MIJN VADER (1855 - 1935)
Geschreven te Venlo, Mei 1943, door Jan Heesbeen (1885-1944)
MIJN VADER Hij was een zeer merkwaardig man. Het is prettig iets over zijn leven te schrijven. Vanzelf zal ik, terwijl ik zijn lang leven zoo trouw mogelijk schets, ook zijdelings hier het leven van mijn moeder moeten doorheenvlechten om een juist beeld van mijn vader te verkrijgen. Al was mijn moeder een kranige, practische, opofferende vrouw, toch lag in haar wezen niet die breede diepgang van m’n vader, niet die breede blik en sterke gelatenheid, niet die kalme kracht, die het leven van m’n vader kenmerken. Uit den aard der zaak ontgroeit een groote jongen al spoedig aan het vrouwelijk wezen van z’n moeder en zoekt hij opgroeiend al telkens meer de daadkrachtiger en ondernemender leiding van z’n vader, dan dat hij zich door de meer op gevoel berustende invloed van z’n moeder laat stuwen. Er is geen van m’n vele zusters of broers die onze vader zoo goed hebben gekend als ik, omdat ik het meest en de langste tijd met hem saam heb gewerkt op veld, akker en in de polders, in stal en tuin, van den vroegen morgen tot ’s avonds laat, vele jaren achtereen. Trots verschil van inzicht omtrent de uitvoering van sommige werkplannen en de verdrietelijke moeilijkheden, die soms tusschen ons ontstonden, als hij zich van z’n zwakste menschelijke zijde liet zien, heb ik toch altijd inwendig zeer veel met vader opgehad. Ook ik had immers, even goed als ieder mensch, z’n zwakke kanten, waarover ik door m’n vader nooit lastig ben gevallen, ja hij zag bij mij steeds veel, zelfs te veel door de vingers en daarom was ’t vaak zoo moeilijk hem datgene achteraf kwalijk te nemen, wat onder andere omstandigheden wel zeker kwalijk te nemen was. En daarbij was ik, toen ik nog onvolwassen knaap was, en toen ik volgroeid was nog meer, overtuigd, dat hij m’n werk erg waardeerde, inwendig veel met me ophad en niets aan mijn persoonlijk welzijn of vooruitgang in den weg legde, neen, mijn toekomstige belangen steunde met opoffering van z’n eigen welzijn of gemak. Men zegt wel eens: “Van de dooden niets dan goeds.” Dit zou dan ook temeer nog gelden als men van z’n vader spreekt. Maar een schilder kan met alleen witte verf op wit doek geen portret schilderen, ook met uitsluitend licht-rose verf zou er alleen een flauw,
zoet portret kunnen ontstaan. Er zijn hier en daar donkerder toetsen en schaduwzijden noodig om de zonnige zijde van het portret stralender naar voren te doen komen. Zoo ook moet ik hier en daar in het portret dat ik hier van m’n vader schilder, een donkere schaduwtoets of een diepere kleur aanbrengen, om de zeer vele en mooie edele trekken beter naar voren te laten treden, en om beter bij de juiste waarheid te komen. M’n vader was de eenige zoon van Leonardus Heesbeen, geboren in 1820 te Vlijmen, overleden aldaar op 83-jarige leeftijd. Hij, m’n grootvader, was arbeider in ’t land- en tuinbouwbedrijf, was een zeer bekwaam, zeer sekuur vakman, groot en sterk van bouw. Hij was gehuwd met Adriana van der Lee, geboren in 1822 te Nieuwkuijk, van beroep naaister, overleden te Vlijmen op 86-jarige leeftijd. M’n vader had drie zusters, waarvan de oudste kort na haar huwelijk op 32-jarige leeftijd is overleden. De twee andere, waarvan ene ongehuwd is gebleven, zijn op hoogen leeftijd overleden. Hij heeft eigenlijk nog een broer gehad, die hij echter niet gekend heeft, daar deze reeds op één-jarige leeftijd is overleden. M’n vader werd geboren te Vlijmen 11 September 1855 en is in 1935 op 80-jarige leeftijd overleden. Hij is in 1880 gehuwd met Petronella Kuijs, geboren te Vlijmen in 1859 en aldaar op 70-jarige leeftijd overleden. M’n moeder had nog één broer en twee zusters, die ook te Vlijmen zijn gehuwd en allen in ’t land- en tuinbouwbedrijf werkzaam waren. Zoo ik van m’n vader vernam, was zijn grootvader, die omstreeks 1780 geboren is, van beroep jager en visscher in de uitgestrekte polders achter de dijken om ’t dorp, terwijl hij voor eigen gerief wat schapen hield en eenig land bewerkte. De krachtige lichaamsbouw, de stoere wil en mannelijke werkkracht van mijn grootvader, heeft mijn vader nooit gehad. Hij was kleiner en meer gedrongen en zachter van aard. Vermoedelijk kwam dit hierdoor, dat hij thuis alleen met z’n moeder en zusters en nooit met manvolk te doen had, daar zijn vader van huis was, ja jaren achtereen gansche zomers nooit thuis kwam, daar hij dan van Mei tot November naar den Haarlemmermeer trok om daar in die polders als zeer goed maaier een groot loon te gaan verdienen, genoeg om ’s winters eenige maanden thuis van een betrekkelijke rust te kunnen genieten.
In dien tijd werkte grootmoeder thuis ook nog altijd als naaister voor de dorpsmenschen en dit is ze heel haar leven, zeker tot haar 75-ste jaar blijven doen. Vijftig jaar achtereen kon men haar altijd op dezelfde plaats achter dezelfde kleine groenigverkleurde ruitjes zien zitten van het raam, dat uitzag op de stille dorpstraat. Daar zag men dan de doornheg, de waterput, twee appelboompjes voor het lieve huisje, een paadje naar de groene voordeur met aan weerzijden een rij frambozenstruiken en verder daarachter en erneven struiken met roode kruisbessen. Daaroverheen blonk dan het raam met het gezicht van grootmoeder erachter, die altijd een helder wit mutsje droeg en tegen ieder die voorbij kwam vriendelijk knikte. Ze zag er altijd, zelfs op 80-jarige leeftijd, nog fris en proper uit, had nog heldere lichte oogen en haar gezicht straalde altijd van een zonnige vriendelijkheid. In dat huisje is mijn vader geboren. Zijn jeugdige ontwikkeling ging langzaam, was eenigszins ten achter bij andere jongens van denzelfden leeftijd. Dit is een familieverschijnsel van onze stam, eene langzame geestelijke en lichamelijke ontwikkeling in ’t begin, maar eene ontwikkeling die zich langer voortzet dan bij de meeste andere families, zoodat wat tot de 20 jaar bijvoorbeeld aan de groei tekort komt, later nog ruimschoots wordt ingehaald. Zoo was m’n vader, terwijl hij eenige zoon was en dus niet in militaire dienst hoefde te treden, toch tot de keuring opgeroepen, hetgeen in 1869 misschien gebruikelijk was, maar hij werd in elk geval afgekeurd, omdat hij een paar streepjes onder de maat was. Hij was toen, ik meen, ruim 1.50 M. groot. Hij is later echter nog heel wat gegroeid, zoodat hij naar ik schat, dicht bij 1.70 M. kwam, dat was dus vrij normaal. Voor zijn 20-ste jaar bleek hij niet krachtig genoeg om met zijn vader in het zeer zware polder- en landbouwwerk op te trekken en hij is daarom nooit meegegaan naar den Haarlemmermeer. Het huisje waar m’n vader opgroeide, was te klein voor ’t boerenbedrijf. Ze hielden enkele varkens, eenige geiten en kippen en hadden achter het huis een vrij groote lap tuinbouwgrond, waarop rogge, aardappelen, bieten, frambozen, kruisbessen en groenten werden verbouwd. Als grootvader naar den Haarlemmermeer was, had m’n vader al veel
van z’n tijd noodig om dit land alleen, zonder hulp van ploeg of kar, te bewerken en in orde te houden. In de dagen dat hij thuis minder te doen had, ging hij in de leer bij een mandenvlechter, om dit vak mee aan te leeren. Er waren destijds op ’t dorp wel een tiental van die mandenwerkplaatsen. In sommige waren een 6-tal, in andere ‘n 12-, weer in andere een 30- tot 60-tal menschen aan ’t werk. Het was een vak dat in ’t dorp van oudsher ingeburgerd was en er waren inderdaad bekwame vaklieden onder. Om dit vak van ’t vlechten van allerlei manden en korven, groote en kleine, ronde, vierkante of ovale, van wit of grauw teenhout, goed te kunnen, kost een leertijd van minstens drie jaar. Telkens worden nieuwe vormen gevraagd, rondbuikig, dikbuikig, slank, met nauwe hals, met smalle rand, breede rand, vast gewerkt of los, met beugelooren of kleine ooren, met ronde of platte deksel, van zwaar hout of licht hout, alles bijeen in honderdtal variaties. Al deze systemen moeten gekend en geleerd worden, en daarbij moet men een vlug vakman zijn, omdat men anders een te klein loon kon verdienen, daar men als “stuksgoed” betaald kreeg. M’n vader leerde dit vak uitermate goed, er was niets zoo moeilijk of ongewoon wat hem werd opgelegd of hij kon het al spoedig zeer goed fabriceeren, maar hij kon nooit verder dan een middelmatig loon verdienen, daar hij te langzaam werkte tegenover anderen. Dit te langzame kwam echter niet voort uit traagheid, maar hij was te secuur en wilde en kon niet anders dan prima werk leveren. Het was veel fijner en degelijker afgewerkt dan strikt noodig was, maar hij kon geen andere methode volgen. Andere vaklui die er ruwer en sneller doorheensloegen, haalden steeds grootere loonen. Nu was dit niet zoo erg, daar m’n vader dit vlechtersvak toch altijd maar als bijzaak beschouwde, ten eerste omdat hij wat men noemt geen echt “zitgat” had en ten tweede hing zijn hart toch veel meer aan het land- en tuinbouwbedrijf. Gelukkig kwam hij bij een werkgever aan ’t werk, die naast het mandenfabriekje, in den zomer handel dreef in groenten, fruit, frambozen en bessen. M’n vader werd ’s zomers in dit bedrijf ingeschakeld. Hij moest de aangebrachte waren wegen, verpakken, verladen, sorteeren en naar boot en spoor transporteren. Verder, als ’t minder druk was in voor- en najaar, hield hij den grooten tuin van zijn baas in orde en werkte dan verder ’s winters in de
vlechterij. Toen hij zoo na eenige jaren werkzaam te zijn geweest, overtuigd was, dat hij op een stabiel inkomen per week kon rekenen, alhoewel het weekloon toch nog maar vrij schamel was, besloot hij te trouwen. Hij vestigde zich in een klein huurhuisje waar helaas, van voren of achter, geen stukje tuin bij was. Het was eenige maanden vóór den grooten doorbraak der dijken en den daaropvolgenden watersnood van 1880. Toen de dijk bezweken was in een stormachtigen winternacht van 1880, rees het water zienderoogen in de sloten, dus ook in de sloot, die voor het huisje van m’n vader lag. Eenige uren later kwam het water reeds het huisje binnen en buiten in den donkeren nacht hoorden ze de koeien en paarden over de straat hollen met rammelende beugels en kettingen. Varkens, kalveren, geiten en schapen werden voortgedreven door de vluchtende boeren, ook van de aangrenzende dorpen. Alles vluchtte, vrouwen en kinderen en grijsaards, naar de hooger gelegen gedeelten van ’t dorp, want niemand wist hoe hoog het water zou stijgen. In den morgenstond was de vloed tot stilstand gekomen. In de laagste gedeelten waren de huizen weggespoeld of weggedreven en het vee en een aantal menschen verdronken, maar op de hoogere plaatsen kwam het water maar tot één meter hoogte. Ook bij ons kwam het water tot tafelhoogte in huis. De kelders, de aardappelkuilen enz. waren er erg aan toe, ook de diepere stallen, waarin het vee niet meer kon blijven. De ramp liep verder nog beter af dan men verwacht had en na eenige weken waren de moeilijkheden weer grootendeels overwonnen. In dit huurhuisje werden mijn oudste zusters geboren. Het lag echter niet in den aard van mijn moeder om heel lang in dit kleine huisje te wonen. M’n moeder, hoewel ze uit een klein huisje op den dijk stamde, een klein boerenhuisje, en zij vóór haar huwelijk meest ook in het boerenbedrijf werkzaam was, en vooral veel in den polder bezig was bij verzorgen en melken van wei-vee, had toch niet veel lust in het boerenwerk, maar voelde zich van nature uit sterk tot den handel aangetrokken.
Het was dus te voorzien, dat m’n moeder, die een zeer wilskrachtige vrouw was, niet lang genoegen zou nemen met het geringe weekloon, dat zij ’s Zaterdags in handen kreeg, temeer daar haar gezin elk jaar met een kind vermeerderd werd. Vermoedelijk in 1884 werd een nieuwe woning gehuurd, die meer in ’t dorp en dichter bij Kerk en school lag, doch dit huisje lag niet aan den straatweg, maar aan een onbestraten binnenweg, waar toch door de week nogal veel volk langs kwam, vooral veel schoolkinderen. ’s Zondags passeerden er ook veel kerkgangers. Dit huisje, waar we toen introkken, was ook maar klein, maar m’n moeder vond de ligging goed om er een winkeltje in op te richten. M’n moeder ging nooit bij de pakken neerzitten, haar wilskracht en ondernemingsgeest waren tienmaal sterker dan van m’n vader. Deze liet haar dan ook in alle dingen geheel de baas. Als alles maar op verstandige wijze doordraaide, vond hij alles goed. Zelf voelde hij totaal niets voor den handel en was er ook geheel ongeschikt voor, hij was veel te goedgeloovig, te gemoedelijk en had een onbegrensd vertrouwen in alle menschen. Het begin van den handel bestond uit een klein snoepwinkeltje van zoowat vier vierkante meter. Schoolkinderen kwamen door de week, als ze een cent hadden, deze bij ons versnoepen en ’s Zondags kwamen er veel kinderen, omdat dit winkeltje het eenige was aan die zijde van ’t dorp. Verder wist m’n moeder groote variaties in ’t snoepgoed te brengen, hetgeen de jeugd zeer aantrok. In den eerste tijd betrok ze die suiker- en dropwaren wel uit den tusschenhandel, maar al spoedig had ze in de gaten, dat ze voordeeliger direct aan de bron, dus bij den fabrikant zelf, kon koopen. En zéér doorzettend als ze was, zocht ze dan in de stad zoo’n fabrikant op, waarvan ze gedaan kreeg, dat hij, al waren het ook te geringe quantums, voortaan rechtstreeks op bestelling zou leveren. Het snoepwinkeltje ging goed, en m’n moeder had al spoedig berekend, dat ze reeds ruim een half weekloon van een man in ’t winkeltje verdiende. Maar ze wilde een heel weekloon bijverdienen. Reeds spoedig ging ze er over denken ook koloniale waren en andere huishoudelijke artikelen te gaan verkoopen, maar het winkeltje was er te klein voor, maar afijn, de waren konden dan ook gedeeltelijk in het huiskamertje geborgen worden.
