N°215
sociaal-economische nieuwsbrieF
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NUMMER 215
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
3
BOuwsector Loonlastenverlaging: feiten en perspectieven
16
conjunctuur Papier- en grafische sector
19
Textiel en kledingsector
26
• Stuurgroep: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere • Redactie: Jean-Paul Denayer, Hendrik Nevejan, Stephen Renders, Lieselot Smet • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Kris Degroote, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
3
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
Wanneer de overheidsfinanciën in het beleidsdebat aan bod komen, dan gebeurt dat vaak in termen van ‘houdbaarheid’1. Zijn de Belgische overheidsfinanciën nog langer ‘houdbaar’? En welke ingrepen zijn eventueel noodzakelijk om de ‘houdbaarheid’ ervan te verzekeren? Dat de sociale partners hierover van gedachten wisselen is uiteraard niet zo uitzonderlijk en gaat ver terug. In 1992 resulteerde dit nog in een gezamenlijk standpunt over “de gezondmaking van de overheidsfinanciën”, zoals dat door de Belgische regering toen was voorgesteld in het zgn. Convergentieplan van 1992 met het oog op de toetreding tot de Europese Monetaire Unie. Dit advies kwam er op vraag van de toenmalige minister van de Financiën, Philippe Maystadt. Hierin onderstreepten de sociale partners dat zelfs zonder de toetredingscriteria uit het verdrag van Maastricht een sanering van de overheidsfinanciën zich opdrong. Het opzet was definitief af te rekenen met het ‘sneeuwbaleffect’, waarbij de Belgische overheidsfinanciën in een negatieve spiraal van oplopende tekorten en schuld terecht waren gekomen, alsook met het ‘koekoekeffect’, waarbij de uitgaven voor de rentelasten op de schuld de sociaal-economische en cultureel gerichte uitgaven verdrongen. De uitdaging van de vergrijzing van de bevolking voor de overheidsfinanciën staat centraal in het houdbaarheidsdebat. De vergrijzing doet immers de vraag rijzen of de overheid in de toekomst over voldoende middelen zal beschikken om de stijgende uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg op te vangen, zonder dat hierbij de schuld zal ontsporen. Hoe kan in de toekomst een nieuw sneeuwbaleffect worden vermeden? De strategie bestond er sinds de jaren negentig in om de expliciete overheidsschuld voldoende af te bouwen om zo, door de dalende rentelasten, meer middelen over te houden voor het aflossen van de groeiende impliciete schuld verbonden met de uitgavenverplichtingen van de overheid jegens de vergrijzende bevolking (zie Vandenbroucke, januari 2010). Toen steeds duidelijker werd hoe moeilijk het was om deze strategie in de praktijk te brengen, dreigden de financiële en economische perikelen vanaf 2009 de terugkeer van het sneeuwbaleffect zelfs te bespoedigen wanneer die zowel het begrotingstekort als het schuldpeil fors deden toenemen (zie Bogaert, juni 2010). Een beleidsantwoord kon niet langer uitblijven. De Belgische overheden grepen in en vanaf 2011 kwam de begrotingsconsolidatie op gang. Tegen 2018 zou de begroting structureel in evenwicht moeten zijn. Begrotingsconsolidatie in historisch perspectief De huidige begrotingsconsolidatie is niet zonder voorgaande. Twee consolidatieperiodes gingen hieraan vooraf, een eerste in de jaren tachtig en een tweede in de jaren negentig. In een studie die onlangs verscheen in het Economisch Tijdschrift van de Nationale Bank, stelden de auteurs (Bisciari, e.a., juni 2015) dat in de huidige consolidatieperiode weliswaar zware saneringsinspanningen worden geleverd, maar dat die in vergelijking met de geleverde inspanningen tijdens de twee vorige consolidatieperiodes relatief beperkt blijven. Dit blijkt inderdaad uit het verloop van het structureel vorderingssaldo, dus na correctie voor conjunctuurschommelingen en niet-recurrente factoren. Over de huidige consolidatieperiode van 2011 tot 2017 zou de structurele verbetering van het begrotingssaldo volgens de meeste recente ramingen van de Bank 1,8% van het bbp bedragen, terwijl in de eerste en tweede consolidatieperiode, resp. van 1982 tot 1987 en van 1993 tot 1998, nog een verbetering viel op 1
De contouren van dit debat zijn eerder al in een nieuwsbriefartikel beschreven (zie CRB, Secretariaat, december 2013).
pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
te tekenen van resp. 5,4% en 9,0% van het bbp. Om in 2018 een structureel begrotingsevenwicht te bereiken, zijn echter nog bijkomende inspanningen vereist. De omstandigheden waarin de begrotingsconsolidaties van de jaren tachtig en negentig plaatsvonden waren vanzelfsprekend niet helemaal dezelfde als die van vandaag. Zo verschilde de initiële begrotingspositie erg sterk. De overheidsschuld bedroeg in 1992 meer dan 130% van het bbp, terwijl die in 1981 beperkt bleef tot 87% en in 2010 flirtte met 100%. Verder was het begrotingstekort in 1981 met 16,1% van het bbp aanzienlijk groter dan in 1992 en in 2010 (resp. 9,1% en 4,0% van het bbp). De huidige begrotingsconsolidatie mag dan minder ingrijpend blijken, het betekent niet noodzakelijk dat die gemakkelijk(er) te verwezenlijken is. Op het begrotingspad bevinden zich verschillende struikelblokken, zoals de zwakke potentiële groei die ongeveer de helft zou bedragen van wat in vorige consolidatieperiodes werd opgetekend. Ook lag de fiscale en parafiscale druk bij aanvang van de huidige consolidatieperiode 3% hoger in vergelijking met die bij het begin van de vorige consolidatieperiode (ruim 42% in 2010 tegen 39% in 1981 en 1992) waardoor de huidige stijgingsmarges krapper lijken. Aan de zijde van de uitgaven speelt nu bovendien de opwaartse druk van de vergrijzing maar ook het ontbreken van de gemakkelijke bezuinigingsmarges inzake de investeringen, gezien het lage niveau van deze laatste (2,3% van het bbp in 2010 tegen 5,3% van het bbp in 1981). Daartegenover staat dat de lagere langetermijnrente een meevaller is voor de huidige begrotingsconsolidatie: 13,4% en 8,7% in resp. 1981 en 1992 tegen 3,3% in 2010. Begrotingsconsolidatie en economisch herstel verzoenbaar? Een vaak terugkerende vraag over de begrotingsconsolidatie is of de geleverde inspanningen om de overheidsfinanciën op een houdbaar pad te brengen niet te zeer ten koste gaan van de economie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de publicatielijst van internationale instellingen die ter zake regelmatig beleidsaanbevelingen geven. Eerder dit jaar hield het IMF (maart 2015) een reflectie over een ‘groeivriendelijke’ begrotingsconsolidatie in België en legde een drietal beleidsprioriteiten voor: een hogere efficiëntie van de sociale uitgaven, een herziening van de subsidies aan vennootschappen en een beheersing van de uitgaven voor overheidspersoneel. Meer algemeen illustreerde de OESO (zie bijv. Cournède, e.a., oktober 2013) hoe het bij een gegeven begrotingsconsolidatie mogelijk is om op een gestructureerde manier die instrumenten te kiezen die de negatieve effecten op de economische groei, maar ook die op de inkomensverdeling, op korte en lange termijn tot een minimum herleiden. Ook de sociale partners delen deze vraag en zijn zich bewust van de spanningen die gepaard gaan met het vastleggen van het begrotingskader voor de komende jaren, tussen enerzijds verzekeren van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in het licht van de vergrijzing en anderzijds vermijden dat opeenvolgende saneringen het economisch herstel na de diepgaande crisis fnuiken. De leden van de CRB vonden het daarom opportuun om in het voorjaar van 2014 een kritische reflectie op te starten omtrent het begrotingsbeleid, binnen de contouren zoals die zijn vastgelegd in het regelgevend kader van het Stabiliteits- en Groeipact (zie verder). Hiertoe beslisten ze om de subcommissie ‘Economische impact van het Europees begrotingsverdrag’ op te richten. Deze subcommissie had initieel als onderzoeksagenda om in samenwerking met het Federaal Planbureau (FPB) na te gaan wat de gevolgen zouden zijn voor de economie en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wanneer uitvoering zou zijn gegeven aan het vooropgesteld begrotingstraject op middellange termijn uit het Stabiliteitsprogramma 2014 dat
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
5
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
de regering Di Rupo toen, begin april 2014, bij de Europese Commissie had ingediend. Tegelijk wou de subcommissie uitzoeken hoe de negatieve economische gevolgen gemilderd konden worden mits inachtneming van het Europees regelgevend kader. Na de vorming van de regering Michel in oktober 2014 zette de subcommissie de reflectie verder en vroeg aan het Federaal Planbureau om de effecten te ramen van de regeringsmaatregelen op de economie en de overheidsfinanciën. De belangrijkste bevindingen uit deze beoordelingsoefening worden hier beknopt voorgesteld. In dit verband kunnen we ook opmerken dat de sociale partners in bovenvermeld advies over het Convergentieplan van 1992, naast “de gezondmaking van de overheidsfinanciën”, vroegen dat “de Belgische historisch gegroeide cohesies op economisch (o.m. via het behoud van de concurrentiekracht van de ondernemingen in brede zin) en op sociaal vlak te allen prijze gevrijwaard worden”. Dit illustreert hoezeer de zorgen van gisteren ook nog die van vandaag zijn. Opmaak van het meerjarenbegrotingskader Net als in de jaren negentig, worden de contouren van het begrotingsbeleid vandaag in belangrijke mate vastgelegd door de Europese Unie. In de beginjaren negentig was dit nog met het oog op de toetreding tot de monetaire unie. Vandaag staat het waarborgen van een zekere financiële stabiliteit in de monetaire unie voorop. De financiële en economische crisis van 2008 hebben overigens geleid tot een grondige versterking en aanvulling van het Europees begrotingskader. Dit regelgevend kader bevat strenge verplichtingen en vereisten die de Europese lidstaten moeten naleven bij de uitwerking en de uitvoering van de begroting. Zo moet elke lidstaat zich een doelstelling op middellange termijn vooropstellen. Dit is de zgn. medium-term budgettary objective (MTO) voor het begrotingssaldo en wordt uitgedrukt in structurele termen. De schommelingen in het begrotingssaldo die inherent zijn aan de werking van de automtische stabilisatoren vallen derhalve buiten het vizier ; het doel is inderdaad om de begrotingskoers vast te leggen. Bij de (driejaarlijkse) bepaling van de MTO wordt onder meer rekening gehouden met de budgettaire kosten van de vergrijzing, de overheidschuld en het groeipotentieel op lange termijn. De MTO voor België houdt momenteel een structureel begrotingsoverschot in van 0,75% van het bbp. Dit is de hoogste middellangetermijndoelstelling van de Europese Unie en hangt samen met de hoge vergrijzingskost en dito overheidsschuld die België laat optekenen (zie Europese Commissie, 2012a, 2012b en 2015). Elk jaar moeten de lidstaten in april hun stabiliteitsprogramma’s (of convergentieprogramma’s voor de landen die geen lid zijn van de Eurozone) indienen bij de Europese Commissie waarin het normatief begrotingstraject voor het lopende jaar en de drie volgende jaren wordt voorgesteld. Op die basis stelt de Europese Commissie in mei landspecifieke aanbevelingen op die vervolgens in juni of juli door de Europese Raad worden besproken en goedgekeurd2. 2
Voor een uitvoerige beschrijving van het Europees regelgevend kader verwijzen we de geïnteresseerde lezer graag naar een artikel van Buffel en Vanalme (2014) in het Documentatieblad van de FOD Financiën.
pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
2013
2014
2015
2016
2017
2018
1. Stabiliteitsprogramma 2014 (april 2014) 1.a Traject bij ongewijzigd beleid (HRF, maart 2014)
-1,9%
-2,0%
-2,2%
-2,4%
-2,6%
-
1.b Normatief traject met MTO van 0,75% in 2017
-1,9%
-1,4%
-0,7%
0,0%
0,7%
-
Verbetering jaar-op-jaar
-
0,5%
0,7%
0,7%
0,7%
-
Verbetering t.o.v. ongewijzigd beleid (1.a)
-
0,6%
1,5%
2,4%
3,4%
-
-1,9%
-1,4%
-0,7%
0,0%
0,0%
-
-
0,5%
0,7%
0,7%
0,0%
-
2. Alternatief begrotingskader (zie Bogaert, e.a., juni 2014) 2.a Normatief traject met MTO van 0,0%, zonder verdere versoepeling Verbetering jaar-op-jaar
-
0,6%
1,5%
2,4%
2,6%
-1,9%
-1,5%
-1,0%
-0,5%
0,0%
-
Verbetering jaar-op-jaar
-
0,5%
0,5%
0,5%
0,5%
-
Verbetering t.o.v. ongewijzigd beleid (1.a)
-
0,6%
1,3%
2,0%
2,7%
-
3.a Traject bij ongewijzigd beleid
-
-
-2,3%
-2,0%
-2,2%
-2,3%
3.b Normatief traject met MTO van 0,0% in 2018
-
-
-1,3%
-0,6%
-0,1%
0,0%
Verbetering t.o.v. ongewijzigd beleid (1.a) 2.b Normatief traject met MTO van 0,0%, met verdere versoepeling
3. Regeerakkoord Michel I (oktober 2014)
Verbetering jaar-op-jaar
-
-
0,7%
0,7%
0,5%
0,1%
Verbetering t.o.v. ongewijzigd beleid (3.a)
-
-
1,0%
1,4%
2,1%
2,3%
4.a Traject bij ongewijzigd beleid (FPB, mei 2015)
-
-2,7%
-2,3%
-1,9%
-1,7%
-1,5%
4.b Normatief traject met MTO van 0,0% in 2018
-
-2,8%
-2,0%
-1,3%
-0,6%
0,0%
Verbetering jaar-op-jaar
-
-
0,7%
0,7%
0,7%
0,6%
Verbetering t.o.v. ongewijzigd beleid (4.a)
-
-
0,3%
0,6%
1,1%
1,5%
4. Stabiliteitsprogramma 2015 (april 2015)
Bron: Bogaert, Baislière en Saintrain (juni 2014), Federaal regeerakkoord (oktober 2014) en FPB (mei 2015)
Tabel 1 toont hoe het normatief begrotingskader is geëvolueerd sinds het voorjaar 2014 wanneer de regering Di Rupo, net voor zijn ontslagneming, het Stabiliteitsprogramma 2014 bij de Europese Commissie had ingediend. Dit programma voorzag in een jaarlijkse structurele verbetering van het vorderingssaldo met 0,7% van het bbp, wat op het einde van het traject in 2017 neerkwam op een structurele verbetering met 3,4% van het bbp ten opzichte van een scenario van ongewijzigd beleid. Teneinde na te gaan hoe de negatieve economische gevolgen van dit begrotingscenario konden worden gemilderd, werden door Bogaert, e.a. (juni 2014) van het FPB twee alternatieve begrotingsscenario’s uitgetekend. In plaats van een structureel overschot van 0,75% van het bbp wordt hier in 2017 een structureel begrotingsevenwicht beoogd. In het eerste alternatieve begrotingsscenario wijzigt er voor het overige niets, terwijl in het tweede alternatieve begrotingsscenario er een verdere versoepeling is voorzien door een jaarlijkse structurele verbetering voor te stellen van 0,5% van het bbp. Om zo’n herziening van de MTO te kunnen verantwoorden bij de Europese Commissie werd tegelijk de beleidspiste onderzocht waarbij hervormingen de vergrijzingskost, als één van de determinanten van de MTO, doen verminderen. Op die manier worden tegelijk de negatieve economische gevolgen van de begrotingsconsolidatie gematigd en de basis gelegd voor houdbare overheidsfinanciën. De regering Michel sloeg van bij haar aantreden, en later met het Stabiliteitsprogramma 2015, deze weg in door een structureel begrotingsevenwicht (in 2018) na te streven én hervormingen in de steigers te zetten die op termijn de vergrijzingskost moeten doen afnemen. Meten van de effecten… Voor de evaluatie van de bovenstaande begrotingstrajecten en hervormingen maakte het Federaal Planbureau gebruik van twee welbekende modellen: HERMES (Harmonized Econometric Research for
Evolutie van het structureel vorderingssaldo (in % BBP) volgens verschillende meerjarenbegrotingskaders (Tabel 1)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
7
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
Modelling Economic Systems, zie Basilière, e.a., november 2013) en MALTESE (Model for Analysis of Long-Term Evolution of Social Expenditure, zie Fasquelle, e.a., februari 2013). Het macro-economisch model HERMES is een model van de Belgische economie dat ingezet wordt voor projecties op korte en middellange termijn van de economische activiteit en de overheidsfinanciën, uitgaande van een scenario van ongewijzigd beleid, alsook voor simulaties van effecten van alternatieve beleidscenario’s. Dit model gaat uit van een economie dat op korte termijn vraaggedreven is en laat onder meer toe na te gaan wat de impact is op de (binnenlandse) vraag van een toe- of afname van bepaalde overheidsuitgaven of –ontvangsten en in welke mate dit zich doorzet in het bbp of de werkgelegenheid. De zgn. begrotingsmultiplicatoren geven deze impact weer. Het is trouwens omtrent de omvang van deze multiplicatoren dat de voorbije jaren een hevige discussie is ontstaan. Zo wezen Blanchard, hoofdeconoom van het IMF, en Leigh (2013) op een onderschatting door instellingen als het IMF, de OESO en de Europese Commissie waardoor de negatieve gevolgen van de begrotingsconsolidaties voor de economische groei sterker uitvielen dan wat, zeker bij het begin van crisis, was verwacht. Daarnaast richt het macro-budgettair model MALTESE zich op langetermijnprojecties van de sociale uitgaven in de context van een vergrijzende bevolking, uitgedrukt in procent van het bbp3, en dit op basis van verschillende demografische, sociaal-economische, macro-economische scenario’s en op basis van een beleidsscenario omtrent de welvaartsaanpassingen van de sociale uitkeringen. In tegenstelling tot de projecties op korte termijn, speelt hier vooral de aanbodzijde van de economie. Over een langere periode worden de schommelingen van het bbp toegeschreven aan wijzigingen in de productiecapaciteit van de economie en die van de werkgelegenheid aan wijzigingen in het arbeidsaanbod, dat afhankelijk is van de demografie en het deel van de bevolking dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt. Een beleidsevaluatie vereist ook dat zowel de maatregelen als de doelstellingen worden gespecifieerd. Op korte en middellange termijn gaat de interesse vooral uit naar de effecten op het bbp en de werkgelegenheid, terwijl op lange termijn de aandacht uitgaat naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. De impact van een beleidsmaatregel wordt telkens afgemeten ten opzichte van een scenario van ‘ongewijzigd beleid’. …van een verdergaande begrotingsconsolidatie op korte en middellange termijn… Om de effecten op korte en middellange termijn te berekenen moeten de begrotingsscenario’s, zoals die zijn weergegeven in Tabel 1, gedetaileerd worden. In het geval van het Stabiliteitsprogramma 2014 zijn, gezien de afwezigheid van concrete maatregelen, veronderstellingen noodzakelijk. Hier opteerde het FPB voor “une certaine forme de neutralité technique” (zie Bogaert, e.a., juni 2014, blz. 9). Dit houdt in dat om de vereiste structurele verbeteringen te realiseren de belangrijkste uitgaven- en ontvangstencategorieën pro rata worden aangepast op zo’n manier dat de begrotingsconsolidatie voor de helft uit minder uitgaven en voor de helft uit meer ontvangsten bestaat. Deze saneringen beperken zich bovendien tot de federale overheid en de sociale zekerheid (d.i. Entiteit I), daar waar het begrotingstekort zich grotendeels bevindt. Uitgezonderd van deze saneringen zijn de sociale bijdragen, de loonsubsidies en zelfs de BTW aangezien een verhoging van deze ontvangstencategorieën niet verenigbaar is met de doelstellingen inzake loonkostenontwikkeling4. Ook de pensioenen vallen buiten beschouwing. Hervormingen op dit domein beogen immers vooral een effect op lange termijn, met name op het arbeidsaanbod (zie verder). Dezelfde beleidsveronderstellingen zijn gemaakt om de effecten na te gaan van twee alternatieve, minder ambitieuze 3
De sociale uitgaven worden in procent van het bbp uitgedrukt ervan uitgaande dat het bbp de financiële draagkracht van de economie weergeeft.
