Masterscriptie Universiteit van Tilburg Faculteit Rechtswetenschappen (TLS)
EERWRAAK Culturele invloeden en de strafmotivering van de rechter
EERWRAAK Culturele invloeden en de strafmotivering van de rechter Auteur: N.J.S. (Natasja) Doornbosch ANR: 511858
Masterscriptie Rechtsgeleerdheid, accent Strafrecht
Te verdedigen tegenover de Examencommissie van de Faculteit Rechtswetenschappen van de Universiteit van Tilburg: dhr. mr. drs. B. van der Vorm mw. mr. S.B.G. Kierkels
op 27 juni 2014 om 15.00 uur
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van het afronden van de master Rechtsgeleerdheid, accent strafrecht aan de Universiteit van Tilburg. Het is een lang en vermoeiend proces geweest. Hieraan lagen meerdere, persoonlijke, redenen ten grondslag. Toch is het ook de kroon op vele jaren hard werken. De trots blijft, ondanks dat het schrijven van deze scriptie de afgelopen periode met vallen en opstaan gepaard is gegaan. De interesse in het onderwerp ‘eerwraak’ is groot en daarmee onveranderd gebleven. Deze interesse beperkt zich niet alleen tot het juridische vlak, ook autobiografieën van vrouwen die te maken hebben gehad met eerwraak, zijn favoriet. Hierbij wil ik mijn scriptiebegeleider, de heer mr. drs. Van der Vorm, en de tweede lezer mevrouw mr. Kierkels, bedanken voor de nuttige feedback en kritische opmerkingen. Daarnaast wil ik mijn vriend Jan Willem Bogaert bedanken voor zijn interesse op afstand en mijn medestudent Stijn Louwers voor de steun wanneer ik door de bomen het bos niet meer zag.
Breda, juni 2014
Inhoudsopgave 1
Inleiding
1
1.1
Aanleiding en onderwerp
1
1.2
Probleemstelling, doelstelling en centrale vraagstelling
2
1.3
Theoretisch kader
4
1.4
Opzet scriptie
5
2
Het beroep op culturele herkomst
6
2.1
Inleiding
6
2.2
Culturele diversiteit
6
2.3
Cultureel delict en culturele strafzaak
7
2.3.1 Eergerelateerd geweld en eerwraak 2.4
Cultureel verweer
2.4.1 Cultureel motief
7 10 12
2.5
Slot
13
3
Het beslissingsmodel en culturele verweren
14
3.1
Inleiding
14
3.2
De materiële vragen van artikel 350 Sv
14
3.3
Bewijs- of kwalificatieverweer in eergerelateerde strafzaken
15
3.4
Beroep op strafuitsluitingsgronden in eergerelateerde strafzaken
17
3.4.1 Noodweer en noodweerexces
19
3.4.2 Ontoerekenbaarheid
23
3.4.3 Psychische overmacht
24
3.4.4 Tijdelijke ontoerekenbaarheid
26
3.5
Strafmaatverweer in eergerelateerde strafzaken
3.5.1 Gewetensdrang en overtuigingsdaden
27 29
3.6
Slot
30
4
Straftoemeting en culturele invloed
31
4.1
Inleiding
31
4.2
Strafoplegging
31
4.3
Strafmaatmotivering
37
4.3.1 Standaardstrafmotivering
42
4.4
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
44
4.5
PROMIS
45
4.6
Verkort vonnis
47
4.7
Slot
49
5
Jurisprudentie – culturele verweren
50
5.1
Inleiding
50
5.2
Selectie en analyse van jurisprudentie
50
5.3
Bewijs- of kwalificatieverweren in eergerelateerde strafzaken.
