , 3° een werkwoord: "ekenboek; 4° een onveranderlijk woord: bi....eHweg. c) Als eene samenstelling uit twee zelfstandige naamwoorden bestaat, neemt zij het geslacht van 't laatste.
18
GHONDREGELS DER
§ 19.
VERKLEINWOORDEN.
Drupje voor drupîe, waar't vallen kan, Maakt wel een kuiltje in ltet hart van de sleenen.
(J. P. Iieije.) Ook de bloem1ljes wenden Liefdevol hun hoofdjes Naar de helJre zon ZèlO blij. (A. Van Hasselt.) - Teder vogel!.en zingt, gelijk het gebekt is. Het wintcl'koninksken is de ldeinsle yogelonwr 5t.reken.
a) De verkleinwoorden stellen de personen of zaken als verkleind voor, en zetten er ook vaak een deàbeeld yan bevalligheid cf liefkooziog Lij. b) Zij worden gevormd, door aan de zelfstandige naamwoorden de uitgangE'Il je or ken toe te voegen. Aanmerkingen. 1. Welluidendheidshalve, wordt er vóór den verkleiningsuitgang je eene t ingeschoven, wanneer het zelfstandig naamwi)f)l',l op Z, n, r, w of eenen klinker eindigt. schoteltje, zoontje, deUi tJe, pauwtje, lcraaitje. Men schuift vóór dellzelfden uicgang eene p in, wanneer het zelfs'andig naamwoord eindigt op eene m, voorgegaan van eenen langen klank ofvan de letters l of r: blocmpje, halmpje, armpje. 2. De s wordt als welluidendheidsletter ingel::lscht vóór den uitgang ken, wanneer het woord op kof 9 eindigt: bOtkll!,en, Oo[;s'.:en. 3. Eemge zelfstandige ·naamwoorden nemen, bij de verkleining, ecne toonlooze e (met of zonder verdubbeling van den slllitmedeldnker) vóór den uitgang tje of ken: rolletje, rinfJ etje,la11l'/lleken.
4. De verkleiningsuitgangen lijn en kljn: 11langdelijn, vogi":lilju, voorheen algemeen gebezigd, zijn thans schier buiten gebruik.
NEDERLANDSCllE SPRAAKLEER.
§ 20.
1U
VOORZETSELS.
De pen ligt op de tafel, onder de tafel, nevens de tafel, achter de tafel, vóór de tafel. Pieter komt van Brussel. Hendrik gaat naar llrussel. Lodewijk woont te Brussel. De leeuwrik heeft bet graan lot I'oeder, Dal uit de halmen valt. in 't zand.
a) De voorzetsels zjjn woorden, die te kennen geven, hoe een persoon of eene zaak zich ten opzichte van eenen anderen persoon of eene andere zaak bevindt. b) Men noemt ze voorzetsels, omdat zjj steeds vóór het woord gezet worden, waarbij zij behooren. Aanm. De voornaamste voorzetsels zijn: van, aan, achter, 'Vóór (voor), te (ten, ter), bij, beneden, binnen, buiten, boven onder, door, gedurende, langs, met, na, naar, naast, nevens, op, over, rond, tot, in, uit, tegen, enz.
§ 2L
HET ZUIVER ENKELVOUDIGE VOORSTEL. ONDERWERP EN GEZEGDE.
Hendrik leert. De boom bloeit. Hendrik wordt bemil1d. De boom wordt gekapt, Hendrik is vlijtIg. De boom is grom. Hendrik is cen /dnd. Du boom is een gewas.
a) Een voorstel is eene gedachte, door- woorden uitc'edrukt. - b) In een voorstel, onderscheidt men hoofdzakelijk twee leden; het ondfTwcl'[J en het gezegde, c) Men noemt onderwerp) den persoon of de zaak, waarvan men iets zegt. Men noemt rr"egde) datgene, wat van het onder-
20
GRONDREGELS DER
werp gezegd wordt, namelijk, wat het onderwerp doet) wat het gedaan wordt) hoe het is, wat het is, enz. d) Een voorstel, waarin geene andere leden dan onderwerp en gezegde voorkomen, is een zuiver .enkelvoudig voorstel.
Aanmerkingen. 1. Het gezegde kan eene bevestiging of eene ontkenning uitdrukken: De zwaluw vliegt. De struisvogel vliegt niet· In dit opzicht, onderscheidt men bevestigende en ontkennende voorstellen. 2. Betrekkelijkde wijze, waarop de bevestiging of de ontkenning uitgedrukt wordt, verdeelt men de voorstellen hoofdzakelijk in verhalende, vragende en uitroepende; b. v.
God is almachtig. Is God almachtig? Almachtig is God! 3. Een voorstel, dat eene volledige gedachte uitdrukt, wordt meer bepaaldelijk een volzin geheeten. 4. Na een verhalenden volzin, plaatst men een punt ( .); na een vragenden volzin, een m·aagteeken (? ); na een uitroependen volzin, een uitroepingsteeken (!) 5. Elke geschrevene volzin begint met eene hoofdletter.
§ 22.
liET UITGEBREID ENKELVOUDIGE VOORSTEL. DE BIJVOEGING.
Gesmolten lood blinkt. De bij is een nuttig insect. Het blad van den wijnstok is ingekerfd. Lazarus bad OJll ecn stnk brood. Bmve kinderen beminnen hunne ouders.
Vele vogels eten vleeseh. Zeven dagen maken eene week. a) Men noemt uitgebl'eid enkelvoudig voorstel, zulk een, waarin nog andere leden dan onderwerp en gezegde voorkomen. h) Om de dingen beter te doen kennen, of nader t~
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
21
bepalen, voegt men er één of meer woorden bij; die dan den naam van bijvoeging dragen. c) De bijvoeging kan uitgedrukt worden: ! ° Door een bijvoeglijk naamwoord: gesmolten lood, nuttig insect. 2° Door een zelfstandig naamwoord, met of zonder
voorzetsel: van den wijnstok, een stuk b.oood. 3° Door andere bepalende woorden: hllnne ouders, vele vogels, zeven dagen. § 23.
DE BEPALING. -
BIJWOORDEN.
De visschen leven in het water. God ziet on~ overal. Frederik werkt den gansehen dag. Pieter werkt nooit. De slek kruipt langzaam. Het ijs smelt door de warmte. Ik reis voor mijn vermaak. De koopman spreekt van den handel. - Deze plank is drie meIers lang. Een eerlijk man is zijn woord getl'Ou w. Speelgoed is den kinderen aangenaam. ,
a) Gelijk men, met behulp van andere woorden, ,:Ie
dingen (zelfst. naamw.) nader bepaalt, wo bepaalt men ook de werkingen (werkw .) en de hoedanigheden (bijv. naamw.). h) Het woord of de woorden, waardoor ecne overking of eene hoedanigheid nader bepaald wordt, heelen wij eene bepaling. Aanm. Men kan een werkwoord ot een bijvoeglijk naamwoord bepalen, door er een denkbeeld van plaats, van tijd, van wijze, van oorzaak, van doel, van middei, van hoeveelheid, van scheiding, van vereeniging, van voor- of nadeel, enz. bij te voegen. C")
n
Het is niet noodig, dat de leerlingen al deze SOOrten van bepalingen welen le onderscheiden; zij moetèn enkel bczrij-
22
GRONDREGELS DER
c) De bepalingen worden uitgedrukt door zelfstandige naamwoorden: met of zonder voorzetsels, alsook do~l' eene bijzondere soort van woorden, die men bijwoorden noemt. Aanmerkingen. 1. De voornaamste bijwoorden zijn: hier, daar, ginder,
binnen, buiten, beneden, ergens, nergens, ot'eral, heden. gisteren, morgen, nu, somti:jcls, altoos, nooit, zelden, dikwiils, enz., enz.; verder kUllllen de meeste bijvoegliike naamwoorden rrls bijwoorden gebezigd worden: de sZ, k kruipt langzaam; of tot bijwoorden gevormd, noor toevoeging vall !len Uil è;',ll~ "ik (liJk.;): hij wtent blllel"lijk ; dit ve.wul1c(e1·t mij
grooteli.iks, :!. Men fJlaatst steeds een komma (,) achter de bepaling, wauneer dezelve eenige uitgebreidheid heeft., en het Yoo;'stel er mede aanvangt: door de warmte, smelt de sneeuw; in de scho"I, WW! men niet p'raten.
pen, wat ceue bepaling is. Wij hebben bet ook ondoelmatig geoordeL'ld, van rcchtsll'eeksclw en onrechtsfreeksche nammllinlJl'1t te gewagen, omdat de rechtstreeksche aanvulling en het "OOI 'werp <,ene cn dezelfde zaak ziill, én omdat het fijne verschil, dal tusschen de onrechtstreeksche aanvulling en de bepaling bestaat, voor den killderlijken geest scuier omatbaar is,
TWEEDE AFDEEUNG.
§ 24.
OE VIER NAAMVALLEN.
Eersta naamval. Hel vuur brandt. De eik word t zeer lwog. Tweede naamval. liet dal, eens torens is doorgaans spits. De vleugelen der hen zij n lwrt. Derde naamval. Schenk den vleier geen vertrouwen. De dood 0 [] lru k le den vader lij n eenig ki nd. I Men moet Cod(e) mi'er dan de (deII) mellschell gehuorzalllen.~
(Ap. Gesch., IV, 19.)
Vierd.e naamval. De bloemen versieren den tuin. Geduld verzacht het lijdel/.
a) !\Ien verstaat door naamvallen, eigenaardi3e vormveriludelingen, die de zelfstandige naamwoorden ondergaan, om verseliillige betrekkingen uit te drukken, waarin zij kunnen voorkomen. h) Er zijn vier naamvallen: De eerste naamval (nominatief) noemt den persoon of de zaak, waarvan iets gezegd wordt (onderwerp). De tweede naamval (genitipf) stelt eene zaak voor als van eene andt're uiigaande, bezeten of in het algemeen afhankelijk (bUl'oP?]ing). De derde naumvul (dutief) toont den persoon of de zaak aan, ailn welke iets gegeven, toegevoegd ofontnomen wordt (bepaling) De vierde naamval (accusatief) toont den persoon
24
GRONDREGELS DER
of de zaak aan, waarop eene handeling overgaat (voor-
werp). (Vglt. VAN BEERS, blz. 9.) (*) c) De lidwoorden schikken zich, zoowel in naamval als in geslacht en getal, naar het zelfstandig naamwoord, vóór hetwelk zij geplaatst zijn. Aanm. Men noemt verbuigen, het regelmatig opnoemen van al de veranderingen. welke een zelfstandig naamwoord met zijn lidwoord in de vier naamvallen van het enkel- en het meervoud ondergaat.
11. -
Verbuiging met het bepalend lidwoord. ENKELVOUD.
MANNELIJK.
lenv. De vader. 2e » Des vaders. 3' » Den vader. 4- ~ Den vader.
VROUWELIJK.
De moeder. De". moeder. De (de".) moeder. De moeder.
ONZIJDIG.
Het kind. DeB kinds. Het kind (den kinde). Het kind.
MEERVOUD. lenv. De vaders. De moeders. De kinderen. 2'» De". vaders. De". moeders. De". kinderen. 3e » De (den) va- De (den) moeders. De (den) kinderen. ders. 46 » De vaders.
n
De moeders.
De kinderen.
NOTA. Menige lezer zal wellicht de opmerking maken. dat hetgeen hier over de naamvallen ge'lcgd is, al de gevallen niet omvat, waarin dezehe gebezigd worden. Dit is ook zoo; maal' men gelieve in acht te nemen, daL het gebruik der naamvallen en derzelver betrekkingen twee gansch verschillende zallen zijn. Zoo is, b. v., het h1/.is van den landman evenzeer een genitief ~ls het /mis cles lamlmans, ofschoon het eerste onder den vurm des accusatirfs voorgesteld wordt.
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
11. -
25
Verbuiging met het niet-bepalend lidwoord.
1e nv. Een vader. Eene moeder. 2e » Eens vaders. Eener moeder. 3e » Eenen vader. Eene (een er) moedel'. 4e » Eer/en vader. Eene moeder.
Een kind. Eens kinds. Een ·kind (eenen kinde\.
Een kit;d.
a) De Nederlandsche zelfstandige naamwoorden ondergaan weinige veranderingen in de verbuiging, maar de lidwoorden, waarvan zij steeds vergezeld zijn, zijn voor tl:Jlrijke veranderingen vatbaar. b) De vrouwelijke zelfstandige naamwoorden hebben geene buigingsuitgangen. c) Om een mannelijk of onzijdig zelfstandig naamwoord te verbuigen, is het genoeg te weten, dat men zijn 2en naamval maakt met aan het onverbogen woord eene s toe te voegen. De drie andere naamval~ len zijn gelijk.
Aanmerkingen. 1. De mannelijke zelfstandige naamwoorden, uitgamde 01' de zachte e, op 8, st of sch, benevens heer en hart, nemm in dbn tweeden naamval en (n) bij, in stede van s: des boden, de..;
vossen, des vorsten, des 11lenschen, - des heeren, äes harten. Cl Geest, huis, kru.is, dorst, vleeseh, hebben: des geestes, des huizes, des k1'1t1l'es, des dorstes, des vleesches.
n
NOTA. Geachte spraakkundigen, als VAN BEERS, ROUCOURT en anderen, brengen vrij hoog het getal der zelfstandige naamwoorden, die hunnen 2"0 naamval met en maken. De voornaamste, die volgens hcn, nog buiten den hierboven aangegeven regel, en moeten aannemen, zijn: aap, balk, beel', boog, drank,
crf.qenaam, gaard, gek, gezant, harl1l, heiden,jood, knecht, monarch, nCtarn, neef', predikant, president, schll.lk, schepen, Blaar, soldaat, student, tolk, trawant, vC1'want, wil. WEILAND
geeft in zijn woordenboek at deze woorden met den
2,n nv. op s: des aaps, des balks, enz.
26
GRONDREGELS !lED
2. De derde naamval vrouwelijk enkelvoud met del" of eenel' (der moet!pr), de derde naamval onzijdig enkelvoud met den of eene11 (den kinde). alsmede de derde naam al meervoud der drie geSlachten met den worden in den gewonell schrijftrant zeer zelden, eu in den dagelijksehen omgang nooit gebezigd. 3. Het niet-bepalend lidwoord heeft geen meervoud. De zelfstandige naamwoorden, in een en onbeFaalden zin gebruikt, nemen in 't meervoud geelllidwoord· een bode, bOlken. De betrekkingen van 2en en 3en naamval worden alsdan door de voorzetsels van en aan ui tgedrukt.
§ 25.
VERVOLG OVER DE NAAMVALLEN.
Pietel' is (wordt, blijft, schijnt, heet) een luie leerling. - Beste vriend, verlaat ons niet!
Kom, lieve 111 ei, en toovel' De boornen weder groen, Dan kan ik onder 't loover Een wandelingsken doen.
(E.Hiel.) - God be ware de vruchten des velds! = van hel veld. «Beveel den Heer(= aan den Heer) uwe wegen. »(Ps. 37.) - David was met eellen slinqer gewapend. e Dat voor den naam Gods alle knieën buigen in den hemel, op dl' aarde en onder de aarde. , - De lente begint den een Ol lwinligslen Maart. De sneeuw ligt eenen man hoog. Deze os is eeren sc/lOonen pr(js waard.
a) Het zelfstandig naamwoord, dal als gezegde slant achter een del' werkwoorden zijn, worden, schijnen, blijven, heeten, mORt, zoowp! als het onderwerp des voorsleis, in den eersten nailmval gebezi:rd worden. h) Het zelfstandig naamwoord staal ook in den eersten naamval, wanneer het als aangesproken voorkomt. Aanm. Een zelfstandig naamwoord, dat als aangespl'oken
li'ED~RLI NDSCllE SrnAAléLLEi~,
21
voorkomt, wordt door een komma van de andere deelen des voorstels gescheiden.
c) De tweede naamval kan vervangen worden door den vorm des viel'dfm naaml'als mel het voorzetsel van. De derde naamval wo~dt gewoonlijk door den vorm van den vierden naam val met hel voorzelsel aan omschreven,
d) De vierde naamval, die de natuurlijke vorm des voorwerps is, wordt oOK gebezigd nl de voorzetsels) alsmede bij zelfstandige naamwoorden, die, als bepaling voorlwmende, eonen tijd, eene 1·uimt(. een gewicht) eene maat of eene geldwaal'de te kennen geven. Aanmerkingen De eigennamen zijn ollveral1l1cl'lijk, behah'c III den tweeden naamval. wanneer zij rlirJ}' het zelfstandig lIaanmoord staan, dat zij bepalen, Alsdan nemcn zIj cene s aan, welke men, cluitlclIildlclclshalve, vau het naalllwoorcl dient gescheiden te houden : Hellchik'lJ vader) ~iaria 'IJ moeder; doch:
TobiaS zoon, Fekc' zuster, 2 lp plaats van een en, is het steerls geoorloofd een te schrijven: een 0: eellen ,'cl!oonen lJ1'Ij,~,
§ 26.
DE BIJSTELLI:'IG (APPOSITIE,)
Lamrus, de arme bede/aar, lag vóór de deur van den rijk,'n vrdl... Isaac ugl'IIde Jacob, den lievelillIj van Rebp.cca. De bok,jes hnpt.l'1l VJ'oolijl( rond, Muar waar toch was Kardoes, de !tond? .. (J. rail LCllllep.)
a) Als een zelfstandig naamwoord ter opheldering bij een ander zelfstandig naamwoord geplaatst wordt, maakt het eene bijstelling (appositie) uit, en staat in
28
GRONDREGELS DER
denzelfden naamval als het woord, waarbij het tot verklaring dient. b) De bijstelling wordt tusschen twee komma's ingesloten, wanneer zij midden in het voorstel komL; staat zij aan het einde des voorsteis, dan plaatst men er een komma vóór.
§ 27.
WOORDVORMING•.
al Men onderscheidt de woorden, ten opzichte hunner vorming, in wortelwoorden (DRINKEN), stamwoorden (drank, dronk) en spruitwoorden (dronken, dronkaard., enz.). b) Alle wortelwoorden zijn werkwoorden; zij bestaan uit slechts ééne lettergreep, waarachter den uitgang en komt, die echter niet tot den wortel behoort. c) De stamwoorden zijn insgelijks woorden van ééne lettergreep, die doorgaans met klankverwisseling van de wortelwoorden gevormd worden.: drink, drank, dronk.