4
In het geval van de BTW leidt een verhoging immers tot hogere loonkosten als die niet buiten de index wordt gehouden.
pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
begrotingsscenario’s die een herziening van de MTO voorzien van 0,75% naar 0,0%. Betreffende het regeerakkoord wordt een reeks van maatregelen gesimuleerd (zie FPB, januari 2015), waaronder de indexsprong, de lastenverlagingen uit het Competitiviteitspact, de verhoging van inkomsten uit BTW en accijnzen, en de verlaging van de werkings-, investerings-, en personeelskosten van de Federale overheid. Deze maatregelen geven wel maar gedeeltelijk invulling aan de begrotingsdoelstellingen. Zelfs met de andere, hier niet in rekening gebrachte, regeringsmaatregelen zijn bijkomende inspanningen noodzakelijk om in 2018 het structureel begrotingsevenwicht te halen zoals voorzien in het Stabiliteitesprogramma 2015. Volgens de recentste vooruitzichten op middellange termijn van het FPB (mei 2015) bedraagt de vereiste inspanning tegen 2018 1,5% van het bbp. De effecten hiervan schatten we in door een extrapolatie van de resultaten voor het Stabiliteitsprogramma 2014. …en van structurele hervormingen op lange termijn Zoals eerder is aangegeven, kunnen de Europese lidstaten niet eigengereid hun MTO herzien. Een belangrijke determinant bij de driejaarlijkse bepaling van de MTO zijn de budgettaire kosten van de vergrijzing, die verwijzen naar de toename van de sociale uitgaven op lange termijn (tot 2060) in procent van het bbp. Vandaar de initieel onderzochte piste waarbij hervormingen op lange termijn de vergrijzingskost verminderen en zo eveneens bijdragen tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën5. Welnu, de regering Michel zet effectief in op dergelijke hervormingen met maatregelen in de verschillende takken van de sociale zekerheid: de pensioenen (cf. optrekken van leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voor vervroegd pensioen, optrekken van wettelijke pensioenleeftijd, schrapping van de zgn. pensioenbonus, etc.), de werkloosheid (verstrenging van toelatingsvoorwaarden voor werkloosheid met bedrijfstoeslag, schrapping van de anciënniteitstoeslag, vermindering van bepaalde uitkeringen, etc.), de arbeidsongeschiktheid en de gezondheidszorg (voor de volledige lijst met maatregelen en verdere beschrijving zie FPB, maart 2015). De vraag hier is welke effecten deze maatregelen hebben op de vergrijzingskost en in fine op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. De resultaten die hier worden voorgesteld gaan uit van de vergrijzingskost zoals die gedefinieerd wordt in de jaarlijkse verslagen van de Studiecommissie voor de vergrijzing (SCvV). De houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt gemeten aan de hand van de zgn. ’houdbaarheidskloof’, uitgedrukt in procent van het bbp (in het Engels de zgn. ‘sustainability gap’). Deze maatstaf geeft de structurele aanpassing weer van het primair begrotingssaldo (dus zonder de rentelasten) die noodzakelijk is opdat de actuele waarde van de toekomstige overheidsontvangsten zouden volstaan om de actuele waarde van de toekomstige overheidsuitgaven en schuldverplichtingen te dekken. Deze aanpassing doet met andere woorden de overheidsrekeningen op lange termijn kloppen6. De berekening van de houdbaarheidskloof vergt naast de langetermijnprojecties van de sociale uitgaven derhalve ook bijkomende veronderstellingen omtrent de toekomstige ontwikkeling van de andere posten in de overheidsrekeningen (zie hierover Fasquelle, e.a., 2008). Het is verder gebruikelijk om de houdbaarheidskloof op te delen in een deel «Actuele situatie» en een deel «Toekomstige evolutie». Het eerste deel heeft de aanpassing weer die gegeven het huidige primair saldo en de huidige schuldgraad noodzakelijk is om een sneeuwbaleffect te vermijden in afwezigheid van de vergrijzingskosten. Het tweede deel stelt de aanpassing voor die vereist is om de vergrijzingskosten te dekken.
5
Een vermindering van de vergrijzingskost met 3,3% van het bbp, moest volgens Bogaert, e.a. (juni 2014) gegeven de berekeningsmodaliteiten van de MTO volstaan om een herziening van deze begrotingsdoelstelling van 0,75% naar 0,0% van het bbp te verantwoorden.
6
Dit sluit echter niet uit dat er verschillende begrotingspaden verenigbaar zijn met houdbare overheidsfinanciën, bijvoor beeld waarbij de structurele aanpassing van het primair saldo veeleer progressief verloopt i.p.v. het volledige gewicht van de consolidatie bij aanvang van de periode te leggen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
9
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
Effecten op korte en middellange termijn Vooraleer in te gaan op de resultaten omtrent de effecten van de verdere begrotingsconsolidatie, bespreken we kort de begrotingsmultiplicatoren van HERMES die bepalend zijn voor deze resultaten (zie eerder) en in Grafiek 1 en 2 zijn opgenomen. De percentages tonen de impact op het bbp en de werkgelegenheid op tijdstip t en t+7 van een afname van de overheidsuitgaven en een toename overheidsontvangsten met 1% van het bbp op tijdstip t. De resultaten leren ons een drietal zaken. Ten eerste, varieert de waarde van de begrotingsmultiplicatoren relatief sterk naargelang de ontvangsten- of uitgavencategorie. Zo schommelt het effect op het bbp op tijdstip t tussen -0,12% voor een toename van de werknemersbijdragen en -0,82% voor een afname van de investeringen7. Hoe het pakket van de begrotingsconsolidatie is samengesteld, is dus belangrijk! Ten tweede, is de waarde van de begrotingsmultiplicatoren verschillend naargelang we het effect op het bbp of op de werkgelegenheid wensen te meten. Voor de vennootschapsbelasting, bijvoorbeeld, leidt een toename met 1% van het bbp op tijdstip t tot 0,94% minder bbp, maar ‘slechts’ tot 0,36% minder werkgelegenheid. Ten derde, hangt de waarde van de begrotingsmultiplicatoren samen met het tijdstip waarop we het effect wensen te meten. Opvallend hier is dat de effecten van dalende uitgaven op termijn afzwakken terwijl de effecten van toenemende ontvangsten dan net veel sterker worden. Zo blijft het verlies aan werkgelegenheid door een verhoging van de btw aanvankelijk weliswaar beperkt tot 0,2%, maar bedraagt dit verlies op middellange termijn ruim 1% of een vervijfvoudiging van het effect.
-0,12%
-0,30% -0,40%
-0,28%
-0,36% -0,46%
Multiplicatoren van HERMES: Effect op BBP van een afname van overheidsuitgaven of een toename van overheidsontvangsten met 1% van het BBP (Grafiek 1)
-0,54%
Werkgeversbijdragen
-0,24%
Koolstoftaks
-0,22%
Accijnzen
-0,26%
BTW
-0,22%
-0,78%
Roerende voorheffing
-0,14%
-0,94% -0,52% -0,76% -0,82%
Werknemersbijdragen
-0,20%
Vennootschapsbelasting Personenbelasting Aankoop van goederen en diensten
-0,60%
Investeringen
-0,66%
-1,0% -0,9% -0,8% -0,7% -0,6% -0,5% -0,4% -0,3% -0,2% -0,1% 0,0%
Tijdstip t
Tijdstip t+7
Bron: Bogaert, Basilière en Saintrain (juni 2014)
7
Het effect van een afname van de personeelsuitgaven zou zelfs nog hoger zijn volgens Bogaert, e.a. (juni 2014), hoeveel hoger wordt echter niet gepreciseerd.
pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
-0,04%
-0,30%
Werkgeversbijdragen
-0,40%
-1,22%
Koolstoftaks
-0,12%
-0,62%
-0,08%
-0,62%
-0,06%
-0,56% -0,36%
-0,02% -0,06%
-0,52% -0,38%
Accijnzen BTW
-0,20%
-1,06%
-0,40%
Werknemersbijdragen
Roerende voorheffing Vennootschapsbelasting Personenbelasting Aankoop van goederen en diensten
-0,30%
Investeringen
-0,32%
-1,3% -1,2% -1,1% -1,0% -0,9% -0,8% -0,7% -0,6% -0,5% -0,4% -0,3% -0,2% -0,1% 0,0%
Tijdstip t
Tijdstip t+7
Bron: Bogaert, Basilière en Saintrain (juni 2014)
De effecten van de eerder voorgestelde scenario’s van begrotingsconsolidatie (zie Tabel 1) worden weergegeven in Tabel 2: voor het bbp in procentpunt en voor de werkgelegenheid in duizendtallen, telkens voor het jaar 2017 (of het eindpunt van het normatief begrotingstraject uit het Stabiliteitsprogramma 2014) en 2020. We stellen vast dat het saneringstraject, zoals dat wordt voorgeschreven door het Stabiliteitsprogramma 2014, effectief negatieve gevolgen heeft voor de economie met in 2017 een afname van het bbp met 1,6% en van de werkgelegenheid met 47.000 jobs. Het effect op het bbp neemt in 2020 evenwel af, terwijl het effect op werkgelegenheid dan weer toeneemt. Een minder ambitieuze MTO van 0% i.p.v. 0,75% kan de negatieve effecten aanzienlijk milderen, zeker op termijn. Of nu voor meer geleidelijke saneringen wordt geopteerd of niet, het maakt weinig verschil. Wat het effect van een reeks maatregelen van de regering Michel I betreft, komen we tot de bijzondere vaststelling dat deze maatregelen samen weliswaar resulteren in meer werkgelegenheid doch negatief zijn voor het bbp. De indexsprong draagt hiertoe zeker bij: terwijl deze maatregel geen of nauwelijks effect heeft op het bbp, leidt die tot een belangrijke toename van de werkgelegenheid en compenseert zo de negatieve werkgelegenheidseffecten van consolidatiemaatregelen zoals de vermindering van de personeels-, werkings- en investeringskredieten bij de federale overheid. Hiermee is de begrotingsconsolidatie echter nog niet ten einde. Bovenop deze maatregelen, en andere hier niet weerhouden maatregelen, moeten immers bijkomende inspanningen worden geleverd om de begrotingsdoelstellingen uit het Stabiliteitsprogramma 2015 te halen. Deze begrotingsingrepen zullen onvermijdelijk op de economie wegen. Eind juli hield de regering Michel een begrotingsconclaaf. Het is op het moment van dit schrijven echter nog wachten op meer duidelijkheid omtrent de nieuwe maatregelen.