52
5.4
Strafuitsluitingsgronden in eergerelateerde strafzaken
55
5.4.1 Noodweer en noodweerexces
55
5.4.2 Ontoerekenbaarheid
56
5.4.3 Psychische overmacht
59
5.4.4 Tijdelijke ontoerekenbaarheid
63
5.4.5 Strafmaatverweer in eergerelateerde strafzaken
63
5.4.6 Slot
66
6
Jurisprudentie – straftoemeting en culturele invloed
68
6.1
Inleiding
68
6.2
Strafoplegging
68
6.3
Strafmotivering
70
6.3.1 Culturele invloed strafproces, maar geen of onduidelijke invloed op straftoemeting
73
6.3.2 Culturele invloed strafproces én culturele invloed straftoemeting
79
6.3.3 Geen of onduidelijke invloed strafproces, maar wel culturele invloed straftoemeting
88
6.3.4 Geen of onduidelijke invloed strafproces én geen of onduidelijke invloed straftoemeting 91 6.4
Slot
93
7
Conclusie
97
Literatuurlijst Jurisprudentielijst Bijlage
1 1.1
Inleiding Aanleiding en onderwerp
De bevolkingssamenstelling van Nederland is cultureel divers. De Nederlandse samenleving is met andere woorden multicultureel en etnisch pluriform te noemen. Verscheidene culturele groeperingen leven hierbij naast, maar ook met elkaar. Ter illustratie kent voornamelijk de bevolking van de Randstad met steden als Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Almere een hoog percentage allochtonen van niet-westerse afkomst.1 Een maatschappij die veel culturele diversiteit kent, vraagt ook om een specifieke benadering van culturele verschillen. Op maatschappelijk vlak wordt er op deze culturele diversiteit ingespeeld door enerzijds integratie te bevorderen en anderzijds te streven naar wederzijds respect voor de normen en waarden die uit deze verschillende culturen voortvloeien.2 Ook de Nederlandse strafrechtspleging wordt geconfronteerd met gedragingen die zouden zijn ingegeven door iemand zijn ‘culturele achtergrond’. Door juristen wordt er al geruime tijd gezocht naar mogelijkheden om met de uit deze culturele achtergrond voortvloeiende ‘culturele delicten’ rekening te houden in de strafrechtspraak.3 Juist het strafrecht leent zich voor de discussie omtrent de ruimte van culturele invloeden in het strafproces nu het de verdachte direct in zijn belangen raakt. Handelen in navolging van bepaalde culturele normen en waarden kan immers leiden tot een lange gevangenisstraf. Culturele delicten zijn in de ogen van autochtonen vaak moreel verwerpelijk en worden daarom bedreigd met zware sancties.4 Een voorbeeld van een culturele, strafbare gedraging is eerwraak. Eerwraak is een van de bekendste culturele delicten en tevens de zwaarste vorm van eergerelateerd geweld.5 Er is sprake van het doden van een (vaak vrouwelijk) familielid wegens het ten schande maken van de familie-eer.6 Dit verschijnsel zal in dit onderzoek centraal staan. Een ‘culturele strafzaak’ is de afdoening van een cultureel delict als eerwraak middels een strafrechtelijke procedure.7 Culturele strafzaken komen in verhouding met ‘gewone strafzaken’ (slechts) sporadisch voor.8 Het is aan de
1
‘Aandeel allochtonen per gemeente’, CBS.nl (zoek op allochtonen). Stark 2011, p. 153-159. 3 Siesling & Ten Voorde 2008, p. 7-8. 4 Ten Voorde 2008, p. 1. 5 Ferwerda & Van Leiden 2005, p. 23. 6 Ferwerda & Van Leiden 2005, p. 49. 7 Siesling 2006, p. 17. 8 Siesling 2006, p. 2. 2
1
actoren een strafzaak als cultureel te bestempelen.9 In deze scriptie wordt met enige regelmaat gesproken over een ‘eergerelateerde strafzaak’. Hiermee wordt gedoeld op een culturele strafzaak waaraan eerwraak ten grondslag ligt. De term ‘eerwraakzaak’ een ‘eergerelateerde strafzaak’ zijn zodoende inwisselbaar.