NEDERLANDSCIIE SPRAAKLEER.
29
Aanm. Alle eensilbige zelfstandige naamwoorden zijn stammen, ofschoon men van vele de wortelen niet meer aangeven kan, omdat dezelve verouderd zijn of in vreemde, met onze spraak aanverwante talen moeten gezocht worden. Zoo komt, b. v., wolf van vilvan, dat« rooven» beteekent; straat van strldan, treden; mps van repo, kruipen; dal van dala, zinken; bouw val! bua. wonen; groot van growan, groeien; zwart van swearzian, verduisteren. Onder de stammen, rekent men ook de zelfstandige naamwoorden, die, behalve het wortelwoord, nog het aangroeisel ge bevatten, of zulke eindletters, die den zin des woords niet ';Vijzigen; b. V., gebed, zaad, kunllt, hamer, bode. Deze stammen worden evenwel onechte stammen genoemd. d) De spruitwoorden worden van de stamwoorden gevormd, bij middel van voor- of achtervoegsels, waaraaneene bepaalde beteekenis verbonden is, en waardoor alzoo de zin des stamwoords gewijzigd wordt: dronk, dronkaard. e) De spruitwoorden , doorgaans afgeleide woorden genoemd, worden niet altoos van de stamwoorden gevormd, maar dikwijls ook van andere spruitwoorden (drouken, dronkenschap, dronkeuheid), of onmiddelijk van de wortelwoorden zelven (drinken, drinker, drinkbaar, verc(rinken).
§ 28.
VORMING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Stamwoorden. (Spreken) spraak, spreuk; (vreezen) vrees; - (jagen) jacht. Spruitwoorden. Menschdom, wijsheid, wanhoop, oorsprong, gebergte. Samenstellingen. Stroohoed, teekenboek ,zondag,kleed.
Men vormt zelfstandige naamwoorden: 1° onmiddelijk van wortelwoorden, met of zonder
klankverwisseling (stamwoorden) ; 2° van stam- of wortelwoorden, bij middel van voorof achtervoegsels (spruitwoorden) ; 3° door verbinding van geheele woorden tot een enkel (samenstellingen).
30
GRONDREGELS DER
Aanmerkingen.
1. De voornaamste achtel'voegsels, die zelfstandige naamwoorden vormen, zijn: heid, te, dom, schap, sel, nis, ij (nij, erij), ing, welke schier nitsluitend afgetrokkene zelfstandige naamwoorden vormen (§ 17);
in, es, ster, dienende ter vorming van vrouwelijke zelfstandige naamwoorden (§ 14); je, ken, die verkleinwoorden vormen (§ 19); ling, er, aar (naar), aard, ier (nier), rik, die mannelijke persoonsnamen vormen; (*) laar. dat, bij de namen van vruchten gevoegd, den boom beteekent, waaraan dezelve groeien. 2. De voornaamste voorvoegsels, die zelfstandige naamwoorden vormen, zijn: ge = verzameling of vereeniging : gebeente, gebel'gte; herhaalde werking: gezucht; voortbren}5sel eener werking: gebak; on = volstrekte ontkenning: ondeugd, ondiepte; ontaardheid of onbehaaglijkheid: onmenseh, onweder. mis = verkeerdheid: misgreep, mIsbruik; volstrekte ontkenning: mistrouw; Wan = gebrekkigheid, mismaaktheid: wanklank, wanschepsel; volstrekte ontkenning: wanhoop, 3. Over de samengestelde zelfstandige naamwoorden, hebben wij onder § 18 gehandeld,
n
NOTA, Men lascht, welluidendheidshalve, eene toonlooze e in tusschen het stamwoord en de achtervoegsels lin9, naar, nier, rik en laar: gU/Isteling, schuldenaar, renterlÏer, botte"ik, kriekelaar, Hiervan zijn uitgezonderd de stamwoorden op 1 of ", alsook die op 11, voorgegaan van eenen lallgen klank.
NEDEItLANDSCHE SPRAAKLEER.
§ 29.
31
VERBUIGING DER BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN.
J. Verbuiging met het bepalend lidwoord. ENKELVOUD. UANNELIJK.
VROUWELIJK.
Icnv. De goede vader. 2e » Des goeden vaders. 3e » Den goeden vader. 4' ~ Den f}'!~den vader.
De goede moeder. Der goede moeder. De (der) goede moeder. De goede moeder. ONZIJDIG.
Ie nv. Het goer7e kind. 2e » Des goeden kinds. r· » Het goede kind (den goeden kinde). 4.-» Het goede kind . .MEERVOUD.
l' nv. De goede vaders, moeders, kinderen. 2· » Der goede vaders, moeders, kinderen. 3' > De g~ede (den goeden) vallers, moeders, kinderen. 4' » De goede laders, moeders, kinderen.
H. Verbuiging met het niet-bepalend lidwoord. I' nv. Een goede vader. 2 c » Eens goeden vaders. 3 e » Eenen goeden vader. 4-» Eenen goeden vader.
Eene goede moeder. Eener goede moeder. Eene (eener) goede moeder. Eene goede moeder.
Ic nv. Een goed kind. 2" » Eens goeden kinds. 3e » Een goed kind (eenen goeden kinde). 4· » Een goed kind.
a) De bijvoeglijke naamwoorden nemen het geslacht} het gelal en den naamval der zelfstandige naamwoorden, vóór welke zij geplaatst zijn. b) De bijvoeglijke naamwoorden hebben in de verbuiging slechts twee uitgangen: e en en. Zij gaan uH
32
GRONDREGELS DER
op en in den 20D , 30D en 4 en naamval mannelijk enkelvoud en in den 2en naamval (ook wel in den 3on ) onzijdig enkelvoud. In alle andere gevallen, eindigen 7.ij op e. c) In den i en en 4en naamval onzijdig, met het nietbepalend lidwoord, wordt het bijvoeglijk naamwoord onverbogen gebezigd: een goed kind. Aanm. Ook met het niet-bepalend lidwoord, verliest het bijvoeglijk naamwoord in het onzijdig enkelvoud zijnen buigingsuitgang, zoo dikwijls er een denkbeeld van algemeenheid voorhanden is, of als men de aandacht niet bijzonder op de hoedanigheid wil doen vallen: Het braaf kind wordt van iedereen geacht = de (alle) brave kinde1·en. Zegt men het bwve kind, dan heeft men slechts één kind op het oog, datgene, namelijk, welk zich door zijne braafheid kenmerkt.
§ 30.
ONVERBOGEN BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN.
De hond is getrouw. De honden zijn getrouw. - Een houten kruis, eene houten bank, houten banken. Sneeuw bestuift de rieten daken, De ijsschots blinkt, waar 't beekje gleed.
(A. Bogaers.) - Haarlemmer olie. De Leipziger jaarmarkt. - Allerlei werken. Velerhande geld. a) De bijvoeglijke naamwoorden, die als gezegde achter dIJ zelfstandige naamwoorden komen, zijn onveranderlijk. b) De bijvoeglijke naamwoorden, die eene stof aanduiden, en daarom stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden geheeten worden, gaan in alle geslachten, getallen en naamvallen uit op en. c) Worden ook onverbogen gebezigd: 1 de bijvoeglijke naam woocden, op er uitgaande, die van den eigennaam eener plaats gevormd zijn. 0
NJ:;DERLANDSCHE SPRAAKLEER.
33
Deze bijvoeglijke naamwoorden behouden de hoofdletter des eigennaams. 2° de bi.ivoeglijke naamwoorden, uitgaande op lei of hande.
Aanmerkingen. 1° De meerlettergrepige bijvoeglijke naamwoorden, uitgaande op en of er, worden soms, welluidendheidshalve, onverbogen gebezigd. Zoo mag men zeggen: verboden vruchten, voor verbodene; eene verhevener bestemming, voor
eene verhevenere. 2° Wanneer de bijvoeglijke naamwoorden, met· het nietbepalend lidwoord, vóór de namen van mannelijke personen staan, die zij in hunne bediening, hunnen staat of hun bedrijf kenmerken, dan worden zij ook meest onverbogen gebezigd. Zoo zegt men: een goed muzikant, een kundig schilder, een
behendig geneesheer. (*)
§ 3i. ZELFSTANDIG GEBRUIKTE BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN. De wijZe vergenoegt zich met weinig. Vergeven is de wraak des braven. Wie den arme verstoot, is een onmensch.
Droeven, laat de hoop niet varen, Schoon uw uitzicht u bedroog.
( Bilderdijk. ) Een bijvoeglijk naamwoord wordt zelfstandig gebruikt, wanneer het zelfstandig naamwoord in het bijvoeglijk zelf is opgesloten, en noch te voren, noch kort er achter genoemd wordt.
n
Deze regel, welke op geene redematige gronden schijnt te berusten, en in andere talen ongekend is, wordt thans algemeen over het hoofd gezien; men .onderhoudt denzelven schier alleen nog bij het woord man: een groot mali, cm aardig man, onderscheiden van een groote man, een a.ardige man.
34
GRuNDREGELS DER
Vet·buiging. ENKELVOUD. VROUWELIJK.
MANNELIJK.
l·nv. De wijze. » Des wijzen. So » Den wijze. 4' » Den wijze.
2'
De wijze. Der wijze. De (der) wijze. De wijze.
MEERVOUD. MANNELIJK EN VROUWELIJK.
l·nv. De wijzen. 2°» Der wijzen. S·» De (den) wijzen. 4"» De wijzen.
Aanmerkingen. 1. De bijvoeglijke naamwoorden, welke betrekking hebben op een voorafgaand zelfstandig naamwoord, dat alleen verzwegen wordt, om eene onaangename herhaling te vermijden, volgen de verbuiging der bijvoeglijke naamwoorden. frlijn vader heeft twee tuinen gekocht, eenen grooten (tuin)en eenen kleinen (tuin). 2. De zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden drukken in het onzijdig altijd eene afgetrokkene hoedanigheid uit: het goede, het schoone. De tweede en derde naamval worden met van en aan omschreven: van het goede, aan
het schoone. Ik wandel blij langs 't pad der beke Mij spieglend in heur glans; Ik juich, verrukt in 't schoon der streke, En pluk en vlecht een krans. (J. M. Dautzenberg.) 3. De bijvoeglijke naamwoorden, als. toenamen achter de eigennamen gebezigd, moeten verbogen wor
NEDERLANDse HE SPRAAKLEER.
35
Bemerken wij in 't voorbijgaan, dat de alzoo gebezigde bijvoeglijke naamwoorden met eene hoofdletter geschreven worden.
§ 32.
TRAPPEN VAN BETEEKENIS DER BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN.
De aarde is groot. Het ijzer is zwaar, - De aarde is grooler dan de maan. Het Jood is zwaar· der dan het ijzer. - De zon is het. groot.te lichaam onzes zonnestelsels. Het witgoud is het zwaar.te der metalen.
a) De bijvoeglijke naamwoorden hebben drie trappen van beleekenis : De eerste, of stellende trap, drukt eenvoudig de hoedanigheid uit. De tweede, of vergrootende trap, geeft te kennen, dat de hoedanigheid zich bij het eene voorwerp in een hoogeren graad bevindt dan bij het andere. De derde, of overtreffende trap, stelt de hoedanigheid voor in den hoogsten graad. b) Men vormt den vergrootenden trap van den slellenden, door toevoeging van den uitgang er. Eindigt de stellende trap op eene r, dan schuift men, welluidendheidshalve, eene d vóór den uitgang
er: zwaar, zwaarder. De vergrootende trap is steeds opgevolgd van het woordje dan. c) De overtreffende trap wordt van den stellend en gevormd, door toevoeging van ste (st). Aanmerkingen. 1. Wanneer twee hoedanigheden van denzelfrlen persoon of van dezelfde zaak met elkander vergeleken worden, en men te kennen geven wil, dat de eene hoedanigheid de andere overtreft, dan vormt men den vergrootenden trap bij middel
36
GRONDREGELS DER
van het woordje meer: Dit kind is meer I-jehtzinnig dan boo.~.
2. De bijvoeglijke naamwoorden, welke alle denkbeeld van vergrooting uitsluiten, kunnen, natuurlijk, alleen in den stellenden trap gebezigd worden. Zulke zijn: ledig, dood, blind,
tegenwoordig, afwezig, gouden, ijzeren, vierkant, sneeuwwit, bloedrood,1 enz. 3. Goed heeft in den vergrootenden trap beter, en in den overtreffenden trap best. Kwaad heeft erger, ergst. 4. De overtreffende trap wordt niet zelden versterkt door
aller, dat aan he~ bijvoeglijk naa,mwoord vastgeschreyen wordt: allerschoonste bloemen, allerbeste fruit.
§ 33.
VORMING DER BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN.
Stamwoorden. (Vullen) vol, (blinken) blank, (luiden) luid. Spruitwoorden. Steenachtig, wonderbaar, vroolijk, mistroostig. Samenstellingen. Helderblauw , rozerood, overoud.
a) Men vormt bijvoeglijke naamwoorden: Io onmiJdelijk van wortelwoorden, met of zonder klankverwisseling ; 2° van stam- ofworteJwoorden, bij middel van voorof achtervoegsels; 3° door samenstelling. Aanmerkingen.
1. De achtervoegsels, die bijvoeglijke naamwoorden vormen, zijn: achtig = gelijkend naar: ijzerachtig, witachtig; geneigd tot: -,potachtig ; haftig = volle bezit van: helclkaftig, zegekaftig ; baar = dragen, voortbrengen: vruchtbal.lr ; vermogen om gedaan te worden: eetbaar; en = gemaakt van: zibJeren; ig = hezit: machtig, wollig;
37
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
lijk = behoorend tot: moederlijk, christelijk: wijze eener handeling: hartelijk, wijselijk; mogelijkheid ecner IJ andeling: sterfelijk; loos = berooving van: eerlIJos, sprakeloos; (*) Bch (iseh) = afkomstigheiû: Luiksch, Belgisch; (**) behoorend tot: slaafseh, k::ttersclz; zaam = gekenmerkt door: heilzaam; geschiktheid of geneigdheid om te doen: buigzaam, werkzaam; 2. De voornaamste voorvoegsels, die bijvoeglijke naamwoorden vormen, zijn: be, ge, on, mis, wan. Be en ge = hebben of voorzien zijn van: bevreesd, gevleugeld. De voorvoegsels on, mis, wan hebben in de vorming der bijvoeglijke naamwoorden dezelfde kracht ,"S bij de zelfstandige naamwoorden. (Herzie § 28.)
b) In ieder samengesteld bijvoeglijk naamwoord, is het grondwoord een bijvoeglijk naamwoord: hel-
der"'"u"" roze.·oo,', overoud. Het bepalend woord kan zijn: i o een bijvoeglijk naamwoord: hel"e..blauw; 2° een zelfstandig naamwoord: rozerood; 3° een onveranderlijk woord: o.,eroud. § 34. TELWOORDEN. Hel jaar heeft twaaZ{maanden, de maand heeft dertig of een en dertig dagen, de dag heeft vier en twintig uren, en het uur heeft zestig minuten. (') Men lascht, tot gemak der uitspraak, eene toonlooze e in tusschen het stamwoord en de a~hlervoegsels lijk en 1008: hal'lel(jk, sprakeloos. Deze)nlassching heeft niet plaats, wan!leer het stamwoord ein.tligt op lof ", of op n voorgegaan van cenen langen klank: ceI'IUk, persoonlijk, gl,voelloos. Als de toolllooze e ingela~cht wordt na een woord, dat op lig eilldi~t, dan gaat de g van dit letterteeken steeds in k over: toega11kdijk, bl'flallkenis.
C) He bijvoeglijke naamwoorden, van eigennamen afgeleid, behouden de hoofdletter..
3
38
GRONDREGELS DER
o dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't harte streelt ; Och! of ze zonder einde waren I Als alles lacht, als alles speelt. (W. Van llaren.) - De Zondag is de eerilie dag der week. de Maandag is de tweede, de Donderdag IS de vij{de, de Zaterdag is de zevende. Hendrik de Acht.'e, koning van Engeland, had eene zeer woelige regeering. De een en der'tigilie December is de laatste dag des jaars.
a) De telwoorden drukken uit, van hoeveel dingen er gesproken wordt, of het hoeveelste een ding in eene rangorde voorkomt. Zij worden daarom onderscheiden in grondgetallen en rangschikkende getallen. b) De rangschikkende getallen worden van de grondgetallen gevormd, door bijvoeging van de of ste. Onder de twintig, gaan de rangschikkende getallen uit op de, bij uitzondering van eerste en achtste; te beginnfln van twintig. gaan zij lIit op ste; twintigde, zestigllle, honderd,,'e, maar: honderd en tweede, duizend en negende. Aanmerkingen. 1. Om het telwoord één te onderscheiden van het niet-bepalend lidwool'd, plaatst TIlen er het nadruksteeken op. Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht. 2. Honderd, door een ander telwoord vermenigvuldigd, wordt met hetzelve in één woord geschreven: tweehonderd, ze"honderd, maar: twp.e duizend. zes duizend, 3. Honderd en duizend, in het onbepaald meervoud gebruikt. worden als zelfstandige naamwoorden beschouwd, en eindigen op en: honderden menschen, duizenden bloe-
men.
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
39
4. In uitdrukkingen als de volgende, kunnen de grondgetallen ook nog den meervoudsvorm aannemen: met hun vieren; z~i zijn róór v.jren (vijf uren) opgestaan. 5. Van de grondgetallen, vormt men ook de afgeleide telwoorden eenmaal, tweemaal, zesmaal, enz., vierderlei, zesderle.i, enz. tweevoudig. drievoudig, ellZ • alsmede de hoeveel· heidaanduidende zelfstandige naamwoorden drietal, viertal (viertel), twintigtal. drieling, vierling, enz. 6. De namen van maten, gelJsommen en gewichten staan na een meervoudig telwoord in het enkelvoud, wanneer zij als eene vereenigde hoeveelheid beschouwd worden; zij staan, echter, in het meervoud, wanneer men ze als afzonderlijk gemeten, getelde of gewogen eenheden wil voorstellen: Vijf frank is eene ~om van zooveel ; vijf franken zijn vijf enkele frankstukken Deze regel wordt op de namen der nieuwe maten, munten en gewichten niet toegepast; men zeide voorheen: drie pond keI/tie, t'ijf el loken, twee bunder land; men zegt thans: drie
kilogrammen koffie, vijf meters l(lken, twee hectaren land. Alleen met het woord fmuk, wordt nog op het onderscheid gelet. 7. Het zelfstandig naamwoord staat ook in het enkelvoud na een getal. dat eeue eenheid meer dan honderden of duizenden aanduidt: tweehonderd en ééne bladzijde, duizend en
ééne les.