Multiplicatoren van HERMES: Effect op werkgelegenheid van een afname van overheidsuitgaven of een toename van overheidsontvangsten met 1% van het BBP (Grafiek 2)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
11
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
BBP (in %)
Simulatieresultaten omtrent de effecten op BBP en werkgelegenheid van verschillende beleidsscenario’s (Tabel 2)
Werkgelegenheid (in duizenden)
2017 2020 2017 2020 1. Stabiliteitsprogramma 2014 (april 2014) 1.a Normatief traject met MTO van 0,75% in 2017 -1,6% -1,4% -47 -62 2. Alternatief begrotingskader (zie Bogaert, e.a., juni 2014) 2.a Normatief traject met MTO van 0,0%, zonder verdere versoepeling -1,3% -1,0% -40 -47 2.b Normatief traject met MTO van 0,0%, met verdere versoepeling -1,3% -0,9% -38 -48 3. Regeerakkoord Michel I (oktober 2014) 3.a Lijst met regeringsmaatregelen, zie Federaal Planbureau (januari 2015) -0,4% -0,4% 10 16 waaronder: - Indexsprong 0,0% 0,0% 20 29 - Lastenverlagingen uit het Competitiviteitspact 0,1% 0,1% 6 13 - Verhoging van de aftrekbare forfaitaire beroepskosten 0,1% 0,1% 2 4 - Maatregelen inzake accijnzen en btw 0,0% -0,1% -2 -3 - Andere maatregelen inzake fiscaliteit -0,1% -0,1% -4 -7 - Verlaging van de uitgaven van de federale overheid -0,3% -0,3% -11 -16 - Maatregelen van de Gemeenschappen en Gewesten -0,1% -0,1% -2 -3 4. Stabiliteitsprogramma 2015 (april 2015) (2018) (2021) (2018) (2021) 4.a Normatief traject met MTO van 0,0% in 2018 -0,7%* -0,6%* -21* -27* * Deze resultaten zijn gebaseerd op een extrapolatie van de resultaten onder scenario 1.a, rekening houdende dat ten opzichte van een scenario van ‘ongewijzigd beleid’ het nieuwe Stabiliteitsprogramma 2015 op het einde van het traject in een verbetering van het structureel vorderingssaldo voorziet van 1,5% i.p.v. 3,4% volgens het Stabiliteitsprogramma 2014. Bron: Bogaert, Baislière en Saintrain (juni 2014) en FPB (januari 2015)
Effecten op lange termijn De regering Michel heeft enerzijds de begrotingsambities op middellange termijn getemperd ten opzichte van wat vorig jaar aan de Europese Commissie was meegedeeld in het Stabiliteitsprogramma 2014, anderzijds heeft ze hervormingen in de steigers gezet die een effect op lange termijn beogen, met name op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de context van de vergrijzing. Het gaat hierbij om maatregelen op het vlak van de pensioenen, de werkloosheid, de gezondheidszorg en de arbeidsongeschiktheid (zie eerder) die een directe impact hebben op de evolutie van de sociale uitgaven en derhalve op de budgettaire kosten van de vergrijzing. Naar aanleiding van deze hervormingen heeft het Federaal Planbureau (maart 2015) met het oog op het ‘langetermijnluik’ van het Stabiliteitsprogramma 2015 de projecties van de sociale uitgaven op lange termijn geactualiseerd. In vergelijking met de vorige projecties voor het verslag van de Studiecommissie voor de vergrijzing (juli 2014) houden deze projecties ook rekening met nieuwe demografische vooruitzichten en de economische vooruitzichten op middellange termijn van 2015 tot 2020. De resultaten van deze actualisering zijn opgenomen in Tabel 3. De budgettaire kosten van de vergrijzing bedragen 2,2% van het bbp tussen 2014 en 2060. De uitgaven voor de pensioenen en de gezondheidszorg stijgen met resp. 2,4% en 1,9% van het bbp, terwijl alle andere uitgaven dalen met 2,1% van het bbp. In vergelijking met de resultaten uit het verslag van de SCvV van 2014 liggen de vergrijzingskosten 2% van het bbp lager. Het aandeel van de pensioenen vermindert met 1,7% van het bbp, terwijl dat van de gezondheidszorg en van de andere sociale uitgaven vermindert met 0,3% van het bbp. De pensioenhervormingen zelf zijn goed voor een vermindering van het pensioenaandeel in de vergrijzingskosten met 1,5% van het bbp. Het valt ook op te merken dat deze hervormingen niet alleen leiden tot een daling van de pensioenuitgaven maar, via het arbeidsaanbod, ook tot een stijging van het bbp (en dus van de financiële draagkracht van de economie) die volgens de
pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
hier voorgestelde projecties in 2060 11,3% hoger zou uitvallen in vergelijking met de projecties van vorig jaar. De daling van de pensioenuitgaven is toe te schrijven aan de daling van het aantal gepensioneerden en de afschaffing van de ‘pensioenbonus’. Door de langere loopbanen leiden de hervormingen trouwens tot gemiddeld hogere pensioenbedragen en derhalve tot een lagere armoederisico van de gepensioneerden. Samengevat, dalen de vergrijzingskosten dus zowel door lagere sociale uitgaven (het ‘tellereffect’) als door een hoger bbp (het ‘noemereffect’). Projectie maart 2015
Pensioenen - Werknemersregeling - Zelfstandigenregeling - Overheidssector Gezondheidszorg Arbeidsongeschiktheid Werkloosheid Kinderbijslag Overige sociale uitgaven Totaal
2014 10,4% 5,6% 0,8% 3,9% 8,0% 1,7% 2,3% 1,6% 1,3% 25,3%
2060 12,8% 7,2% 1,0% 4,6% 9,8% 1,5% 1,1% 1,1% 1,2% 27,4%
Verschil met de resultaten van SCvV juli 2014 2014-2060 -1,7% -1,1% -0,1% -0,5% -0,1% 0,1% -0,2% -0,2% 0,1% -2,0%
2014-2060 2,4% 1,5% 0,2% 0,7% 1,9% -0,2% -1,2% -0,5% -0,2% 2,2%
Actualisering van de resultaten aangaande de budgettaire kosten van de vergrijzing op lange termijn (volgens definitie van de SCvV, in % BBP) (Tabel 3)
Bron: Federaal Planbureau (maart 2015)
We belanden nu bij de finale vraag wat de gevolgen zijn van de hervormingen op lange termijn, en de consolidatiemaatregelen op korte en middellange termijn, voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Het Federaal Planbureau (zie Saintrain, juni 2015) actualiseerde in dat kader de resultaten voor de zgn. ‘houdbaarheidskloof’ rekening houdende met bovenstaande projecties aangaande de budgettaire kosten van de vergrijzing en de economische vooruitzichten op middellange termijn van 2015 tot 2020 (zie FPB, mei 2015). Ter herinnering, deze maatstaf geeft de structurele inspanning (nu en voor altijd) weer die noodzakelijk is om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verzekeren. De resultaten zijn opgenomen in Tabel 4 en tonen een scherpe daling van de houdbaarheidskloof van 3,9% van het bbp (d.i. op basis van de langetermijnprojecties van juli 2014) naar 1,6% van het bbp. Deze verbetering kan volledig worden toegeschreven aan de lagere vergrijzingskosten. Dit blijkt inderdaad uit de sterke vermindering van het aandeel «Toekomstige evolutie», dat op de structurele inspanning slaat die vereist is om de vergrijzingskosten te dekken. Wanneer bovendien de regering Michel via bijkomende begrotingsingrepen verder uitvoering zou geven aan het Stabiliteitsprogramma 2015, met het oog op een structureel begrotingsevenwicht in 2018, houdt dit een bijkomende verbetering in van de houdbaarheidskloof met 1,0% van het bbp. De overheidsfinanciën zouden zo bijna op een houdbaar pad zijn gebracht. Houdbaarheids- Deel «Actuele situatie» kloof (2014)
Deel «Toekomstige evolutie» (2015 - ∞)
Scenario SCvV (juni 2014)
3,9%
0,8%
3,1%
Scenario FPB (mei 2015), zonder verdere uitvoering stabiliteitsprogramma 2015
1,6%
1,2%
0,4%
Scenario FPB (mei 2015), met verdere uitvoering stabiliteitsprogramma 2015
0,6%
-
-
Bron: Saintrain (juni 2015)
Actualisering van de resultaten inzake de houdbaarheidskloof (in % BBP) (Tabel 4)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
13
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
Openblijvende vragen Dit artikel schetste kort de weg die de huidige regering is ingeslagen op het vlak van de begrotingsconsolidatie en de structurele hervormingen, samen met de overwegingen die hierbij hebben gespeeld. Desalniettemin blijven tal van vragen open. Een langetermijnstrategie voor houdbare overheidsfinanciën kan pas slagen als die gebaseerd is op een breed maatschappelijk draagvlak (zie CRB, Secretariaat, december 2013). In dat kader rijst vervolgens de vraag welke rol het sociaal overleg kan spelen in het uitstippelen van zo’n strategie. Is het denkbaar dat de sociale partners tot een gezamenlijk ‘strategisch’ standpunt kunnen komen, zoals in het begin van de jaren negentig omtrent het Convergentieplan 1992 dat de regering Dehaene toen had opgesteld met het oog op de toetreding tot de Europese Monetaire Unie? De uitdagingen blijven aanzienlijk. Het is belangrijk om bewust te zijn van de hypothesen die aan de basis liggen van de langetermijnprojecties8. Zo is het gangbaar om in de analyse van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën er vanuit te gaan dat de budgettaire marges die vrij komen door dalende rentelasten, integraal gebruikt worden om de stijgende uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg op te vangen. Is dit realistisch in een context waarin andere uitdagingen ook een beleidsantwoord - en derhalve bijkomende middelen - zullen vergen, zoals de omschakeling naar een koolstofarme economie, de migratie uit de ontwikkelingslanden, de ambities van een kenniseconomie, etc. Een andere voorbeeld is de veronderstelling dat de structurele werkloosheidsgraad op termijn evolueert naar een niveau dat ongezien is sedert begin jaren tachtig en zo bijdraagt tot de gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad. Maken de recente hervormingen zulks mogelijk of zijn nieuwe stappen vereist? Voorts wordt voor wat de pensioenhervorming betreft, ervan uitgegaan dat een verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd met één jaar resulteert in het uitstel van de pensionering met gemiddeld één jaar. Zal het pensioneringsgedrag zich effectief op die manier wijzigen? Deze ‘verschuivingshypothese’ is mede bepalend voor de ontwikkeling van de activiteitsgraad.9 Ook bij de voorafspiegelingen inzake de productiviteitsontwikkeling, met op lange termijn een jaarlijkse groei van 1,5%, kan de vraag gesteld worden welke ingrepen al dan niet nodig zijn om dit waar te maken? Op deze en andere vragen gaan we later, in een vervolgartikel, nader in. Het hoeft geen betoog dat eens de langetermijnstrategie is vastgelegd, een voortdurende opvolging van de effecten van nieuwe beleidsbeslissingen belangrijk is. Met het huidig Europees regelgevend kader is dit zelfs onontbeerlijk. In hoeverre zullen de recente regeringsbeslissingen (zie begrotingsconclaaf van eind juli 2015) volstaan voor de uitvoering van het Stabiliteitsprogramma 2015? Welke effecten zal de ‘tax-shift’ hebben op de economie? Volstaan de geboekte resultaten om bij de volgende vastlegging van de MTO een neerwaartse herziening van 0,75% naar 0,0% van het bbp te bepleiten? Dragen de huidige en toekomstige hervormingen voldoende bij tot het realiseren van bovenstaande langetermijnhypothesen?
8
Over de gevoeligheid van de resultaten inzake de’ houdbaarheidskloof’ voor de langetermijnhypothesen zie o.m. Saintrain en Weemaes (februari 2008) en Desmet, e.a. (2013).