Maar er waren meer bezwaren. Er moest een weegschaal komen en gewichten, een groote koffiemolen, papieren zakken, houten bakken en scheppers voor rijst, meel enz., wat alles te samen een groote uitgaaf was, terwijl er niet voldoende geld beschikbaar was. En dan nog, ze zou als arme beginneling wel geen crediet kunnen krijgen om de noodige waren op latere betaling in te slaan. De waarde van de waren, die ze zeker om te beginnen noodig had, zou wel een paar honderd gulden bedragen. Er moest toch direct voldoende voorraad, rijst, suiker, zout, koffie, meel, stroop, olie, vet en honderd andere dingen zijn, om behoorlijk te kunnen beginnen. Maar m’n moeder trok weer de stoute schoenen aan en ging naar de stad naar een bekende groothandelaar, om haar voornemen te bespreken. Ze had het bijzonder goed getroffen, want deze rijke handelsman had al spoedig gezien, dat in m’n moeder een echte handelsvrouw stak en had plezier in haar vurige ondernemingsgeest. Hij kwam overeen, nadat zij heel zijn vertrouwen gewonnen had, dat hij haar alle voorraden op crediet voor onbepaalden tijd zou leveren, maar ze moest dan bij nieuwe bestelling en aanvulling der voorraden, de vorige geleverde en uitverkochte waren betalen. De winkelinventaris kreeg ze op dezelfde manier op afbetaling in termijnen. Maar wat het voornaamste was, m’n moeder kreeg van die mijnheer ook allerlei lessen en raadgevingen mee over gebruiken en gewoonten in den handel, want ze was natuurlijk nog onervaren. Maar die heer, die doorkneed was in allerlei trucjes, had in m’n moeder een goede leerling en niets zou haar ontgaan. Ze was voor die eerste grondige lessen ook heel haar leven dankbaar en heeft wel dertig jaar lang haar waren, ook toen het haar heel goed ging, van datzelfde handelshuis betrokken. Het winkeltje ging verder goed en wat nu mijn moeder verdiende was evenveel als het weekloon van m’n vader. De omzet was natuurlijk niet groot en de winst in procenten ook klein, maar de zaak was aan ’t rollen. Na eenige jaren echter waren er reeds zeven kinderen, zoodat de inkomsten toch nog betrekkelijk klein waren voor een gezin van negen
personen. Toen kwam er in een zijstraat, niet ver van ’t station, een groot oud boerenhuis te koop. Dit huis was nog vrij goed en met riet gedekt. Daar het huisje in “het Steegske”, waar we woonden, voor een gezin van negen personen en een winkeltje, veel te klein werd, dacht ons moeder erover dit grooter huis op de een of andere manier in handen te krijgen, maar geld had ze er niet voor. Vrijpostig ondernam ze de reis naar den notaris, die eenige uren van ’t dorp af woonde en die bekend stond als een zeer hulpvaardig man. Ze legde hem haar plannen voor. De notaris beloofde haar het huis met een groot stuk grond erachter voor haar te zullen koopen. Het kwam dan op onzen naam, de notaris zou het geld voorschieten en een hypotheek op het huis nemen, zoodat moeder elk jaar een zeer matige rente te betalen had en volslagen eigenaar was. Ze was er buitengewoon mee in haar schik. Na den verkoop werd een gedeelte van het versleten rieten dak afgebroken en met pannen belegd. De haag en de appel- en pereboom voor het huis werden uitgeroeid, zoodat er, in plaats van een voortuin, een voorerf kwam, wat natuurlijk voor de winkel noodzakelijk was, maar er kwam bij, dat m’n moeder in dat huis nu ook tevens een café of herberg wilde openen. Het was daar destijds de eenige weg die naar het station voerde en er kwamen veel voerlieden voorbij, die vrachten naar het station moesten vervoeren. We verhuisden dus toen alles gereed was. Vóór het huis werd een houten paardenkrib getimmerd, waar de voerlui hun paarden konden laten eten en drinken. Aan den huisgevel werd een zwart bord aangebracht, waarop met groote witte letters geschilderd stond: “SPOORZICHT KOFFIEHUIS”. Geleidelijk werd een café-inventaris, alleen uit houten stoelen en tafels en een houten buffetje bestaande, aangeschaft, wat glazen en glaasjes, sigaren en speelkaarten, en de zaak rolde alweer. De winkel, die nu naast het café lag, was tweemaal grooter als in ’t vorige huis, zoodat het een groote verbetering was. De winkel bleef ook nu een snoep- en kruidenierswinkel maar, actief in hooge mate zooals mijn moeder was, breidde ze de winkel al spoedig uit
met het vak manufacturen, stof voor werkbroeken, schorten, hemden en allerlei band, garen, knoopen en al wat er bij behoort. Dat was direct weer een voorraad van misschien wel 600 gulden, maar nu ze eenmaal in den handel thuis was, kreeg ze alles goed voor mekaar. De inkomsten waren nu na eenige tijd zoo goed, dat mijn vader z’n loondienst kon opzeggen. Achter het huis lag reeds een mooi stukje land, dat mijn vader nu moest bewerken en verder wilde hij de komende jaren telkens een stuk land trachten bij de huren en dan geleidelijk een paar varkens, geiten en een of twee kalveren gaan houden, die dan later koeien zouden zijn. Vol ijver werd alles aangepakt, maar ’s winters maar ook wel ’s zomers, als m’n vader niet altijd genoeg werk had, vlocht hij aan huis nog allerlei korfjes van wit hout en leverde deze dan ’s Zaterdags bij den fabrikant af. De stal en het achterhuis waren groot genoeg om eenig vee, hooi en stroo te kunnen bergen. M’n moeder echter, altijd rusteloos als ze was, terwijl ze niet erg veel met boerenwerk ophad want, zei ze altijd: “Ge kunt meer verdienen met iets koopen en verkoopen als met handenarbeid”, had tenslotte een ander plan in haar hoofd gezet. We zouden alleen wat boeren voor eigen gebruik. De stal en het achterhuis zouden omgewerkt en bevloerd worden om te dienen als opslagplaats. We gingen dan handelen in steenkool, hout, turf, petroleum en witkalk. Alles moest dan in aparte vakken opgeslagen worden. We zouden een hondenkar en een paar groote trekhonden aanschaffen, om die waren bij het menschen aan huis te bezorgen. We woonden dicht bij ’t station en konden dus makkelijk de steenkolen enz. naar huis doen brengen. Voortvarend als ze was, had ze haar licht reeds opgestoken bij bekende grossiers in die artikelen, wist ze al precies wat er aan te winnen was, had alle voor- en nadeelen uit het hoofd reeds uitgecijferd en toen alles theoretisch in kannen en kruiken was, kwam ze met dit voorstel bij m’n vader aan, want ze zou tenslotte toch nooit iets gewichtigs geheel uitvoeren zonder m’n vaders goedkeuring te bezitten, want ze wist heel goed, dat hij niet gauw “nee” zei, maar als hij zei “nee”, dan bleef dat zoo, dan veranderde hij niet meer.
Maar toen m’n vader van de nieuwe plannen hoorde, zei hij, na goed nadenken: “nee”, en dat was het groote conflict, de strijd tusschen hen beide, die lang geduurd heeft en die mijn moeder niet goed meer uit ’t hoofd kon krijgen. Maar al zette mijn moeder al haar wilskracht tegenover de veel zwakkere wil van m’n vader, het was “nee” en ’t is altijd “nee” gebleven. Het gezond verstand van m’n vader won het tegen de handelsgeest van m’n moeder. Hij had gelijk, maar m’n moeder had in deze te weinig doorzicht om dat te begrijpen. Ze dacht nergens aan dan aan handelen en geld verdienen en kon zich niet voorstellen, dat er iemand was, die iets even hoog of hooger zou stellen. Maar m’n vader had gelijk om verschillende redenen, die m’n moeder niet zag en niet kon begrijpen. Tegen haar winkel en café had hij geen bezwaar en had hij ook ijverig in alles geholpen, maar dat waren dingen waar hij verder buiten stond. Maar met die nieuwe handel werd hij er zelf geheel in betrokken en dat stond hem tegen. Hij voelde en wist zelf zeer goed, dat het zware, vuile werk in kolen, kalk en petroleum nu op hem zou gelegd worden en dat hij dus in den handel en in de omgang met klanten zou betrokken worden, allemaal dingen waar hij niets voor voelde en waar hij ook niet voor geschikt was. Hij hield meer van productief werk en door dien handel op zich te laten leggen, moest hij vanzelf van zijn ideaal afzien om een eigen klein boeren- en tuindersbedrijfje te stichten. Hij bleef dus halsstarrig weigeren om ook maar één stap toe te geven. Dit was voor mijn moeder, die er aan gewend was met sterken wil er alles door te drijven wat zij meende dat goed was, een bijna niet te dragen toestand. Maar geloof maar niet, dat ze stilaan op haar eigen houtje toch haar zin zou doorvoeren en langzaamaan toch kolen, turf, olie en kalk zou hebben ingeslagen in ’t klein om zoo een onmerkbaar begin te maken. Ze wist te goed, hoe gemoedelijk en te goeiertrouw m’n vader ook was, er niet aan te denken viel tegen z’n vast besluit in te gaan, want dan was het heel zeker, dat hij ’t eerste vat olie of de eerste kar kolen onmiddellijk langs de weg in een sloot zou laten storten, ook al zou dit een nadeel van 100 gulden zijn. Dat was dus afgemaakt.
In dien tijd was ik een jaar of tien oud. M’n oudste zuster was 15. We waren reeds met 12 kinderen, waarvan er twee, vóór ze 1 jaar oud waren, stierven en er werden daarna nog twee kinderen geboren, zoodat we weer met twaalven waren, 9 meisjes en 3 jongens. In ’t café werd door jonge bezoekers een kruisboogvereeniging opgericht van ruim 20 leden; achter het huis werd een schietbaan met schermen en een schietschijf opgericht. Er werd een boog aangeschaft en ’n honderd pijlen. Den heelen Zondag-namiddag werd er geschoten om potgeld of bier. Ik werd benoemd tot pijlendrager, dit wil zeggen, dat ik na elk schot de pijl uit de schijf moest trekken en deze dan terugbrengen bij den schutter, die 10 Meter van het doel afstond. Zoo liep ik dan den heelen middag honderden keeren op en neer tot ik ’s avonds zoo moe als een hond en volkomen afgejakkerd was. Na twee zomers begon de vereeniging te kwijnen en ging toen langzaam dood. Maar m’n moeder had weer een ander plan. Er werd een beugelbaan langs het huis, waar nog een open terrein lag, gemaakt. Deze werd, als attractie, ongewoon vervaardigd, namelijk geheel van hout. Ook de vloer was gemaakt van zeer dikke planken, als zolderribben zoo dik. De aannemer had prachtig werk geleverd. Als bijzonderheid waren er in plaats van één ring, twee ringen boven elkaar in geplaatst, in de vorm van een 8. De kosten bedroegen ongeveer 220 gulden. Toen de baan klaar was werd er ’s Zondags vanaf 11 uur tot ’s avonds 10 uur gebeugeld en soms tot 11 of 12 uur, bij het licht van een paar lantaarns. Ik moest nu voortaan op de beugelbaan passen, dat wil zeggen, aan de twee spelers, die de partij gewonnen hadden, moest ik een klein glaasje (’n kappertje) bier brengen of ’n sigaar, naar gelang ze wenschten, en aan de twee verliezers moest ik van elk drie centen gaan vragen, als verlies van de partij. Aan dit baantje had ik gruwelijk het land, omdat het dikwijls moeite kostte om die drie centen te innen. Sommige liepen weg zonder te betalen, anderen verstopten zich zoo ver mogelijk tusschen het dichte publiek om de baan, of gingen er stilletjes van door. Weer anderen zeiden me, dat ze niet gespeeld hadden. Ik leerde de menschen van hun slechte zijde kennen dat ontmoedigde mij.