§ 35.
OVER DE VOORNAAMWOORDEN IN HET ALGEMEEN.
H~i marel) speelt. (bet boek van mij) is nieuw, het zijne (Karel's boek) is oud. - Deze tafel (de tafel, die hier staat) is rond, gene (de tafel, die ginder staat) is vierkantig. - Wie (w,·]ke persoon) is in de kamer? - Zitdaar een hoorn, welke (welke boom) goede vruchten draagt. - Iedereen (elke menschl moet deugdzaam zijn. Sommige diertjes (onbepaald getal) leven maar éénen dag.
Ik (Pieter) leer.
- Mijn boek
4-0
GRONDREGELS DER
a) De voornaamwoorden worden in de plaats der zelfstandige naamwoorden gesteld, of zij worden bij deze gevoegd, om ze op eene bijzondere wijze aan te duiden. b) Er zijn zes soorten van voornaamwoorden: persoonliJke (ik, hij), bezilteüjke (mijn, het mijne), aanwijzende (deze, gene), vragende (wie?), betrekkelijke (welke) en onbepaalde (ièdereen, sommige).
§ 36.
PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN.
t. Men onderscheidt in'de rede drie personen: de eerste is de persoon, die spreekt: ik, meerv. wij; de tweede is de persoon, tot wien men spreekt: gij; de derde is de persoon, van wien men spreekt: hij, zij, het, meerv. zij. 2. De woordjes: ik, gij, hij (zij, het) wij, zij, die alzoo de drie' personen der rede aanduiden, worden persoonlijl;e voornaamwoorden genoemd. 3. De persoonlijke voornaamwoorden zijn van hetzelfde geslacht als de zelfstandige naamwoorden, in welker plaats zij slaan. Doorgaans, echter, komt alleen bij den derden persoon het geslacht in aanmerking.
Verbuiging del' persoonlijke voornaamwoorden. Eerste persoon.
-------------------ENKELVOUD.
MEERV.
Wij. 2' » ~Iijns (mijner). Onzer. Re » Mij. Ons. Ons. 4" » Mij. 1- nv. Ik.
..----
Tweede persoon. ----------~,-ENKELVOUD.
Gij. Uws (nwer).
U. U.
MEERV.
Gij.
Uwer.
U. U.
41
NEDERLANDSCIIE SPRAAKLEER.
Derde persoon.
--
ENKELVOUD. MANNELIJK.
lonv.Hij. 2" • Zijns (zijner). Se » Hem. 4- » Hem.
VROUWELIJK.
ONZIJDIG.
Zij. Harer (haars). Haar. Haar.
Het.
Zijns. Het. Het.
MEERVOUD. lonv.Zij. 2" » Hunner. 3" » Hnn. 4 e » Hen (ze).
Zij. Harer. Haar. Haar (ze).
Zij. Hunner. Hun. Hen (ze).
Aanmerkingen. 1. De vormen: mijns (mijner), zijns (zijner), enz., voor van mij, van hem, worden slachts nog gebezigd na eenige bijvoeglijke naamwoorden, als: ,genadig, gedachtig, bewust, waardig, onwaardig, en na sommige werkwoorden, als: zich ontfermen, zich erbarmen, zich herinneren, zich brkJmmeren, zich ~chamen, gedenktn. En 't uur van eenzaamheid en rust Vond mij mijns zelverl onbewust. (K. L. Ledeganek.) Godloone, die mij de almoes schenken: 'k Zal hunner in mijn beè gedenken. (Dezelfde). 2. De tweede naamval: zijns, voor van het, wordt gewoonlijk door daarvan (er van) omschreven. 3. In stede van haar, mag men keur bezigen, wanneer zulks de welluidendheid bevorderen kan. De zachtere vormen: me, ge, we, ze, mogen altijd in de plaats van mij, gIj, wij, zij, aangewend worden, als er geen hijzonderen nadruk op de~e woordjes valt. 4. Wanneer, in den derden persoon, eene handeling terug-
42
GRONDREGELS DER
keert tot het onderwerp, dat dezelve verricht, gebruikt men het wederkeerig voornaamwoord zich. Dit woordje dient voor de drie geslachten, en tevens voor enkel- en meervoud. Hij WGscht zich. MljllC zuster WJscht zich Mijne broeders ofzl/llers w~,.,chen zich 5. Als men van een zelf~tandig naa1l1w')iJ'rd spreekt, dan is het altijd de der,le persoon: de vader lhij), de moeder \zij), ,nijne ouders (zij I.
§ 37.
VERVOLG VAN liET VOORGAANDE.
Aan de persoonlijke voornaamwoorden en de zelfstandige naamwoorden wordt dikwijls, om het denkbeeld der persoonlijkheid te versterken, het" oordje zelf toegevoegd. Dit woordje wordt verbogen als volgt: ENKELVOUD. MANNELIJK.
VROUWELIJK.
l"nv. De vader zelf 2' » Des vaders zelren. S" » Den vader zei 'l'en. 4" » Den vader zelven.
De moeder zelre. Der moeder zelre. De (der) moeder zelte. De moeder zetre. ONZIJDIG.
Ie DV. Het kind zelf. 2" » Des kinds zeken. 3" ,. Het kind zelf (den kinde) zelren. 4· ,. Het kind zelf. MEERVOUD. Het meervoud, voor alle geslachten en naamvallen, is zelren. Aanm. Met persoonlijke voornaamwoorden verbonden, wordt zelf verbogen evenals bij de zelfstandige naamwooruen, uitgezonderd in den tweeden naamval enkelvoud, waar men z,l(s heeft voor de drie geslachten: mijn8 zelfs, uws zelfs, zijns zelfs, haars zelfs.
§ 38.
BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN.
Mijn huis is niet zoo g-l'oot als het uwe.
43
NEDERLANDSCHE SPRAAKlEER.
c Verheug u niet over den dood uws vijands.» (Eccli., VIII, 8.)
c Wie zijnen ouoren lets ontneemt, is zoo boos als een roover. J (Spreuk. XXVIII, 24.) Maria zocht +raar kind langs alle wegen. o hroeder, mijn broeder, In naam on te/' moeder, Ach I laat mij van koude en gebrèk niet vergaan I (Th. Van I:ijSlüijck.)
a) De bezittelijke voornaamwoorden geven te kennen, dat een voorwerp aan den eersten, den tweeden of den derden persoon toebehoort. b) Zij worden bijvoeglzjk en zelfstandig gebezigd. Aanm. De bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, uw, ;.ijn (haar), ons, hun; - de (het) mijne, de (het) uwe, de (het) zijne, de (het) hare, de (het) onze, de (het) hunne.
Verbuiging van het bijvoeglijk bezittelijk voornaamwoord mij ... ENKELVOUD. MANNELIJK.
VROUWELIJK.
ONZIJDIG.
Mijne weide. M~jn huis. I" nv.lIiijn tuin. :Mijnll huizes. 2- » Mijnll tuins. Mijner weide. s- » Mijnen tuin. Mijne (mijner) weide. Mijn huis (!pijnen huize.) Mijn huis. 4', Mijnen tuin. Mijne weide.
MEERVOUD. l-nv.M~ine
bunen, weiden, huizen. lIhjner» ,. ,. 3- ,. Mijne (mijnen) tuinen, weiden, huizen. 4- » JtIij11e »,.,.
2'
~
Aanm. Ons heeft in den len naamval mannelijk enkelvoud: onze, en in den 2en naamval mannelijk en onzijdig: onzes.
44
GRONDltEGELS DER
Verbuiging van het zelfstandig bezittelijk voornaamwoord de mijne. ENKELVOUD. MANNELIJK.
l.nv.De mijne 2· » Des m/jJle.. 30 » Den mijne.. 4° ,. Den mijneD.
VROUWELIJK.
ONZIJDIG.
De mijne. Het l111jne. Der mijne. Des mijne... De (der) mijne. Het mi}ne( Jen mij neD.) Dem1jne, Het m1jne. MEERVOUD.
VOOR DE DRIE GESLACHTEN.
l·nv.De mijne (..). 2< ,. Der mijne i"). 3· " De mijne (..) (den mijne.. ). 4· ,. De mijne (.. ). Aanmerkingen.
1. Wanneer in het zelfstandig bezittelijk voornaamwoord het begrip personen, vl'ienden, huisgenooten, besloten is, dan ueemthet in 'tmetJrvoud eene n bij: de mijne.. , de Z)'u", 2. Van vrouwelijke personen of zaken sprekende, gebruikt men in het enkelvoud hare (de hare); in het meervoud, mag men alsdan ook hunne (de hunne) bezigen. Men zegt dus even goed: de moeders beminnen hunne als hare kindel·en. (Vglt. ROUCOURT, bI. 113.)
§ 39.
AANWIJZENDE VOORNAAMWOORUEN.
Deze scholier is lui, gene is vlijtig. De toren dier kerk is zeer hoog. • Eene stem riep van den hemel: Deze is mijn wel beminde Zoon. »(Matth., [11,16.)
o Iwude hand van d'ouderdom, ~let
die des killen doods in broederlijk verband. (Bilderdijk. )
45
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
a) De aanwij:.ende voornaamwoorden dienen om personen of zaken aan te wIjzen. b) Zij worden, evenals de bezittelijke voornaam· woorden, bijvoeg:iik en zelfstandig gebezigd. Aanm. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: deze, die, gene (gindsehe), degene. Zij worden verbogen als volgt:
Verbuiging van deze, die en gene. ENKELVOUD. MANNELIJK.
VROUWELIJK.
ONZIJDIG.
l"nv. Deze, die,gene. Deze, die, gene. Dit, dat, geen. 2" » Dezes, diens, genes. Dezer, dier, gener. Dezes, diens, genes. 3· » Dezen, dien, genen. Deze (r), die (r), Dit (dezen), dat gene (r). (dien),geen(genen).
Dezen, dieu, genen. Deze, die, gene. Dit, dat, geen.
MEERVOUD. VOOR DE DRIE GESLACHTEN.
l"nv. Deze (n), die, gene .(n). » Dezer, dier, gener. 3e » Deze (n), die (n), gene (n). 4" » Deze (n), die, gene (n).
2"
Aanmerkingen. 1. D,::.e, dit, toont een voorwerp aan, dat nabij den sprekenden persoon is; die, dat, een voorwerp, dat verder van hem af is; gene. geen (gindsehe, gindscli) I een voorwcrp, dat nog veruer van hem vcrwijderd is. 2. Wanneer ondcr deze en gene, zelfstandig gebezigd, het uenkbeeld pel'sonen verstaan is, nemen zij in 't meervoud eene n bij: Dezen willen vertrekken, gemn willen blzjven. (Vlgt. VAN BEERS, § 139.) 3. In de plaats der bijvoeglijke aanwijzllndc voornaamwoorden md voorzetsels, kan men, vooral van zaken sprekende hicr cu daar iu samenkoppeling met een voorzetsel gebrul:
46
GRONDREGELS DER
ken. Ik trek mij hiervan niets aan. Gij hebt u gelukkig daaruit getrokken. De uitdrukkingen: hierdoor, hieruit, daarvan, daarom, daarmede, worden even g-op,i, .ia zelfs beter. in de rede gescheiden. Zoo zegt men: daarvan heb ik afgezien, of daar heb ik van afgezien; daarom deed ik het, of daar deed ik het om. \ YJgt. Ruuculan, bI. 116.)
Verbuiging van degene. ENKELVOUD. MANNELIJK.
lonv.Degene.
VROUWELIJK.
ONZIJDIG.
Degene.
Hetgeen (gene). Desgenen. i)e ,. Dengenen. De (der) gene. Hetgee~ (gene) (den genen). Hetgeen (gene),. 4e » Dengenen. Degene. 2- ,. Desgenen. Dergene.
MEERVOUD. VOOR DE DlUE GESLACH'.rEN.
lonv.Degene (n). 2e ,. Dergene (n). 3e » Degene (n) of dengenen. 4e » Degene (n).
Aanm. Wanneer degene het begrip personen in zich besluit, neemt het in 't meervoud eene n bij: Degentn, die u dit verteld hebben, waren niet wel onderricht.
§ 40.
VRAGENDE EN BETREKKELIJKE VOORNAAMWOORDEN.
Wie is in de kamer? Wat doet gij hier? Welke bloemen wilt gij? - « Wie is er gelijk de Heer, onze God, die in het hooge woont? » (Ps. 112.) Wat pikt er tegen 't vensterglas, AIsof het vroeg: doe open? Zoo 't eens de kleine vogel was ... Dien 'k op de plaats zag loopeo!
C" Broodkruimels.)
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
47
De hagelbollekens, welke uit de lucht vallen, zijn bevrozene regendruppelen.
't Rousje, dat op schoonheid roemt, Koningin is van 't gebloemt', Spreidt zijn ambergeuren.
(Van den Nest.) - Wie (degene, die - hij, die) anderen zwart maakt, is daarom zelf niet witter. «
Die (degenen, die - zij, die) in tranen zaaien, zullen in vreugde maaien.» (Ps. 126.)
Wat (dat, wat) recht is, heeft God lief. a) De vragende voornaamwoorden worden gebruikt, om naar perEonen of zaken te vragen. Zij zijn: wie? (wat?) en welke? Aanm. Men kan ook vragen met wat voor een? wat voor? b. v. Wat voor een man is dat? of wat is dat voor een man? '''at voor boeken leest gij? - En verder: wat vrouw? wat kinderen? voor welke vrouw? welke kinderen?
bl De betrekkelijke voornaamwoorden dienen om twee voorstellen met elkander in betrekking te brengen, nademaal zij in het tweede voorstel de plaats bekleeden van een woord, dat in het eerste voorstel uitgedrukt is. Zij zijn: die, wie en welke. c) De betrekkelijke voornaamwoorden worden dikwijls aan het begin eens vool'stels gebezigd, zonder dat het woord, waarop zij betrekking hebben, uitgedrukt zij; maar dan is er altijd tlegene) hij, dat, enz. onder verstaan. d) Het voorstel, dat met een betrekkelijk voornaamwoord begint, kan vóór of achter het andere voorstel staan, ofwel tusschen deszelfs deelen ingelascht zijn. In dit laatste geval, noemt men het, een tusschenzin. e) Men zet een komma vóór ieder betrekkelijk
48
GRONDREGELS DER
voornaamwoord, en de lusschenzin wordt met twee komma's ingesloten.
Verbuiging van die, .Ie en welke. ENKELVOUD. MANNELIJK.
ONZIJ;)IG.
VROUWELIJK.
l·nv. Die, wie, welke. Die, wie, welke. Dat, wat, welk. 2"" -, wiens, welks. -, wier, welker. -, -, welks. So" -, wien, welken. -, wie, welke. -, -, welk (en). 4' " Dien, wien, welken. Die, wie, welke. Da.t, wat, welk.
MEERVOUD. VOOR DE DRIE GESLACHTEN.
l·nv. Die, wie, welke. 2'» -, wier, welker. 3'" -, wie (n), welke (n). 40 » Die, wie, welke. Aanmerkingen.
1. We7k~ wordt dikwijls met het bepalend lidwoord samen. gesteld: dewelke,denwelken,hetwelk. Deze samenstellingen worden echter alleen iu den 1en en 4cn naamval gebezigd. 2. In stede van de betrekkelijke voornaamwoorden met voorzetsels, gebruikt men dO(lrgaans, van zaken sprekende, llet bijwoord wctar, in samenkoppeling met een voorzetsel: Tiet huis, waarin ik woon, voor in hetwelk; de bank, waa.'· op gij zit, voor op welke.
§ 41. ONBEPAALDE VOORNAAMWOORDEN. Alle menschen zijn sterfelijk. Het Vaderland I... Dat woord is heilig Voor ieder kind, voor ieder menseh. (Pr. Van Duyse.)
ganséhe straat is vol volk. Hebt gij vele bloemen? Ik heb er verscheidene. De
NEDERLANDseII:> SPRAAKLEER.
49
Niemand weet, of hij Illorgen nog leven zal. Alles hier is onbestendig, Deugd alleen daalt nooit in 't graf. (L. F. David.)
a) De onbepaalde voornaamwoorden duiden de personen ofzaken op eene onbepaalde wijze aan. b) Zij worden bijvoeglijk of zelfstandig gehezigd. Aanmerkingen.
1. Bijvoeglijk en zelfstandig zijn: alle, eenige, elke, ieder, geen, geheel, ganseh, menige, vele, zekere, zulke, beide, de eene, de andere, dusdanige, hou7.anige, de meeste, ettelijk!, sommige, verscheidene, verschil/ige, dezelfde. Enkel zelfstandig zijn: men, a/wie, alwat, een iegelijk, iemand, niemand, iets, niets, alles, elkander, dezelve.
2. De bijvoeglijke onbepaalde voornaamwoorden, zonder lidwoord v6&r de zelfstandige naamwoorden geplaatst, worden verbogen gelijk de lidwoorden: het leven allel' menschen, de getuigenis beider vrouwet1. (Vandaar ook, dat men schrijven moet: allea ;ins, eenifj.zins, enz.) Indien zij een lid woord voorop hebben, dan verbuigt men ze geliJk de bijvoeglijke naamwoorden. 3. De tweede naamval der zelfstandige voornaamwoorden elk,ieder, een ieder, een iegelijk. ep-n ander, iemand. niemand, elkander, is: elks, ieders, eens ieders, eens iegelijks, eens an.ders, iemands,niemands, elkallders. B. v. iemands huis, eens anders goed. 4. Dezelve, vó5r een zel~standig naamwoord komende, heeft in den tweeden naamval mannelijk en onzijdig enkelvoud deszelfs; in den tweeden naamval vrouwdijk en in denzelfden naamval meervoud der drie geslach~en, derzelver : deszeIrs l)en, del'zeber boek~n. 5. Alle, beidp., sommige, vele, weinige, enz., nemen in het meervoud eene n bij, wanneer zij zelfstandig gebruikt zijn, en het begrip pel'sonen in zich bei>luiten: Vele lijn geroepen,
maar w3in:f7 n uitt'érkoren. l
50
GRONDREGELS DER
6. Veel en weinig, bijvoeglijk gebezigd, zijn onveranderlijk, wanneer zij een maat begrip a;mduiJen, maar wonlen verbogen, wanneer zij een getalbegrip te hnnen geven. (V glt. BRILL.)