De rechter brengt bij de strafoplegging de straf in overeenstemming met de ernst van het feit, de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. De vraag of en in welke mate er rekening moet worden gehouden met de culturele achtergrond van een verdachte, vormt een overweging waar door de rechter aandacht aan kan worden besteed. Zo kan de achtergrond worden meegenomen in de beoordeling van verweren die worden gevoerd en zodoende tot strafuitsluiting (vrijspraak of OVAR), strafvermindering of juist strafvermeerdering leiden. In de rechtspraak zou al enige tijd rekening worden gehouden met culturele verscheidenheid in de opvattingen over misdaad en de bestraffing daarvan.10 Maar waaruit blijkt dat en komt dit ook tot uiting in de strafmotivering van de rechter? 1.2
Probleemstelling, doelstelling en centrale vraagstelling
Probleemstelling Eerwraak kan worden omschreven als een ‘uit het gewoonterecht voortvloeiend recht en plicht om de familie-eer te zuiveren door moord op de schender’.11 Naar Nederlands recht is eerwraak een strafbaar feit in de zin van artikel 287 of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het betreft een levensdelict waarbij de culturele achtergrond een belangrijke rol heeft gespeeld bij het plegen daarvan. Eerwraak wordt in de ogen van de culturele gemeenschap waarvan de dader deel uitmaakt als reële oplossing gezien en onder bepaalde omstandigheden zelfs wenselijk geacht.12 De gedraging wordt verantwoord door middel van een alternatieve invulling van bepaalde normen en waarden omtrent zedelijkheid en kuisheid die kunnen worden verklaard vanuit de culturele opvattingen van de verdachte. Eerwraak heeft te gelden als een (hogere) norm die geboden is in de achterliggende cultuur.13 Tijdens het strafproces kan deze culturele achtergrond worden benadrukt of achterwege worden gelaten door de verdediging met als doel vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging 9
Siesling 2006, p. 17. Siesling 2006, p. 2-3. 11 Ferwerda & Van Leiden 2005, p. 15. 12 Strijbosch 1991, p. 666. Vgl. Van Broeck 2001, p. 5. 13 Aerts 1983, p. 297-299. 10
2
of strafvermindering te realiseren. De vraag is hoe de rechter omgaat met de tactiek van het al dan niet aanvoeren van culturele invloeden, welke factoren hij van invloed acht op de strafmaat en hoe dit wordt gemotiveerd. Met andere woorden: van belang is te achterhalen of de rechter werking toekent aan culturele invloeden en hoe hij dit in zijn oordeel laat terugkomen. De rechter kan gevoelig zijn voor een cultureel verweer en hier een strafverzachtende werking aan toekennen. De rechter kan echter ook een strafverzwarende factor zien in de culturele achtergrond en de zaak cultureel ‘afstraffen’.14 In deze scriptie wordt de analyse van culturele strafzaken beperkt tot eerwraak. Naar aanleiding van de jurisprudentieanalyse in dit kader, kan bij voorbaat worden geconcludeerd dat een zuiver cultureel verweer in het geval van eerwraak tot op heden geen kans van slagen heeft ten aanzien van het primaire doel: strafuitsluiting. De centrale vraagstelling zal dan ook toezien op de invloed van culturele factoren op de straftoemeting. Wel zal het cultureel verweer in de zin van strafuitsluiting worden behandeld.
Doelstelling Het hoofddoel van dit onderzoek is het beoordelen van de strafmotivering van de rechter in culturele strafzaken, toegespitst op eerwraak. Geanalyseerd wordt of de strafoplegging van de rechter in vijftig rechterlijke uitspraken die allen gerelateerd zijn aan eerwraak, toereikend is gemotiveerd. Het gaat hierbij om de wettelijke vereisten, maar ook om de vraag of er inzicht wordt gegeven in de beoordeling van culturele factoren zoals de culturele achtergrond van de verdachte of een cultureel verweer. Een overzicht van de geanalyseerde jurisprudentie zal worden gegeven in de vorm van een schema waarin onder meer mogelijk gevoerde (culturele) verweren en de mogelijke invloed van cultuur op de strafzaak en -toemeting is verwerkt. De relevante wettelijke vereisten van artikel 359 (j.o. artikel 358 en artikel 350) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) worden aan de hand van de jurisprudentie getoetst. De bevindingen worden vervolgens in samenhang bekeken met de invloed van culturele factoren op de straftoemeting en de motivering daarvan.
Bovenstaande wordt van belang geacht nu een cultureel delict als eerwraak juridisch gezien kan worden geschaard onder ‘doodslag’ of ‘moord’. In deze kwalificatie komt echter niet de invloed van culturele factoren naar voren. Om dit te ondervangen kan het wenselijk worden
14
Maris van Sandelingenambacht 2002, p. 62
3
geacht dat de culturele invloed naar voren wordt gebracht in de strafoplegging en de motivering daarvan. Wanneer er wordt volstaan met een standaardmotivering of een verkort vonnis blijft het onderliggende probleem ‘eer’, dat ten grondslag ligt aan de culturele daad, mogelijk onderbelicht. Een aanbeveling tot een verzwaarde motiveringsplicht lijkt in dergelijke gevallen aangewezen.