9
In het laatste verslag van de Studiecommissie voor de vergrijzing (SCvV, juli 2015, blz. 71-76) worden de effecten nagegaan van alternatieve hypothesen omtrent het pensioneringsgedrag.
pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
Referenties BASSILIÈRE, Delphine, Didier BAUDEWYNS, Francis BOSSIER, Ingrid BRACKE, Igor LEBRUN, Peter STOCKMAN, en Peter WILLEMÉ (november 2013), « A new version of the HERMES model », FPB Working paper, nr. 13-13, 85 blz. BISCIARI, P., B. EUGÈNE, W. MELYN, R. SCHOONACKERS, P. STINGLHAMBER, L. VAN MEENSEL en S. VAN PARYS (juni 2015), Analyse van het beleid tot sanering van de Belgische overheidsfinanciën, NBB Economisch tijdschrift, blz. 75-98. BLANCHARD, Olivier en Daniel LEIGH (januari 2013), « Growth forecast errors and fiscal multipliers », IMF Working paper, 41 blz. BOGAERT, Henri (juni 2010), « Le retour de l’effet boule de neige », 20 blz. BOGAERT, Henri, Delphine BASSILIÈRE en Michel SAINTRAIN (juni 2014), « Ajustement budgétaire de la prochaine législature. Recherche d’un équilibre entre un ajustement budgétaire rapide et des réformes de long terme », 26 blz. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN (15 juli 1992), « Advies over het Convergentieplan België », 6 blz. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN, Secretariaat (december 2013), De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model, Sociaal-economische nieuwsbrief, blz. 10-13. COURNÈDE, Boris, Antoine GOUJARD en Álvaro PINA (oktober 2013), « How to achieve growth- and equity friendly fiscal consolidation? A proposed methodology for instrument choice with an illustrative application to OECD countries », OECD Working paper, nr. 1088, 110 blz. DESMET, Raphaël, Nicole FASQUELLE, Christophe OYEUX en Saskia WEEMAES (December 2013), « La soutenabilité de la protection sociale », FPB Working paper, nr. 15-13, 30 blz. EUROPESE COMMISSIE (2012a), The 2012 Ageing Report: Economic and budgetary projections for the EU27 Member States (2010-2060), European economy, nr. 2 , 472 blz. EUROPESE COMMISSIE (2012b), Fiscal sustainability report 2012, European economy, nr. 8, 214 blz. EUROPESE COMMISSIE (2015), The 2015 Ageing Report: Economic and budgetary projections for the EU28 Member States (2013-2060), European economy, nr. 3, 424 blz. FASQUELLE, Nicole, Koen HENDRICKX, Christophe JOYEUX en Igor LEBRUN (februari 2012), « The methodology developed by the Federal Planning Bureau to produce long-term scenarios », FPB Working paper, nr. 5-12, 28 blz.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
15
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
BEGROTINGSCONSOLIDATIE Een arbitrage tussen overwegingen op korte en lange termijn
FEDERAAL PLANBUREAU (januari 2015), « Evaluatie van de effecten van bepaalde regeringsmaatregelen op de economische groei en werkgelegenheid tegen 2020 », 21 blz. FEDERAAL PLANBUREAU (februari 2015), « Les impacts économiques et budgétaire de long terme des réformes structurelles décidés par le gouvernement Michel », 14 blz. FEDERAAL PLANBUREAU (maart 2015), « De budgettaire gevolgen van de vergrijzing voor België tot 2060. Raming van maart 2015 met de hervormingen van de regering Michel », 17 blz. INTERNATIONAAL MONETAIR FONDS (februari 2015), « Toward a growth-friendly fiscal consolidation in Belgium », IMF Country report, nr. 15/71, 41 blz. SAINTRAIN, Michel en Saskia WEEMAES (februari 2008), « Begrotingsoverschotten opbouwen om de vergrijzing in België aan te pakken: realiteit en verkenningen », FPB Working paper, nr. 5-08, 56 blz. SAINTRAIN, Michel (juni 2015), « Estimation de l’écart de soutenabilité et implication pour l’objectif de moyen terme », 14 blz. STUDIECOMMISSIE VOOR DE VERGRIJZING (juli 2014), Jaarlijks verslag, 68 blz. STUDIECOMMISSIE VOOR DE VERGRIJZING (juli 2015), Jaarlijks verslag, 83 blz. VANDENBROUCKE, Frank (januari 2010), « Strategische keuzes voor het sociale beleid », mimeo, 34 blz.
Hendrik Nevejan
[email protected]
pagina 16 >
Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
bouwsector Loonlastenverlaging: feiten en perspectieven
In haar recente conjunctuurnota’s heeft de bijzondere raadgevende commissie (brc) voor het Bouwbedrijf vastgesteld dat de werkgelegenheid in de sector, gemeten aan de hand van de RSZ-cijfers, blijft dalen. De leden van de brc Bouwbedrijf hebben dan ook het secretariaat bevraagd naar de mogelijkheid om meer toelichting en gegevens te krijgen over de relatie tussen loonlastendaling en stijging van de werkgelegenheid in de bouwsector. Professor Joep KONINGS van de KU Leuven werd bereid gevonden om in dit verband de studie “Een economische analyse van de concurrentiekracht, loonkosten en jobcreatie in de bouw, elektro, distributie en transport in België” toe te lichten.1 De studie onderzoekt het effect van loonlastenverlagingen op meerdere arbeidsintensieve sectoren zoals de distributiesector, de transportsector en de bouwsector. In dit artikel komt de nadruk evenwel te liggen op de bouwsector. De in de studie gebruikte gegevens zijn afkomstig van de jaarrekeningen van meer dan 60.000 ondernemingen. BEPERKTE INNOVATIEMOGELIJKHEDEN IN DE ARBEIDSINTENSIEVE SECTOREN Het relatieve aandeel van de arbeidsintensieve sectoren en kapitaalintensieve sectoren in de totale werkgelegenheid neemt over de periode 1970-2006 toe. Maar er is ook sprake van “jobpolarisatie”: de tussenliggende sectoren met in belangrijke mate “routinematige” jobs, zoals de autonijverheid, zien hun werkgelegenheid immers terugvallen. Deze sectoren bouwen hun relatief dure werkgelegenheid vaak af d.m.v. outsourcing. Voor de arbeidsintensieve sectoren is dit in mindere mate mogelijk omdat hun productie ter plaatse wordt geconsumeerd (bv. horeca) of gerealiseerd (bv. bouw). Typisch voor arbeidsintensieve sectoren is dat ze het veel moeilijker hebben dan kapitaalintensieve sectoren om te innoveren en dus om hun productiviteit te verhogen. Loonlastenverhogingen (door bv. lasten of regulering) kunnen in de arbeidsintensieve sectoren dus niet of moeilijk worden opgevangen door productiviteitswinsten. Deze leiden dus onvermijdelijk tot hogere loonkosten per eenheid product. De hogere prijzen die hieruit voortvloeien tasten de concurrentiekracht van deze sectoren direct aan. Enerzijds zorgen de hogere prijzen voor een afnemende vraag en anderzijds krijgen de concurrenten uit omliggende landen een direct voordeel op de inheemse bedrijven. Een verhoging van de lasten op arbeid leidt in een open economie als België snel tot extra faillissementen en jobdestructie in de arbeidsintensieve sectoren. En dit zijn net de sectoren waarin relatief veel laaggeschoolden worden tewerkgesteld. Het algemeen economisch beleid kan hier niet aan voorbijgaan. De arbeidsintensieve sectoren zijn van cruciaal belang voor de werkgelegenheid. TOENAME VAN DETACHERING IN DE BOUWSECTOR Toch zien we in de laatste conjunctuurverslagen van de CRB2 in de bouwsector de buitenlandse goedkopere 1
Prof. Dr. Joep Konings en Prof. Dr. Stijn Vanormelingen, Een economische analyse van de concurrentiekracht, loonkosten en jobcreatie in de bouw, elektro, distributie en transport in België, 16 juni 2014, KU Leuven, http://www.unizo.be/images/ res434154_1.pdf
2
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, De conjunctuur in de bouwsector - april 2015, http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc15-967. pdf
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
17
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
bouwsector Loonlastenverlaging: feiten en perspectieven
tewerkstelling via detachering toenemen. De laatste jaren is dit fenomeen inderdaad sterk toegenomen. Deze toename van gedetacheerde werknemers ligt daarenboven mee aan de basis van de daling van het aantal werknemers in de bouwsector die in België socialezekerheidsbijdragen betalen. De leden van de bijzondere raadgevende commissie (brc) voor het Bouwbedrijf vragen zich af of het huidige systeem van detachering in de arbeidsintensieve sectoren niet in zekere mate een gelijkaardig effect kan hebben als de outsourcing die plaatsvond in de minder kapitaalintensieve Belgische industrie, bv. in de Belgische auto-industrie. In die context werd door een groot aantal leden tijdens de vergadering met Prof Konings geopperd dat lastenverlagingen in het kader van een tax shift vooral zouden moeten gericht zijn op de sociale werkgeversbijdragen in arbeidsintensieve sectoren. Op die manier zou de overheid de concurrentiepositie van inheemse werknemers kunnen herstellen in de arbeidsintensieve sectoren, en in de bouwsector in het bijzonder. TIJDENS 2008-2012 KRIJGEN ARBEIDSINTENSIEVE SECTOREN KLAPPEN De Eurostat-gegevens die worden gebruikt in de studie van professor Joep KONINGS tonen net als de conjunctuurverslagen van de CRB aan dat de werkgelegenheid in de bouwsector achteruitgaat. Uit deze cijfers blijkt dat de totale werkgelegenheid in de bouwsector in 2012 tot onder het niveau van 2008 is teruggevallen. Over dezelfde periode zijn de nominale loonkosten per werknemer voor alle bestudeerde sectoren gestegen met 10 à 16%; specifiek voor de bouwsector bedraagt de stijging ca. 12%. De reële arbeidsproductiviteit (berekend met nominale loonkosten en nominale toegevoegde waarde) in de bouwsector is over dezelfde periode slechts met ca. 6% gestegen. De loonkosten per eenheid product zijn dus toegenomen, waardoor de concurrentiekracht van de sector is gedaald. Het risico wordt dus groter dat bedrijven zich uit de markt zullen prijzen. De toegenomen kosten zorgen verder voor een afname van de winstmarges. Hierdoor is het aantal verlieslatende ondernemingen toegenomen. De kleinere bedrijven worden door dit fenomeen nog meer getroffen dan de grote bedrijven. De winstmarges vormen tevens een goede indicator van de intensiteit van de concurrentie in de productmarkt. Kostenbeheersing wordt des te belangrijker naarmate deze intensiteit hoog is. De lage en vaak dalende winstmarges in arbeidsintensieve sectoren wijzen op de toenemende druk om de loonkosten te beheersen. ALLEEN IN ZWEDEN ZIJN LOONKOSTEN PER EENHEID PRODUCT DUURDER DAN IN BELGIË Om een internationaal studieluik (periode 2007-2012) op te stellen, werd erop gelet dat de rapporteringvereisten in de verschillende geselecteerde landen voldoende vergelijkbaar zijn. Voor de vergelijking werden uiteindelijk België, Bulgarije, Frankrijk, Zweden, Duitsland en Polen gekozen. Hierbij werd rekening gehouden met de activiteitenniches en de grootteklasse. Hieruit blijkt dat de loonkosten per werknemer in Duitsland ca. 10% lager liggen dan in België. De loonkosten zijn dan weer hoger in Frankrijk en Zweden, terwijl ze veel lager zijn in Bulgarije en Polen. Op basis van de loonkosten per eenheid product (d.i. een correctie voor productiviteitsverschillen) is alleen Zweden nog duurder dan België. Bulgarije en Polen blijven ca. 20% goedkoper dan België. LOONLASTENVERLAGINGEN FOCUSSEN OP ARBEIDSINTENSIEVE SECTOREN In de studie wordt ook bekeken welke impact een lastenverlaging zou hebben op de werkgelegenheid in arbeidsintensieve sectoren.
pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
bouwsector Loonlastenverlaging: feiten en perspectieven
Uit de resultaten blijkt dat van alle arbeidsintensieve sectoren een loonlastenvermindering in de bouwsector het grootste effect heeft op de werkgelegenheid. De korte- en langetermijnelasticiteiten geven aan hoeveel extra jobs er voor een gemiddelde onderneming zouden worden gecreëerd bij een loonlastenverlaging van 1%. Op korte termijn zou een lastenverlaging van 1% tot 0,9% extra jobs opleveren. Op lange termijn zou dit zelfs toenemen tot zo’n 1,05% extra jobs. Deze resultaten houden geen rekening met de impact van de kwaliteit van het aanbod op de arbeidsmarkt (zijn de gewenste profielen aanwezig?), noch met de mogelijke prijseffecten van de loonlastenverlaging. Vertaald naar werkgelegenheidscijfers betekent dit het volgende wanneer een lastenverlaging wordt doorgevoerd van 5%:
Met bevriezing brutoloon Met stijgend brutoloon
Korte termijn (na 1 jaar) +7 296 +3 648
Lange termijn (na aantal jaren) +8 512 +4 256
Voor alle arbeidsintensieve sectoren samen werd eveneens een totale directe jaarlijkse kostprijs geraamd voor deze maatregel. Prof. Konings geeft aan dat de terugverdieneffecten van een dergelijke maatregel op ca. 30% mogen worden geraamd. Hij meent dat dit een kostenvriendelijke manier is om jobs te creëren. Prof. Konings geeft ook aan dat door hem gerealiseerde studies aantonen dat de elasticiteiten in kapitaalintensieve sectoren merkelijk lager zijn.3 Loonlastenverminderingen in deze sectoren zullen dan ook minder doeltreffend zijn voor jobcreatie dan in arbeidsintensieve sectoren. BESLUIT We kunnen besluiten dat het aantal verlieslatende bedrijven in arbeidsintensieve sectoren toeneemt als gevolg van de beperkte productiviteitsgroei via innovatie, in combinatie met de toenemende loonkosten en de toenemende internationale concurrentie. Vooral kleine ondernemingen in de arbeidsintensieve sectoren hebben het extra moeilijk. Lastenverlagingen voor de arbeidsintensieve sectoren en de bouwsector in het bijzonder zijn de efficiëntste manier om werkgelegenheid te creëren. Daarenboven kunnen lastenverlagingen in arbeidsintensieve sectoren ook doeltreffend zijn om de concurrentiepositie van inheemse werknemers te herstellen tegenover gedetacheerde werknemers. Jean-Paul Denayer
[email protected] Emmanuel de Bethune
[email protected]
3
Stefaan Decramer, Catherine Fuss and Jozef Konings, How do exporters react to changes in cost competitiveness?, Working Paper Series, No 1752, December 2014, European Central Bank
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
19
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
Eind juni 2015 werd het «ontwerpverslag over de conjunctuur in de papier- en grafische sector, “voorjaar 2015” aan de leden van de bijzondere raadgevende commissie papier voorgesteld. Het conjunctuurverslag belicht de belangrijkste actuele economische trends in de papier- en grafische sector en tracht uit deze trends een aantal vooruitzichten voor de tweede helft van 2015 af te leiden. Twee waardeketens Zoals in het vorig conjunctuurverslag werd vastgesteld, zien we dat de sector meer en meer een cluster vormt rond twee waardeketens. De eerste waardeketen omvat de productie van het kantoor- en grafisch papier dat wordt ingezet bij het drukken en uitgeven van boeken, tijdschriften, kranten, reclamedrukwerk, … Deze eerste keten staat onder druk als gevolg van de digitale omwenteling. Zo komen deze papieren dragers oog in oog te staan met digitale dragers en verliezen ze terrein door de opmars van paperless offices, online reclame, digitale boeken, kranten en tijdschriften. Dit is de keten die het moeilijk heeft en moet transformeren om te overleven. Hier zal dus op zoek moeten worden gaan naar nieuwe verdienmodellen die aandacht hebben voor de complementariteit tussen papieren en digitale dragers. De tweede waardeketen betreft de productie en bedrukking van verpakkingspapier en –karton en het huishoudelijk en technisch papier. Deze keten wordt vooral gedragen door de structurele groei van online handel, demografische evoluties zoals de veroudering van de bevolking en de voortschrijdende verstedelijking. Hierdoor zal de vraag naar individueel verpakte goederen, klaar voor verkoop onvermijdelijk verder stijgen. De conjuncturele conclusies voor de sector hieronder moeten dan ook in het licht van deze twee van elkaar onderscheiden waardeketens gelezen worden. Pulp Omdat de papierpulp een belangrijke grondstof is voor de papier- en grafische sector, houden we eerst de conjunctuurindicatoren van de Belgische pulpsector tegen het licht. In 2014 produceren de Belgische pulpbedrijven iets meer verse pulp dan in 2013. Er wordt zowel meer pulp in- als uitgevoerd. Aangezien de invoertoename sterker was dan de uitvoertoename vergroot dit het handelsbalanstekort. Wat de start van 2015 betreft wijzen de cijfers voorlopig op een verkleining van het handelsbalanstekort, zij het dat zowel de in- als uitvoer een sterke afname kennen. Voor de prijzen baseren we ons op de Europese pulpprijzen aangezien deze richtinggevend zijn voor de Belgische prijzen. De pulpproducten kunnen we onderverdelen in twee soorten; enerzijds de houtpulp met lange vezels die een hoge weerbaarheid aan het papier geven waartoe de softwood pulp behoort, anderzijds de houtpulp met korte vezels waartoe de eucalyptus pulp behoort. Traditioneel kennen beide pulpsoorten een gelijkaardig prijsverloop, maar sinds midden 2013 slaan beiden een andere weg in. De prijs van eucalyptus pulp zwakt onder invloed van een afnemende vraag af en de prijs van de NBSK pulp gaat de hoogte in. Sinds midden 2014 lijkt het prijsverschil tussen de twee pulpsoorten evenwel
pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
groot genoeg om de vraag naar de eucalyptus pulp opnieuw aan te wakkeren wat vanzelfsprekend een opwaarts effect heeft op de prijs van deze pulpsoort. Onder invloed van het spel van vraag en aanbod op de markt van papierpulp zien we dus geleidelijk aan de prijzen van de beide pulpsoorten naar elkaar toe convergeren. Papier Papierproducenten maken gebruik van de papierpulp als grondstof om papier- en karton (artikelen) te produceren. Samen met een lichte productiestijging van de pulp trekt ook de papierproductie in 2014 aan. Naast de belangrijke bijdrage van het verpakkingspapier draagt ook het grafisch papier in 2014 bij aan de productie- en omzettoename. In de papier- en kartonverwerkende sector zet dit de producenten aan om meer te investeren wat één van de oorzaken vormt van de daling van de bezettingsgraad van de productiecapaciteit in het derde kwartaal van 2014. In de papier- en kartonfabricagesector daarentegen neemt de bezettingsgraad toe in 2014. Dit is een logisch gevolg van een productieverhoging in combinatie met een investeringskrimp. Het concurrentievermogen tegenover buitenlandse papierbedrijven zwakt verder af wat het handelsbalanstekort op 407,8 miljoen euro brengt in 2014. Wat het eerste kwartaal van 2015 betreft, neemt de omzet in de sector van de fabricage van pulp, papier en karton af. Dit is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de productieafname van de pulp aangezien de productie van papier blijft toenemen. Deze productieverhoging wordt zowel gedragen door het verpakkingspapier - en karton, het grafisch papier als het huishoudelijk papier. Demografische ontwikkelingen, de verstedelijking en het groeiend succes van e-commerce doen de vraag naar verpakkingspapier- en karton aantrekken. Daarnaast creëert het fragiel economisch herstel meer financiële ademruimte voor de bedrijven. Hierdoor nemen de reclamebestedingen en bijgevolg ook de vraag naar grafisch papier toe. Doordat voldoende vraag naar verpakkingspapier en –karton op de markt aanwezig is, zijn vraag en aanbod goed in balans. Toch treedt begin 2015 een prijsmatiging in Duitsland op o.a. door de ruime beschikbaarheid aan papier. Gezien de nog te verwachten groei op de markt is dit een aantrekkelijk segment voor papierproducenten en hierdoor breidt ook het aanbod uit. Naar het voorbeeld van de overzeese sectorgenoten plannen de Europese producenten van verpakkingspapier evenwel een prijsverhoging. Het fragiel economisch herstel remt de neerwaartse druk op de prijzen van het grafisch papier enigszins af. In sommige segmenten kunnen we in de loop van de eerste helft van 2015 zelfs een lichte stijging waarnemen, zoals het geval is bij het houtvrij ongestreken papier. Dit heeft evenwel ook te maken met de kostenstructuur van de aanbieders. Door de verzwakking van de euro wordt de import van grondstoffen aanzienlijk duurder. Dit trachten zij door te rekenen in de papierprijzen. In België komt de verminderde druk op de prijzen pas later tot uiting omdat hier wordt gewerkt met lange termijn contracten waarin vaste prijsafspraken zijn vastgelegd. Toch zien we begin 2015 de eerste tekenen van een prijsstijging tevoorschijn komen voor het houtvrij ongestreken papier. Dit ligt in de lijn van onze vaststellingen voor de Duitse prijzen. Na een stevige heropleving in de papier- en kartonsector in 2014 wijzen de meeste conjunctuurindicatoren op een afzwakking naar 2015 toe. De resultaten van de conjunctuurenquête van de NBB van mei 2015 onderschrijven het optimisme van 2014 niet. Ondanks de aantrekking van de buitenlandse bestellingen gaan de binnenlandse vraag en bijgevolg ook de verkoopprijsvooruitzichten erop achteruit. Ook de vraag- en prijsvooruitzichten beloven geen verbetering. De bruto conjunctuurcurve van de gezamenlijke papier- en kartonnijverheid gaat er in mei 2015 dan ook licht op achteruit.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
21
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
10 0 -10 -20 -30
Conjunctuurcurve papieren kartonsector
-40 -50 -60 A 2015 J O J A 2014 J O J A 2013 J O J A 2012 J O J A 2011 J O J A 2010 J O J A 2009 J O J A 2008 J
Seizoengezuiverde brutoreeks gezamenlijke papier- en kartonnijverheid Afgevlakte reeks gezamenlijke papier- en kartonnijverheid Bron: NBB
Dit vertaalt zich in het eerste kwartaal van 2015 o.a. in een investeringskrimp zowel in de papier- en kartonfabricage als de verwerkende sector. Een verhoging van de bezettingsgraad in beide subsectoren volgt hieruit. Daarnaast dragen ook de productiestijging in de papier- en kartonfabricage sector en de omzettoename in de papier- en kartonverwerkende sector bij aan de hogere bezetting van de productiecapaciteit. In de 2 eerste maanden van 2015 wordt in de papiersector minder handel met het buitenland gedreven. Zowel de uitvoer als de invoer nemen af, maar de invoerdaling zet zich sterker door wat ertoe leidt dat het voorlopig handelsbalanstekort kleiner is dan in de eerste 2 maanden van 2014. Er is geen eenduidige beweging in de internationale handelsontwikkelingen van de voorbije jaren vast te stellen. Het valt dus af te wachten wat de rest van het jaar met zich zal meebrengen. Grafische sector De grafische bedrijven zijn de klanten van de papierbedrijven. Hoe meer drukwerk zij produceren en verhandelen, hoe groter de vraag naar papier. Hun succes beïnvloedt dus in belangrijke mate de economische prestaties van de papiersector. Na een tijdelijke heropleving sinds midden 2013 dreigt de schaduw van de structurele overcapaciteit zich begin 2015 opnieuw over de grafische sector te werpen. In de loop van 2014 kon de sector nog positieve omzet- en internationale handelscijfers voorleggen en kende de sector voor het eerst sinds lang geen investeringskrimp. Bij de start van 2015 slaagt de sector er evenwel niet langer in om deze positieve trend verder te zetten. Uit de resultaten van de conjunctuurenquête van de NBB van mei 2015 valt af te leiden dat de binnen- en buitenlandse bestellingen erop achteruit gaan. Toch heeft dit voorlopig geen negatieve impact op de verkoopprijzen. Ook de omzet- en de buitenlandse handelscijfers lijken de negatieve impact van deze kentering nog niet te voelen. De omzet stijgt in het eerste kwartaal van 2015 en ook de uitvoer trekt in de eerste 2 maanden van 2015 nog aan. Er wordt zelfs meer geïnvesteerd in het eerste kwartaal van 2015 wat de verlaging van de bezettingsgraad van de productiecapaciteit in diezelfde periode kan verklaren.