7. Al, ganseh, gpheel (heel) blijveu onverbogen, wanneer zij door een lid wlJord of een voornaamwoord van hun zelfstandig naamwoord "e,cheirlen zijn: al uwe bl)eken, ganseh de stCtdj maar alle bOLken, de gansclle ,tad.
§ 42.
HET SAMENGETROKKEN VOORSTEL. -
VOEGWOORDEN.
Het schaap en de geit zijn herkauwende dienn. Het paard eet hooi en haver. De mensch dr:nlil, gevoelt en wil. De planten hebben niet alleen vochtigheid, maal' ook licht en warmte Iloodig. Het morsige, doch nuttige zwijn geeft ons zijn vleesch, zijn vet en zijne borstels. Men plant de aardappelen in den tuin of op het veld.
a) Een voorstel, in hetwelk verscheidene gelzj"ksoortige leden op een ander gemeenschappelijk lid betrekking hebben, wordt een samengetrokken voorstel geheeten. Men heet het Cl samengetrokken l>, omdat er zoovele afzonder-lijke voorstellen kunnen van gemaakt worden als er gelijksoortige leden in voorkomen. B. v. Het schaap en de geit zijn herkauwende dieren. = Het schaap is een herkaUl.Vend dier, de geit is een
herkauwend di~r. h) De woordjes: en, of, doch, niet alleen .... maar ook, enz , waardoor de gelijksoortige leden van een samengetrokken voorstel verbonden worden, noemt men voegwoorden. c) De verbondene leden des samengetrokkenen voorstels worden door een komma van elkander on-
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
51
derscheiden, wanneer zij niet door de voegwoorden en of of ver bonden zijn.
n
(*) NOTA. Wij rekenen niet onder de 33mengetrolikpne, maar ondrr de saml'lIgl'slelde \'oorstellen, rlpl.Ulk<', waarin al~ :;ewg· den twee wt'rk woorden voorkomelI, met voonwl'pen or hCl'alin gen, die niet tot heide hehoorclI, al hehhen deze wt'l'k wool'llen dan ook een gemeenschappelijk onuerwerp. In llat geral, plaatsen wij het komma zoowe! vóór el! cn ol, als vóór de alluere voegwoorden. B. v. Pieter belvel'kt zijne akkers, ('11 spit tlflg drtge/ijks in den tuin. Wij maken 's avomis onzl' opsldll'lI, ol Inzeil in een 1/'/lllig boek. Neder/mul beût schoo/l lwol'lIvce, duch brengt weiuig hout voort. Doe wel, en zie uid 01/1.
DERDE .lFDEEUNG.
- - - - - - - - - - - - - --------§ 43.
WERKWOORDEN. -
VERVOEGING.
f. De werkwoorden geven niet alleen de handelingen, maar ook het bestaan of den toestand der dingen te kennen: zijn, blijven, worden zijn dus zoo wel werkwoorden als gaan,
schrijven, lezen. 2. De werk woorden zijn aan eene gansche reeks van VOI1Il-
veranderingen onderworpen, welke dienen om te kennen to geven, hoe de spreker de handeling of den toestand wil voorstellen (wijze), wanneer dezelve plaats heeft (tijri), en van welken persoon het onderwerp des werk woords is. 3. De spreker kan eene handeling of een toestand op vijfderlei wijzen voorstellen: a) als wezenlijk (als eene daadzaak) : ik leer m{jne les, ir. ben tcm'eden. Dit noemt men de aantoonende w(jze ; b) als voorwaardelijk: ik zou nu)ne les leel'en, ik zou tevreden zjjn, indien .... Dit is de voorwaal·delijke wijze; c) als een gebod: leer uwe les, wees tevreden. Dit heet men de gebiedende wijze; d) als enkel mogelijk: wij verlanaen, dat !Jij uwe les leerei, dat gij tevreden wezet. Dit is de bljvoegende wijze; e) of hij kan de b,;ieekenis des werkwoords in eenen algemeenen zin voorstellen, zonder aanduiding van persoon:
zijne les leeren is prijsbaar , tevreden zijn is een groot geluk Dit noemt men de onbepaalde wijze. 40. Eene zaak kan plaèlts hebben op het oogenblik, dat men spreekt: ik lees; of zij kan alsdan reeds plaats gehad hebben: ik las, ik
heb gelezen, ik had gelezen ;
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
53
of zij moet dan nog plaats hebben: iJ, zal lezen, ik zal
gelezen hebben. Er zijn dus drie hoofdtijden : de tegmwoordige, de verledene en de toekomende j maar de verledenheid kan op drie, en de toekomst op twee onderscheidene manieren voorgesteld worden, zoodat men rigenlijk zes tijden beeft: éénen tegenwoorJigen, drie verledene en twee toekomende. 5. Het onderwerp des werkwoonis is van dell eersten, van den tweeden of van den derden persoon, enkel- of meervoud. 6. In een werkwoord, onderscheidt men twee deelen: den stam en den uitgang. De uitgang van alle werkwoorden (enkele uitgezonderd) is Ctl. De stam is dat gedeelte, welk van het werkwoord overblijft, als men den uilgang afdoet: de stam van Iworen is hoor; van schrijven, schrijf; van slapen, slaap. De werkwoorden doen, :tien, staan, slaan, gaan hebben voor stam: Jae, rie, sta, sla, ga. 7. Als \ÓÓI' den uitgang eens werkwoords twee zelfde medeklinkers sta
§ 44 AANTOONENDE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
Ik leer. Gij leert. Hij (*) leert.
Ik straf. Gij straft. Hij straft.
Ik val. Gij valt. Hij valt.
Cl Naast het persoonlijk voornaamwoord hij, zou telkens in den derden persoon enkelvoud: zij, men, enz., moeten staan. Het zij genuq; zulks eens voor al te Z(·ë:gPIl.
54
GRONDREGELS DER
Wij lee:·en. Gij leert. Zij leeren.
Wij straffen. Gij straft. Zij straffen.
Wij vallen. Gij valt. Zij vallen.
a) De tegenwoord(qe tijd geeft, zooals hiervoren gezegd is, te kennen, dat eene zaak plaats heeft op het oogenblik, dat men spreekt. b) De uitgangsveranderingen der werkwoorden in den tegenwoordigen tijd der aanloonende wijze zijn: »,
t, t, en, t, en.
e) De eerste persoon enkelvoud is gelijk aan den stam des werkwoords. Aanmerkingen. ]. De werkwoorden willen, knnnen en mogen nemen in den 3en persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd der aantoonendewijze geene t: hij wil, hij kan, hij mag. 2. De werkwoorden, welker stam op eene d eindigt, hebben natuurlijk dtvoor eindletters in de personen des tegenwoordigen tiids, waar het werkwoord eene t bijneemt. Dus: hij (gij) bidt, hij (gij) bindt, hij (gij) brandt. 3. De werkwoorden, welker stam uitgaat op eene t, als plant, zit, put, nemen in den gen persoon enkelvoud en in den 2 en persoon enkel- en meervoud van den tegenwoordigen tijd ge ene t bij: hij (gij) plant, zit, put.
§ 45. ik leerde. Gij leerdet. Hij leerde. Wij leerden. Gij leerdet. Zij leerden.
ONVOLMAAKT VERLEDEN TIJD.
Ik strafte. Gij straftet. Hij strafte. Wij straften. Gij straflet. Zij straften.
Ik viel. Gij ,iel t. Hij ,iel. Wij delen. Gij ,lelt. Zij vielen.
a) De onvolmaakt verleden tUd geeft te kennen, dat eene zaak plaats had te gelijker tijd als eene andere, die ook voorbij is. h) Deze wordt op derderlei wijzen gevormd:
NEDERL~NDSCHE
SPRAAKLEER.
55
1° door toevoeging van de aan den stam: leerde,' 2° door toevoeging van te: strafte; 3° door verandering van den stamklank : val, viel. e) De werkwoorden, welke van stilmklank VE'randeren, worden on:;cl,jkvloeienrJ'3 werkwoorden genoemd; de andere heet en gel1j'kvloeiende werkwoorden. In plaats van (wngelijkvloeiende» en «gelijkvloeiende » werkwoorden, zegt men ook « werkwoorden van de sterke en van de zU'akke vervoeging. ) d) De uilgangsvrl'andel'ingen der gelijkvloeiende werkwoorden in den onvolmaakt verleden tijd der nllltoonende wijze zijn: de, det, de, den, det, den, of tc, tä, te, ten, :I't, len. Die der ongelijkvloeiende werkwoorden zijn: ll, tJ », en, i) en. Aanmerkingen.
i. De gelijkvloeiende werkwoorden, d:e in den onvolmaakt verleden tijd te bijnemen, zijn degene, welke in de onbepaalde wij7.e uitgaan op fen, pen, ken, sen, ten of ellen (schen). Al de andere nemen ele. 2. De gelijkvloeiencle werkwoorden, waarvan de stam op à of t eindigt, h8bben in de'l onvolmaakt verleden tijd twee d's of twee t's op elkander: brand, /1wnclde; plant, plantte. 3. De veranderingen van standdank. die de ougelijkvloeiende werkwoorden ondèrgaan, zooals van ie in 00, van ij in ee, van i in 0, van e in 0, enz. zijn den Nedcrlandsch sprekenden door 't gebl'uik genoegz
§ 46.
VOLMAAKT VllnLEDEN EN MEER DAN VOLMAAKT VE!\CE OE" TIJD. VOLMAAKT VERLEDlèN TIJD.
Ik heb .l7eleerd. Gij hel' ydeerd. Rij heeft geleerd.
Ik heb !/cstraff. Gij he!' gestraft. Hij heeft ge,traft.
Ik ben gevallen. Gij zijt gevallen. Hij is gevallen.
56
GRONDREGELS DER
Wij hebben geleerd. Wij hebben gestraft.Wij zUn gevallen. Gij heb' geleerd. Gij hebt gestraft. G ij ZIJ t gevallen. Zij hebben geleerd. Zij hebben gestraft. Zij zijn gevallen. MEER DAN VOI.MAAKT VERLIiDEN TIJD.
Ik had geleerd. Ik had gestraft. Ik was gevallen. Gij hadt geleerd. Gij hadt gestraft. Gij waart gevallen. Hij had geleerd. Hij had gestraft. Hi.! was gevallen. Wij hadden geleerd. Wij hadden gestraft. Wij waren gevallen. Gij hal;' ?estraft. Gij waart gevallen. Gij hae,t ,aeleerd. Zij hadden geleerd. Zij hadden gestraft. Zij w:mn gevallen.
a) De 'Colmaakt verleden lijd geeft te kennen, dat eene zaak plaats gehad heeft in eenen onbepaalden tijd, of in eenen tijd, die nog niet geheel voorbij is. h) De meer dan t'oimaakt verleden tijd duidt aan, dat de zaak reeds geschied was in het oogenblik, toen ce ne andere plaats gehad heen. c) De woordjes hebben en zijn, welke de werkwoorden in deze tijden helpen vervoegen, worden hulpwerkwoorden geheeten. Derzelver vervoeging is zeel' onregelmatig. Aanm. Er zijn nog andere hulpwerkwoorden dan hebben en zijn, namelijk, zullen en worden, die wij verder zullen aantreffen.
De tijden, welke met behulp dezer woordjes gevormd worden, heeten samengestelde tijden, in tegenstelling met de overige, die men enkelvoudige tijden noemt. d) De vorm, dien het werkwoord zelf in de samengesteldeverledene tijden aanneemt, wordt verleden deelwoord geheeten. e) Om het verleden deelwoord der gelt)'kvloeiende werkwoorden te vormen, plaatst mC[J vóór den stam ge, en 'achter denzel ven dof (. volgens dat de onvol· maakt verleden tijd op de of te eindigt: geleerd, van leertie i gestraft, van strafte.
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
57
f) Het verleden deelwoord der ongeUjkvloeiende werkwoorden wordt gevormd, door vóór den stam ge, en er achter en te plaatsen, met of zonder verandering van stamklank : gevallen, van val; geschrevf!IJ, van schrijf. Aanm. De werkwoorden, die met de voorvoegsels
be, ge,
her (er), ont, ver, aanvangen, nemen in 't verleden deelwoord geen ge voorop: ik heb bemind, geloofd, hernomen, ontvangen. verdiend.
§ 47.
EERSTE TOEKOMENDE EN TWEEDE TOEKOMENDE TIJD. EERSTE TOEKOMENDE TIJD.
Ik zalleeren. Gij zullieeren. Hij zalleerdn. Wij zullen leercu. Gij zult leeren. Zij zullen leerelJ.
Ik zal straffen. Ik zal vallen. Gij zuil vallen. Gij zuil straffen. Hij zal vallen. Hij zlll straffen. Wij zullen straffen. Wij (Vllen vallen. Gij zuIl vallen. Gij zult straffen. Zij zullen straffen. Zij zullen vallen.
TWEEDE TOEKOMENDE TIJD.
Ik zal geleerd hebben. Ik zal gestraft hebben. Gij zuil geleerd hebben. Gij zuil gestraft hebben. Hij zal geleerd hebben. Hij zal .qe.~traft hebben. Wij zullen geleerd hebben. Wij zullen g/straft hebben, Gij zult geleerd hebben. Gij zu7t gestraft hebben. Zij zullen geleerd hebben. Zij zullen gestraft hebben. Ik zal gcva Hen zijn. Gij zuil ge"allen zijn. Hij za7 gemllen zijn. Wij zllllen gevallen zijn. Gij zult IJev'lllen zIjn. Zij zullen gevallen zijn.
a) De eerste toekomende tUd geeft eenvoudiglijk te kennen, dat eene zaak zal plaats hebben in eenen tijd, die nog komen JIloet. b) De tweede toelwmende tIjd duidt aan, dat de zaak
58
GRONDREGELS DER
moet plaats hebben vÓÓr eene andere, die ook nog toekomend is. c, De eerste dpzef tijden wordt gevormd door verbinding der onbepaalde wijze eens werkwoords met het hnlpwerk woord zullen; de andere, door vel'binding eens verleden deelwaards met zullen hebben of
zullen zijn. § 48. VOORW AARDELIJICE WIJZE. TEGENWOORDIGE EN VERLEDEN TIJD. TEGENWOORDIGE TIJD.
Ik zou (delleeren. Gij zo' dt del) le~ren. Hij zou (de) leeren. Wij zouden leeren. Gij zoudt del) leeren. Zij zouden leer en.
Ik zou (de) straffen. Gij zoudt del) straffen. Hij zou Ide) straffen. Wij zouden Rtraffen. Gij zoudl (del) straffen. Zij zouden straffen.
Ik zou (de vallen. Gij zoudl del I vallen. Hij ZOlt de vallen. Wij zouden vallen. Gij zoudl del) v[\11oL.. Zij zouden ,allen. VERLEDEN TIJD.
Ik Z011 (del fleleerd hebben. Ik zou' de) gestraft hebben. Gij ZOt, dl (del) geleerd hebben. Gij zOldl del) gestraft hebT) Hij zou "e) (feleerd hebben. Hij zou del gestratt hebben. Wij z01lden qelccrd hebben. Wij zouden !]estraft hebben. Gii ZOI dl dell geleerdhebben.Gij ZOI dl del)gestrafthebben. Zij zot.den geleerd hebben.. Zij zOl/den gestraft hebben. Ik zou de) !Ipvallei zIJn. Gij zo> dl (dell gevallen zijn. Hij Z01t (de gevallen zljn. Wij zOt, den ()llvallen zijn. Gij zoudl ,del) gevallen zljn. Zij zouden gevallen zijn.
NEDERLANDSCIIE SPRAAKLEER.
59
a) De tegenwoordige tijd der voorwam'delijke wijze wordt gevormd door verbinding van zouden - welk eigenlijk de oIlvolmaakt verleden tijd van zullen is met de onbepaalde wijze eens werk ",·oords. b) De verleden tijd dp.r voorwaal'delijke wijze wordt gevormd door verbinding eens verleden deelwoords met zouden hebben of zouden zijn. § 49. GEBIEDENDE WIJZE. Leer, straf, val.
Laten wij leeren, straffen, vallen, of leeren, straffen, vallen wij. Leert, straft, valt. - ( Luiaard, ga tot de mieren; beschouw hunnen arbeid, en leer. , (Spreuk., VI, 6.) Tallooze benden bezoedlen uw beemden: Toont u, Germanen, der Vaderen waard, Wraakt den onzinnigen uitval der vreemden, Slrijdt voor uw leven, uw vrijheid, uw haard I
(Nolet de Bramvere van Steeland. ) I
« Leg de leugentaal af, en spreek waarheid. ) (Ephes., IV, 23. ) Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld word et. J (Matth., VII,!.)
a) De gebiedende wijze heeft slechts dt'ie personen: den 2eo enkel- en meervoud en den -len meervoud. b) De 2" persoon enkelvoud is gdijk aan den stam des werkwoords. De 2" persoon meervoud neemt eene t bij (tenzij de stam op eene t eindige). De 1e persoon meervoud is gelijk aan denzelfden persoon van den tegenwourdigen tijd der aantoonende wijze. - Dikwijls vormt men dezen' persoon met de gebiedende wijze van bet werkwoord laten: laten wij
leel'en.
GO
GRONDREGELS DER
Aanmerkingen. 1. :Men zegt ook, in plaats van laten wij, laat ON~; doch de eerste vorm schijnt beter gepast; wij ber.igen de uitdrukking laat ONS enkel voor het begrip van verlof of toelating: Laten wij gaan = gaan wij; laat ons gaan = stem toe, dat wij gaan. 2. Men rekent ook tot de gebiedende wijze, uitdrukkingen als deze: opgepast! nu aan 't loop en I
cl De 2e persoon enkelvoud der gebiedende wijze wordt gebezigd, als men tot een enkel wezen spreekt; de.2" persoon meervoud, als men het woord tot verscheidene wezens richt. - Spreekt men in het algemeen, dan bezigt men steeds het enkelvoud. § 50. BIJVOEGENDE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
Dat ik leere. Dat gij leeret. Dat hij leere. Dat wij leeren. Dat gij leeret. Dat zij leeren.
Dat ik straffe. Dat gij straffet. Dat hij straffe. Dat wij straffen. Dat gij straffet. Dat zij straffen.
Dat ik valIe. Dat gij vallet. Dat hij valle. Dat wij vallen. Dat gij vallet. Dat zij vallen.
ONVOT,MAAKT VERLEDEN TIJD.