Centrale vraagstelling “Blijkt uit de strafmotivering van de rechter (afdoende) of en hoe culturele factoren in eergerelateerde strafzaken van invloed zijn geweest op de straftoemeting?” 1.3
Theoretisch kader
Het is van belang te onderzoeken van welke factoren wordt verwacht dat zij een rol spelen bij de straftoemeting in culturele strafzaken als eerwraak en of deze worden verantwoord in de motivering van het vonnis of arrest. Uit de standaardstrafmotivering, die in principe niet meer inhoudt dan een samenvatting van de wettelijke vereisten, blijkt dat de rechter in ieder geval rekening dient te houden met de ernst van het feit, de persoon van de dader en de ernst van de omstandigheden.15 Bezien moet worden of de strafmotivering in eerwraakzaken inzicht geeft in de mate waarin culturele factoren expliciet hebben doorgewerkt. Het gaat hierbij om het inzicht in de afwegingen van de rechter met betrekking tot de culturele achtergrond van de verdachte. Om het eindoordeel transparant te maken, is het motiveringsbeginsel in het leven geroepen.16 Het is gewenst dat de rechterlijke uitspraak waarin de culturele achtergrond van de verdachte naar voren wordt gebracht, is gebaseerd op een deugdelijke onderbouwing waarbij het individuele karakter van de zaak naar voren komt.17
Het onderzoek wordt vanuit een juridisch-maatschappelijk perspectief benaderd. Het juridisch kader omtrent de straftoemeting en -motivering in eerwraakzaken, wordt aan de hand van de wettelijke vereisten geschetst. In maatschappelijke context is het van belang dat het proces van rechterlijke besluitvorming inzichtelijk wordt gemaakt. Op deze manier kan de straf (publiekelijk) worden verantwoord ten opzichte van de betrokkenen en de samenleving.18 Het laatste woord van de rechter wat betreft de straftoemeting staat centraal. De verwerping of 15
Van Wingerden & Nieuwbeerta 2010, p. 13. Wiersinga 2002, p. 120. 17 Wiersinga 2002, p. 307. 18 Wiersinga 2002, p. 119. 16
4
aanvaarding van een cultureel verweer kan grote invloed hebben op het uiteindelijke oordeel. Het is van belang dat de beslissing hieromtrent naar behoren wordt gemotiveerd. De rechter komt veel vrijheid toe in de toemeting van de straf. Juist die vrijheid maakt dat de rechter in de ideale situatie inzicht biedt in zijn overwegingen die hebben geleid tot specifiek deze straf.19 In eerwraakkwesties bestaat de kans dat de veroordeling sterk in het teken staat van een generaal preventief strafdoel.20 Een deugdelijke motivering is daarom van belang om de straf passend en aanvaardbaar te maken voor de verdachte, dan wel ter morele genoegdoening aan de maatschappij.21 1.4
Opzet scriptie
Het onderzoek wordt systematisch opgebouwd. Allereerst worden in het tweede hoofdstuk een aantal culturele factoren uitgediept die van invloed kunnen zijn op de Nederlandse strafrechtspleging. Het derde hoofdstuk ziet toe op de omstandigheden en verweren die van invloed kunnen zijn op de strafbaarheid en de strafmaat, toegespitst op eerwraak. De eerste drie inhoudelijke vragen van artikel 350 Sv staan hierbij centraal. Hoofdstuk 4 bouwt hierop voort door de eisen en ‘criteria’ die worden gesteld aan de straftoemeting en -motivering uit te diepen met het oog op eerwraakkwesties. De laatste vraag van artikel 350 Sv, artikel 358 en 359 Sv fungeren in dit hoofdstuk als richtlijn. Hoofdstuk 5 behandelt de selectie van jurisprudentie inzake de gevoerde (culturele) verweren. Hoofdstuk 6 werkt de straftoemeting en de invloed van cultuur hierop vervolgens uit aan de hand van de geselecteerde, aan eerwraak gerelateerde jurisprudentie. De (standaard)strafmotivering van de rechter wordt aangegrepen om de bevindingen te kunnen verzilveren. Het zevende hoofdstuk concludeert of de strafmotivering van de rechter toereikend is om de invloed van cultuur op de strafoplegging te achterhalen.