Ik was misschien 12 jaar en dus tegen de groote kerels niet opgewassen. M’n moeder porde me aan om er maar brutaal tegen in te gaan, maar ik was zoo gevoelloos niet als m’n moeder, en niet zoo hard en vrij. Ik was nog te jong en erg gevoelig, ik kwam telkens centen te kort, waarvoor ik dan weer de noodige standjes kreeg. Telkens zag ik den komenden Zondag met schrik tegemoet, omdat de zorg voor de beugelbaan me als een looden last op ’t gemoed lag. Ik meen, dat dit beugelspel maar twee zomers geduurd heeft, toen was de liefhebberij bij ’t publiek ineens verdwenen en werd de baan weer afgebroken. Intusschen werd het gezin sterker, want de oudste zuster was toen 17, de twee volgende 16 en 15 jaar. M’n moeder gunde zichzelf en ook ons allen nooit rust en telkens verzon ze nieuwe dingen om werk te hebben en geld te verdienen. De oudste ging eenige weken in de leer bij een boorden- en overhemdenen ander fijngoedstrijkster. Toen ze ’t kon, moest ze thuis zelfstandig beginnen. Ze kreeg mandenvol wasch- en strijkgoed en deed het werk in het café door de week, omdat er dan nooit veel volk was. M’n zuster was nog te jong en moest het vak na een paar maanden opgeven, daar haar gezondheid er onder leed, ze kon de hitte van de strijkijzers niet verdragen. De volgende zuster ging in de leer bij een naaister en de andere bij een mutsenmaakster. Toen ze ’t vak zoowat kenden, zaten deze twee meestal ook in ’t café voor ’t raam elk aan een tafel te werken. ’s Zondags bedienden de meisjes nu in het café; er kwamen veel jongens op de aankomende meisjes in ’t café af, verder waren er ’s Zondags tot 11 uur ’s avonds doorloopend een aantal boeren, die aan een zestal tafeltjes zaten te kaarten en te rooken. Intusschen was ’t mijn vader gelukt, na den strijd om den kolenhandel, om een paar flinke stukken land bij te pachten. Hij moest nu hulp hebben en zoo moest ik op 12-jarige leeftijd reeds geheel en al ingeschakeld worden in den landbouw. De stallen werden in orde gebracht. We hadden twee varkens, twee geiten en twee kalveren, later kreeg vader er nog een koe bij, en ’t volgend jaar weer een. Toen was de stal geheel vol. Ik had samen met m’n vader m’n handen vol, we waren nooit klaar, ’t was hard werken en sjouwen. Ik deed het tuin- en landbouwwerk graag. In deze had ik precies den
aard van m’n vader, we waren beiden liefhebbers van de open natuur en voelden ons thuis tusschen vruchten en planten. M’n moeder had echter weer iets nieuws gevonden. Met onzen landbouw bemoeide zij zich zoo weinig mogelijk, ze had thuis haar handen meer dan vol. Maar ze had nu ’t voornemen gemaakt om elke week een zwaar, vet varken te slachten voor den verkoop in ’t klein. M’n vader was er direct voor te vinden, want het slachten van varkens was zoo iets, dat bij den landbouwstand hoorde, en verder was m’n vader een groot liefhebber van spek, waarvan hij ’s middags liever een groot dan een klein stuk had. Het plan werd vlug doorgezet. Waar de beugelbaan gelegen had, werd een slachthuisje gebouwd, waarin een speciale schoorsteen om spek en hammen en worst te rooken. Bij den wagenmaker werd een mooie hondenkar besteld, met opklapbaar deksel. M’n vader en ik gingen er een dag op uit om een groote trekhond te koopen en vonden een jonge flinke hond in Drunen, die we voor 17 gulden kochtten. M’n oudste zuster moest het dorp rond, om bij de menschen bestellingen op te nemen voor ’t leveren van spek, worst, enz. Er werd geteld en gezien, dat het gaan zou en als de klanten trouw bleven, dat er dan elke week een varken kon geslacht worden. Slachten kon m’n vader niet, zoodat elke week de loonslachter het varken klaar maakte voor consumptie. ’s Morgens werd geslacht, het varken bleef tot ’s avonds op de ladder hangen, dan kwam de loonslager terug met een witte schort voor om ’t varken “af te hakken”, dus in kleinere stukken uiteen te doen. Dit loonslachten kostte voor elk varken 60 cent. We leerden van hem ook verder worst te maken en zult en balkenbrei bereiden, en wat verder noodig was. Al bij de eerste varkens had m’n moeder nauwkeurig de uitgaven en inkomsten genoteerd en kwam ze tot de conclusie, dat het slachten van elk varken een winst van ongeveer 7 gulden opbracht. Dat is nu evenveel, zei ze dan, wat we in ’n paar dagen verdienen, als ’tgeen een handwerksman in een heele week met hard werken verdient. Al spoedig dacht m’n moeder er aan, dat we na verloop van tijd dat slachtloon ook wel zelf konden verdienen, en daarom had ze in de stad bij een bekende en bevriende slager eens geïnformeerd naar een baas, waar ik ’t slachten zou kunnen leeren. Er waren in de stad een paar particuliere slachtplaatsen, waar
uitsluitend varkens werden geslacht à één gulden per stuk, die dan schoon op de ladder werden thuisgebracht bij de vleeschwinkels. In een dezer slachtplaatsen, waar elke week zoowat 50 varkens werden geslacht, had m’n moeder een plaats voor me gevonden, waar ik het varkens slachten zou leeren. Ik moest er éénmaal per week naar toe en werkte er dan van ’s morgens 8 tot ’s avonds 9 uur. Ik heb dit één winter volgehouden, geheel tegen mijn zin. Ik voelde niets voor dat vak. Ik heb er ook die winter niets geleerd, omdat ik van den baas zoowat niets mocht doen dan water pompen, vuur stoken en vuile rommel opruimen. Daarbij waren de knechts te ruwe klanten voor mij. Ik verveelde me er dood, en na er een twintig weken te zijn heengegaan, telkens al met grooter tegenzin, besloot m’n moeder dat ik dan maar niet meer zou gaan. Ik had thuis altijd reeds gezegd, dat ik geen slachter wou zijn, nooit, maar m’n moeder dreef het dan maar door, in ’t vooruitzicht, dat ik in de toekomst thuis me geheel aan ’t slachten zou kunnen wijden, in ’t begin door het slachten van varkens en daarna zou later nu en dan een kalf of koe er bij geslacht kunnen worden. Dit mislukte echter, omdat ik er niet de minste aanleg of plezier in had, en dit was dan weer iets, waar m’n moeder met haar verstand niet bij kon. Ze meende, waar men goed geld mee verdienen kon, daarvoor moest iedereen veel voelen. Maar m’n karakter was geheel tegenovergesteld aan dat van m’n moeder, het mijne was stiller, zachter en vrouwelijker en het hare meer ongevoelig, harder, meer mannelijk, wat hooger gevoel van den geest was, daar had ze geen begrip van, haar gedachten en gevoelens lagen uitsluitend vastgekoppeld aan geld en handel. M’n vader was in karakter ook precies het tegenovergestelde van m’n moeder, en dat was ook goed, want zoo bleef alles eenigszins in evenwicht. Het gezin stond nu op een zoodanig peil, dat we in en bij huis, allemaal die boven de 11 of 12 jaar oud waren, werk genoeg hadden en de inkomsten waren zoodanig, dat we in redelijke welstand konden leven en ook behoorlijk gekleed konden zijn. Ik bleef voortdurend aan den kant van m’n vader en we werkten samen op de akkers. We hadden, toen ik zoowat 15 of 16 jaar was, in ’t geheel zes flinke stukken akker- en tuingrond in gebruik, wat eigenlijk, zonder hulp van
een paard, wat te veel was. Maar ’t was veel waard, dat we beiden het vak met veel liefde uitvoerden. Maar er kwam ook dit bij, dat het gezin, dat nu uit 14 personen bestond, hoe langer hoe meer noodig had aan groenten, aardappelen, fruit, boter, melk, vleesch en eieren, en dat we dit alles nu in ruime mate zelf produceerden. Dat was veel waard en dat gaf dan ook waarde aan ons werk en vreugde in den arbeid. Het overtollige van de gekweekte producten, van erwten, boonen, frambozen, kruisbessen, asperges en aardappelen, leverden we af aan de handelaars en dat geld kon weer gebruikt worden om er de land- en hooipacht mee te betalen, wat ook elk jaar om de 250 gulden bedroeg. Hoe m’n moeder, die voor alle betalingen, voor al ’t inkomend en uitgaand geld zorgde, dit alles uit elkaar hield, van winkel, café, slagerij en boerderij, is me altijd een raadsel gebleven, maar zeker weet ik, dat ze zorgde dat ze niet te veel uitbetaalde en niet te weinig ontving. Ik geloof niet dat ze schrijven kon, ‘k heb ze althans nooit kaart of brief zien schrijven. Wel had ze een winkelboek, waarin ze het tegoed van de klanten noteerde, maar dat was zoo’n onbeholpen gekrabbel, dat men er moeilijk iets uit wijs kon worden. Ze schreef daarin alleen in romeinsche cijfers met streepjes, kruisjes en andere teekens. Ze kon echter heel vlug uit ’t hoofd rekenen, ook met die geschreven romeinsche cijfers en (misschien) zelfgevonden teekens. Heel eenvoudige dingen kon ze ook goed lezen. Ze las nooit boek of krant. Zingen deed ze ook bijna nooit, wat zeer goed was, want als ze dat eens deed, misschien twee- of driemaal in één jaar, dan was dat zingen zoo leelijk, dat men zelden iets leelijkers zou kunnen gehoord hebben. Dit was alles weer tegenovergesteld aan mijn vader, die vrij goed schrijven, lezen en ’n beetje zingen kon. Hoe het mogelijk was dat m’n moeder, vrijwel geheel alleen staande, zonder iets van boekhouding of zelfs van eenvoudige duidelijke opschrijving van hetgeen ze te vorderen en te betalen had, te kennen, alles zoo goed uit elkaar kon houden, was ons een raadsel, want ook m’n oudere zusters die toch ook mee in den winkel, slagerij en café hielpen, liet ze ook nooit inzage nemen van het financieel gedeelte der zaak. Altijd had ze alle rekeningen, kwitanties en de grootste der vorderingen weggesloten. Ze wist bijna alles uit het hoofd. M’n vader moeide zich er ook nooit mee en wist er even weinig van als wij.
We hadden veel héél kleine luidjes als klanten; arbeiders, polderwerkers, daglooners, menschen die langs de dijken woonden, op de hei of in ’t ven. Deze menschen verdienden ’s winters weinig en kwam dan “op de pof” hun waren halen. In ’t voorjaar, als ’t werk en de verdiensten weer begonnen, moesten die hun schuld weer inhalen en met één gulden of iets meer of minder per week hun schuld gedurende de zomer weer afbetalen. Om dat allemaal van die tientallen gezinnen uit elkaar te houden was een heel werk. M’n moeder wist precies hoe elk dier gezinnen gesteld was en of de mannen weer werk hadden en wat ze verdienden. Ze regelde het zoo, dat elk gezin aan ’t eten bleef en alles doordraaide. Ik ontdekte eens dat een vrouw haar schuld van ’s winters in den zomer kwam afbetalen. M’n moeder rekende in het boek uit hoeveel er te betalen was, maar ik zag, dat ze bij de som een 50 of 60 cent bijtelde. Dit vond ik vreemd en toen de vrouw weg was, vroeg ik m’n moeder waarom ze er die 50 of 60 cent bijtelde. Ja, zei ze, dat is de rente van de schuld over een half jaar, want zij, die contant betalen krijgen de korting direct, maar die later betalen moeten 3 percent rente van ’t geld betalen dat ik voor hen heb moeten voorschieten. Zoo was ze in alles zakelijk. Zaken zijn zaken, dat was haar parool. Ze was zeer hard voor zichzelf en ook voor anderen. Voor de gewonen nood van een persoon of gezin bleef ze ook altijd koel en gesloten, alleen als er uiterste nood was in een gezin in de buurt of bij een klant, dan greep ze in, dan liet ze als de menschen in ’n gezin in de kou zaten en zoo goed als zonder voedsel, daar wel het noodige bezorgen en hielp zij zoo’n huishouden door de kwaadste weken heen, zonder daar iets voor te rekenen. Er werd dan brood, spek, rijst, kolen enz. bezorgd om den ergsten bood direct te lenigen. Het was een buitengewoon zware taak die m’n moeder op zich genomen had, alleen iemand met buitengewone wilskracht kon zooiets volbrengen. Het eigen gezin bestond ook uit 12 kinderen en slechts zelden kwam er eens een werkvrouw een dagje helpen. Maar m’n zusters moesten al vanaf haar twaalfde jaar werken van ’s morgens tot ’s avonds laat, den heelen dag aangevuurd en voortgedreven door m’n moeder. Huiswerk zooals schrobben, dweilen, poetsen, breien, aardappelschillen, naaien enz., dat deed ze allemaal niet graag, daar voelde ze heel weinig voor. Het liefst wat ze deed was handelen, rekenen en sjachelen. Twee-, driemaal ’s weeks trok ze naar de stad, naar verkoopingen,
uitverkoopen, naar de markten of naar andere plaatsen, waar iets te koopen was en telkens kwam ze bepakt en beladen thuis of, als ’t teveel was, liet ze het gekochte met den voerman meebrengen. In dien tijd dat we nog pas de mooie nieuwe hondenkar hadden en een mooie trekhond, had ze zich voorgenomen, omdat kar en hond voor de slagerij slechts een of twee dagen per week gebruikt werden, om de overige dagen met manufacturen langs de huizen, bij de betergestelden en de goede boeren, te gaan venten. Ze laadde de hondenkar vol manufacturen, broekestof, rokkestof, katoen, linnen, manchester, pilo, kant en band en nog veel meer, en toen trok ze het dorp door. Ze durfde alles aanpakken, in alles was ze erg doortastend. Hoe het toen gegaan is, weet ik niet precies meer daar ik nog erg jong was, maar zeker is het dat ze er spoedig, na eenige weken, genoeg van had en er mee ophield. Misschien dat ze niet genoeg kon verkoopen, maar dit is ook zeker dat ze weer, zooals gewoonlijk, te veel hooi op den vork nam, want dat venten kon ze niet doen bij al het vele dat ze al te doen had. Ze kon toch ook onmogelijk elke week drie dagen uit het gezin gemist worden. In elk geval, na die paar weken is ze er nooit meer aan begonnen. Toen ik elf jaar was en m’n opvolgende zuster tien jaar, hebben wij samen zoowat drie winters, telkens een maand vóór Sinterklaas, met Sinterklaascadeaux moeten venten. We kregen elk twee korven volgepakt met suikerwaren, Sinterklazen, dasjes, wantjes, doosjes, kralen, speelgoed, leitjes, prenteboeken en dergelijke artikelen. Aan elk stuk was een kaartje bevestigd met de prijs erop. We moesten huis aan huis het heele dorp af. Dat duurde zoowat een maand lang. ’s Avonds als we thuis kwamen gaven we ’t geld af en de korven werden weer bijgevuld voor den volgenden dag. We verkochten goed, de menschen hadden plezier in ons en iedereen kocht van ons, hetzij veel of weinig. We leerden het vak van venten goed en wisten al gauw hoe we het beste onze artikelen konden aanpraten. M’n moeder zal nooit stil, altijd vond ze wat anders uit om maar te verdienen. Zoo moest ik destijds met dezelfde zuster in den zomer, vanaf April tot November, elken Zondag de Meijerij in om er eieren te gaan opkoopen. Dat kwam zoo.