Dat ik leerde. Dat gij leerdet. Dat hij leerde. Dat wij leerden. Dat gij leerdet. Dat zij leerden.
Dat ik strafte. Dat gij straftet. Dat hij strafte. Dat wij straften. Dat gij straftet. Dat zij straften. VOLMAAKT
VE~LEDEN
Dat ik geleerd (gestraft) hebbe. Dat gij geleerd » hebbel. Dat hij geleerd :0 hebbe. Dat wij geleerd ,. hebben Dat gij geleerd ,. hebLel. Dat zij geleerd ,. hebben.
Daii ik viele. Dat gij vielet. Dat hij viele. Dat wij vielen. Dat gij vielet. Dat zij vielen. TIJD.
Dat ik gevallen zij. Dat gij gevallen zijl. Dat hij ge\'allen zij. Dat wij gevallen zij... Dat gij gevallen zijl. Dat zij .qevallen zijn.
61
NEDERLANDSCIIE SPIIAAKU:El1. MEER DAN VOLMAAKT VERT,EDEN TIJD.
Dat ik geleerd (gestraft) harJdc Dat gij geleerd » haddc'. Dat hij geleerd » haddc. Dat wij geleerd » haddcn Dat gij geleerd :0 hadc/c'. Dat zij geleerd » haddcn.
Dat ik gevallen ware. Dat gij gevallen warc'. Dat hij gevallen warc. Dat wij gevallen waTcn Dat gij gevallen waret Dat zij gevallen warcn.
al De uitgangsveranderingen van den tegenwoordigen tijd der bijvoegende wijze zijn, voor alle werkwoorden: e, et, e, en, et, en. bl De onvolmaakt verleden tijd der gelijkvloeiende werkwoorden is in de bijvoegende wijze gelijk aan denzelfden tijd der aantoonende wijze. De ongelijkvloeiende werkwoorden gaan uit op: e, et, e, en, et, en. e) De volmaakt en de meer dan volmaakt verleden tijd der hijvoegénde wijze worden op dezelläe manier gevormd als de gelijknamige tijden der aantoonende wijze, doch de hulpwerkwoorden hebben andere uitgangen. De uilgangsveranderingen van hebben, hadden en waren zijn: e, et, e, en, et, en; die van zlj"n: l), t, 1>,
n, t, n. § 5J. ONBEPAALDE WIJZE. TEGENWOOn,DIGE TIJD.
I,eeren.
Straffen.
Vallen.
VERLEDEN TIJD.
Geleerd hebben.
Gestraft hebben.
Gevallen zijn.
TOEKOMENDE 'rUD.
Zullen leeren.
Zulim straffen.
Zullen vallen.
*
62
GRONDREGELS DER
DEELWOORDEN. TEGENWOORDIG DEELWOORD.
Leerellde.
S traffCllde.
V:1l1ende.
VERLEDEN DEELWOORD.
Geleel·d.
Gestraft.
Gevallen.
a) De tegenwoord(qe tijd der onbepaalde wijze i~ het werkwoord onvervoegd) gelijk het in zijnen ooróipronkelijken vorm voorkomt. . b) De verleden tijd wordt gevormd door verbinding van het verleden deelwoord des werkwoords met den onvervoegden vorm der hulpwerkwoorden hebben of
zijn. e) De toekomende tijd bestaat uit bet hulpwoord zullen en den onvervoegden vorm des werkwoords. d) De deelwoorden zijn VOl'men des werkwoords, alzoo genoemd, omdat zij beurtelings als werkwoorden en als bijvoeglzjke naamwoorden kunnen gebezigd worden. B. v .• De leerende jeugd. Alleerende, wordtmen kundig. - De meester heeft het kind ëestratt. Het gestrafte kind weende. e) Het egenwoordig deelwoord wordt gevormd door toevoeging van de aan den tegenw. tijd van de onbepaalde wijze des werkwoords. Hoe hel verleden deelwqord gevormd wordt, zagen wij reeds § 46.
§ 52.
DE WERKWOORDEN
ziJ ..
(OF
wezen) EN hebben
De Heer sprak tot J\1oses: « Ik ben, die ben; zeg aan de kinderen Israels : Degene, die is, heeft mij tot u gezonden. t De aarde is niet altijd geweest, zooals zij nu is. «Wijsheid is beter dan sterkte. J (Eccl., IX, j 6.)
63
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
- Pelrus zeide tot den lamme: I Goud of zilver heb ik nieL. » , Alles heeft zij nen lijd. J (Ecel., II1, i.) Honger is de beste saus!
Hadt ge taarten en pastijen, Hadt ge's werelds lekkernijen, Och, wat hielp het u, mijn schat, Als ge toch geen honger hadt.
Cï al De werkwoorden zijn en hebben worden niet altoos als hulpwerliwoorden gebezigd, zij worden ook op zich zei ven gebruikt en vervoegd. b) Alleen staande, heeft zUn de beteekenis van bestaan, of drnkt in 't algemeen eenen toestand uit; hebben, alleen gebezigd, beleekenl steeds zooveel all> bezitten.
Vervoeging van het werkwoord zijn (wezen). AANTOONENDE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
Ik ben ('). ONVOLM. VERL. TIJD.
lk was. VOLM. VERL. TIJD.
Ik ben geweest. MEER DAN VOLM. VERL. TIJD.
Ik was geweest.
EERSTE TOEKOM. TIJD.
Ik zal zijn. TWEEDE TOEKOM. TIJD.
Ik zal geweest zijn.
VOORWAARDEL. WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
Ik zou (de) zijn. VERLEDEN TIJD.
Ik zou (de) geweest zijn.
n Wij geven slechts den eersten persoon van ell,en tijd, omdat de leerlingen de overige reeds uit de vervoeging der voorgaande werk woorden hHben leeren kennen.
64
GRONflREGELS DER
GEBIEDENDE WIJZE. Zij ofwees. Zijn (wezen) wij of laten wij zijn (wezen). Zijt of weest. BIJVOEGEN DE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
O~BEPAALDE
WIJZE.
TEGENWOORDIGE TIJD.
Zijn of wezen. VEHLEDEN TIJD.
Geweest zijn. TOEKOMENDE TIJD.
Zullen zijn.
Dat ik zij (weze). ONVOLM. VERL. TIJD.
Datik ware.
DEELWOORDEN. TEGENWOORDIG DEELWOORD.
VOLM. VERL. TIJD.
Dat ik geweest zij.
Zijnde ofwezende. VERLEDEN DEELWOOHD.
MEEI\ DAN VOLM. VERL. TIJD
Geweest.
Dat ik geweest ware.
Vervoeging van het werkwoord hebben. AANTOONENDE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
ONVOLM.
VE~L.
TIJD.
Ik had.
VERLEnEN TIJD.
Ik zou (de) gehad hebben. VE~L.
TIJD.
Ik heb gehad. MEER DAN VOLM. VJ::RL. TIJD.
Ik had gehad. EERSTE TOEK. TIJD.
Ik zal h~uJJel1. l'WEEDI!; TOEK. TIJD.
Ik zal gehuu
TEGENWOORDIGE TIJD.
Ik zou (de) hebben.
Ik heb.
VOLM.
VOORWAARDEL. WIJZE.
h~bb<:a.
GEBIEDENDE WIJZE. Heb. Hebben wij oflaten wij hebben. Hebt.
BIJVOEGENDE WIJZE. TEGJ::NWOOUDIGI!; 'fIJD.
Dat ik heblJc.
NEDERLANDSeHE SPRAAKLEER. ONVOLM. VERL. TIJD.
VERLEDEN TIJD.
Gehad hebben.
Dat ik had de. VOLM. VERL. TIJD.
Dat ik gehad hebbe. MEER DAN VOLM. VERL. T!JD.
Dat ik gehad hadcle. ONBEPAALDE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
Hebbeb
65
TOEKOMENDE TIJD.
Zullen hebben. DEELWOORDEN. TEGENWOORDIG DEELWOORD.
Hebbende. VEllLEDEN DEELWOORD.
Gehad.
§ 53.
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN.
t. Wij bebben vroeger gezien, dat de gelijkvloeiende werkwoorden bunnen stamklank in alle tijden en wijzen bewaren, en dat bun verleden deelwoord op dof t eindigt. Wij hebben ook gezien, dat de ongelijkvloeiende werkwoorden van stamklank veranderen, en dat bun verleden deelwoord uitgaat op en. De werkwoorden, nu, welke de kenmelken l in ieder der twee vorige klassen aangeduid, niet vereenigen, maar in 't een of 't ander opzicbt er van afwijken, zijn om'egelmatige werkwoorden. 2. De onregelmatige werkwoorden zijn niet talrijk in de Nederlandsche taal. Ziehier de voornaamste: Bakken, bakte, gebakke, Bannen, bande, gebannen. Braden, braadde, gebraden. gebrouwen. Brouwen, brou wde, Laden, laadde, geladen. Malen, maalde, gemalen. Scheiden, scheidde, gescheiden. Spannen, spande, gespannen. Vouwen, vouwde, gevouwen. Weven, weefde, geweven. Zouten, zoutte, gezouten.
66
GRONIJRIlGELS DER
- Brengen, Denken, Dunken, !{oopen, !\1nelen, Mogen ('), Zoeken, - Barsten, Durven, Heeten, Jagen, I\llnnen ("), Lachen, Leggen, Vragen, Waaien, \Verken, Willen, Zeggen,
bracht, gebracht. dacht, gedacht. docht, gedocht. kocht, gekocht. moest, gemoeten. mocht, gemogen. zocht, gezocht. gebnrsten (gebarsten). borst (barstte), dorst (durfde), gedorst (gedurfd). hiet (heette), geheeten. joeg 'jaagde), gejaagd. kon, kan'/e, kost), gekonnen (gekund, gekost). loeg (lachte), gelachen. geleid (gelegd). leide (legde), vroeg (vraagde), gevraagd. woei (waaide), gewaaid. wrocht (werlite). gewrocht (gewerkt). wou (wilde), gewild. gezeid (gezegd). zeide (zegde),
Aanmerkingen. 1. Komen heeft in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijze: ik kom, gij komt, hij komt, wij komen, gij komt, zij komen. 2. Breken, steleen, spreken, komen, nemen, geven, leun, gemzel/. hebt'en in den onvolmaakt verleden tijd: gij braakt gij 'IaaH, gij -<praa 7;t. gij k1l'aa'nt, gij naa'nt, gij gaaft, gij laa;t, gij genaast; - wij braken, wij staken, wij spraken, enz. >
§ 54. BEDRIJVENDE Bedrijvend. -
EN LIJDENDE WERKWOORDEN.
God bestiert de wereld.
Cl 11\ mag, gij moogt, hij mag, wij mogen, gij moogt, zij mogen.
(") 11, kan, gij kunt, hij krln, wij kunnen, gij kunt, zij kUll1wn. - Ik kon (koude), gij kondt, hij kon (konde), wij koru1en, gij kO/Hlt, zij konden.
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEEn.
61
De Hollanders hebben Oceanië ontdekt. De profeet Jeremias had de onheilen van Jerusalem
voo/'spdd. Lijdend. - De wereld wordt door God bestierd. Oceanië is door de Hollanders ontdekt geworden. De onheilen van J~rusälem waren door den profeet Jeremias voorspeld geworden.
a) De bedrijvende werkwoorden drukken eene handeling uit, die door hel onderwerp verricht (bedreven) wordt, en op een voorwerp overgaat. bl De lijdende werkwoorden drukken eene handeling uit, die door het onderwerp ondergaan (geleden) wordt. cl De lijdende werkwoorden worden gevormd door verbinding van het verleden deelwoord eens bed rijvenden werkwoords met het hulpwerkwoord worden. d) Alle bedrijvende werkwoorden kunnen lijdend, en alle lijdende werkwoorden kunnen bedrijvend gemaakt worden.
Vervoeging van het lijdend werkwoord bemand wOI"den.
AANTOONENDE WIJZE. TEGENWOORDIGETIJD.
Ik word bemind. Gij wordt bemind. Hij wordt bemind. Wij worden bemind. Gij wordt bemind. Zij worden bemind. ONVOL)l. VERL. TIJD.
Ik werd bemind.
EERSTE TOER. TIJD.
Ik zal bemind worden. TWEEDE TOEKOM. TIJD.
Ik zal bemind geworden zijn.
VOORWAARDEL. WIJZE. TEGENWOORDIG!;; TI.m.
Ik zou (de) bemind worden. VERLEDEN TIJD.
Ik zou (de) bemind gew. zijn.
GEBIEDENDE WIJZE.
Word bemind. Worden wij bemind of Ik ben bemind geworden. laten ,wij bemind worden. MEER DAN VOLM. VERL. TIJD. Wordt bemilld. Ik was bemind geworden. VOLM. VERL. TIm.
68
GRONDRWÈLS. DER
BIJVOEGENDE WIJZE. TEGENWOORDIGE
~l'IJD.
Dat ik bemind worde. ONVOLM. VERL. TIJD.
Dat ik bemind werde. VOLM. VERL. TIJD.
Dat ik bemind geworden zij.
ONBEPAALDE WIJZE. TEGENWOORDIGE TIJD.
Bemind 'Norden. VERLEDEN TIJD.
Bemind geworden zijn. TOEKOMENDE TIJD.
Zullen bemind worden.
MEER DAN VOLM. VERL. TIJD.
DEELWOORDEN.
Dat ik bemind geworden ware
TEGENWOOR,DIG DEELWOORD.
Bemind wordende. VERLEDEN DEELWOORD.
Bemind geworden.
§ 55.
ONZIJDIGE WERKWOORDEN.
ne hond blaft.
De bij dommelt. Wie eenvoudig wandelt, wandelt zeker. t (Spreuk.• IX, 9.) De boorneu bloeien, hebben gebloeid, zullen bloeien. Mij n vader is heden van de rei, wedergekeerd, hij was over tien dagen vertrokken. Nog kouder wordt de lucht, nog vroeger wijkt de dag; Nog loomer Idimt het licht, en daalt te sneller neer; Maar eindlijk ûnli' het weg, en rijst opnieuw uiet weer. I
(H. Tollens.)
a) De onziJdige werkwoorden drukken eene handeling uit, die - evenals bij de bedrijvende - door het onderwerp verricht wordt, maarcip geen voorwerp kan overgaan. b) Zij worden in hunne samengestelde tijden met de hulpwerkwoorden hebben of zijn .vervoegd.
NEDEllLANDSCnE SPRAAKLEER.
69
Aanmerkingen.
1. Een zeker getal werkwoorden zijn bedrijvend en tevens onzijdig, volgens dat zij een voorwerp kunnen of niet kunnen ontvangen. Zoo zegt men: in de kerk zinqen (onzijdig), en: een lied zingen (bedrij,-end); eene zaak eindigen (bedrijvend); en: alles eindigt niet met het leven (onzijdig). 2. Het werkwoord worden, alleen gebezigd, is een onzijdig werkwoord; hebben, in dit geval, is een bedrijrend; en zijn of wezen wordt alsdan zelfstandig werkwoord geheeten.
§ 56.
WEDERKEERIGE EN ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN.
Ik verbiljd mij. Wij verheugen ons. Gij vergist u. Gij bedroeft u. Hij schaamt zich. Zij .sloren zich. Hoe vlug is het vliegje, Hoe fladdert het rond; Het zet zich op stoelen, Op taf!ll en grond. (P. J. Dusseau. ) - Het regent. Het hagelt. Het zal vriezen. Het berouwde Judas zijnen Meester verraden te hebben. N u lust hel ons van God te zingen,
Del) Schepper van het grootsch heelal, Den Heer, - den vriend der stervelingen, Die is, die was, die wezen zal. (H. Van Alphen.)
a) De wederkeerige werkwoorden drukken eene handeling uit, die door het onderwerp verricht wordt, en tevens tot het onderwerp terugkeert, zoodat on. derwerp en voorwerp een en dezelfde persoon zijn. b) Weinige werkwoorden zijn wederkeerig van hunne natuur, maar meest alle bedrijvende werkwoorden knnllen wederkeerig gebezigd worden. c) Men noemt onpersoonlijke werkwoorden, die wel-
70
GRONDREGELS DER
ke slechts in den derden persoon enkelvoud, met het onbepaalde het tot onderwerp, vervoegd worden. d) Men onderscheidt twee soorten van onpersoonlijke werkwoorden: de echte en de onechte. De eerste kunnen alleen in den derden persoon enkelvoud vervoegd worden, zooals het vriest, het hagelt; de andere komen niet altijd als onpersoonlijk voor: b. v., het lust mij, ... enz.; ik lust geen en wijn; - het schijnt, dat ... enz.; de zon schijnt bij dag. Algemeene Bemerking.
De werkwoorden worden, ten opzichte der vervoeging, in drie 'klassen verdeeld: de gelijkvloeiende, de ongelijkvloeiende en de onregelmatige. Ten opzichte der beteekenis, verdeelt men ze in vijf andere, klassen: de bedrijvende, de lijdende, de onzijdige, de wederkeerige en de onpersoonllj'ke. Aanm. De bedrijvende en de wederkeerige werkwoorden worden ook overg r:m7celtjke werkwoorden genuemd, omdat de handeling, die zij uitdrukken, op een voorwerp overgaat. De lijdende, de onzijdige en de onpersoonlijke, die nooit op een voorwerp overgaan, worden daarentegen onovergankelijke werkwoorden geheeten.
§ 57.
VORMING DER WERKWOORDEN.
Stamwoorden. (Zitten) zetten, (waken) wekken, (.~teken) stikken, (zuigen) zoogen. Spruitwoorden. Bezitten, ontwaken, verstikken, bedelen, trotseeren , witten, ploegen. Samenstellingen. Pluimstrijken, hoogachten, kortwieken, inhalen, terugkomen.
a) De werkwoorden, die van geen voorbestaande woord afgeleid zijn, zooals zitten, waken, steken, zui-
NlmERLANDSCIIE SPRAAKLEER.
71
gen, zijn wortelwoorden, of duidelijker alhier, wortelwerkwoorden. b) De stamwerkwoorden worden door klanlcverwisseling van de wor lel werkwoorden gevormd: ziften, zetten; walcen, wekken. c) De spruitwerkwoorden worden gevormd: fo van wortel- of stamwoorden, bij middel van voor- of achtervoegsels: bezitten, ee"stikken, bedelen; 2 van bijvoeglijke of zelfstandige naamwoorden, door toevoeging van den werkwoordelijken uitgang: witten, ploegen. 0
Aanmerkingen.