19
Siesling & Ten Voorde 2009, p. 88. Kelk/De Jong 2013, p. 347. 21 Van Koppen e.a. 2010, p. 991. 20
5
2
Het beroep op culturele herkomst
2.1
Inleiding
In Nederland worden normen en waarden aangehangen die aansluiten bij de westerse cultuur. Deze westerse cultuur is dynamisch, staat (tot op bepaalde hoogte) open voor invloeden van andere culturen en past zich voortdurend aan veranderende inzichten aan. De islamitische cultuur is daarentegen standvastiger en daarmee conservatief. Traditionele familiebanden en eer staan hoog in het vaandel, terwijl Nederland vrijheid, gelijkheid en autonomie nastreeft. Er wordt veel waarde gehecht aan de individuele waardigheid van de mens.22 Culturele invloeden kunnen dus botsen met het Nederlandse strafrecht. De vraag is hoe daar als verdediging, Openbaar Ministerie (hierna: OM) en rechter mee om te gaan. 2.2
Culturele diversiteit
Naast een cultureel diverse bevolkingssamenstelling, is er ook sprake van uiteenlopende culturele normen en waarden die worden aangehangen. Culturele diversiteit impliceert dat er binnen een samenleving verschillende systemen van gedeelde ideeën, regels, houdingen, waarden, betekenissen en concepten gelden.23 Er is daarbij sprake van een heersende, nationale cultuur. De interpretatiekaders van sommige verdachten met een andere culturele achtergrond in de samenleving, kunnen daar van afwijken.24 Het gaat hierbij enkel om de weergave van culturele diversiteit in het recht over het algemeen. Hiermee dient te worden voorkomen dat er wordt gesteld dat een persoon die afkomstig is uit een bepaalde cultuur, per definitie de ‘bijbehorende’ normen en waarden aanhangt en dat er dus wordt gegeneraliseerd.25
Om enige vorm van discriminatie tegen te gaan, is in artikel 1 van de Grondwet opgenomen dat een ieder die zich in Nederland bevindt, een gelijke behandeling in gelijke gevallen toekomt. Dit vormt dan ook het uitgangspunt. Het is anderzijds dan ook vanzelfsprekend dat iedereen het principe naleeft zich aan de in Nederland geldende wetsbepalingen te houden. De ruimte voor culturele verscheidenheid in het strafrecht lijkt dan ook beperkt. Op grond van het gelijkheidsbeginsel is Vrouwe Justitia geblinddoekt en maakt zij geen onderscheid. Er dient 22
Vleugel 2009, p. 2. IJzermans & Van Klink 2004, p. 99-110. 24 Maris van Sandelingenambacht 2002, p. 63-64. 25 Rutten 2002, p. 89-90. 23
6
rechtgesproken te worden op grond van de feiten en omstandigheden en niet op basis van huidskleur of geloofsovertuiging en dus ook niet op grond van cultuur.26 Een beroep op een strafuitsluitingsgrond kan, ondanks het voorgaande, in een individueel geval wel slagen. Hierop zal nog worden teruggekomen. Kort gezegd, wordt er bij de beoordeling van het verweer rekening gehouden met de invloed van de achterliggende cultuur op het begane delict in het licht van de dominante, nationale cultuur. Op deze manier zou er niets tot weinig worden afgedaan aan de uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht.27 2.3
Cultureel delict en culturele strafzaak
Culturele achtergronden kunnen een rol spelen bij de bepaling van de hoogte en de soort van de straf. Er kan hierbij een onderscheid worden gemaakt tussen culturele delicten en culturele strafzaken. De term cultureel delict ziet toe op de strafbare gedraging op zichzelf. Bij een culturele strafzaak gaat het om de reactie op deze gedraging in strafrechtelijke of strafprocesrechtelijke zin.28 Deze twee begrippen liggen in elkaars verlengde en zullen dus regelmatig door elkaar worden gebruikt. Getracht wordt dat in deze scriptie te voorkomen. Culturele delicten zijn gedragingen die strafbaar zijn naar Nederlands recht, maar die zijn geaccepteerd, gedoogd of worden aangemoedigd door de etnische groep waarvan de verdachte deel uitmaakt.29 Ook kan het voorkomen dat de invloed van de culturele achtergrond van de verdachte op het strafbare feit wordt geïntroduceerd in de loop van het strafproces. Er wordt dan door de verdediging of door het Openbaar Ministerie gepleit voor het toedichten van een rol aan de culturele achtergrond van de verdachte in de berechting van de gedraging.30 De strafzaak wordt daarmee cultureel.31 2.3.1 Eergerelateerd geweld en eerwraak Het meest bekende culturele delict dat sporadisch en vrijwel uitsluitend voorkomt onder Turkse en Koerdische immigranten, is eerwraak.32 Het gaat hierbij om het aantasten van de familie-eer. Het naleven van de regels die betrekking hebben op de bescherming van die familie-eer, is van levensbelang. Het gaat hierbij om ‘şeref’ en ‘namus’. Samengevat gaat het 26