Destijds waren er bij ons op ’t dorp nooit veel eieren te koop. Er werden niet veel kippen gehouden. In de Meijerij, waar destijds de boerderijen nog ver uiteen verspreid lagen, waar bovendien veel rogge en boekweit werd verbouwd en waar de kippen in de bosschen en velden om de boerderijen geheel vrij konden rondloopen, werden zeer veel kippen gehouden en waren de eieren er vrij goedkoop, vooral in den zomer, omdat de boerinnen dan nauwelijks tijd konden vinden om met de eieren naar de markt te gaan en dus blij waren dat de een of ander de eieren aan huis kwam koopen en afhalen. M’n moeder had daar al gauw de lucht van en zag er alweer een handelsobject in. Bij ons in den winkel werd ook vaak om eieren gevraagd, zonder aan de vraag te kunnen voldoen. Konden we per week een 300 eieren uit de Meijerij halen, dan was dat met een winst van 1 cent per ei weer een wekelijks voordeel van 3 gulden. M’n zuster en ik werden aangewezen om elken Zondagmorgen om een uur of tien de Meijerij in te trekken, elk met een groote eierkorf aan den arm, om daar de boeren af te loopen en de eieren op te koopen. Een beursje met geld kregen we mee en we moesten maar zien hoe het ging. We waren 11 en 12 jaar oud en we kenden niemand in de Meijerijsche dorpen, want de dijk en een polder en groote bosschen lagen als afscheiding tusschen “de Langstraat” en de “Meijerij”. We zochten de wegen en paden, verdoolden soms in de bosschen, maar eer het één of twee uur was, hadden we de korven toch meestal vol. We kregen soms koffie of pruimen en peren en appels van de boerinnen, we bekeken als kenners de grootte der eieren, die de boerin in een schotel of mandje ons liet zien, boden soms een cent of een halveof kwartcent op elke ei af, tot we tenslotte den koop aannamen en de eieren in onzen korf overbrachten, en uitbetaalden. Het was een heele vracht om die twee of drie korven naar huis te sjouwen. We waren vaak 1½ of 2 uur van huis afgedwaald. Dan ging de terugtocht eerst door bosschen, hakhout of dennenbosschen, dan kwamen we langs een dijkje voor den polder, die een half uur breed was, om tenslotte aan ’t eind van den polder weer den dijk te beklimmen, waar we weer op den straatweg naar ’t dorp kwamen. We kwamen vaak later thuis dan noodig was, daar we met warm weer dikwijls in den polder een uurtje gingen pootje baden in een of andere vliet.
In plaats van dat we als kinderen ’s Zondags onze vrijen speeldag hadden, omdat we door de week ook den heelen dag mee bij elk werk ingezet werden, moesten we ’s Zondags onzen tijd grootendeels nuttig besteden. Dit was niet zoo erg en we hadden er ook geen bezwaar tegen, en waren er spoedig aan gewend als aan iets dat zoo hoorde. In elk geval konden we meestal ’s Zondags na 3 of 4 uur toch gaan spelen als we niet te moe waren. De winkel werd intusschen ook weer iets uitgebreid, doordat m’n moeder ook begon met den verkoop van petroleum, hetgeen m’n vader niet hinderde, daar dat iets was wat bij den winkel hoorde. Verder werd voortaan het artikel brood, bakmeel en beschuit en mik verkocht en ook deze verkoop ging zeer goed. Toen kwam nog het artikel kippenvoer en even later de klompenhandel. Klompen werden ook zeer veel verkocht. Steeds lagen eenige honderden paren op zolder verspreid, waar elke kooper er zelf een paar kon gaan passen en uitzoeken. Intusschen werd het café vooral ’s Zondags steeds drukker, omdat er al verschillende meisjes boven de 16 jaar doorloopend in ’t café waren, hetgeen de jongens van ’t dorp aanlokte, want het was bij ons verder een prettig en zeer levendig gezin. Zoo nu en dan vóór de kermis, en vóór Paschen of Pinksteren, deed m’n moeder ook een koe of groot rund slachten en dit gaf dan ook telkens een heel drukke week, maar ook een mooie extra winst. Dit was ook nog al noodig, want nu er al zooveel groote dochters waren, was er heel wat noodig in ’t gezin, vooral aan kleeren, ondergoed, beddegoed enz. We sliepen op zes verschillende plaatsen in huis, er waren twee aparte kleine kleerkamertjes, die altijd opgepropt vol kleeren hingen. M’n moeder was er altijd op uit, dat we goed en ruim in de kleeren zaten en dat we onzen buik goed konden vol eten. Aan spek en brood was nooit het minste gebrek, allerlei voedsel was er in overvloed en ook kregen we op tijd onze versnaperingen uit den winkel. Zoo is het te begrijpen dat het gezin heel wat kostte, want al werd er eenerzijds van alle kanten wat verdiend, toch ging het er ook van veel kanten wat royaal naar toe, te meer omdat m’n vader zeer weinig waarde aan geld hechtte en m’n moeder, hoe buitengewoon actief ze in zaken ook was, toch niet alles heel goed in ’t oog kon houden, vooral toen de dochters haar boven ’t hoofd gingen groeien.
Daar kwam ook bij dat m’n vader heel weinig baar geld in huis inbracht, want wat we verkochten aan groenten en fruit uit ’t tuinbouwbedrijf, moest grootendeels weer aan land- en hooipacht of aanschaffen van gereedschap worden uitgegeven. Dit wil nu niet zeggen dat het werk van m’n vader en mij in den tuinbouw geen goede vruchten afwierp. Wij toch zorgden ervoor dat er voor ’t gezin van 14 personen ’t heele jaar door voldoende aardappelen, groenten, boonen, erwten, melk, boter, karnemelk en fruit was en dat er elk jaar eenige, soms 3 of 4 vette varkens of een vet kalf konden geslacht worden. Ons gezin was altijd levendig, altijd vol actie en rumoerig. Van ’s morgens half 7 tot ’s avonds 11 uur was het steeds een gaan en komen, de deuren stonden nooit stil, alles krioelde dooreen, altijd waren er klanten, koopers of verkoopers in huis, de koffietafel was nooit geruimd als ’s middags, ’t was altijddoor werken, eten, sjouwen, praten en zingen, dat hooren en zien vergingen. M’n moeder was, wat men zou kunnen noemen, een sterke vrouw, altijd nuchter en koel, zonder eenige fantasie, zonder eenig oog voor schoonheid of geestelijk genot. De mooiste muziek, het mooiste boek, het mooiste schilderij, de mooiste bloemen, vlinders, mooie kleeren, strikken of linten, niets bekoorde haar, ze voelde er totaal niets voor, tenzij er mee te handelen was of geld mee te verdienen. Ik herinner me goed dat ik, toen ik al lang volwassen was, een schilderijtje mee naar huis nam, een van m’n eerste kunstproductjes, die ik zoo in mijn vrijen tijd schilderde. Ik was er erg blij mee, dat ik al zoo iets maken kon en ik daarin zoo’n heel prettige bezigheid had in m’n vrije tijd. Toen ik m’n moeder het stukje liet zien, was haar eerste vraag: “Wat verdiende daar mee?” Ik schaamde me haast om te zeggen dat ik er nog niets mee verdiende. Dat was nu niet dat ze iets tegen m’n liefhebberij wou zeggen, maar ze kon alleen onmogelijk begrijpen, dat iemand iets zou doen, zonder van te voren te weten, dat er wat aan te verdienen was. Ik heb nog zelden een vrouw gekend die zoo nuchter en zakelijk, ja laat ik zeggen, zoo onbekoorlijk was als m’n moeder. Ik heb haar altijd gekend, degelijk gekleed maar nooit mooi gekleed. Donkere zware kleeren, lange rokken, zware schoenen, de jak tot hoog in den hals dichtgeknoopt, de mouwen lang tot over de polsen, het hard
glad, strak en plat, zonder een enkel krulletje, nooit lachend, nooit eens schaterend-vroolijk, al kon ze heel goed hebben dat wij eens uitgelaten feestten of de blommetjes buiten zetten. Soms kunnen kinderen wel eens allemaal erg veel van hun moeder houden en niet van hun vader. Bij ons was dat niet zoo. Wij waren eenigszins te bang voor ons moeder en heelemaal niks bang voor ons vader. We kunnen zeggen dat m’n vader bijna in alles precies andersom was dan m’n moeder. Financieel en materieel zouden we met ons vader lang zoo goed niet af zijn geweest, hij liet Gods water maar altijddoor over Gods akker loopen en leefde maar breed en zorgeloos als een kind. Kinderlijk en naïef zijn de twee grondtrekken, waar m’n vader geheel mee te typeeren was. Van m’n moeder zou men kunnen zeggen, dat ze nooit anders was dan zakelijk, bewust en koud. Zoo kwam het dan ook dat op m’n moeder eigenlijk nooit iets te zeggen viel, haar koude nuchterheid hield haar altijd in ’t juiste spoor, nooit ging ze over de schreef, altijd was ze in alles beheerscht en zakelijk, nooit sprong ze ook maar één centimeter buiten den band. Met m’n vader was het weer juist tegenovergesteld, die had vaak een rem noodig om hem in ’t goede spoor te houden, hij was dikwijls als een kind zoo onbezorgd, goedgeloovig, gemoedelijk, speelsch, ook dikwijls onbedachtzaam, liet zich argeloos bedotten, gooide wel eens te veel geld of geldswaarde over den balk en moest tenslotte door m’n moeder nogal eens tot de orde en tot de nuchtere werkelijkheid teruggeroepen worden. Niettemin was m’n vader als mensch menschelijker en interessanter dan m’n moeder. Deze was bij al haar buitengewone gaven als moeder, huisvrouw en handelsvrouw, toch geestelijk bekrompener en kleiner van inzicht dan m’n vader, ook al zou deze honderden malen vaker buiten z’n boekje gaan dan m’n moeder. Zoo kan ook een nuchtere politieagent soms feilloozer van gedrag zijn dan een beroemd professor in de wijsbegeerte of een hooggewaardeerd dichter of schilder. Alles bezag m’n vader vanaf een breed standpunt. Nooit was hij ergens kinderachtig of bekrompen in. Hij was een heel bijzondere en typische mensch en als zoodanig stond hij dan ook bij iedereen bekend in ’t dorp. Voor ’t vrouwelijk geslacht had hij een diepe hoogachting. Als m’n zusters de kinderschoenen ontwassen en als volgroeide meisjes in ’t
huisgezin of in ’t bedrijf werkten, zou hij deze nooit meer een standje geven of eenige aanmerkingen op iets maken. Moest hij ’t soms doen omdat iets, wat zoo’n jonge meid van 19 jaar of ouder soms deed of voornemens was te doen, in ’t geheel niet door den beugel kon, dan zei hij dat op zoo’n tactische en zachte wijze, dat ze het heelemaal niet voelden als een standje of afkeuring en dat hielp vaak veel beter dan wanneer m’n moeder op een opgewonden manier de dochters fel en vinnig aanpakte. Hij was zoo echt geschikt om met een jongen van een jaar of twaalf als ik toen was, den heelen dag bezig te zijn op veld en akker, in stal en tuin. Men kon veel van hem leeren, hij was nooit gehaast of druk, altijd kalm, stelde overal belang in en omdat hij zelf altijd iets kinderlijks in zich had, deed hij met mij elken dag nieuwe ontdekkingen. Hij stond evengoed als ik als een kind in een nieuwe wereld, hij vond alles heerlijk en nieuw, alsof hij den eersten mensch was in een nieuw paradijs, dat hij aan ’t ontdekken was. Onbewust had hij een zuiver schoonheidsgevoel, hij hield zeer veel van vogels, bloemen en planten, beminde al wat groeide en bloeide en kon langen tijd met genot zien, hoe mooi de zon soms opkwam of onderging of hoe prachtig de wolkenstoeten langs den hemel dreven. In ’t drukste van het werk wees hij me vaak daarop en liet dan rustig het werk een kwartier liggen om deze aardsche schoonheid in zich op te nemen. Hij was sterk aardsverbonden, een mensch geheel opgenomen in den adem der natuur. Innerlijke boosheid, bedrog, geslepenheid en slimmigheid lagen geheel buiten z’n gemoed, hij was zoo eerlijk als ’t zuiverste goud, hij zou niemand wetens en willens iets op oneerlijke wijze onttrekken. De omgang met booze, twistzieke, of bedriegelijke menschen vermeed hij altijd. Zelfs van kwade dieren had hij een afkeer, b.v. een valsche hond of een steeds bijtend paard boezemden hem een afkeer in. Niet dat hij week of zacht was, neen, bang was hij niet, maar hij hield niet van onnoodige strijd of nijd. Maar als de strijd hem opgedrongen werd zoodat er geen ontkomen aan was, dan aanvaardde hij hem en bleef er ook kalm en bedaard bij, want hij had absoluut geen last van zijn zenuwen. Bij ’t zwaarste onweer dat ons soms in den polder of op den akker ver van huis overviel, bleef hij bedaard, met z’n jas over de kop alle bliksemstralen nakijkend, ook al ratelde de donder ook nog zoo hard. Al was hij meestal te goed of te goedertrouw, erg gemoedelijk en
vriendelijk voor alle menschen arm of rijk, al was hij zeer hulpvaardig en onderdanig voor iedereen, omdat hij zichzelf altijd de mindere rekende tegenover alle andere menschen, toch moet men het niet zóó opvatten, dat hij willens en wetens het slachtoffer zou willen zijn van kwade luimen of duidelijk oneerlijke bedoelingen van iemand, die z’n slechte neigingen op hem zou willen botvieren. Neen, dan zette hij zich moedig schrap, ook dan als men hem absoluut wilde kleineeren of belachelijk maken. Zoo herinner ik me een voorval waar m’n vader bij betrokken was. Ik heb het niet van m’n vader, maar van iemand die erbij aanwezig was. Het was in den tijd dat m’n vader nog jong was, misschien nog niet of pas getrouwd, dat hij in ’n café een partij aan ’t biljarten was met iemand van gelijken leeftijd, iemand die nog al als treiteraar of ruziezoeker bekend stond. Deze had, en misschien m’n vader ook, een glaasje teveel gedronken. Plotseling onder ’t biljarten zei genoemde persoon tegen m’n vader: “Ik wil wedden dat je mij geen klap durft te geven, want daar ben je te laf voor.” M’n vader bedacht zich geen enkel oogenblik, maar sloeg hem onmiddellijk tegen den vloer, tot hij onder de biljart rolde. Hij was heel wat sterker alhoewel veel kleiner dan z’n tegenstander, die lang en mager was. De aanval van m’n vader was zoo onverwacht, dat de ander verder in z’n schulp kroop. Een ander voorval greep plaats toen ik een jaar of 13 oud was. Toen we op een Zondagavond het café om elf uur gesloten hadden kwamen er, wat dikwijls gebeurde, nog halfdronken jonge kerels aan de deur rammelen en later op de ruiten van de huiskamerdeur kloppen opzij van ’t huis, om nog binnengelaten te worden voor ’n borrel of bier. Er werd in zoo’n geval nooit meer opengedaan en soms bleven die kerels nog een heele tijd om ’t huis heen drukte maken en op de deur timmeren, en daarna zakten ze weer af. Nu gebeurde het op een Zondagavond dat er weer zoo’n stel jongelui van vooraan in de twintig jaar, probeerden om binnengelaten te worden. Toen dat niet lukte en wij naar bed gingen, hoorden we ’n kwartier later lawaai en praten in het achterhuis bij de stallen. Vlug werd het looplampje gepakt om te gaan kijken. De halfdronken kerels waren achter ’t huis in de buitenkooi van de varkens geklommen, die natuurlijk zeer modderig en vol natte mest