1. De achtenloegsels, die werkwoorden vormen, zijn: el en er = gedurige herhaling: trappelen, blikkeren; ig, dat geene bijzondere kracht heeft: reinigen, steenigen; eeren, een vreemde uitgang: studeeren, waardeeren. 2. De voorvoegsels, die werkwoorden vormen, zijn: be = voorzien van: bebloemen, bevlekken; werking, uitgebreid over hetgeheelevoorwerp: besnoeien; verandering van onovergankelijke in overgankelijke werkwoorden: bewandelen, beweene1!, beklagen; ge, dat geene bepaalde beteekenis geeft: gelooven. gedoogen, of omtrent gelijkstaat met be: gedenken; her = opnieuw: herkauwen, kerspelen, he1'zetten; ont= verwijdering ofberooving: ontkomen, onthoofden; in eenen toestand geraken: ontvlammen, ontwaken; ver = weg: verdringen, verjagen; yernietiging, verlies: verbranden, verkwisten, verspelen; verandering of verwisseling van toestand: verbitteren, verzoeten, verkleeden ;
mis = verkeerdheid of ontkenning: misrekenen, mishagen; wan = ontkenning: wankoopen, want1·ouwen.
d) Tn ieder samengesteld werkwoord, is het grond-
72
GRONDREGELS DER
woord noodzakelijk een werkwoord: pluim"''''Jke..,
hoogachten, l:nl,alen. Het bepalend woord kan zijn: fo een zelfstandig naamwoord: pluimstrijken; 2° een bij\'oeglijk naamwoord: hoogachten, I, ...,· wieken; 3° een bijwoord: ...halen, ugkomen.
'e..
§ 58',
n
SCHEIDBARE EN ONSCHEIDBARE SAMENSTELLINGEN.
(fandhaven: ik handhaaf, handhaafde, heb geband. haard.
Schandvlekken: ik schandvlek, schandvlekte, heb ge· schandvlekt.
- Liefkoor,en : ik liefkoos, liefkoosde, bcb geliefl\Oosd. Goedkeuren: i k keur goed, keurde goed, heb goedgekeurd. -Onderhouden (eene wet): ik ondel'houd, onderhield, hpl. onderhouden.
Onderhouden (eenen vijand): ik houd onder, bield
onder, beb ondergehouden. a) De werkwoorden, met een zelfstandig naam· woord samengesteld, zijn steeds onsclleidbaar. b) De werkwoorden, samengesteld ml~t een bijvoeg. lijk naamwoord, zijn soms scheidbaar en soms niet. cj De werkwoorden, met een bijwoord samenge· steld, zijn scheidbaar, wanneer de klemtoon op het bijwoord valt; zij zijn onscheidbaar, wanneer het werkwoord zelf den klemtoon ontvangt.
(*) Wij kunnen de zienswijze van vele spraakkundigen nid bijtreden, die de woordjes in, bij, terll,q, (samell, bijel'll??) onder, boven, enz., in de samenstelling der wprkwoorden als voorzetsels beschouwen; wij houden ze, met Van Beers. voor echte hijwoOl'den.
NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
73
Aanmerkingen.
1. De scheiding der samengestelde werkwoorden heeft alleen plaats in den tegenwoordigen en in den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijze, alsmede in den 2° persoon enkelen meervoud der gebiedende wijze. 2. Bij de (lcheidbare werkwoorden, wordt in 't verleden deelwoord ge tusschen de twee deelen der samenstelling ingeochoven, welke althans in één woord geschreven blijft:
goedceke'mi, ondergehouden. 3. Het vel!edcn deelwoord der werkwoorden, die met onscheidbare bljwoorden of voorvoegsels samengesteld zijn, neemt geen ge voorop: ik heb de wet onderhouden. 4. Wanneer in de onbepaalde wijze het woordje te vóór een scheidbaar samengesteld werkwoord komt te staan, dan worden de twee deelen dtr samenstelling afzonderlijk geschreven, en te tusschen beide geplaatst: (om) in Ie komen.
§ 59.
GEBRUIK DER BIJVOEGENDE WIJZE.
God wil, dat men zijne geboden ollderholtde. Wij vreezen, dat uw broeder sterve. Zorg, dat alles bij tijds gereed xij. - Wien vloeit nog 't onverbasterd bloed De zwellende adren rond? Hij kome, en stemme in ons gezang; Wij zingen, vrij van vreemden dwang, Op vaderlandsehen grond.
(Th. Van Rijswijek.) Dal elkeen nan de overheden onderworpen zij .• (RGm., XIII, L) - Eer u wen vader en uwe moeder, opdat gij lang moget levPll, en hel u up de aarde welga (2 B. Mos., XIX, 20.) I
a) De bijvoegende wijze stelt, zooals wij reeds in
§ 43 gezien hebben, de handeling als enkel mogelijk voor, en kan dus alleen gebruikt worden, wanneer er iets twijfelachtigs, iets onzekers, als een wenseh, 5
74
GBONDRE61LS DER
eene vrees, eene zorg, een oogmer"k, enz., moet uitgedrukt worden. b) Men bezigt bepaaldelijk de bijvoegende wijze: ie Na de werkwoorden: willen (begeeren, verlangen,
wenschen, verzoeken, smeeken, bidden, eiseken ... ), vreezen, zorgen (waken, oppassen). Aanm. De bijvoegende wijze, achter de opgegevene werkwoorden, kan ook dikwijls met het hulpwoQrd lullen omschreven worden : hij wil, dat men eal gehoorzamen; ik vrees, dat hij te laat komen zal. (Vlgt. VAN HEICRS, bI. 119.)
2° In wenschende zinnen: hij komt: = Ik wCD.eb,
dat hij kome. 3° Na de voegwoorden, die eene der onder a genoemde. gemoedsgesteltenissen te kennen geven, als opdat, ten einde, uit vreeze dat, enz. (VERVOLG.)
Hoe geleerd men ook zij, er blijft altoos nog veel te leeren. Wij zullen uitgaan, tenzij gij het ons verbiedtl. Indien hij vroeger gekomen ware, zoude hij zijne zaken heden vereffend hebben. - Ik kwam/! liever morgen weer, dan hier te blijven vernach ten. Wore uw broeder vlijtiger, hij zoude snellere vorq.eringen maken. - Wij zullen wachten, tot (dat) men ons roepe. Beter u, eer hat te laat 1rij. Spreek derwijze, dat men u verstaan kunne. Wij wenschen iemand te vinden, die den weg kenne. Laten wij zien, wat er te doen zij.
Men bezigt ook de bijvoegende wijze: 4° In veronderstellende zinnen, en dus mede na elk voegwoord, dat eene veronderstelling te kennen
NEDERL~NDSCIIE
SPRAAKLEER.
75
geeft, als tenzij, hetzij, ten ware, mits, alsof, indien, enz. Aanm. Men gebruikt de aal1\;oonende wijze, wanneer men in den veronderstellenden vorm iets vermeldt, waarvan aange110men wordt, dat het werkelijk bestaat, bestaan heeft ofbestaan zal, b. v.: Ofschoon hij rijk was, is hij arm geworden. lndien hij komt, zal ik hem te gelnoet gaan. Doch lIIen zal zeggen: indien hij kwame, zou ik hem te gemoet gaan.(Vlgt. VANBEERS, bI. 120.) 'jo
In voorwaardelijke zinnen, met weglating van
zouden of van de voegwoorden als, zoo, indien, alhoewel. 6° Na tot (dat), eer, derwijze, alsmede na waar en de betrekkelijke voornaamwoorden, telkens als de zin eene onze;;erheid uitdrukt.
§ 60.
OVEREENKOMST DES WERKWOOKDS MET ZIJN ONDERWERP.
Gindsjuichen de ochtendboden , De morgenzon snelt aan, Den dageraad ontvallen De laatste rozeblaàn.
(K. J. Bogaerts.) Albert en lsabella bestierden de Nederlanden met veel wijsheid. Mijn vader of mijne moeder zal mij vandaag bezoeken komen. o neen I ons hindert nacht noch wind; Maar vader is op zee, mi,in kind, In 't stormend weer daarbuiten.
(Virginie Loveling.) - Een woord, eene beweging, een oogslag is soms genoeg om ons te verraden. Huis, vee, granen, alles is verbrand. - In omen tuin, staat een appelboom en t.wee notelaren.
76
GRONDREGELS DER
a) De werkwoorden komen in getal en persoon overeen met hun onderwerp. b) Heeft een werkwoord twèe of meer enkel voudige onderwerpen, dan staat het in 't meervoud. c) Wanneer twee of meer enkelvoudige OndeT"Nerpen donr scheidende voegwoorden (of, noch) verbonden zijn, dan komt het werkwoord met het naastbij zijnde overeen. Hetzelfde heeft plaats, wanneer de onderwerpen zonder voegwoord en bij opklimming nevens €lkander geplaatst zijn, of wanneer het laatste onderwerp een woord is, dat al de andere samenvat. d) Het werkwoord staat in het enkelvoud, wanneer n:rscheidene onderwerpen, waarvan het eerste enkelvoudig is, achter het werkwoord komen.
Aanmerkingen. 1. Indien het werkwoord verscbeidene onderwerpen heeft, die niet van denzelfden persoon zijn, dan neemt het 't meervoud van den persoon, die den voorrang bekleedt. Ik en
gij (wij) waren in de kerk. ll. Daar de betrekkelijke voornaamwoorden van denzelfden persoon zijn als de zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden, die zij vervangen, willen zij ook bet werkwoord in dien persoon: Luister naar mij, die uw vriend ben. 3. Acbter de zamelwoQ1'den, plaatst men steeds het werkwoord in het enkelvoud: Eene kudde schapen he.klom de
helling des heuvels. Men zet het werkwoord in 't meervoud, wanneer achter bet zamelwoord een meervoudig zelfstandig naamwoord komt, waarop men bijzonder de aandacht wil vestigen: Eene
menigte lieden zijn van uw gedacht. 4. In de formules der rekenkunde, alsoolr om den kloktijd uit te drukken, bezigt men bet werkwoord in 't enkelvoud na meervoudige getallen: twee en twee is vier ;/iijt'maaZ
acht Is veertig; tien uren is .Qeslagen. 5. Wanneer vel'schillige tllkchoudige onderwerpen 2ÓÓ
NEDERLANDSGHE SPRAAKLEER.
77
verbonden zijn, dat de aandacht op ieder afzonderlijk gevestigd wordt, stelt men het werkwoord insgelijks in het enkelvoud: De schorpioen, zoowel als de slang, is vergiftig.
§ 61.
lIET SAMENGESTELDE VOORSTEL.
Cain was een landb'Ju \Ver, en Abel was een schaapherder. De waarheid mint het licht, de lengen zoel,t de duisternis. Jacob vluchtte naar Mesopotamië, alwaar ziju oom Laban woonde. I Verlaat den ouden vriend nid, want de nieuwe zal hem niet gelijken. , (Eecli.,IX, 14.) Gelukkig is de brave man, Die van zij narbeid lev('n kan, Die andren helpt, zijn God vereert, En '1 heil van zij ncn stand waardeert.
a) Een sllmeng-esleld voorstel is zulk een, dat uit twee of meer enkelvoudige voorstellen bestaat. h) De enkelvoudige voorstellen, die een samengesteld voorstel uitmaken, worden met elkander door voegwoorden of betrekkelijke voornaamwoorden verbonden, of zij staan ook zonder zulk eene verbinding naast elkander.
§ 62.
NeVENGESCHIKTE VOORSTELLEN.
Januari is de eerste maand des jaars, en December is de laa tste. I Er i- slechts één God, en van Hem komen alle dingen. Cor., VIII, 16.) - De pauw heeft schoone vederen, doch zijne slem is zeel' onaangenaam. '[ Heidt'bloempje zel zijn knopje, Spreidt zijn kroontje, stort zjjn zaad;
GRONDREGELS DER
Maar het eischt het levend dropje Van den blijden dageraad. (Bilderdijk. ) De zijdeworm is een gering insect; evenwel levert hij stof voor de kostbaarste gewaden. - • Veracht den ouderdom niet, want wij denken ook eens oud te worden. I (Sirach, Viii, 7.) De mensch heeft eenen vrijen wil; daal'om kan hij het goede doen en het kwade laten . • Laat er geen twist zijn tusschen mij en u; immers wij zijn broeders. J (Gen., XIII, 8.) a) Nevengeschikte voorstellen zijn voorstellen van gelijke waarde, welke door nevenschikkende v~;eg woorden met elkander verbonden zijn, of zelfs zonder voegwoord naast elkander staan. h) De nevengeschikte vooI'stellen kunnen op derderlei wijze"n door voegwool'den verhouden worden: 1° Samenstellend, door en, ook, alsmede, buitendien, daarenboven, niet slechts ... maar ook, deels ... deels, vervolgens, verder, eindelijk, enz. 2° Tegenstellend, door doch, evenwel, maar, echter, daarentegen, nogtans, behalve, niet... maar, of... of, enz. 3° Redengevend, door want, immers, toch, derhalve, alzoo, bijgevolg, deswege, daarom, enz. c) De samenstellend nevengeschikte voorstellen worden gescheiden door een komma. lndien zij zeer uitgebreid zij n, hez igt men het komma-punt. De tegenstellend neveng~schikte voorstellen worden insgelijks door een komma gescheiden, tenzij de tegenstelling zeer scherp of het voorstel zeer uit~ebreid ware; in dat geval, moet men het kommn-punt bezigen. De redengevend nevengeschikte vOOI'stellen scheidt men door hel komma-punt. Vóór het voegwoord want, wordt evellwel steeds alleen het komma geplaatst.
NIi:DERUNDSCHE SPRAAKLEER.
79
§ 63. HOOFDVOORSTELLIN EN ONDERGESCHIKTE VOORSTELLEN OF BIJZINNEN.
Wat heden niet geschiedt, is morgen niet gedaan. De hennen, die veel kakelen, leggen de meeste eieren niet. Zl'g, wat gij weet; doe, wat gij kent. Een valsche mensch kan niet gelooven, dat anderen oprecht zijn; Yallgt gij met bidden d'arbeid aan, Zoo is hij reeds ter heltt gedaan. Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. Waar niets is, verliest de keizer zijn recht. De starren schij nen ons klein toe, omdat zij ontzaglijk
verre van ons verwijderd zijn. a) Een voorstel, dat ter vollediging van een ander voorstel dient, wordt ondergeschikt voorstel of bijzin geheeten. Een voorstel, dat geen ander volledigt, is een hoofd-
voorstel. b) Dè ondergescbikte voorstellen worden met de boofdvoorstellen verbonden door betrekkeltjke voornaamwoorden of door eene soort van voegwoorden, die men daarom onderschikkende voegwoorden heet. Deze voegwoorden zijn: dat, als, toen, wanneer, in-
dien, wijl, terwijl, dewIjl, waar, daar, omdat, gelijk, zooals, alsof, opdat, ofseltoon, alhoewel, zoohaast, zoolang, nadat, sedert, vermits, mits, tenzij, tenware, aangezien, voor (dat), eel' (dal), zoo dikwijls, enz. Aaom. De ondergeschilde voorstellen kunnen ook nevengeschikt zijn ten opzichte van elkander; b. v. Het huis, waarin Ik ~eboren ben, en dat Ik lang met mijne
ouders bewoond heb, is door vreemden aangekocht geworden. c) Hoofd- en nevenvoorslellen worden steeds door
een komma gescheiden.
WIEBDE JlFDEELllWG.
§ 64.
BIJWOORDEN.
Lijstertje, zoo zwart van veeren, Met uw snavel,geel als goud, 'k HGar u daaglijAs kwinkeleeren In de toppen van het hout; Hoog en droog zingt gij uw lied; Kom eens hier, of durft ge niet?
C" Lijsterbessen.) - Uw broeder heeft zeer slecht geschreven. Baal bleef doof, hoe hard zijne priesters ook riepen.
a) Wij hebben vroeger geleerd, dat de bijwoorden ter bepaling van werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden gebezigd worden; wij zien thans uit de hierboven staande voorbePlden, dat zij ook ter bepaling van een ander bijwoord dienen (zeer slecht schrijven). b) Men onderscheidt de bijwoorden, ten opzichte hunner beteekenis, in : 10 Bij woorden van plaats:
hier, daar, ginder, boven (van), onder (van), langs, nevens, waar, naast, rondom, binnen (van), buiten (van), achter, vóór, links, rechts, ergens, nergens, voorwaarts, achterwaarts, ove1'al, enz. 2 Bijwoorden van tijd,' heden, morgen, gisteren, straks, eens, thans, nu, dadelljk, voorheen, weleer, nimmer) soms, ooit, nooit) altijd, kortelings, welhaast, telkens) weder, epn ieuwJ gewoonlijk doorgaans, enz. 0
lSEiJERL.\NDSCliE SPHAAKLEEn.
81
3° Bijwoorden van wIjze: zoo, ande"s, zeer, te, hoogst, uiterst., uitmuntend) tamelijk, bijna, slechts, dermate) derwijze, gaarne, te veryeefs, alleen, mede, te zamen, enz, Hiertoe behooren ook de bijwoorden, die eene bevestiging of ontkenning uitdrukken: ja, toch, gewIs, wel, waarlijk, voorzeker, trouwens, stellig, - neen, niet, geenszins, enz, 4" Bijwoorden van hoeveelheid: genoeg, weinig, veel, zooveel, meer, minder, eenmaal (eens), drievoud, ten eerste, ten tweede, enz. Aanmerkingen.
1. De meeste bijvoeglijke naamwoorden kunnen als bijwoorden van wijze gebezigd worden: gerust slapen, slecht
SChl'ijven, hard loop en. Deze bijwoorden hebben alsdan de trappen van beteekenis:
Dezejongen schrijft sleeht, gene schrijft sleehter, mijn broeder schnjft het sleehtst. Wanneer een bijvoeglijk naamwoord, uitgaande op sch, als bijwoord gebezigd wordt., laat men het letterteeken ch weg: Een wekeUjkseh blttd verschijnt wekelijks eens. 2. Er is nog eene soort van bijwoorden, die men voornaam, woordelijke bijwoorden noemt, omdat zij de plaats van een voornaam woord m'Jt een voorzetsel bekleed en. Zulke zijn: daaraan (aan dat), daar'in, daaruit, daarom, enz,; hieraan (aan dit), hierin, enz.; er aan, er nevens, er tegen, enz.; waarin (in wat), waarmede, waaruit, waaro'Ve'r, enz. 3. Onder de bijwoorden moet (Jok gerekend worden het woordje zelfs: Zelfs de rijkste mensch kan arm worden.