Kamerstukken II 1997/98, 25726, 1, p. 23. Rutten 2002, p. 92. 28 Siesling 2006, p. 48. 29 Van Broeck 2001, p. 5. Aldus ook Vergouw 2000, p. 646. 30 Siesling 2006, 69. 31 Siesling 2006, p. 47. 32 Bovenkerk 2002, p. 55. 27
7
bij şeref om de eer van de man die verwijst naar zijn aanzien of prestige als deelgenoot in de gemeenschap. Bij de namus gaat het om de seksuele eer die betrekking heeft op het kuise of het zedelijke gedrag van de vrouw.33 Nauta introduceerde in 1978 het begrip ‘eerwraak’ ter onderscheiding van bloedwraak.34 Eerwraak vindt (eenmalig, ND) plaats vanwege de zuivering van de schending van de familieeer, terwijl bloedwraak het over en weer doden van elkaars familieleden volgens het principe ‘oog om oog, tand om tand’ betreft.35 In 2005 werd de term ‘eerwraak’ te begrenzend geacht om ook preventief te kunnen optreden, zodoende werd de ruimere definitie ‘eergerelateerd geweld’ in het leven geroepen.36 Deze ‘werkdefinitie’ luidt: “eergerelateerd geweld is elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in een reactie op een (dreiging van) schending van de eer van een man of vrouw en daarmee van zijn of haar familie waarvan de buitenwereld op de hoogte dreigt te raken.”37 Eerwraak ziet sindsdien enkel nog toe op de meest extreme uitingsvorm om de geschonden eer te herstellen, namelijk moord.
Een ‘ideale’ eerwraak zou publiekelijk moeten plaatsvinden. Omstanders dienen getuige te zijn van het eerherstel. De eerwraak dient vanaf korte afstand gepleegd te worden onder vermelding van de reden, zodat duidelijk is door wie en waarom de daad wordt begaan. De dader dient kalm en beheerst, bijna emotieloos te handelen. Het doel is niet alleen schade toebrengen, maar ook daadwerkelijk de dood te verwezenlijken opdat de eer volledig is hersteld. Om duidelijk te maken dat het een eerwraak betreft, kunnen de woorden: ‘ik heb mijn eer gezuiverd’ in de mond worden genomen bij de aanhouding door de politie. Kenmerkend is dat er onder geen beding spijt wordt betuigd bij een ‘eerzuivering’. Uit voorgaande blijkt dat er sprake is van een gebod, een ritueel dat wanneer de familie-eer is geschonden, deze moet worden gezuiverd door de veroorzaker het leven te ontnemen.38 De aanduiding ‘moord’ of ‘doodslag’ is dan relatief kort door de bocht en behoeft nadere uitleg en specificering. 33
Ferwerda & Van Leiden 2005, p. 15, 17. Zie ook Nauta & Werdmölder 2002, p. 367-372. Dijken & Nauta 1978, p. 227-231. 35 Van Eck 2001, p. 14, 44. 36 Ferwerda & Van Leiden 2005, p. 22. 37 Ferwerda & Van Leiden 2005, p. 25. 38 Van Eck 2001, p. 97-100. 34
8
Familieberaad In aanvulling op de ‘ideale’ eerwraak volgens Van Eck, stellen Nauta en Werdmölder dat een ‘echte’ eerwraak wordt gepland.39 De planning rond de moord en de opstelling van betrokken familieleden is dan ook een belangrijk aspect van eerwraak. Er is zelden sprake van een impulsieve daad nu het delict in overwegende mate wordt voorafgegaan door een familieberaad.40 Om dit te kunnen ontkrachten, kan bij voorbaat worden afgesproken dat de dader alle schuld op zich neemt. Tegenover de politie zal hij verklaren dat hij impulsief, op eigen initiatief, zelfstandig en zonder aansporing van anderen heeft gehandeld. Op deze manier worden de andere familieleden buiten schot gehouden en wordt veroordeling op grond van medeplegen of medeplichtigheid afgewend.41