pagina 22 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
0 -10 -20 -30 -40
-50 -60 A 2015 J O J A 2014 J O J A 2013 J O J A 2012 J O J A 2011 J O J A 2010 J O J A 2009 J O J A 2008 J
Seizoengezuiverde brutoreeks grafische nijverheid Afgevlakte reeks grafische nijverheid Bron: NBB
Niettemin zijn de vooruitzichten voor de rest van 2015 vrij pessimistisch. Als de positieve conjuncturele effecten van de aantrekkende economie zijn uitgewerkt, zal het probleem van de structurele overcapaciteit op de markt veel zichtbaarder worden. Naast de waardeketen van het klassieke (reclame) drukwerk waarbinnen grafische bedrijven voor een groot deel actief zijn, heeft zich een breed scala aan concurrerende digitale dragers genesteld. Bijgevolg zien de gedrukte media marktaandeel verloren gaan aan de digitale media. Deze onomkeerbare trend noopt de grafische sector tot het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen. Volgens experts kan o.a. het complementair inzetten van gedrukte en digitale media vorm geven aan nieuwe verdienmodellen. Om dergelijke pistes te kunnen bewandelen, zullen evenwel investeringen en samenwerkingsverbanden met ICT- experts nodig zijn. De krappe winstmarges in de grafische sector die voortvloeien uit een hevige prijzenconcurrentie laten voorlopig weinig manoeuvreerruimte toe. Toch wordt in de drukkerijensector in het eerste kwartaal van 2015 beduidend meer geïnvesteerd dan in diezelfde periode in 2014. Werkgelegenheid Een conjunctuurverbetering wordt doorgaans niet altijd of pas later vertaald in de werkgelegenheidscijfers. Meestal zien we dit in de papier- en grafische sector resulteren in een vermindering van de afname of een trage toename van de werkgelegenheid. De betere conjunctuur in 2014 zorgde in de papiersector inderdaad voor een tragere afname van de werkgelegenheid. Door deze afname bereikte de sector met 11.965 werknemers toch haar laagste niveau aan tewerkstelling sinds 2008. De structurele overcapaciteit in onze papiersector is hier natuurlijk niet vreemd aan. De verdere achteruitgang van de werkgelegenheid in 2014 vloeit enerzijds voort uit ontslagen o.a. via een verdere afbouw van het aantal tijdelijke werklozen en anderzijds ook uit faillissementen in de subsector van papier- en kartonartikelen (5,7% van de netto-ontslagen in nace 17.2). Zoals in het vorige conjunctuurverslag kon worden vastgesteld, zijn faillissementen niet langer de hoofdoorzaak van de afbouw van de werkgelegenheid in de papiersector. In de eerste 4 maanden van 2015 worden zelfs geen faillissementen genoteerd. De tijdelijke werkloosheid wordt in het eerste kwartaal van 2015 evenwel opgetrokken en het valt af te wachten of dit zich zal vertalen in verdere ontslagen. De bruto
Conjunctuurcurve grafische sector
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
23
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
conjunctuurcijfers wijzen evenwel op een afzwakking van de opwaartse trend die de sector in 2014 doormaakte wat een toekomstig behoud van de werkgelegenheid moeilijk zal maken. Toch hebben de respondenten van de conjunctuurenquête van de NBB van mei 2015 in het vooruitzicht dat er meer werkkrachten zullen worden ingezet. 3.500
500
3.000
400
2.500
300
2.000 Ontwikkeling tijdelijke werkloosheid en aantal ontslagen in de papierindustrie
200
1.500
100
1.000
0
500 0
-100 dec-14 aug-14 apr-14 dec-13 aug-13 apr-13 dec-12 aug-12 apr-12 dec-11 aug-11 apr-11 dec-10 aug-10 apr-10 dec-09 aug-09 apr-09 dec-08 aug-08 apr-08
tijdelijke werkloosheid
ontslagen
Bron: RSZ en RVA
2.000
1200
1.800
1000
1.600 1.400
800
1.200 1.000
600
800
400
600 400
200
200 0
0 apr-08 aug-08 dec-08 apr-09 aug-09 dec-09 apr-10 aug-10 dec-10 apr-11 aug-11 dec-11 apr-12 aug-12 dec-12 apr-13 aug-13 dec-13 apr-14 aug-14 dec-14
Ontwikkeling tijdelijke werkloosheid en aantal ontslagen in de grafische sector
tijdelijke werkloosheid Bron: RSZ en RVA
ontslagen
pagina 24 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
In de grafische sector neemt, net zoals in de papiersector het aantal arbeidsplaatsen verder af in de loop van 2014 tot 21.003 werknemers. Deze achteruitgang van de werkgelegenheid vloeit enerzijds voort uit gewone ontslagen o.a. via de afbouw van het aantal tijdelijke werklozen en anderzijds uit faillissementen (12% van de netto-ontslagen). Hiermee vormen de faillissementen niet langer een bepalende factor voor het verlies aan werkgelegenheid. Als we enkel de drukkerijensector bekijken dan laten de faillissementen evenwel in belangrijkere mate hun invloed gelden op de werkgelegenheid. 42% van de netto-ontslagen komt in 2014 voort uit falingen van drukkerijen. Toch stellen we een dalende trend in het aantal faillissementen en het hieraan gekoppeld jobverlies vast. Begin 2015 wordt opnieuw meer beroep gedaan op tijdelijke werkloosheid en worden meer faillissementen in de drukkerijensector genoteerd wat logischerwijs ook meer banen doet verdwijnen dan in de eerste 4 maanden van 2014. Aangezien de conjunctuur in de grafische sector afzwakt, kan het structureel probleem van de overcapaciteit niet langer worden gecamoufleerd. Een toekomstige stijging van de netto-ontslagen kan bijgevolg niet worden uitgesloten. Dit sluit aan bij de pessimistische verwachtingen van de respondenten van de conjunctuurenquête van de NBB van mei 2015. Zij verwachten namelijk een verdere inkrimping van het personeelsbestand. Algemeen Het succes van online aankopen en huis-aan-huis leveringen, de vergrijzing en de voortschrijdende verstedelijking dragen één voor één bij aan een toename van de vraag naar verpakkingspapier- en karton. De waardeketen van het kantoor- en grafisch papier en de gedrukte media profiteert hier evenwel in veel mindere mate van. Bepaalde ontwikkelingen, zoals de groei van de online handel, maken zelfs dat deze waardeketen meer onder druk komt te staan. Daarenboven lijken de positieve conjuncturele effecten geleidelijk aan te zijn uitgewerkt waardoor het probleem van de overcapaciteit terug zichtbaarder wordt. Deze overcapaciteit is ontstaan door een uitbreiding van de productiecapaciteit die na de crisisperiode en de opkomst van concurrerende producten een aanbodoverschot op de markt hebben teweeg gebracht. Een groot stuk van het marktaandeel is verloren gegaan aan concurrerende digitale dragers en (inter)nationale concurrenten. De trend naar paperless offices en de voortzetting van de digitalisering onder de vorm van online reclame, digitale boeken, kranten en tijdschriften hebben een onvermijdelijke impact op het verbruik en de vraag naar grafisch papier en de hieruit voortkomende artikelen. Op het vlak van internationale concurrentie zorgt de verzwakking van de euro tegenover de dollar enigszins voor een stimulans voor de export van papier. Ook de optimistischere groeivooruitzichten van de EC voor de Eurozone en de recente opvoering van het consumenten- en producentenvertrouwen leiden tot een gunstigere omgeving waarbinnen de papier- en grafische sector functioneert. Aangezien we weten dat de vraag naar (reclame)drukwerk zeer conjunctuurgevoelig is zal een algemeen conjunctuurherstel een sterkere positieve impuls geven aan de economische activiteiten van de papieren grafische sector dan aan minder conjunctuurgevoelige sectoren. Het conjunctuurherstel blijft evenwel fragiel en afhankelijk van heel wat verschillende factoren. Belangrijke factoren zijn de effecten van de kwantitatieve versoepeling door de ECB, de Belgische beleidsmaatregelen gericht op de verbetering van de competitiviteit, de groei in de buurlanden die een belangrijke afzetmarkt vormen voor de Belgische grafische sector, de olieprijzen, de mogelijke politieke en economische ontwikkelingen in Griekenland en andere geopolitieke ontwikkelingen. Vast staat dat de positieve structurele groei van het verpakkingsegment en de verbeterende internationale conjunctuur, niet zal volstaan om de papier- en grafische sector opnieuw te laten floreren en de werkgelegenheid in de sector terug te laten groeien.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
25
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Papier- en grafische sector
Ongeacht deze ontwikkelingen zullen dus binnen de papier- en grafische sector structurele keuzes dienen te worden gemaakt. In de toekomst zal het drukwerk een plaats moeten vinden binnen een breder aanbod aan communicatiemiddelen. Het digitaal kanaal vindt meer en meer zijn weg in de communicatiewereld en deze tendens is niet te stoppen. De focus voor de toekomst van de grafische sector zal vermoedelijk een verruiming van de rol van de drukkerij en uitgeverij naar de rol van communicatiedienstverlener inhouden. Deze transformatie zal een herpositionering van de eigen strategieën en verdienmodellen vragen.
pagina 26 >
Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Textiel en kledingsector
Textiel
Omzet
2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 (3 mnd) Kleding 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014
-1,2% -20,1% 11,8% -0,4% -4,5% -4,9% 5,0% 7,1% (excl. bont) -5,3% -9,7% 0,4% -44,5% 0,3% -7,7% -3,4%
2015 (3 mnd)
2,8%
Productievolume (PRODCOM index) -18,7% 5,2% -5,1% -9,4% -1,2% 7,2% 2,4%
Investeringen
-15,8% -3,5% -4,2% -9,4% -9,2% -5,1%
-8,0% 14,1% -10,8% 8,5% -10,8% -37,2% -2,0%
-6,1%
71,8%
-11,7% -36,8% 20,8% 7,1% -11,8% 0,2% 29,6% -18,3%
Tewerkstelling Export Vacantex (arbeiders) RSZ (Waarde) -4,3% -1,0% -13,8% -12,9% -9,7% -6,3% -5,7% 15,0% -4,0% -5,7% 4,1% -6,8% -6,3% -6,0% -6,2 -4,1% 2,9% -4,3% -0,5% (Q4) 3,5% -1,9% 5,2% SWF (1e kwartaal) RSZ 1,6% 6,4% -5,9% -8,1% -13,7% -5,1% -6,6% -3,9% -1,8% -6,9% 7,4% -2,8% -11,5% -11,9% -5,1% (Q4) -9,2% 2,5% -1,0% (Q2) -10,9% 2,8% (Q4) -0,3% 8,8%
Import (Waarde) 2,1% -10,1% 8,8% 11,1% -3,3% 4% 3,9% -0,4% 4,9% -11,8% -8,1% 10,2% -7,4% 6,0% 4,3% -3,7%
De gegevens over de export en import van textiel zijn inclusief gebreide kleding. Bronnen: Statistics Belgium (BTW-aangiften, PRODCOM); RSZ (gecentraliseerde statistieken); NBB (INR); Sociaal Waarborgfonds; Vacantex.