§ 65.
VOORZETSELS.
Wij hebben reeds vroeger (§ i 9) de voorzetsels en dergebruik leeren kenneü, doch over sommige dezer woorden dienen nog enkele aunm,'rkingen gemaakt. j, !Wa en naar. - Na hecftJ-rtl'dddng op den tijd; naar ~elver
82
GRONDREGELS DER
geeft eene richting te kennen, en wordt ook in den zin van
volgens gebezigd. Na David, werd Salomo korting van lSTad. ik ga naar Brussel. Deze zaak gaat niet naar mijnen zin. 2. "óór en ,'oor. - Vóór is tijd- of plaal~b"palend, en ontvangt steeds den klemtoon. Wij zullen vóór u vertrekken. Hij staal vóór mij. Voor beteekent ten voordeele van of in de plaats van. Hij doet veel voor u. Ik zal voor u bttalen. 3. Ten, ter, te. - Ten is samengesmolten uit te den, en ter uil te der . • Die zich van God verwijdert, zal ten gronde gaan. t (Ps. 72.) Maar de arme sloeg om 't kranke lijf Zijn eenigste gewaad: Een kleed, versleten en verscheurd, Dat nauw ter dekking baat. (W. Messchert.) Vóór', een woord, waarbij het bepalend lid woord niet te pas komt, dient men enkel te te bezigen, in stede van ten of ter. En luislrende om mij henen, Vernam ik te allen kant De taal van 't vaderland. (H. L. Ledeganek.) .Er zijn drie onheilen,die het menschdom te allen tijde als zijne grootste plagen beschouwd heeft, namelijk: oorlog, (Dantzenberg 1'71 Van Duyse.) pest en honger:;nood. Dus ook: te dien einde, te zijnen opzichte, te twaal{uren. Ter, ofschoon voor te der staande, wordt thans nog bij vele mannelijke of onzijdige zelfstandige naam woorden aangetroffen, die oulings vrouwelijk moeteu geweest zijn, als:
Ier harte, ter wapen, ter maaLtIjd, terstond, ter dood, ternauwernood. ter hlliverwege, ter kwader naam, ter goeder uur, enz. 4. Tussehen en onder. - Tus.~chen, van het oud bijvoeglijk naamwoord twis/, (van twee) afkomstig, dient maar van twee personen of zaken gezegd te worden; wanneer el' meerdan tWee zij n,zal men steeds onder bezigen: Tussehen Brussel en Luik; onder al de leden des hui.gezin,; oude.. dt'1I hoop dpr (!elemlm.
NEDEIILAMDSCHE SPRAAKLEER.
83
Mom gebruikt ook tusschen, wanneer er van vele personen gesproken wordt, maar die zich als in twee partijen of kampen scheiden: Er heerscht eene groote olleenigheid tllssch~n
in de wonerl; dezer gemeente. 5. ~an af is eene wanluidende uitdrukking. Zeg niet: van af ltlei tot September, maal': van ltlei tot September, of: van Mei a(.... 6. BIJ· ..n met. - BIj duidt eene betrekking van plaats of tijd aan: biJ iemalld wonen, biJ de haren vallen, biJ nacht, bij dag. Alet beteekent een gezelschap of een hulpmiddel: met iemand reizen, met eenelI hamer slaan, met aandacht toeluisteren. 7. Een aantal \'Oorzetsels kunnen beurt.elings als bijwoord en als voorzetsel gebezigd worden j zulke zij n: binnen, buiten, nevens, in, uit, boven, olldfr, enz. binnen tie stad (voorzetsel) j kom binnen (bij woord); - op het huis (voorzetsel) ; lla op (bijwoord). Schuift dicht. bij 't vuur, schuift allen bijl De sneeuw moog' glinstren op de daken, Wij zullen 't binnen warmer maken, Hoe kouder 't buiten zij.
(H. ToIletIs.)
8. Het voorzetsel halve wil in den tweeden naitmval het zelfstandig naamwoord, dat vooropstaat, en wordt aan dit woord vastgeschreven : plichtshalve, gewl'lenshalve. Wanneer dit halve met voornaamwoorden verbonden wordt, lascht men tusschen heide eene t ter welluidendheid in: mijlleuthalve, harel/thalve, allellthalve, del,entltalve, dienlhalve, enz_ De welluidendheids-! WOl-dt insgelijks met de voorzetsels om ... wille en van ... wege ingeschoven: om mijnentwille, van onzmtwege. - En insgelijks: te mijnenI, te zijneTIl, voor il/ mijn, in zijn huis (ook streek, laIIlL).
84
GRONDREGELS DER
§ 66. VOEGWOORDEN. Over den aard der voegwoorden en over derzelver verdeeJing, is reeds §§ 42,62 en 63 veel gezegd. Wij lalen thans nog eenige aanmerkingen volgen betrekkelijk bet gebruik van sommige vopgwoorden in het bijzonder. Doch en toeh. - Doch is een tegenstellerid voegwoord, en beteekent zooverl als maar; toch drukt eene toegeving uit. Dit kind kan vlug lezen, doch het schrIjft zeer slecht: Al
Ileb ik weinig vermogen, ik zal ti toch bijstaan. Dewijl en terwijl. - Dewijl (wijl) is een redengevend voegwoord, dat zooveel zegt als omdat, daar, vermits,. terwijl heeft betrekking op den tijd. Dewijl gij in uwe denkwijze volhardt, zullen wij van deze zall!; niet meer spreken. lIlen houdl de handen gevouwen, terwijl men bidt. 3. !:toch en nog. - Noch duidt eene ontkenning aan; noq beteekent alsmede, insgelijks. Dit kind heert nOl,h vader, n~ch moeder meer. Ik zal u nog iets anders verteUm. 4. 0l)dat en omdat. - Opdal geeft een oogmerk te kennen; omdat, eene beweegreden of oorzaak. I Laai uw licht vóór de menschen schijnen, opdat zij uwe goede werken zien en uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is. ) (Matth., V, t 6.) Saül werd van God verstooIen, omdat hij hoogmoedig geworden was. ä. Toen en wanneer. - Toen heeft betrekking op de verledenheid; wanneer 1S toepasselijk op alle tijden. '1'oen ik hem bezag, was hij gansch ontsteld. Maar niet: toen ik hem bezie, noch: toen ik hem bezien zal, gelijli eellige nieuwere schrij vers zich uitdrukken. 6. Dan en als. - Men bezigt dan: t o achter een bijvoeglijk naamwoord in den vergl'Ootenden trap; 2° achter meer en minder, alsook achter niemand, niets, nooit, nergens, geen, geen ander, niet, uitsluitender wljze gebezigd: meer dan
tien,. niemand dan gij,. hij doet niets dan weenen. 7. On per de voegwoorden, zij n er verscheidene, die iets vnn den aard der bijwoorden hebben, en daarom b(iwoorde-
85 lijke Vop.gwoorden geheeten worden. Zull,e zijn: bijgevolg, ook, noglans, dus, dan, nog, toen, daarom, daarentegen, enz. NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER.
§ 67 TUSSCHENWERPSELS. Ha I wat schoone dag is het beden! Oho! gij zijt al daar? Foei! wat riekt dat water slecht! -Het lieve wichtje lijdt, och armlte veel. -Heil u, gezegend vaderland I (Pr. Van Duyse.) Vaarwel,o stedeling, met al uw nieuwe zeden, Met al uw ijdle pracht en dwaze grilligheden I
(Van Rijsingen. ) i HoningratE'n? Bruin, gij spot I , - • Bah, 'k en doe I dan ware ik. zol : Voegt dat aan een eerlijk man? , (J. F. Willems.)
a) De tusschenwerpsels zijn woorden, die dienen om schielijke gemoedsbewegingen of, in 't algemeen, hartstochten of zielsaandoeningen, als vreugde, verwondering, afkeer; medebjden, smart, enz. uit te drukken. b) De voornaamste tussehenwerpsels zijn: Ha! sa! tsa! heisa! hoezee! a! ach! helaas! ei! ei lieve! wee! foei! bah! brr! ah! he! oho! ah ah! zoo zoo! vaarwel! heil! welaan! voort! marseh! halt! hola! zie dan! och arm! hemel! de drommel! enz., enz. e) Achter de tusschenwerpsels, plaatst men gewoonlijk een uitroepingsteeken. Men kan no~tans ook bloot het komma bezigen, mits een uitroepingsteeken aan het einde des volzins te plaatsen, zoo dezel ve uitroepend is. Bij het tusschenwerpsel 0, wordt dikwijls komma en uitroepingsteeken verwaarloosd.
86
GRONDREGELS DER
Aanmerkingen. 1. Onder de tusschenwerpsels rekent men ook zekere klanken, waardoor men iemand iets te verstaan geeft. als: st! p,t! km hm! insgelijks zekere geluiden, waarmede men dieren toeroept: ti ti! hop! poes! tik tik! verder ook klanknabootsende woorden, als paf! poef! bom! krak! miauw! I.wak kwak! kahaha! klingeling! 2. Eenige tusschenwerpsels, of liever zelfstandige naamwoorden, als tusschenwerpsels gebezigd, willen steeds den derden naamval na zich. Znlke zijn: wee! heil! wel! schande! lof! dank! enz.
Wee den lande, Dat de heilige eendracht vlncht I
IK. L. LedegIlnek.) Wel hem, die met het hoofd ten hemel op durft treden! ( Bilderdiik.)
§ 68.
TAALKUNDIGE ONTLEDING.
Toen Moses del! mannelijken ouderdom bereikt had, keerde hij weder bij zijne broeders, dit. in het land van Gessen woon-
den. Voegwoord. Eig. zelfst. nwo ,m., enk., I' nv. Bep.lidw., m., enk., 4° nv. den mannelijken Bijv. nw., m., enk., 4° nv. Gem. zelfst. nw., m., enk., 4° DV. ouderdom bereik! had, 3· pers. enk. van den meer dan volm. verl. tijd. der aant. wijze van het gelijk vl. , bedr. werkw. bereiken. keerde weder 3° pers. enk. van den onvolm. verl. tijd der aant. wijze van het gelijkvl., onz. wel'kw.
Toen
Moses
wederkeeren. hij bij
Voorzetsel.
:r;(jrtl~
Bezit. voornw., m., meen., 4" nv.
Pers. voornw. van den 30n pers., m., enk., te nv.
l'IEDElll.ANDSCHE SPRAAKLEER,
broeders, die in het land van Gessen
woonden.
87
Gem. zelfst, nw., m., mr.erv., 4· DV. Betrek. voornw., m., meerv., t" DV. Voorzetsel. Bep. lidw., onz., enk., 4" nv. Gem. zelfst. nw., onz., enk., 4" DV. Vool'zetsel. Eig. zelfst. nw.,onz., enk .• 4" DV. 3" pers. meerv. van den ol!volm. verl. tijd der aant. wijze van het gelijk vl., onz. wel'kw.
wonen. Een voorstel taalkundig ontleden, wil zeggen: bij elk woord opgeven, tot wélke der woordsoorten het behoort, en, naar deszelfs aard, van wat geslacht, getal, persoon het is, of in welken naamval, tijd, enz. het staat.
§ 69.
VERKORTE BIJZINNEN.
Zich zelven te kennen, is de grootste wetenschap. = Dat men tich zelve kenne, is.... Voor onweer vreezende, hadden wij onz~ regenschermen medegenoml'n. = Daar wij voor onweer °lJreesden, hadden wij .... Kind, voor hooger doel gevormd (-=
die voor hooger doel gevormd zijt),
Eenmaal wordt ge weel' geplant, Door des grooten Scheppers hand, 1n zij n zaal ge dreven.
(Van den Nest.) De wel'kman arbeidt, om zijn loon te verdienen .... opdat hij zij'l loon verdiene. De mensch, het meesterstuk der schepping (= die het meesterstuk der schepping is), is met rede en verstand begaafd. a) Om aan de rede meer kracht en beknoptheid te geven, worden de hijzinnen dikwijls verkort. Alsdan
88
GRONDREGELS DER
valt hel onderwerp des bijzins, benevens het woord, dat den bijzin met het hoofdvoorstel verbindt, weg, en het gezegde gaat over in den vorm, die het best met den aard des zins overeenkomt. b) De bijstelling of appositie, waarover wij § 21) gehandeld hebben, behoort ook tot de verkorte bijzinnen. e) De verkorte bijzinnen worden, evenals de volledige, sterds dool' een komma van de hoofd voorstelIen gescheiden. Aanm. Ook de hoofdvoorstellen worden zeer dikwijls verkort, zoo~ls blijkt uit de volgende voorbeelden: Weenen is niet
!Zoo bevolkt als Londen = als Londen bevolkt is. De goudvink nestelt in de hagen, en de leeuwerik in .het koren = en de
leeuwerik nestelt in het koren. Hoc beven honderdjarige eiken, Gelijk een rillend riet (beeft).
(Bellamy.) liet dartel windje kwijnt, En (het dartel windje) lispelt op een trillend blaadje Zijn laatsten adem uit.
(Dezelfde. ) Goeden dag, Mijnheer = ik weD!.eh u eeDeD goeden dag, h/ijnhecr. Hulp! = kom mij ter hulp!
AANHANGSEL.
§ 70.
SCHRIJFWIJZE DER VREEMDE WOORDEN.
Axioma, categorie, criticus, roastbeef, cadeau. - Abdicatie, cimbaal, exerceeren, photograaf, pbilosoof. - Kasteel, profeet, llabinet, kantoor.
al De vreemde woorden, die in het Nederlandsch nagenoeg uitgpsproken worden zooals in de talen, waaraan zij ontleend zijn, behouden hunne oorspronkelijke spelling. Aanm. De accenten der Fransche woorden worden in onze taal weggelaten: categorie, genie; de uitgangen air en oir worden behouden: militair, provisoir.
b) Als de uitspraak der vreemde woorden gedeeltelijk gewijzigd is, worden dezelve basterdwoorden genoemd, en alleen voor zoo veel het gewijzigde gedeelte betreft, volgens de Nederlandsche spelregels geschreven. e) Wat de woorden aangaat, die, ofschoon aan vreemde talen ontleend, door een langdurig gebruik bij ons het burgerrecht verkregen hebben, deze worden op rein Nederlandsche wijze gespeld. Aanm. De voornamen of doopnamen worden met den Latijnschen uitgang geschreven, of ncmen eenen geheel Necl~rlandschen vorm aan j Dus: PhiliplJu.; of Pilips i Henricu8
of Hendrik; Henrica of Hendrika; Kwinten of Qtlintinus.
90
AANHANGSEL.
§ 7 t.
SAMENSTELLINGEN.
t. Men schrijft in één woord, zonder koppelteeken: a) Alle eigenlijke samenstellingen, waarbij, als men ze oploste, omzetting of vormverandering van woorden zou plaats hebben, als: standplaats, zeeboezem, slroohotd, buitenlucht, hagedoorn, doofstom, nagelvast, overmorgen, ledigmaken, watertanden, em., enz. ; b) Alle zoodan;ge vereenigingen van woorden, die oorspronkelijkdoor koppeling ontstaan zijn, doch allengs samenstellingen zijn gpworden: hoogepriester, edelgesteente,
hoogeschool, hoogmis, dullekervel, roodekool, zoetpmclk, zouteviseh, kleinkind, blindeman, kleinschrift, enz., enz. 2. Men schrijft ook aaneen: Bijderhandsch, blootsvoflts, droogvoets. koelbloeds, eensdeels,anderdeels, alleszins,anderszins, geenszins, epnigszins hoezl'er, desnoods, destijds, ternauwernood, opnieuw, nimmermeer, middelerwijl, middenin, vooraan, intf'gendpel, desniettegenstaande, dienovereenkomstig, dientengevolge, diesaallgaande, gewapenderhand, binnenshuis, buitentijds, metterdaad. inderdaad, metterwoon, mettertijd, uitermate, gelukkig"erwijze, gelijkArwijze, Godlof, Goddank. 3. Het koppelteeken wordt gebezigd in samenstellingen als deze: Keulsch-water, Engelsch-zout, Roomsch-catholiek, .Javakoffie, Fransch-Duitsch. komma-punt, luitenant-kolonel, kapitein-kwartiermeester, klein-kinderschool, oude-vrouwenhuis, Groot-Brittannië, Noord-Brabant, Klein-Azië.
§ 72. GEBRUIK DER HOOFDLETTERS. Wij
h~hben
in den loop dezes werks de voornaamste gewaarin de kapitale letters gebezigd worden. De vol~ende dit'nen er nog bijgevol'gd : 1° liet woord Gott en al de namen, waarmede men het Opperwezen of den goddelijken Zaligmaker beduidt, als: de vall~n ontmot~t,
J'oorzien-igheid, de Almogende, het Lam Gods, de Goede
AANHANGSEL.
91
Herder, de Zoon des mensehen. Ook de voornaamwoorden, in de plaats van God staande, worden veelal met eene hoofdletter geschreven:
o Gij,
wiens naam alle eeuwen staamlen I (Pr. Van Duyse.)
2° De namen der feestdagen: Paschen, Allerheiligen, Sint Jan. 3° De namen van volkeren, van godsdiensten en dezer belijders, van geestelijke en andere orden, van staatkundige of geleerde genootschappen, van gezindheden en derzelver volgelingeu: de Pruisen, het Catholicismus, de Catholieken, de Joden, de I'redililteeren, de Calvinislen, de Kerk, !tet Ilof van Beroep, het Leopolds-Orde; mede de namen der H. Sacramenten: het Vormsel. 4° De gemeene zelfstandige naamwoorden; die als eigennamen gebezigd zijn, dat is, wanneer uit de omstandigheden blijken moet, wdke persoon of zaak bedoeld wordt: de Heilige Vader, de Eeuwige Slad,de Smid van Antwerpen (Kwinten Metsijs, de Koning (de koning van 't land), d~ Kroon, de Staat, het Rijk, de Regeering, de Kamers. 5° leder hoofdwoord in titels, alsmede de namen van waardigheden: 1tlijnheer ,1tlevrouw, zijrte KoninWjke Majesteit, zijne Eminentie, Hoogedde Dame, Graaf, Baron, de Minister, de Bisschop, de Paus. 6° De naamwoorden, die als aangesproken voorkomen in brieven: waarde Vriend, lieve Oom. 7° De namen van deugden, ondeugden, eigenschappen of hoedanigheden, die verpersoonlijkt worden: Daar zetelt de Lichlge/oovigheid, de onvoorzichtige Dwaling. de va/5che Vreugd, de Achterdocht, de Schrik, het Oproer en die geheime Geruchten, wllarvan men te vergeefs den verspreider zoekt. (Ovidius, Metam., B. XII.) De Wetel/schap, Ten hoogsten trap, Laat ge in een heiligdom vau marmren zuilen pronken,
92
AANHANGSEL.