Een andere belangrijke reden waarom een familieberaad te allen tijde zal worden ontkend, is omdat een dergelijk beraad te gelden kan hebben als aanname van ‘voorbedachte raad’. Wanneer dit gegeven in de kwalificatie van het strafbare feit doorklinkt, ligt een zwaardere eis (en daarmee straf) voor de hand. Dit kan worden verklaard vanuit het feit dat voor de bewezenverklaring van moord ‘kalm beraad en rustig overleg’ is vereist. Zodoende wordt het delict ‘doodslag’ naar de achtergrond verplaatst. Hetzelfde geldt voor de aanname van een culpoos of doleus delict. Bij een doleus delict als ‘moord’ is er immers sprake van een zwaarder strafbaar feit dan bij en culpoos delict. Het bestanddeel ‘opzet’ dient te worden vervuld om zodoende tot een bewezenverklaring te komen. Het uitgedachte en planmatige karakter van eerwraak kan precies het verschil uitmaken en daarmee de strafbedreiging aanzienlijk verzwaren.42
Wetboek van Strafrecht Eerwraak kan in de meeste gevallen worden gekwalificeerd als moord of doodslag, dan wel (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Daarbij kan worden opgemerkt dat ons Wetboek van Strafrecht een strafverzwaringsgrond in artikel 304 Sr heeft geformuleerd in geval deze mishandeling wordt gepleegd ten aanzien van een ouder, echtgenoot, levensgezel of kind. Opmerkelijk is dat bloed- en aanverwanten in de op- en neergaande lijn en zijlijn, als broers, zussen, neven of nichten niet zijn vernoemd en dit artikel niet te gelden heeft in het 39
Nauta & Werdmölder 2002, p. 370-372. Siesling 2004, p. 770. 41 Van Eck 2001, p. 102, 125. 42 Siesling 2006, p. 27-29. 40
9
geval van doodslag (of moord). De mogelijkheden om eerwraak te kunnen bestraffen zouden volstaan. Een afzonderlijke strafbaarstelling, een aanpassing of uitbreiding anderszins in het Wetboek van Strafrecht zou niet geboden zijn volgens Donner, Minister van Justitie in de periode van eind juli 2002-eind september 2006. Het strafrechtelijk instrumentarium om eerwraak aan te pakken en te bestraffen werd door hem toereikend geacht. Het zou alleen de vraag zijn hoe daarmee om te gaan.43
Eerwraak als strafverhogende omstandigheid opnemen in het Wetboek van Strafrecht, vindt tot op heden nog geen steun. Zo strandde eind 2003 het voorstel van destijds Tweede Kamerlid Eerdmans om eerwraak als strafverzwarende omstandigheid op te nemen in artikel 289 Sr.44 Hierna zijn er geen (concrete) voorstellen meer gedaan om eerwraak zwaarder of anders te bestraffen. Nu de maximale strafbedreiging op moord dertig jaar, dan wel levenslang bedraagt, is dit niet verwonderlijk. Het nationale Wetboek van Strafrecht kent geen hogere gevangenisstraf dan levenslang. Gelet op artikel 10 lid 3 Sr kan een wettelijke strafverzwaringsgrond, toegespitst op eerwraak, dan ook niet aan de orde zijn. De bepalingen zoals die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht zouden, met inachtneming van de feiten en omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling daarvan, voldoende ruimte bieden om eerwraak te kunnen plaatsen.45 Een wettelijke mogelijkheid om eerwraak zwaarder te bestraffen, is dus uitgesloten. Dit neemt niet weg dat wanneer de officier van justitie een strafverzwarend belang hecht aan een eerwraakmotief, hij hoger kan inzetten dan ‘normaal’ wat betreft zijn strafeis. 2.4
Cultureel verweer
Een verdachte van eerwraak kan tijdens het strafproces een beroep doen op zijn culturele herkomst. Wanneer dit beroep als doel heeft om feitelijk vrijspraak, strafuitsluiting of vermindering te bewerkstelligen, is er sprake van een cultureel verweer. Het motief voor het plegen van het delict ligt volgens de verdediging in de culturele achtergrond van de verdachte.46
43
Kamerstukken II 2004/05, 28345, 40, p. 12. Aanhangsel Handelingen II 2003/04, 301. 45 Aanhangsel Handelingen II 2003/04, 301, p. 647-648. 46 Siesling 2006, p. 3, 103. 44
10
Het cultureel verweer kent geen formele, wettelijke basis in Nederland.47 Ten grondslag hieraan ligt de Amerikaanse afkomst van de ‘cultural defense-doctrine’.48 Het Nederlandse rechtsstelsel wijkt hier zodanig sterk vanaf, dat het verweer niet zonder bijstelling in de nationale rechtsorde kan worden ingevoerd zonder afbreuk te doen aan ons rechtssysteem.49 Suggesties om een ‘cultural defense’ naar Amerikaans model in te voeren, zijn dan ook tot op heden gestrand.50 Vrij vertaald naar de Nederlandse maatstaven, komt een ‘cultural defense’ neer op een strafuitsluitingsgrond of een straftoemetingsverweer. Het nationale recht zou daarom flexibel genoeg zijn om culturele achtergronden mee te nemen in de beoordeling van strafbaar gedrag.51 Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen een formeel, afzonderlijk en daarmee in de wet opgenomen cultureel verweer en een partieel, ‘ingepast’ cultureel verweer zoals wij dat in Nederland (zouden moeten) kennen. De culturele achtergrond van de verdachte wordt in dat geval ondergebracht in een beroep op een bestaand verweer.52