De verwachting heerst dat het herstel van de Europese economie, dat voorzichtig aanving in 2014, zich zal verder zetten in 2015. Dit is mede te danken aan de terugval van de euro en van de olieprijzen rond de jaarwisseling. Ook de neerwaartse en opwaartse risico’s op dit scenario zouden meer dan in het verleden in evenwicht zijn. De Belgische economie zou achterblijven op het gemiddelde van de eurozone, ook al zou het herstel hier eveneens langzaam aantrekken. De Belgische textielproductie leed meer dan de buurlanden onder de financiële crisis maar een deel van deze achterstand werd goedgemaakt in 2014. Als sterk geïnternationaliseerde sector, profiteerde de Belgische textielsector ten volle van de betere internationale omgeving. In de tweede helft van 2014 was er al een herstel van de omzet in het binnen- en buitenland maar het was dankzij de afzet in het buitenland dat de omzet en het ondernemersvertrouwen een piek bereikten in het eerste kwartaal van 2015. Elk segment noteerde toen een herstel. Daarmee klom de bezettingsgraad in april naar het hoogste punt sinds de start van de grote recessie.
Kerncijfers textielen kledingsector (wijziging t.o.v. één jaar eerder)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
27
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Textiel en kledingsector
10 0 -10 -20
-30 -40 -50 J A 2015 J O J A 2014 J O J A 2013 J O J A 2012 J O J A 2011 J O J A 2010 J O J A 2009 J
Conjunctuurcurve voor de Belgische textielindustrie, kledingindustrie en verwerkende nijverheid
Seizoengezuiverde Bruto reeks textiel Afgevlakte reeks verwerkende nijverheid Afgevlakte reeks kleding
Afgevlakte reeks textiel Bruto reeks kleding
Bron: NBB, conjunctuurenquêtes
120 115 110 105 100 95
90 85 80 75
DE
NL
FR
BE
TR
2015M01
2014M09
2014M05
2014M01
2013M09
2013M05
2013M01
2012M09
2012M05
2012M01
2011M09
2011M05
2011M01
2010M09
2010M05
2010M01
2009M09
2009M05
2009M01
2008M09
2008M05
70 2008M01
Productievolume textielsector in geselecteerde Europese landen, 2008-2015 (per maand, 2008=100)
BE VWN
Bron: Eurostat
De hogere omzet in het buitenland vertaalt zich in een toename van de Belgische textieluitvoer (incl. doorvoer) en van het handelsbalansoverschot in de tweede helft van 2014 en nog meer in het eerste kwartaal van 2015. Voor een groot deel was dit te danken aan de gestegen textieluitvoer naar het VK, de belangrijkste afnemer van Belgische tapijten. De Belgische exportcapaciteit van technisch textiel staat wel onder druk.
pagina 28 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Textiel en kledingsector
800
1800
700
1600
600
1400
500
1200
400
1000
300
800
Technisch textiel Tapijten Halffabrikaten
200
600
100
400
Overig interieurtextiel Grondstoffen
0
200
Totaal (rechteras)
S2
2014 S1
S2
2013 S1
S2
2012 S1
S2
2011 S1
S2
2010 S1
S2
0 2009 S1
-100
Belgische handelsbalans van textielartikelen per product (in miljoen euro)
* De gegevens zijn zonder gebreide kleding en zonder productcode 30061090 (andere steriele artikelen). Bron: Fedustria (INR)
De versoepelde kredietvoorwaarden en hogere omzet vormden een gunstige omgeving voor de investeringen in de textielsector, die in het vierde kwartaal van 2014 sterk opveerden. Daardoor waren ze over heel 2014 bijna één derde hoger dan in 2013. Ze blijven evenwel onder het niveau van voor de financiële crisis en in het eerste kwartaal van 2015 vielen ze opnieuw terug. Volgens de investeringsenquête van de Nationale Bank zouden ze in 2015 dalen tegenover 2014. 40.000
0%
35.000 30.000 25.000
-2,3%
-2,7% -3,1% -3,6% -3,8% -4,0% -4,1%
-3,9% -4,2% -4,6% -4,7% -5,2% -5,9% -6,1%
-4,9%
20.000 15.000 10.000 5.000 0
-4,8% -4,9% -5,1% -5,6% -5,9%
-7,1% -7,3% -7,5% -7,6%
-8,0%
-8,5%
-3,4% -3,6%
-2% -4% -6% -8% -10%
-9,8%
-12%
-11,8% -13,0% -13,3%
-14%
2007 III 2008 III 2009 III 2010 III 2011 III 2012 III 2013 III 2014 III I I I I I I I I Totale werkgelegenheid (% YoY, rechteras) Bron: RSZ (gecentraliseerde statistieken, NACE 13-14)
Totaal
Aantal Arbeiders
Aantal bedienden
Ontwikkeling werkgelegenheid in de Belgische textiel- en kleding sector, 2007-2014 (per kwartaal)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
29
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Textiel en kledingsector
De investeringen kennen misschien een wisselvallig verloop maar dit neemt niet weg dat de tewerkstelling in de textielsector duidelijk aan de beterhand is. Met de hogere textielafzet en –productie viel het enorme tewerkstellingsverlies sinds de start van de crisis in de loop van 2014 bijna stil, waarbij het aantal bedienden toenam. In het eerste kwartaal van 2015 zou zelfs het aantal textielarbeiders heel licht zijn toegenomen. Ook de tewerkstellingsvooruitzichten zijn de jongste maanden veeleer positief. De Belgische kledingsector kon vooralsnog heel wat minder profiteren van het Europese conjuncturele herstel. Dit is vooreerst zichtbaar in het ondernemersvertrouwen dat bergaf ging in de loop van 2014 om na een tijdelijke inzinking rond de jaarwisseling te blijven steken op een erg laag niveau. Dit hoeft niet te verbazen aangezien de Belgische kledingproductie sinds de aanvang van de financiële crisis al heel wat sterker daalde dan in de buurlanden en dit zou ook in 2014 en in het eerste kwartaal van 2015 het geval zijn geweest. De productiedaling in 2014 zou in de eerste plaats zijn veroorzaakt door een gedaalde kledingomzet vanwege een lagere vraag uit het buitenland. Begin 2015 herstelden beiden zich wel. Daarnaast zou er ook een steeds groter deel van de kleding worden geproduceerd in het buitenland, zowel aangekocht als vervaardigd in maakloon. Lokale kledingproductie lijkt dus steeds meer aan concurrentiekracht te verliezen. De gegevens over de Belgische buitenlandse handel in kleding suggereren dat de Belgische kledingproducenten in 2014 vooral te kampen had met een hogere invoer uit Bangladesh, Indonesië, Vietnam en Turkije. 600 400 200 Ontwikkeling van de handelsbalans van de Belgische handel in kleding met geselecteerde regio’s, 2009-2014 (per semester, x 1.000.000€)
0
-200 -400 -600 2009 S1 FR Rest EU
Bron: Creamoda (INR)
S2
2010 S1
S2 VK China
2011 S1
S2
2012 S1
S2
2013 S1
NL Rest Zuidoost Azië
S2
2014 S1
S2
Rest Wereld Noord-Afrika
Ondanks de gedaalde binnenlandse kledingproductie hebben de kledingbedrijven hun investeringen vanaf het vierde kwartaal van 2014 stevig opgeschroefd. De hogere omzet in het eerste kwartaal, de verbeterde kredietvoorwaarden en de moeilijkheid om bepaalde investeringen nog langer uit te stellen speelden hier mogelijks een rol. Aldus belandden de investeringen terug op het niveau van midden 2012.
pagina 30 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
conjunctuur Textiel en kledingsector
8 7 6 5 4
3 2 1
2015 I*
IV
III
II
2014 I
IV
III
II
2013 I
IV
III
II
2012 I
III
IV
II
2011 I
IV
III
II
2010 I
0
Voorlopige cijfers Bron: Statistics Belgium, BTW-aangiften
Eén ander lichtpunt lijkt de stabilisering van de arbeidsmarkt. Net zoals in de textielsector is er na een jarenlange sterke achteruitgang van de tewerkstelling de voorbije periode een verbetering merkbaar. Zo zou de kledingsector (in de ruime zin) begin 2015 bijna evenveel werknemers hebben geteld als één jaar eerder, waarbij een achteruitgang van het aantal arbeiders grotendeels werd gecompenseerd door een toenemend aantal bedienden. Nu lijkt het tewerkstellingverlies van de arbeiders bij de gedaalde productie wel te zijn beperkt door de toename van de tijdelijke werkloosheid. In dit licht zou er dringend nood zijn aan een herstel van de binnenlandse productie. De omzet in de kledingdetailhandel groeide opnieuw stevig in 2014. In de tweede helft van het jaar zaten de omzet en het ondernemersvertrouwen wel even in een dip maar onder impuls van een hoger consumentenvertrouwen herstelden beide zich begin 2015. Voor de textieldetailhandel en de textielverzorgingssector was 2014 dan weer een zwak jaar met slechts een zeer matig herstel in het eerste kwartaal van 2015. De Belgische textiel- en kledingsector heeft enorm geleden onder de grote recessie. Na een jarenlange periode van achteruitgang zien we in de textielsector sinds midden 2014 en in de kledingsector sinds enkele maanden een aantal groene scheuten, met voorop een verbetering van de arbeidsmarkt. De positieve economische vooruitzichten voor Europa verantwoorden de hoop op meer beterschap in de komende periode, indien er zich geen onverwachte negatieve ontwikkelingen voordoen.
Investeringen in de Belgische kledingsector (per kwartaal, x1.000.000 €)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina
31
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Kris Degroote Adjunct-secretaris