Met kracht omkleed en majesteit; Terwijl gij der Gerechtigheid Een puikjuweel der kunst, een tempel hebt geschonken.
(K, L. Ledeganek.)
§ 73.
GEMEENSLACHTIGE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Gemeenslachtige zelfstandige naamwoorden zijn die, welke mannelijk of vrlluwelijll zijn, volgens dat zij mannelijke of vrouwelijke personen te kennen geven. Zulke zijn: Bediende, dienstbode, echtgenoot, beminde, doode, erfgenaam, gevangene, lieveling, vreemde, getuige, maag (bloedverwant), vreemdeling, gids, schijnheilige, vrome, kameraad, speelgenoot, weetniet, langtong, stomme, zieke, eoz. Aanm. De woorden lotgel'loot, echtgenoot, speelgenoot, erfgenaam, lieveling, enz., nemen, duidelijkheidshalve, gewoonlijk eene IJ bij, wanneer zij vrouwelijke personen te kennen geven.
§ 74.
GELIJKLUIDENDE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Eenige zelfstandige naamwoorden veranderen van geslacht, terzelfder tijd als zij van beteekenis veranderen. De voornaamste zijn: Bal (rond lichaam), m., meerv. ballen. Beet (hap), m., - mv. beten. Blik (overtind ijzerplaat), o. Borst (lichaamsdeel), v. Broek (kleedingstuk), v. Bul (stier), m. Dag (tijdduur), m.
Das (dier), m.
Bal (danspartij), o. -
mv.
bals. Beet (wortel), vr., - mv. beeten. Blik (opslag der Dogen), m. Borst (knaap), m. Broek (moerassig land), o. Bul (oorkonde), 'v. Dag (touw), v.
Das (kleedingstuk), v.
93
AANHANGSEL.
Deel (gedeelte), o. - mv. dee- . Deel (plank), v., - mv. delen. Zen.
Deken (overste), m., - mv. dekens en dtkenen. Els (boom), m. Fortuin (vermogen), o. Genie (vernuft), o. Getuigenis (daad van tuigen),
Deken (dekking), v., -
mv.
defcens. Els (priem), v. Fortuin (qeluksgo(lin), v. Genie Iwapen in 't leger), 1). Getuigenis (het getuigde), o.
v. Gift (gif of vergif), o. Heul (eme plant), m. Hoef (paardenhoef), 11:. Hof (tuin), m. Hoop (menigte), m. Hop (plant), v. Jacht (het,jagen), v. Kant (zijde). m. Kiel (kleedingstuk), m. Lof (roem), m. }Iaal (keer, ook koffel'zak), v. l\Iangel (gebrek), o.
Gift (geschenk), v. Heul (hulp), o. Hoef (hofstede), v. Hof (vorstelijke wnon),o. Hoop (verwachting), 11. Hop (vogel), m. Jacht (een schip) o. Kant (speldewerlc), v. Kiel (van een schip) v. Lof (kerkdienst), o. Maal (maaltijd), o. Mangel (werktuig om laken te glanzen), m.
Mensch (gewone beteekenis), Mensch (uit verachting of me-
m.
delijden),
o.
Morgen (landmaat), o. J'liorgen (ochtend), m. Muil (schoeisel), v. Muil (bek), m. Muur (kruid', v. M:uur (bouw), m. Pad ofpadde(dier), v. )ad (weg), o. Palm (vlakke hand), v. Palm (boom), m. Pas (tijdstip), o. llas (t1'ed, ook vrijbrief), m. l'atroon (heer, beschermer) m. Patroon (model), 0., patronen. - mv. patronen en pa-
mv
troons.
hjn (boom), m.
l'istool (geweer), v. en o. l' i t (kern, ook wiek), v. 1';]( (werktuig om graan te pikken), v. root, {been), m., - mv. pooten.
Pijn (smart), v. Pistool (oude munt), v. Pit (merg), o. Pik (ofpek),o.
Poot (twijg), v., - mv. poten.
94
AANHANG'3EL.
Puut (spits), 11. (0)
Punt (stip, ook tijdpunt en onderwerp), o. Ri.im (geliJkheid vlln eind-
Rijm (ijzel), m.
klanken), o.
Rok (spinrok), o. Roof (korst eener wonde), 1.' , - mv. roven. Schrift (de Bijbel), v. Schrift (geschrift), o. Slag (klap, ook gevecht), m. Slag (soort, ook vogelknip), 0 Stof(stoffage, ook onderwerp), Stof (stuifzand), o. Rok (kleedingstuk) , m. Roof, (het rooven), m.
v.
Vat(ton),o. Vlek (vlak), v. Vorst (heerscher), m.
Teen (twijg), o. Traan (vischolie), v. Val (vogelknip), v. Vat (greep), m. Vlek (gehucht), o. Vorst (van het dak, ook kou-
Want (handschoen), v.
Want (visch- en scheepstuig),
Zaal (ruime kamer), 1.'. Zicht (kleine seis), 11. Zog (varken), v. Zucht (ademhaling), m.
Zaal (zadel), o. Zicht (vertoon), o. Zog (melk, ook spoor), o. Zucht (begeerte, ook zwelling en ziekte), 1.'.
Teen (van den l.'oet), m. Traan (oogvocht), m. Val (hetvallen),m.
de),
v.
o.
Aanm. Eenige zelfstandige naamwoorden kunnen aan meer dan een geslacht toebehooren, zonder nogtans van beteekenis te veranderen; b. V., oogenblik, m en 11; dood, m en "; venster, 0 en 11 ; oog, 0 en 1.', enz., enz.
§ 75.
ZIN- EN TOONTEEKENS.
f. Zillteekens zijn zekere teekens, die 'lienen om de vefhouding van de zinnen of derzelver leden aan te duiden. Zq zijn: het punt, het komma, het komma-punt, het dubbele (') De Vries en Te Winllel geven in hunne Woordenlijst plint als vrouwelijk, in de beteekenis van leesteeken. Dit schijnt ons onaallneemlijk.
95
AANHANGSI!L.
pUilt, het aanda~hlsteeken, het opschortingsteeken, de aanhalingsteekens, het insluitingsteeken, het vraagteeken en het uitroepingsteeken. 2. De toonteekens zijn: het afkappingsteeken , het deelteekm, het samentrekkingsteeken, het nadruksteeken en het koppelleeken. 3. Het punt wordt gesteld aan het einde van eIken zin, waar geen vraag- of uitroepingsteeken te pas komt • •• Over het gebruik van het komma, hebben wij in de voorgaande lessen genoeg gezegd. Wij zullen enkel bijvoegen, dat eene bepaling, die desnoods kan gemist worden, tusschen twee komma's staat. Nu kwam, met storm en hagelbui, het gure najaar aan.
(K. L. Ledeganek.) 5. Wanneer het komma-punt gebezigd Voordt, zagen wij io § 62. 6. Het dubbele punt wordt gebruikt: a) Voor opsommingen: Er zijn drie goddelijke deugden: het Geloof, de Hoop en de Liefde. b) Voor de letterlijke aanhaling van eens anders woorden:
Salomo zeide: heid. ,
I
De vrees des Herren is het begin der wijs-
In het zelfde geval, bezigt men ook steeds de aanhalings-
teekens (, ). c) Voor zinnen of zinsleden, die iets vermelden, dat tot opheldering of verklaring van het te voren gezegde dienen moet: Zie, wat de wateren vermogen: Rij is te paard naar 't bad getogen, En op zijn 1foeten weergekeerd. (C. Huygens.) 7. Over het vraagteeken en het uitroepingsteeken, is reeds vroeger gehandeld. 8. Het aandachtsteeken ( -) geeft een stilstaan in de rede te kennen, ter spanning van de aandacht des hoorders: Ik
heb er voor gegeven - tien duizend frank.
96
AANHANGSEL.
9. Het opschortingsteeken ( ... ) slaat achter eenen afgebro~ ken zin: Pas op I of ik zal u... Omdat van al den arbeid des
menschen niets onsterfelijk is, dan de werken van den geest alleen... (H. Conscience.) i O. Het insluitingsteeken, ook haakjes genaamd ( () ), wordt gebezigd, om een ingelaschten zin of een ingelascht woord van de overige leden des zins af te zonderen : • De wereld is een schouwtooneel, J (Sprak Vondel, de oude vader) • Elk speelt zijn rol, en krijgt zij n deel: J Dit welen we al te gader. (W. Bilderdijk. ) f f. Het afkappingsteeken (') gebruikt men daar, waar men één of meer letters van de woorden heeft weggelaten: 't spel voor het spel: t' huis, voor te huis; 's morgens, voor des morgens ; geschied', voor geschiede. 't Leeuw'rikje op de barre heide, 't Muschjen in de groene blaàn, 't Murm'lend beekje, bosch en weide, Alles heft een lofzang aan.
IR. Feith.) 12. Het deelteeken ( .. ) dient om klinkers van elkander te scheiden, die anders bijeen zouden kunnen uitgesproken worden: Esaü, poëet, geëindigd. Het deelteeken is onnoodig, wap.r twee klinkers niet met elkander versmelten kunnen. Dus: Israel, Cain, en niet:
Israël, Caïn. f3. Het samentrekkingsteeken (A) duidt aan, dat twee lettergrepen door de weglating eener d tol ééne lettergreep versmolten zijn: daàn, voor daden; liên, voor lieden; geboön, voor geboden; spoên, voor spoeden. Kom, lieve Willeml speel in vreê; Zie, moeder bracht u speelgoed mee: Thans kan het kind niet wandien gaan, Maar spoedig komt het voorjaar aan. (J. Van Lermep.)
AANHANGSEL.
97
Bij dagelijks gebruikte woorden,als weer, neer, leer, veer, mee, slee, voor weder, neder, leder, veder, mede, slede, is dit teeken overtollig. H. Het nadruksteeken (' of t) duidt aan, dat een woord mei bijzllnderf'n nadrllk lIloet uitg;'spl'oken worden: Dáár
moet gIj sturm! ó{ gehoorzamen, ó{ vertrehkm! SomlllÏgen schrijven dáar, éen, .v60r; anderen dáár, één,
v6ór. t5. Het koppelleeken (-) wordt gebezigd in eenige samenstellingen: Bordeaux-wijn (§ 7 i) ; ook gebruikt men dit tepken bij het afbreken der lettergrepen: va-der; mede bij het uitlaten van b\'standdeelen, die twee of meer woorden gemeen hebben: boom- en veldvruchten, steun- en
troosteloos, roem- en VN ugdevol.
EINDE
INHOUDSTAFEL. EERSTE AFDEELING.
DUDl.
§ § § § § §
1. -Letters. . . . . . . • . 5 2. - Lettergrepen. . . . . .'. 6 3. - Schrijfwijze der lange .. en I'. 7 4. - SchrijfwIjze der lange E ~n o. . 8 5. - Gebruik van IJ en EI 9 6. - Verwantschapte medeklinkers. - 8 en P, D en T, Gen CH als sluitletters . . . , • • 9 § 7. - Verandering der F in V en der sin z 10 ~ 8. Verdubbeling der sluitmPrleklinkers of1 § 9. - Woordsoorten of rededeel en. . . 11 ~ 10. - Zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. '1'2 ~Il. - Onderwerp en voorwerp des werkwoords • l2 S 12. - Soortnamen en eigennamen. . . . . • 13 S 13. - Geslachten der zelfstandige naamwoorden. - Lidwoorden • . . • . . . . . ,13 § H. - Vrnuwelijke vorm van eenige zelfstandige naamwoorden. . . . • • . • . . • § 15. - Getallen der zelf3tandige naamwoorden. 15 § 16. - Bijvoeglijke naamwoorden . • • .'. 16 § 17. - Afgetrokkene zelfstandige naamwoorden. 16 § 1H. - Samengestelde zelfslandige naamwoorden 17 § 19. - Verkleinwoorden. • . . . • . 18 § 20. - Voorzetsels. . . • . • . . . • • ,19 § 21. - Het zuiver enkelvoudige voorstel. - Onderwerp en 19 gezegde . " . . • • . . • • • § 22. -, Het uitgebreid enkelvoudIge voor;tel. - Ilo bijvoeging. . . . . • . . 20 § 23. - De bepaling. - Bijwoorden . • . . • 21
n
wo
TNHOUDS·fAFEL. TWEEDE AFDEELING.
§ 2l. -
De vier naamvallen. Vervolg over de naamvallen. S 2ii. - De bijstelling (appositie) • § 27. -- Woordvorming . . . • • § 28. - Vorming der zelfstandige naamwoorden § 29. _. Verbuiging der bijvoeglijke naamwoorden § 30. - Onverbogen bijvoeglijke naamwoorden . § 31. - Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke nuamwoordcn • § 32. - Trappen van beleekcnis der bijvoeglijke naamwoorden § 3:3. - Vorming der bijvoeglijke naamwoorden . . § 31.. - rel woorden. . . . . . . . . . . . § 35. - Over de voornaamwoorden in het algemeen § 3l>. - Persoonlijke voornaamwoorden. § 37. - Vervolg van het voorguande. • § 38. - Bezittelijke voornaamwoorden • § 39. - AanwijzelHle voornaam woorden § .. 0. - Vragende en betrekkelijke voornaamw. § 41. - Onbe~"alde voornaamwoorden. • . § 42. - Het samengetrokken voorste\.- Voegwoorden.
§ '25. -
23 26 27 28 29 31 32 33 35 36 37 39
40 42 42 U 46 48 50
DERDE AFDEELING. § § § § § § § § § § '§ §
§ § § § § § §
43. -
Werkwoorden. - Vervoeging . . Aantoonende wijze. - Tegenwoordige tijd Onvolmaakt verleden tijd. . . . . . Volmaakt verleden en meer dan volmaakt ver\. tij
52 53 54 55 57
!t9. - Gebiedende wijze 60. - Bij'oegende wijze. 51. - Onbepaalde wijze 52. - De werkwoorden ZIJN (of WEZE!!) en HEBDEN 53. - Onregelmatige werkwoorden M. - Bedrijvende en lijdende werkwoorden 55. - Onzijd ige werkwoorden . • • • . 56. - Wederkeerige en onpersoonlijke werkw . 57. - Vorming der werkwoorden . • • . • 58. - Scheidbare en onscheidbare samenstellingen 59. - Gebruik der bijvoegende wijze 60. - Overeenkomst des werkwoords met zijn onderwerp. 61. - Het samengestelde voorstel. • • . . • • • .
59 60 61 62 65 66 68 69 69 70 73
44. 1.5. 46. 47. 48. -
md
~
75 77
INHOUDSTAFEL. § 62. § 63. -
Nevengeschikte voorstellen • • • . . • • • • Hoofdvoorstellen en ondergeschikte voorstellen of bijzinnen . • • . • . . • • • • • • •
lOf 77 79
VIERDE AFDEELING. § § § § § §
6~. - Bijwoorden. 65. - Voorzetsels 66. - Voegwoorden • 67. - Tusschenw!'rpsels 68. - Taalkundige ontleding. 69. - Verkorte bijzinnen. •
80 8f 8~
85 86 87
AANHANGSEL. § 70. § 71. § 72. § 73. § 74. § 75. -
Schrijfwijze der vreemde woorden Samenstellingen. • • • • • • Gebruik der hoofdletters . • • • Gemeenslachtige zelfstandige naamwoorden. Gelijkluidende zelfstandige naamwoorden Zin- en toonteekens. • • • • • • • •
89 90 90 92 92 9~
Bil DINZELFDEN UITGAVER
CLASSIEKI WIRKEN VAN F."A. ROBYIS: 1- Nieuwe SohriJf-Ieesmethode,lall stukje, of Eerste ue,. boek der lagere senolen. 2° Nieuwe BcIaUf-leellmethode, 2" stllkje, of Tweede Leesboek der lagere BcLolen. 8° NieuweSohrijf-leesmethode, SI stukje, of Eerste Leesboek
der middelste klasse.
4° Algemeen !lederlaDdsoh Leesboek, lat" deel, of Tweede Leel/)oel der middelste klasse. 5° Algemeen fIIederlandsch Lee.boek, 2" deel, of Eer'fe Letsbotlc der hopJl8te klasse: 6° J.)geDl88a lIIi1derlandsoh Leesboek, 3" deel, ot Tweede LeelboeTc der hooglfte kla,se. De drie deelen "ereenigd.
7° .ethodisohóDank·oa Stijlleer, ten gebruib .ler Nederlandsche volksscholen. lil" deol, handboek des leet'linfl8. So Kethodische Denk- en Stijlleer, ten gebruik.:- uer Nedllrlandaclle volksscholen, l"t" ueel. lu,mdboek delf meellters. 9- Jlethodiache Donk- en Stijlleer, ten gebruike der Nederlandache volkascholen, 2'" deel. 10" .&anleldiDgo tot het vervaardigen YaD liederd1litsche n der Ing. scbolen, h"IIUb. dc" 'eerli,IU8. opetellen, t sJreliruike 11 0 Aanlei ding tot het yervaardJgen van Nederduitsche opstellen, handb08 des meuUr,. 12- De loapte te Spelli. der Bederlandsohe taal, op twaalf grondr~eEels gebbcht. ISO .etlode oa den lIederduitBchers op torten tijd te leeren J'rauoh lellen. U" lf1eawe Leergang YOOl' het Olldenrij. ja de :rI'lllBohe tulO)) de Nederl. VOlkSlIOholoD, lau deel. 15° Niellwe Leergang voor het onderwijll ju ae ]!Irusche taal op de Nederl. volkBBcbolen, 2· deel. Detweedeelen tJereelligcJ. 16v Cov. pntlqlle de 8tylb 61emBntafre, ie l'ussge eles écoles primaireB, etc. pa~tie de l'~lève. 17° Cours pntlQu8 de 8tyle élémentaire,pof'tie dil maître. lSo Keu YAD .tUten ter vertaling uit het Fransch in het NederlancJ.eh, handboek dell leerlinga. 11 1.11 ...-27'____ _ L L. ___ ... ___ ... ~.!.
201774_008 robi012gron01 Grondregels der Nederlandsche spraakleer
. _•• _
.... -""'-, .
. .--.