was. Vandaar hadden ze het kleine vierkante deurtje van de kooi geforceerd en naar binnen opengeduwd en waren dan door dat deurtje naar binnen gekropen. Ze stonden nu in de binnenkooi tusschen de varkens en hadden al een emmer met kalk omgegooid toen ze in ’t donker over den muur rondom de kooi wilden klimmen. Toen we bij de kooi kwamen, waren ze nog allemaal in de kooi, vuil en bemodderd in hun Zondagsche kleeren. M’n vader zei niet veel, maar nam vlug in ’t achterhuis een staaf ijzer in z’n hand en sommeerde de lui om direct den stal te verlaten. Ja, toen ze zagen dat het meenens was, vroegen ze dringend om dan uit de kooi te mogen en door de schuurdeur te mogen weggaan. Maar m’n vader stond dat niet toe, hij wilde hebben dat ze weer op handen en voeten terugkropen door ’t zelfde gat waarlangs ze binnen waren gekomen. En het moest vlug gaan, anders zou hij ze door het gat heen slaan. Als hij zoo iets eenmaal had gezegd, dan was er geen pardon voor. Dan zouden ze nooit of nimmer anders dan door ’t zelfde gat weer levend buitenkomen. Ze kozen eieren voor hun geld en kropen allemaal terug, terwijl m’n vader met het lampje hen bijlichtte, opdat het vlug en goed zou verloopen. Verder praatte hij over zoo’n voorval niet meer en was ook absoluut niet kwaad op die jongens, daar hij weer direct zuiver aanvoelde dat het geen valschheid of boosheid was van die jonge lieden, maar alleen een te ver gedreven ongepast avontuur. Hij kon soms de dingen veel zuiverder en juister onderscheiden dan m’n moeder, omdat hij alles van een veel breeder standpunt bekeek. Ik herinner me dat ik later, toen ik als militiën in Den Haag in dienst was hij het Regiment Grenadiers en Jagers en dus bijna 20 jaar oud was, eens in de stad in een wassenbeeldenspel was gaan kijken, waar we als militair voor half geld, dus voor 30 cent, een kijkje konden nemen. Het was een mooi panopticum en er liep steeds veel volk in en uit. Er waren ook dingen te zien die natuurlijk niet voor kinderen geschikt waren zooals “de weg naar het moederschap” of “de ontwikkeling van den mensch” of “de natuurlijke geboorte van een eerste negerkind” en dergelijke meer. Ik stelde er maar heel matig belang in, maar had toch weer wat geleerd van ’t echte leven zooals het was. Ik ontmoette er heel toevallig ook iemand uit ons dorp, die bij ons in de
buurt woonde, een man van een jaar of 28, die tijdelijk in Den Haag een zomer werkte bij ’t bouwen van huizen, daar hij van beroep metselaar was, misschien al getrouwd, maar dat wist ik niet zeker, want ik kende hem slechts van aanzien. Hij was een jaar of tien ouder dan ik. Misschien had ik hem goedendag gezegd of een paar woorden met hem gesproken, in elk geval dacht ik aan den man niet meer toen hij uit mijn oog was. Toen ik echter een heele tijd later eens thuis was met verlof, vroeg m’n vader zoo langs z’n neus weg of ik in Den Haag wel eens in een wassenbeeldenspel was geweest. Ik zei van ja en vertelde hem een en ander van ‘tgeen ik gezien had. Ik kon dat rustig doen want ‘k had met m’n vader met de Bossche kermis al meermalen daar een dergelijk spel gezien, omdat m’n vader me elk jaar van m’n 12e jaar af, altijd een dag meenam naar de Bossche kermis. Ik vroeg m’n vader hoe hij dat toch weten kon dat ik het panopticum in Den Haag had bezocht en toen vertelde hij mij dat die man, die mij toen in het spel gezien had, zich verplicht had gevoeld m’n vader te komen waarschuwen toen hij op ’t dorp was, dat ik zulke slechte onzedelijk voorstellingen bezocht. “Was jij dan ook wezen kijken naar die dingen?” vroeg m’n vader. “Ja”, zei de man, “maar ik ben al zooveel ouder.” “Nou”, zei m’n vader, “de jongen is nu soldaat en geen kloosterzuster, hij moet nu zachtjesaan maar weten wat er in de wereld te koop is. Als ’t voor een soldaat onzedelijk is, dan is ’t voor jou niet veel beter.” M’n vader vertelde me dat heel gemoedelijk en als ’t zoo geweest was dat men mij op een bepaalde slechte plaats had gezien, dan zou hij een en ander grondig met me besproken hebben en op gevaar of nadeel gewezen, nu vond hij dat niet noodig en ’t was ook niet noodig, het was een zuiver wetenschappelijk wassenbeeldenspel. Zoo ik juist te kennen gaf mocht ik elk jaar in September met m’n vader mee naar de kermis in Den Bosch. Dit heb ik zoowat 6 jaar gedaan, van m’n 11e tot 17e jaar. Naar de kermis bij ons op ’t dorp ging m’n vader nooit, hij gaf er niets om en ging dan nooit van huis. Hij zorgde in dien tijd, als wij als kinderen de kermis op gingen, die drie dagen alleen voor ’t vee en zorgde dat er veevoeder gehaald werd en verder was hij content met een glaasje jenever.
Maar de Bossche kermis sloeg hij toen nooit over. Op ’n door-de-weeksche dag gingen we, meest ’s middags om een uur of twee, eerst te voet naar de stad, en ’s nachts om een uur of drie, soms vier uur, gingen we dan door den donkeren polder weer naar huis, soms werd het al flink licht als we ’s morgens thuis kwamen. Geld had hij altijd genoeg bij zich, want lang tevoren legde hij uit het winkellaatje nu en dan eenige kwartjes of dubbeltjes ergens apart neer, zoodat hij als we gingen, dat hoopje onbekend zilvergeld los in z’n rechterbroekzak deed. Van m’n moeder kreeg hij dan ook wel een rijksdaalder of iets meer mee, met de boodschap vooral zuinig te zijn, want dat het niet lijden kon in dezen tijd, en dat ze niet wist hoe ze het hoofd boven water kon houden enz., het oude liedje van m’n moeder. Als we dan den volgende morgen om een uur of vijf thuiskwamen en m’n vader, zooals dat gewoonlijk was, een beetje aangeschoten zich klaar maakte om z’n roes uit te slapen, dan was er m’n moeder als de kippen bij om te zien of hij nog wat van ’t geld had overgehouden. Dan, gemoedelijk en argeloos als hij was, tastte hij in z’n rechterbroekzak en legde met volle hand de kwartjes en dubbeltjes op tafel, die hij over had. M’n moeder vlug aan ’t tellen en dan ontdekte ze dat hij veel meer terugbracht dan ze hem had meegegeven. Ik wist alleen hoe dat kwam, aan m’n moeder vertelden we dat niet en we lieten haar maar in haar gissingen ronddolen. Toch was hij op de kermis altijd zeer royaal. We gingen in elk kijkspel binnen, stuk voor stuk, en er stond destijds heel wat op die kermis, de heele groote markt tjokvol. We gingen bij de kunstenaars, bij de goochelaars, bij de wondermenschen, bij de kalveren met meerdere koppen en pooten, bij de dikste vrouw der wereld, ten bewijze waarvan dan buiten de tent de onderbroek van bedoelde dame was opgehangen, een broek zoo ruim en breed als ’n circustent zelf. Dan naar de hypodrome, dan naar ’t variété-theater van v. Lier. Ondertusschen kochten we een bos dikke paling, die we in een café met een glas bier en een broodje verorberden. Dan naar de luchtschommels en ’t vliegend wiel en tenslotte naar allebei de stoomcarrousels. M’n vader ging echter zelf nooit in een schuitje zitten, ook niet op een paard in de hypodrome, maar dan mocht ik de kaartjes verrijden. Het meeste belang stelde hij in de mooie beelden die voor al die spullen
te schitteren stonden, en al de geschilderde voorstellingen op de buitenzijden der tenten en carrousels, al hun bonte kleuren hadden zijn volle belangstelling. De bekende schouwburg van v. Lier was gewoonlijk de groote attractie van de kermis. De variéténummers van dit theater waren goed verzorgd en men kon er zich eenige uren goed amuseeren. Er waren op de kermis steeds twee of drie stoomcarrousels en deze bezochten we ook allemaal. Ik kon dan tweemaal in elke carrousel meedraaien, maar m’n vader ging nooit op een paard of in een wagen zitten. Terwijl ik draaide, ging hij in den carrousel rond om heel nauwkeurig de geschilderde groote doeken te bekijken, waarmee de tent rondom was behangen, doeken van wel 6 x 5 vierkante meter, met allerlei idyllische voorstellingen, landschappen, riviergezichten, strandtafereelen, dansende vrouwen enz. Daar had hij nu een zeer bijzonder plezier in, een andere dorpsmensch zou er zeker niet naar omkijken. Als ik twee keer meegedraaid had ging ik naar hem toe en dan gingen we samen opnieuw nog eens rond om al de tafereelen stuk voor stuk geruimen tijd te bekijken. Op deze kermis heb ik voor ’t eerst een bioscoop gezien, ’t was de eerste in Nederland, ondergebracht in een groote tent. ’t Was vermoedelijk in 1897. ’t Waren meestal een soort teekenfilms, in elk geval erg fantastisch: een nacht in een spookkasteel, de vrouw in de maan en dergelijke onderwerpen. De voorstellingen waren nog erg trillerig, zoodat de oogen er pijn van deden en aanhoudend vlogen er kris kras tientallen bliksemstralen door de voorstellingen heen. Zoo ’s nachts om een uur of twee, drie, ging m’n vader voor we opstapten nog eens in een café, die dan nog open waren, om er een stuk of vier, vijf borreltjes te drinken. Ik mocht intusschen een dikke zuurstok gaan koopen en een zak vol oliebollen en daarna gingen we kalm en langzaam den weg naar huis weer in, door den stillen donkeren polder heen. Soms kon m’n vader op heel bijzondere ideeën komen. Eens bijvoorbeeld vond m’n moeder in den winkel in een van de tientallen doozen die er stonden, onder op den bodem, een vierhonderd stuks dubbeltjes. Later kwam het uit dat m’n vader deze in den loop van minstens wel
twee jaar er geleidelijk in had gedaan. Telkens als hij eens alleen in den winkel of in het winkellaadje moest zijn, nam hij er een of meer dubbeltjes uit en wierp deze dan door een klein gleufje van het deksel in de doos. Waarom deed hij dat? We wisten het geen van allen. Ik weet echter heel zeker dat er geen geheime bedoelingen achter staken. Want als hij geld noodig had, kwam dat er toch wel en waarom zou hij dan alleen dubbeltjes en geen kwartjes of guldens in de doos geworpen hebben. Ik kende m’n vader te goed om niet te weten wat er achter stak in dit geval. ’t Was gewoon niets anders dan een grap. Hij wist zeker dat op een of andere dag die lintendoos wel eens geheel ondersteboven zou worden gehaald en dat m’n moeder bij ’t vinden van die schat hoogst verwonderd en blij zou zijn. M’n moeder raapte het geld gauw bijeen, zooiets vergat ze nooit meer en ze was dan werkelijk zeer blij en vroolijk, dat ze op deze manier een spaarpotje had gekregen. Enkele jaren later toen dit geval weer vergeten was, heeft hij nog eens zoo’n soort grap uitgehaald. We hadden toen in den winkel onder de toonbank steeds een groote vierkante stapel steenkoolbriketjes zitten, die door klanten gehaald werden om ze, gloeiend gemaakt, in de stoof te doen voor voetverwarming. Die stapel briketjes was nooit heelemaal weg, want lang voor de laatste laagjes waren weggenomen, kwamen er weer nieuwe, die er vóór werden opgestapeld. Nu had m’n vader de gewoonte aangenomen om telkens, als hij voor iets in den winkel moest zijn, de groote centen (2½ cent stukken) uit de lade te nemen en deze dan aan de achterzijde tusschen den muur en de briketten te laten glijden. Hij zou dat heel lang, misschien jaren lang, hebben volgehouden zonder iets te laten merken, maar in het voorjaar, toen m’n oudste zuster de winkel eens aan een groote schoonmaak ging onderwerpen, begon ze ook de briketten tijdelijk op te ruimen of te verplaatsen en toen kwamen de groote centen voor den dag. Ze vond er ongeveer 2400. Het was echt jammer dat het zoo liep, anders had het getal ongemerkt wel tot 10.000 kunnen oplopen. Ik weet van iemand, die in z’n jeugd eens z’n beide beenen had gebroken en in z’n verder leven toch een door en door sportsman werd,
terwijl hij niet dan voetje voor voetje kon loopen. Hij kon niet zelf aan sport doen, maar kende alle sport, wist over sport van de heele wereld uren te praten, was onuitputtelijk in het organiseeren van wedstrijden en was de kundigste raadgever voor alle sportbonden in verren omtrek. Zooiets maar dan op een andere manier stak er ook in m’n vader. Zelf niet zoo erg flink, wel stevig maar niet groot, rap of kwiek zijnde, zag hij niets liever dan een flinke groote vent, een wat de Duitschers noemen “tüchtiger Kerl”. Wel deed hij ook alle moeite om er zelf ook “tüchtig” en flink uit te zien, vooral toen hij nog vooraan in de veertig was. Nooit droeg hij een gewone platte pet zooals alle burger dorpsmenschen en een zijden boerenpet wilde hij ook niet. Hij droeg er altijd een die van voren hoog was, met ’n flinken stormband er om, een zoogenaamde Duitsche pet, waardoor hij een meer soldatesk uitzicht kreeg. Als hij zich kamde, legde hij boven z’n ooren altijd een mooie haarkrul en ook op z’n voorhoofd, tegen of onder den rand van z’n groote klep van de pet. Ook z’n snor had hij graag mooi en dapper omhooggedraaid. Over het algemeen had hij een groote voorliefde voor het soldatenleven, een flinke “blauwe huzaar” of mooie “gele rijder” was ’t liefst wat hij zag. Toen ik zelf later vanuit Den Haag met Pinksteren in 1905 met eenige dagen verlof kwam met m’n fijn groen soldatenpakje van het corps Jagers, met blinkende chako waarvan de witte vangsnoeren afhingen, met mooie gelakte koppel om ’t lijf, waaraan de sabel hing met groene sabelkwast, toen was ik in ’t oog van m’n vader iemand waarvoor men z’n petje kon afnemen. Hij behandelde me dan ook voortaan, al was ik nog maar 19 jaar, als een volwassen, volwaardig iemand. In veel dingen bleef hij z’n heele leven door een echt kind. Hij was bijna doorloopend kinderlijk maar nooit in geen enkel opzicht kinderachtig. Koopen of verkoopen dat kon hij niet en deed het ook niet graag. Moest er eens een melkkoe of kalf verkocht worden op de markt, dan zond hij mij ermee, met een of andere buurman die dan een goed dagloon kreeg en zelf bleef hij thuis. De drukte van de markt met bieden en afbieden en handslag en zoo meer, dat overrompelde hem en bracht hem uit z’n gewone kalmte. Ik was dan op de markt met m’n 12 jaar zooveel als een getuige.
Als we thuis vette varkens noodig hadden voor de komende weken moest ik er ook op uit, al op m’n 12e, 13e, 14e jaar. Ik ging deze varkens bij de boeren vóórverkoopen om ze week na week stuk voor stuk te leveren. M’n moeder gaf dan precies op tot hoever ik bieden mocht en ze leerde me ook de trucjes van afbieden, wegloopen, weer terugkomen, ’t verschil deelen enz. Als ik er eens neven-gekocht had, dan kon m’n moeder daar moeilijker overheen, maar m’n vader zei dan: “Nou dat beteekent niks, al doende leert men, daar gaan we niet dood van.” Als we jonge biggen, 2 of 3 of soms 4, moesten koopen om deze te mesten, dan deed m’n vader dat zelf en gingen we met de hondenkar naar de markt. Dit koopen was eenvoudig, de prijzen liepen van 7 tot 9 gulden naar gelang de grootte. M’n vader hield veel van varkensmesterij. Het was voor hem een groote liefhebberij om ze na 6 á 7 maanden zwaar en vet te hebben. Hij zorgde zeer zorgvuldig voor ’t eten en de verzorging der dieren en hij kon er met innig genoegen naar kijken, als ze ’s avonds bij het warme smakelijk gereedgemaakte vreten neervielen en niet meer op konden staan, zoo dik ze zich hadden gevreten. Als we dan zoo met de biggen op de hondenkar van de markt terugkwamen was m’n vader zoo blij als een kind en hij dronk dan onderweg in ‘n café ’n paar extra borreltjes en iedereen die hij tegenkwam, deed hij daarna een uitvoerig verhaal over de uitnemende kwaliteit van de biggen, die nu de zijne waren. Als we thuis kwamen, deed hij m’n moeder eenzelfde ingenomen verhaal maar deze, meer sceptisch en nuchter, zei dan: “We zullen zien of het wat wordt, ik had ze liever wat dikker of grooter gezien, maar als ze nu maar goed willen vreten, maar dat moeten we nog afwachten.” Maar dan werd m’n vader verontwaardigd en zei dan: “Nou, vreten doen ze mirakel, het is een wonder zooals die dingen al vreten.” Doch m’n moeder ging er weer tegenin: “Hoe weet ge dat nou dat ze zoo vreten kunnen?” En dan m’n vader weer: “Dit weet ik zeker, want de mensch waar ik ze van gekocht heb, heeft het me zelf beslist gezegd.” “Nou”, zei m’n moeder, “jij bent ‘nen raren handelaar die maar direct alles gelooft.” Dat was nu weer echt zoo iets naïefs van m’n vader, die zoo’n groot vertrouwen in de menschen stelde. Het was geen kunst om hem in den
handel voor een belangrijk bedrag te bedriegen. Hierin bleef hij altijd een goedgeloovig kind. In ons groot gezin heerschte tusschen de kinderen onderling altijd een sterk saamhoorigheidsgevoel, zoo sterk als het in de meeste gezinnen niet voorkwam. Ook toen ik later ver van huis in betrekking was en m’n oudste zusters getrouwd waren, rekenden we ons nog altijd sterk verbonden aan de anderen, die nog thuis waren. Ik schreef jaren lang bijna elke week een of meer brieven en ontving van thuis ook steeds alle nieuws. Ook de getrouwden bleven doorloopend correspondeeren. Onze onderlinge familieband bleef altijd door alles heen sterk en trouw, dat kwam ook veel hierdoor dat ze ons thuis, ook al waren we ver weg, steeds tot het gezin bleven rekenen en dat we ten allen tijde welkom waren, dat was iets vanzelfsprekends. M’n vader was vrij handig in ’t zelf maken van vele dingen. Hij timmerde en knutselde graag. We zaten goed en ruim in ons werktuig, hij leende niet graag iets bij een buurman en gaf zelf ook niet graag wat ter leen; gewoonlijk kreeg men het kapot of niet terug of bot en beschadigd. In ’t zelf maken en doen van veel dingen en het toepassen van een werkmethode, kortom in kleine technische dingen en vindingen, was ik m’n vader al vroeg de baas, zeker op m’n 16e jaar. Nu had ik ook een gave van bijzondere handigheid, hetgeen hij al spoedig zag en ook wilde weten. Jammer dat ik toen nog niet zoo handig was in alles als 30 jaar later, want dan had ik daar thuis een zeer nuttig gebruik van kunnen maken. Het mandjes- en korfjesvlechten leerde ik echter van m’n vader maar nadat we er samen twee gemaakt hadden, kon ik het goed alleen en verdiende daarmee, als we op ’t land eens in den winter niet konden werken, ook een sommetje mee. Als hij soms, wat nog al vaak gebeurde, eens een borreltje te veel had gedronken, en hij had gauw te veel want na een viertal glaasjes begon hij al te brabbelen, dan was hij altijd wat men zou kunnen noemen vervelend en grommerig, maar kwaad deed hij dan niet. Hij had wat men zoo noemt “een kwade dronk” over zich. Er zijn menschen die prettiger of grappiger zijn als ze wat te veel gedronken hebben, bij m’n vader was ’t andersom.
Maar verder was hij altijd goed, vredig en gemoedelijk, altijd heel eerlijk en nooit knorrig of met kwade buien behept. We hadden geen van allen de minste schrik van hem, terwijl we van ons moeder altijd ’n beetje bang waren. Eigenaardig is het ook dat wij alle twaalf geheel en al den aard hadden van de familie van m’n vader. We voelden ons allemaal verbonden en aangetrokken niet alleen tot zijn vader en moeder (onze grootouders) maar ook tot zijn zusters, die onze tantes waren. Tot de familie van m’n moeder, die ook onze tantes waren, gevoelden we weinig aantrekking, die waren ons veel vreemder, hadden heel andere karakters, waren een ander soort menschen, die we wel oom en tante noemden, maar waar we toch nooit thuis waren. Enkele van ons hadden wel een klein trekje in hun karakter hier of daar dat ze van ons moeder hadden, maar geheel overwegend hadden we toch den heelen familie-aard van mijn vader. En eigenaardig is het dan ook dat we innerlijk ons meer verbonden voelden met ons vader dan met onze moeder. Deze, hoe flinke zakenvrouw ze ook was en hoe opofferend ook voor de zaak en ’t gezin, wist bij ons toch maar zelden de innerlijke snaar, de snaar der ouder- en kinderliefde, te treffen. De liefde van moeder tot ons en van ons tot onze moeder bleef oppervlakkig, koel en zakelijk, maar trof niet het dieper gevoel. De liefde van m’n vader was niet zoo zakelijk, meer ideaal, argeloozer, zonder vooropgezet plan om ons voor z’n karretje te spannen. Hij hield ook meer van kinderen die de onze niet waren, als m’n moeder. Tegen elk kind op straat had hij een praatje, hij kon er mee omgaan of het zijns gelijken waren en er zelfs vaak mee spelen en lang babbelen. Zooiets kon m’n moeder niet. M’n vader was goed gezond en eigenlijk gezegd heb ik hem nooit ziek gekend als nu en dan in den zomer met ’n verkoudheid met veel pijn in de zij, wat het gevolg was van dat hij vaak na den middag in ’t gras op de bleek, op te koelen of vochtigen grond, een uur ging liggen slapen. Maar toen ik ’n jaar of 13 was stootte hij zich eens tegen z’n been onder de knie en het wondje dat hij toen kreeg, wilde niet meer dichtgaan. Z’n twee zusters hadden ook beide lange tijd een open been gehad en ’t schijnt dus in de familie te hebben gezeten, hoewel ze toch allemaal oud zijn geworden, zelfs 80 jaar en eene nog ouder.
Spoedig kwam het zoover, dat hij niet meer loopen kon. De zomer kwam er aan en het werk op ’t veld lag te wachten en spoedig zou er gemaaid en gehooid moeten worden. Goede raad was duur. Het been werd telkens slechter, er kwam een diep open gat in, dat niet meer dicht ging. De dokter moest er aan te pas komen en er werd met zalf, vloeistoffen en watten gewerkt. Een paar maanden zat hij met ’t been omhoog op twee stoelen en kon geen stap meer loopen. Ik was nog te jong om alles te kunnen regelen. M’n oudste zuster, die ’t flinkste en sterkste was, werd van het werk thuis vrijgemaakt en moest nu mee in den land- en tuinbouw werken. Zij was toen 18 en ik 13 jaar. Maar ze had natuurlijk van het werk niet meer kennis dan ik, al was ze ook flinker en sterker. Voor ’t voornaamste werk namen we telkens voor ’n week of halve week een man in loondienst, die ’t vak van tuinbouw goed verstond en zeer bedreven was in maaien, hooien, oogsten en ’t werk in tuin en stal. Zoo kwamen we met hard werken en veel zorgen den zomer door en alles kwam redelijk goed in orde. Toch maakte ik in dien tijd zeer zware dagen door. M’n vader regelde alles met mij terwijl hij op z’n stoel zat omdat ik, beter dan m’n zuster, precies wist wat op de zes verschillende akkers, die ver uiteen lagen, te wassen stond en hoe en wanneer daarop gewerkt moest worden. Ik moest mijn zuster het noodige leeren en allerlei regelingen treffen. We trokken met ons drieën een week den polder in, de arbeider om te maaien en m’n zuster en ik om te hooien. Toen ’t hooi binnen was, was dat een groote geruststelling. Maar er was intusschen zooveel te doen. De frambozen, kruisbessen, roode bessen, erwten en boonen moesten geplukt worden, de aardappelen, bieten en wortelen geschoffeld of geharkt worden. Vele dagen stond ik moederziel alleen om het onkruid te weeren of de staakboonen op te binden en alles wat geen uitstel kon lijden. Dan gingen soms nog twee of drie andere zusters nu en dan een paar dagen mee naar ’t veld om te plukken. Intusschen moest het slachten thuis ook doorgaan, was er nog het werk in winkel en café en de verzorging van vee en varkens. Zoo kwamen we die zeer moeilijke zomer door.
M’n vader begon langzaamaan weer ’n beetje rond te loopen, maar telkens ging het been weer open en moest hij weer zitten. Hij kreeg nu een elastieken kous, wat eenige verlichting gaf. Dat duurde zoo een paar jaren dat het been telkens iets beter en slechter werd. Hij werd er tenslotte een beetje aan gewend maar het been bleef er bedenkelijk uitzien, het was blauw en zat vol droge schubben en schilfers en meestal was het nog open, soms erg en dan weer minder erg. Allerlei dokters werden er bij gehaald. Tenslotte kwamen er jaren dat het iets beter werd, dan werden de periodes dat het been vrij goed was, langer maar goed loopen ging toch niet meer, wel kon hij weer goed werken op den akker. Hij klaagde echter nooit en hield steeds goeden moed en altijd bleef hij opgeruimd zooveel als ‘t mogelijk was. De zwaarste zorg drukte intusschen op mijn te zwakke schouders. M’n vader kon niet meer goed te voet naar de verste akkers, naar de polders en ’s winters naar de bosschen om ’t hout te hakken, zoodat dit werk op die verafgelegen plaatsen van een uur of meer gaans meest voor mij bleef liggen, zoo noodig met hulp van een daglooner nu en dan. Heel geleidelijk na een jaar of vijf was het been zoo goed als beter, maar altijd ging het ook na dien tijd nu en dan weer open en zoo is het gebleven tot zijn tachtigste jaar. Maar hij was er toch nooit ziek bij en kon altijd goed eten, maar hij zag er voortaan steeds tegenop om ver te loopen. Het bleef altijd veel waard dat ik zoo graag land- en tuinwerk deed. Ik volgde in dien tijd een land- en tuinbouwcursus, die drie winters duurde, van 1 October tot 1 April. De lessen werden gegeven in de schoolgebouwen, elken avond van 6 tot 8 uur. De cursus was gratis en in ’t begin waren er, ik geloof, 27 leerlingen, maar telkens bleven er weg die niet meer terugkwamen, misschien omdat ze er tenslotte niet voldoende belang in stelden. We bleven op ’t laatst nog met 7 man over, die allen na afloop een diploma ontvingen. We leerden er plant- en bloemkunde, veekennis, bemestingsleer en aanverwante scheikunde, het kweeken in bakken en broeikassen, het okuleeren en enten van boomen en wat er al meer bij kwam, zooals aanleggen van siertuinen. M’n vader was een zuiver natuurmensch. Hij was als een groeiende boom, die nooit liegt of arglistig leeft en
beweegt, maar die altijd open, eerlijk en gezond te groeien staat. Ook op geestelijk gebied was z’n blik even ruim als op wereldsch terrein. Zou er een van ons zijn, die roeping voelde voor den geestelijke staat of voor den kloosterstand, hij zou dat, indien die roeping absoluut duidelijk vaststond, van alle zijden bevorderen dat de geroepene z’n bestemming bereikte. Maar anderzijds zou hij ook nooit een onzer drijven om op kerkelijk of geestelijk gebied meer te doen dan voor ’n normaal gewoon eenvoudig mensch was geboden. Hij wilde niet roomscher zijn dan de Paus en hield er zich over ’t algemeen aan om ’s Zondags naar de hoogmis te gaan en z’n Paschen te houden. Verder was hij altijd een trouw lid van de Heilige Familie. Daar ging hij heel graag naar toe, alle boeren waren er lid van, er werd gezongen, een kort mooi preekje gehouden, gebeden en met een Lof besloten. Er was een meer gewijde gevoelsstemming dan b.v. in een vroege mis. Toen ik een jaar of 12 was, werd ik ook als lid opgenomen en ging verder altijd met m’n vader met plezier mee. Ook ging ik altijd met hem mee naar de hoogmis. Ik nam zoodoende precies de gewoonten en manieren van m’n vader aan. Hij zat nooit in ’n stoel of bank, trouwens er stonden altijd een paar honderd menschen, die geen plaatsen in de banken hadden. Om in ‘n bank of op ‘n mooie stoel te zitten, dat was zoo’n beetje in strijd met de groote eenvoud van m’n vader, dat vond hij wat deftig zoo tusschen de rijkere boeren en grondbezitters. Van den anderen kant hoorde hij tusschen het mindere volk en poldervolk, dat altijd met groote troepen het achterste der kerk vulde, ook niet thuis, daar stond hij ook vreemd tegenover. Hij ging altijd staan of zitten in de middengang die heel breed was, vrij ver naar voren, precies tegenover den preekstoel, vermoedelijk in hoofdzaak hierom, omdat hij een beetje hardhoorig was en toch graag de preek goed wilde volgen, want hij hoorde heel graag een goede preek. Wij stonden dan ’s Zondags samen steeds in de middengang en als m’n vader zag dat de oude pastoor z’n altaarkleed aflegde om te komen preeken, haalde hij z’n groote roode zakdoek voor den dag, legde hem uit op de hardsteenen vloer tegen de rug van een bank en ging dan plat op z’n gat op de zakdoek zitten en hoorde dan de altijd zeer lange en
heel drooge preek van den ouden pastoor aan. Ik deed dan ’t zelfde als m’n vader en zette me ook op m’n gat op m’n rooie zakdoek. Dat is altijd zoo doorgegaan, elken Zondag precies ’t zelfde, van m’n 7e tot 19e jaar, twaalf jaar lang. In dien tijd waren er op ’t dorp de pastoor en twee of drie kapelaans. Daar het eigenlijk geen wereldgeestelijken waren maar kloosterlingen van de orde van den H. Norbertus, kwamen ze zeer weinig onder de menschen, zoodat de verhouding tusschen de massa en de geestelijken niet intiem of gemoedelijk werd, men bleef vreemd aan elkaar. Ik heb slechts eenmaal gezien dat zoo’n kapelaan een bezoek aan ons gezin bracht. Dit was een zeer jonge geestelijke met een zwarte krullebol, een vroolijke gezonde grappenmaker. Hij kwam juist toen we met ons veertienen ’s middags aan tafel gingen zitten en hij had er plezier in om ons de pap in de borden te scheppen uit den grooten ijzeren pot, die moeder op de tafel had gezet. Behalve dus de aanraking van ’t volk op gewone wijze met de geestelijkheid, dus in de kerk met huwelijk, begrafenis en kerkelijke diensten, was er daaromtrent nooit eenig contact tusschen burgerij, werkmenschen en geestelijken. Vele jaren later toen er telkens jongere en moderner pastoors en kapelaans geplaatst werden, begonnen deze zich allengs meer midden in ’t volk te bewegen, ze vertoonden zich meer op straat en in de gezinnen, ze hielpen mee bij ’t oprichten van tooneel- en zangclubjes, kenden vooral veel menschen persoonlijk en spraken ook meer met de massa over hun persoonlijke wereldsche belangen en plannen. Maar destijds was dat niet zoo. Als men ’t zuiver wil zeggen, zou men ’t zóó moeten uitdrukken: de geestelijke Heeren hielden de menschen steeds op eerbiedigen afstand. Ze stelden zich zoo hoog, dat de gewone eenvoudige mensch bijna niet dan met eenige vrees en groot ontzag de geestelijkheid durfde naderen. Huisbezoek was er zoo goed als nooit daar ze bijna doorloopend in de kloosterpastorie verbleven. De menschen hadden liever gezien en voelden er behoefte aan dat de geestelijken meer en veel tot hen kwamen en afdaalden, maar de tijd was er nog niet rijp voor, eerst 30 jaar later zou die wensch vervuld worden. Dan zou inderdaad eerst de geestelijkheid tot het volk gaan en alle dagen midden tusschen de kudde staan als altijd waakzame herders. Dan eerst zouden de menschen vrij en ongedwongen hun nooden, bezwaren, bedenkingen en verlangens durven uiten.
Maar in den tijd waar ik van spreek was daar nog geen sprake van. Dientengevolge gevoelde zich toen de eenvoudige kleine man, dus ook m’n vader, niet intiem tot de geestelijken aangetrokken. M’n vader zag er tegen op zooals men tegen een rechter of officier van Justitie opkijkt. Er was een muur van koud glas tusschen hen in. Zoo kwam het dan ook dat er ’s Zondags onder de missen altijd zeer weinig in de schaal opgehaald werd, meestal halve of heele centen. De pastoor bleef op den kansel steeds hameren op grootere giften maar het hielp niets. Nu en dan werden collecten langs de huizen gehouden, b.v. voor een arm klooster, een nieuwe kerk ergens of voor de missie, maar de giften waren zeer gering. Dan werd de zaak op de spits gedreven en werd van ’t kerkbestuur uit bevolen hoeveel ongeveer ieder inwoner voor een zeker doel verplicht was te geven, naar rato van de gesteldheid der geloovigen en dan werden de gelden aan huis opgehaald en op een of andere lijst aangeteekend. Maar dat liep dan gewoonlijk heelemaal op niks uit. Gedwongen geld geven voor een soms onbekend doel of voor een doel buiten de parochie, of voor iets waar de menschen ’t nut niet van inzagen, dat deden de menschen niet en door allerlei dingen en toestanden was er toch vaak een gespannen verhouding, een soort koele verhouding, tusschen publiek en kloostergeestelijken ontstaan, wat zeer zeker niet bevorderlijk was voor ’t geestelijk leven en welzijn van ’t groote dorp. Dit was 30 jaar later allemaal veel en veel beter, meer eenheid, meer vertrouwen, vrijere omgang, eerlijker zeggen waar ’t op zat, kortom een veel prettiger geestelijk leven. Ik heb dat veel betere, prettigere en blijdere later aanhoudend als iets anders en veel beters aangevoeld. M’n vader zei wel eens: “Men ziet de geestelijken alleen langs de deur als ze geld noodig hebben, ze brengen weinig en halen zoo veel ze kunnen.” Of hij zei: “Men weet nooit of ze nu eindelijk genoeg hebben. We weten nooit hoeveel ze per jaar ophalen of waar het geld blijft.” Een enkele keer slechts heb ik eens gehoord dat hij werkelijk een beetje verontwaardigd was, anders bleef hij ook in dien geestelijken strijd altijd gemoedelijk, maar deed toch absoluut z’n eigen zin. In dien tijd werd door de geestelijkheid de vastentijd wat overdreven streng en gewichtig voorgesteld. Er werd flink op gehamerd. M’n moeder hield er zich zeer streng aan en ik meen dat we in de
vasten ’s Woensdags, ’s Vrijdags en ’s Zaterdags nooit vleesch kregen, maar dan ook maar hoogst zelden iets anders, b.v. eieren of kaas. Nu had ik daar persoonlijk geen last van, ik gaf niet veel om vleesch en had er geen behoefte aan. Het kon me niet schelen al was het een half jaar vastentijd. Maar m’n vader had altijd behoefte aan veel spek, vet en vleesch, hij kon moeilijk het zware werk van spitten doen in den zwaren natten grond zonder voldoende goede kost. En de vasten viel natuurlijk altijd in ’t voorjaar, als ’t zware werk van spitten aan den gang was. Als we dan in den namiddag aan ’t werk waren en het tegen een uur of vier liep, dan kreeg hij dikwijls de geeuwhonger. Dan begon hij te bibberen en ’t water liep hem dan telkens uit den mond. Tegen een uur of vijf kwamen m’n zusjes van ’n jaar of acht na school de koffie op ’t land brengen. Tegen dien tijd keek m’n vader dan telkens weer het landpad over naar de richting der dorpstraat, of hij in de verte de bekende figuren met de koffie en den buil met boterhammen nog niet zag aankomen. Op zoo’n moment heb ik hem wel eens harde woorden tegen de geestelijken van ’t dorp hooren richten. Hij redeneerde dan ongeveer zoo: “We hebben een groot huishouden, we moeten hard werken, de H.H. Pastoors en Kapelaans zijn vet als mollen, ze hebben niks of bijna niks te doen met hun vieren. Ik moet model vasten en ’t is voor mij werkelijk een last omdat ik dan niet voldoende m’n werk kan doen. En dan ’t ergste is dat ik nu weet, dat de voerman elke week in de vasten een mand visch of paling voor de pastorie meebrengt. Dan is ’t goed preken om te vasten tegen ‘ne mensch die als ’n ezel moet werken, als je dan zelf maar paling en visch hebt, die voor ons menschen te duur is om er aan te kunnen denken.” Zoo redeneerde hij maar voort. Zijn eenvoudig rechtvaardigheidsgevoel kwam in opstand tegen iets wat hij als niet eerlijk aanvoelde. Hij wist goed dat als men visch, eieren en kaas in overvloed ook in de vasten mocht eten, dat het vasten dan absoluut niet gevoeld werd, terwijl de kleine man die op z’n stukje spek of vet moest teeren, daarvoor niets als wat gebakken uien met oliesaus daarvoor in de plaats kreeg. Niettemin zou hij op de vastendagen toch nooit spek, vet of vleesch eten, al vond hij dat er eenig onrecht in stak tegenover menschen, die
wegens hun betere gesteldheid de vasten als ’t ware op eerlijke wijze konden ontgaan of onschadelijk maken. Heel veel later, toen hij al in de zeventig was, had hij evenals vroeger, nog altijd ’n beetje tegenzin of liever gezegd, zag hij er altijd nog tegen op om met een geestelijke te spreken als ze, wat later meer gebeurde, nog al eens op bezoek kwamen om met m’n zuster of moeder te spreken. Toen hij al in de zeventig was en niet meer werkte en enkel een groote kooi met veel kippen hield, gebeurde het nogal eens dat hij in de verte de pastoor of een kapelaan ons huis zag naderen. Gewoonlijk nam hij dan direct het voederbakje van de kippen uit den hoek van de keuken op en zei dan: “Ik ga maar naar de kippen.” Dan kwam hij eerst terug als hij dacht dat de bezoeker wel vertrokken zou zijn. Dat deed hij telkens zoo. M’n zuster vertelde het me en moest er om lachen. Hij was nu al in de zeventig en ik dacht bij mezelf: “Ik moet hem toch eens vragen waarom hij altijd weg ziet te komen.” Ik sprak er hem dus over en hij antwoordde me ongeveer als volgt: “Die kerels (dat waren dan de geestelijken) zijn me veel te slim af. Al denkt ge dat ge al slim zijt, zij zijn altijd nog veel slimmer. Ze kunnen zoo praten dat ge niet meer weet wat ge zeggen moet, en wat ze willen hebben, en gewoonlijk willen ze wat hebben, daar kunt ge niet aan ontkomen. Ze hebben ’t van te voren allemaal klaargemaakt hoe ze je zullen aanpakken. Ja, vroeger toen we arm waren met ons groot huishouden, toen zag je die kerels bijna nooit, maar nu ze weten dat hier nou ‘n paar centen zitten, ze weten alles, nou komen ze veul te veul om hieraan of daaraan te geven en altijd maar te geven. En ze willen het geld ook al goed voor je beleggen in ’n nieuw klooster of kerk. Ja, en omdat ze me veel te slim af zijn, ga ik altijd maar de kiepen voeieren als ik er eene zie aankomen.” Dat was nou net zooiets van m’n vader, hij had een hekel aan slimmigheden. Hij had liever dat alles maar zoo te goeiertrouw gezegd werd, rechtuit. Hij had zelf nooit iets achter de mouw verborgen. Hij kon veel missen en had bijna nooit zelf iets noodig. Als hij niet aanvoelde dat iets rechtvaardig was, dan trok het hem niet aan. Als hij kinderloos was geweest, zou hij in z’n oude dag met vreugde zeker alles aan arme eerlijke menschen hebben gegeven, want bezit of geld trok hem niet aan hij gebruikte het ook niet. Hij ging zelden op reis tot ver buiten ’t dorp en als ’t moest, altijd met
tegenzin. ‘t Liefst was hij thuis op z’n gemak. Des Zondags ging hij meestal naar de akkers kijken of in den zomer naar den polder. Toen ik nog op de Lagere School zat, viel de vacantie gewoonlijk juist in den tijd dat het gras (strooisel) in de Venpolder gemaaid werd. Dan mocht ik al mee en moest met ’n klein gaffeltje en harkje mee in ’t ruwe venhooi werken. M’n vader maakte eerst ’n groote vlieger voor me, nam eenige bollen touw uit den winkel en dan gingen we samen eerst de vlieger oplaten. Stond deze dan hoog en rustig, dan zette ik hem vast met een pen in den grond en ging dan weer mee hooien. Toen ik ’n jaar of 12-13 was ging ik ook in den zomer mee naar den grooten hooipolder om, als m’n vader ’t gras maaide, ik het dan met ’n gaffel uiteen moest spreiden. Hij maakte me dan den heelen dag op veel dingen opmerkzaam, op de ooievaars die hier en daar op hun roode pooten door de greppels liepen, op de reigers, kievitten, gruto’s, roerdompen, kwakkels, leeuwerikken, grasvinken, op muizen en meeuwen, valken en wezels. En verder had hij altijd oog voor de mooie luchten, de machtige wolkgevaarten die soms boven de polders wentelden, en voor de prachtige vergezichten naar aan den polderrand gelegen dorpjes en blauwige boomgroepen. Ik was 16, misschien nog maar 15 jaar, toen ik voor ’t eerst al mee den polder introk, ook met ’n zeis op de schouder. De echte boeren, wij waren eigenlijk geen echte boeren maar meer burger-boeren, de echte boeren dan lachtten me wel ‘ns uit dat ik, als zoo’n groote snuiter, al met een zeis mee den polder inging. Ik maaide echter al gauw heel goed en kon m’n vader steeds bijblijven al moest ik, om dat te kunnen, mijn gangen door ’t gras ’n beetje smaller trekken dan m’n vader. We gingen ’s morgens dan om ’n uur of vier van huis en namen brood en thee voor den heelen dag mee en kwamen bij ’t donker worden ’s avonds weer thuis. Het waren lange dagen en zeer zwaar, maar in ’n dag of zes hadden we alles gemaaid wat er te maaien was. Daarna kwam het hooien, wat minder zwaar was, alleen kon de hitte in den polder buitengewoon erg zijn, zoodat het water ons onder ’t zware werk den heelen dag over de huid liep, maar toch werkte ik graag in zoo’n groote polder, het was weer ‘ns heel wat anders dan op de akkers binnen de dijken. In de maand Mei of begin Juni gingen we gewoonlijk nu en dan op Zon-
en Feestdagen eens den Venpolder in. Daar was ’t erg waterachtig en we namen dan voor ’t gemak een polsstok mee. Daar leerde ik van m’n vader het polsstokspringen. We moesten soms over vrij breede vlieten en slooten heen, maar ik vond het ’n prettig werk om het springen goed te leeren. Een keer sprong ik midden in ‘n heel breede en diepe vliet. M’n vader, die heel goed sprong, was er al over en gooide me de stok toe. Eigenlijk vond ik de vliet te breed voor me en ‘k had er ’n beetje schrik voor, maar m’n vader porde me aan. Ik nam ’n flinke aanloop maar de bodem waar ik liep was nat en er stonden plassen water, die nogal diep waren. Zoodoende was m’n berekening van den sprong niet juist, want het water en de modder, waar ik hard doorheen kletste, hielden mij toch meer vast dan ik gedacht had en was mijn afzet niet sterk genoeg. Ik sprong, maar m’n stok bleef rechtop op ’t doode punt staan en zwaaide toen linksom, zoodat ik midden in de vliet terecht kwam en tot ’t hoofd toe onder water dook. Hoe ik er uit kwam weet ik niet, maar m’n vader zal me wel gegrepen hebben of met de polsstok naar de kant getrokken, in elk geval, toen ik weer ’n beetje tot bezinning kwam, lag m’n vader in ’t gras te schateren van ’t lachen, hij had er geweldig plezier in. “Zoo leer je pas goed springen,” zei hij dan. In denzelfden polder zat nog al veel visch in dien tijd, omdat deze ’s winters eenige maanden diep onder water stond of ’t een zee was, maar in Mei begon droog te loopen. Er bleef dan veel visch achter in de kreeken, vlieten en diepe slooten. M’n vader hield veel van visschen en heel dijkwijls hebben we samen daar gevischt, niet met de hengel, dat deden we nooit, maar met de hand, soms met de strik, ook wel met het wargaren en den snoekerger. Dat waren allemaal verboden vischtuigen en een akte hadden we niet, maar we waagden het er maar op, voor ’n eventueel verbaal waren we heelemaal niet bang, maar we hebben er nooit een politieman gezien, we waren nogal gelukkig. Het visschen met de hand vond ik heel plezierig en ’t was ook interessant zooals m’n vader ’t deed. Kwamen we bij een vliet of sloot aan, waar we merkten of dachten dat er nog al wat visch zat, dan zochten we ’n meest geschikt gedeelte uit, gingen ’t water in, soms tot aan de borst. ’t Water was er meestal vrij
helder en de vlietoevers begroeid met biezen en allerlei waterplanten. Nu begonnen we eerst met biezen, riet en allerlei planten met wortel en al uit den grond te trekken. De bodem was op veel plaatsen daar turfachtig en bij het uittrekken der planten bleven heele platen en turfkoeken en plantenvezels aan elkaar hangen. Nu maakten we dwars door de vliet heen een soort dam of sluis van al die planten, wortelresten, graszoden enz., en sloten zoodoende de vliet geheel af. Dan gingen we ’t water uit en liepen ’n eind verder, ‘n 50 meter soms, en daar maakten we eenzelfde dam, maar deze dan zoo licht en zoo dicht mogelijk, maar toch stevig. Als de dam goed was, duwden we hem heel zachtjes naar den anderen dam toe zoodat de visschen, die tusschen de twee dammen inzaten, telkens nauwer werden ingesloten. Dit vooruitschuiven van den dam ging heel langzaam en moest nauwkeurig geschieden, zoodat hij niet los of uit elkaar geraakte en de visch kon ontsnappen. Waren we dan den eersten dam tot ’n vier of vijf meter genaderd, dan werden beide dammen nog eens extra versterkt en verzwaard met graszoden; de visch zat dan in ’n kleine ruimte opgesloten. Nu sprongen en waadden we in die kleine ruimte rond en maakten het water zoo troebel en zwart mogelijk. Dan begon het visschen met de hand. De grootste snoeken kregen we meestal ’t eerst, deze houden ’t in troebel water niet lang niet uit, en zwommen ’t eerst aan de oppervlakte. We wipten ze, met de handen scheppend, het grasland in. De meeste visschen vingen we in den dam, ze probeerden zich er doorheen te werken, bleven er in steken en dan grepen onze handen, voorzichtig onder water voelend, de vischjes in of tegen den dam en wierpen ze op de oevers. Gewoonlijk herhaalden we dit spel verderop nog ’n keer. We konden er op rekenen dat we tusschen twee dammen telkens ongeveer 40 visschen vingen, de kleine visch lieten we zitten. Verder hebben we ook menigmaal gevischt met de stolpmand, dat is ’n speciaal gemaakte mand met zeer groote opening en zeer kleine bodem. Deze werd er dan grootendeels uitgenomen tot er ’n groot gat in was, waar men den arm kon doorsteken. Met de stolpmand werd alleen ’s nachts gevischt. Men ging stilletjes vooruit door ’n vliet en zette zeer voorzichtig een of twee meter verder de mand omgekeerd in ’t water. Als men zoo ’n visch onder de mand gestulpt had, kon men dat meestal
hooren, vooral snoek en baars rammelden dan hevig in de mand rond, paling of aal hoorde men niet. Men steekt den arm door de opening van den bodem en voelt in de wijd uitloopende mand rond om den visch te pakken, wat niet altijd gemakkelijk ging en ’t duurde vaak nog al lang eer men hem er uit had. Dit werkje was ’n groote liefhebberij voor m’n vader en ’t was voor hem ’n kleinigheid om zelf ’n heel practische stolpmand te vervaardigen, die aan alle eischen voldeed. Wat verder onze land- en tuinbouw betreft, heb ik ’t altijd jammer gevonden dat m’n vader niet bezield was met evenveel ondernemingsgeest voor de toekomst als ik. Ik had graag onze tuinbouw op moderner wijze aangepakt, meer gewerkt met broeibakken en plat glas. Zoonoodig zou ik de landbouw bijna geheel hebben laten schieten en uitsluitend tuinbouwgewassen hebben verbouwd. Maar daar hoorde ten eerste weer ’n flinke som geld toe en ’t zou toch nooit ’n prettig of degelijk bedrijf kunnen worden als niet òf het achterste gedeelte van het huis geheel zou worden verbouwd, desnoods afgebroken en dan opnieuw grooter en steviger herbouwd, òf een nieuw bijgebouw zou worden opgetrokken. Zooals het nu was, verdrong het een bedrijf het andere, er was veel te weinig plaats. M’n vader voelde er niet veel voor om iets waar hij aan gewend was, radicaal om te werken, hij hield te veel van kalmte en rust. Hij liet daarom eenige stukken akkerland schieten, waardoor er aanmerkelijk minder werk kwam, maar daar m’n jongere broer, intusschen dat ik 18 jaar werd, ook reeds 13 jaar was geworden, kon deze dan ook weer meehelpen op den akker. Hierdoor werd ik nu half overbodig, maar dit was niet bezwaarlijk daar m’n tijd om een jaar in militairen dienst op te komen, nu ook ongeveer daar was. In het tuinbouwbedrijf ben ik na m’n militaire diensttijd niet meer teruggegaan. Daar m’n jongere broer op den duur meer idee had voor een of andere betrekking of om er een goed ander vak te leeren, besloot m’n vader om nog wat land op te geven, zoodat hij ’t voortaan bijna alleen afkon. Zoodoende kon ik thuis voortaan gemist worden. Vader was nu al ’n eindje de 50 voorbij. M’n broer kreeg ’n betrekking elders, waarop ’t bedrijf weer iets werd ingekrompen, ook ’t vee werd met de helft verminderd. Er waren nog
twee akkers te bewerken, wat één man voortaan best afkon. Weer ’n tiental jaren later schaften we weer wat af, alleen de groote tuin achter ’t huis was ’t eenige stuk land dat nog over was. Verder ’n paar varkens, ’n kalfje en ’n geit. Maar tenslotte, toen de winkel en de andere zaken al drukker werden en er steeds meer verdiend werd, toen werd ook al het vee door de andere handelsbelangen verdrongen en werd de stal veranderd en als bergplaats ingericht. M’n vader was toen al ver in de zeventig. Toen m’n moeder zeventig was, verzwakte ze zachtjesaan en stierf kalm en zacht aan hartverzwakking. De zaak was intusschen aan een van m’n zusters overgedaan en zoodoende bleef vader, daar de anderen allemaal getrouwd waren, alleen met die eene zuster over. Hij liet achter ’t huis ’n groote kippenkooi maken, waarin hij, ‘k denk, zoo’n 50 of 60 kippen hield. Allemaal van die groote bruine Barnevelders. die zulke mooi donkergeele eieren legden. Nu had hij nog z’n werk in den grooten hof bij ’t verbouwen van groenten voor eigen gebruik en verder paste hij heel nauwkeurig op de kippenschaar. Dat ging zoo eenige jaren goed, tot hij ongeveer 77 was of iets meer. Toen werd zijn geest minder, hij kon niets meer onthouden, deed bijna alles verkeerd en werd langzaam meer en meer verkindscht. Hij deed dan ook niets liever meer als met kleine kinderen praten en spelen. Toen hij ruim 80 jaar was is hij heel kalm en bijna onmerkbaar overleden. Een ziekte had hij niet, hij was niets dan oud en geheel versleten. Als ik naga, hoe ik m’n vaders heele karakter zou willen uitbeelden met één woord, dan zou ik moeten zeggen: hij was altijd welwillend. In alles, tegen iedereen en altijddoor welwillend, tevens vriendelijk, opgewekt, nooit boos, nooit valsch, altijd eerlijk. Hij had, zoover ik weet, nooit met iemand oneenigheid, hij had geen enkele vijand en tegen niemand was hij kwaad gezind. Hij zocht voortdurend vrede, zonder vrede kon hij niet leven. Op de akkers, op straat, overal waar hij ’n mensch, oud of jong, man of vrouw, passeerde, had hij ’n vriendelijke groet of ’n vriendelijk woord. Hij was zoo eenvoudig en nederig, dat hij als ’t ware elk mensch z’n
meerdere en boven zich achtte. Hij was als ’n argeloos kind, onbewust, schuldeloos, zedig en daarbij rustig en vreedzaam. Ook z’n kleine foutjes en menschelijke misgreepjes waren dingen, te nietig om er over te praten, als men ze zag in de stralende glanzen van zijn welwillend, goedwillend, goeddoende en voorbeeldige karakter. Ik kan deze beschrijving eindigen zooals ik ze begonnen ben door te zeggen: “M’n vader was een zeer merkwaardig, een bijzonder, een typisch mensch. ’n Type van echt Brabantsche eenvoud en gemoedelijkheid. De allereenvoudigste, de allergemoedelijkste onder duizenden eenvoudige en gemoedelijke.” Was het voor mijzelf of voor een ander later de moeite wel waard om over een zóó eenvoudige kleine man iets te schrijven na zijn dood? Ja, wat is in het leven de moeite waard? We worden na onzen dood eenmaal allemaal vergeten. Het leven van een koning, een minister, een geleerde, van millioenen menschen, die honderden malen geleerder, bekwamer, deftiger, bewuster of rijker waren dan m’n vader, zij ook zijn allen allemaal vergeten, aan hen denkt men evenmin nog terug als aan ’n ander mensch. Ook m’n vader is bijna door iedereen geheel vergeten, misschien dat er nog een tiental menschen een enkele seconde ’s jaars aan hem denkt. Ja, gewichtig is de levensbeschrijving van m’n vader niet. Misschien dat in latere jaren een of andere spruit uit den stamboom, die mijn vader is, ontsproten, nog ‘ns met belangstelling zal lezen over zijn overovergrootvader. Ik voor mij heb met veel genoegen deze bladzijden volgeschreven en in gedachten teruggeleefd in lang vervlogen dagen en tijden, toen alles nog rustiger en kalmer was dan 50 jaar later, en ik m’n eerste levenslessen ontving van m’n gemoedelijken, eenvoudigen vader, met wie ik van m’n prille jeugd af tot m’n twintigste jaar intiem en voortdurend in beste harmonie heb mogen samenwerken. Ik heb ook verder meermalen op het typische verloop van ons groot gezin kunnen wijzen, waarvan m’n moeder het stuwende, temperamentvolle middelpunt was. Zij was de sterke, wilskrachtige, de actieve, de krachtige moeder en hij de edele goede vader.
Geschreven door: Jan Heesbeen