Gezien de culturele diversiteit in de Nederlandse samenleving, is het mogelijk dat de opvattingen van sommige verdachten afwijken van de normen en waarden naar de Nederlandse maatstaven.53 De rechter kan met deze culturele verschillen rekening houden in het wijzen van zijn vonnis of arrest. Zo kan hij de straf matigen of beslissen dat het feit of de dader niet strafbaar is.54 Anderzijds is het nog maar de vraag of een beroep op een culturele achtergrond per definitie strafverzachtend of -uitsluitend werkt. De rechter kan in een dergelijke achtergrond namelijk net zo goed een strafverzwarend element zien.55 Uit vrees voor deze ‘culturele afstraffing’, laten advocaten de culturele achtergrond soms liever buiten beschouwing.56 Daarnaast is de kans van slagen van een cultureel verweer in eerwraakzaken, zowel gericht op vrijspraak, strafuitsluiting als –vermindering, tot op heden klein te achten. Voorgaande wordt onderschreven door verschillende, gerenommeerde auteurs.57
47
Siesling 2006, p. 3. Renteln 2004, p. 794. 49 Wiersinga 2001a, p. 170-171. 50 Bovenkerk 2002, p. 58. 51 Bovenkerk 2002, p. 58. 52 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 18-19. 53 Wiersinga 2002, p. 57. Aldus ook Maris van Sandelingenambacht 2002, p. 63-64. 54 Vergouw 2000, p. 650. 55 Siesling 2006, p. 3. Zie ook Ten Voorde 2004, p. 133. 56 Siesling 2006, p. 4. Aldus ook Siesling & Ten Voorde 2009. 57 Wemes & Ten Voorde 2012 (T&C Sr), art. 40 Sr, aant. 13. Aldus Strijbosch 2001, p. 883-891; Knoops 1998, p. 251-270; Wiersinga 2002; Siesling 2006; Ten Voorde 2007. 48
11
2.4.1 Cultureel motief Voorop kan worden gesteld dat delicten als eerwraak enkel door personen kunnen worden begaan en niet door een bepaalde cultuur zodanig. ‘Eer’ betreft zodoende een motief om tot eerwraak over te gaan en is daarmee geen statisch feit. De invloed van eer op het plegen van het delict kan worden ‘ingelezen’ door de verdediging of het Openbaar Ministerie.58
In plaats van het aandragen van een cultureel verweer, is een cultureel motief een minder vergaande ‘oplossing’ om de invloed van eer aan de kaak te kunnen stellen. Er blijft dan sprake van opzet, maar er wordt getracht dit te reguleren van boos- naar kleurloos opzet en van opzet als bedoeling naar opzet als noodzakelijkheids- of zekerheidsbewustzijn.59 De handeling is immers ingegeven door cultuur en is in eerste instantie bedoeld om de eer te zuiveren. Er wordt geen strafuitsluitingsgrond aan het aanvoeren van de culturele achtergrond gekoppeld, maar er wordt gepleit voor het meewegen van culturele achtergrondinformatie in de straftoemeting. De schuld van de verdachte blijft zodoende in stand, maar er kan alsnog in de strafmaat rekening worden gehouden met de omstandigheden waarin de verdachte zich bevond. Met andere woorden: met het aandragen van culturele informatie wordt er aansluiting gezocht bij de persoon van de verdachte in plaats van bij diens culturele achtergrond.60 Ook wanneer de rechter een strafuitsluitingsgrond onvoldoende onderbouwd zou achten, kan hij alsnog de gronden waarop een beroep werd gedaan meenemen in de straftoemeting.61 Het aanvoeren van een cultureel motief kan zodoende gelden als een win-winsituatie nu het risico op een ‘culturele afstraffing’ sterk zou worden verkleind, maar de invloed van cultuur wel naar voren wordt gebracht.
Het Nederlandse strafrecht wordt anderzijds gekenmerkt door neutraliteit ten opzichte van het motief waaronder een strafrechtelijke gedraging is gepleegd. Dit houdt in dat de strafrechter niet in de beoordeling, dan wel vaststelling treedt van het motief waaronder een delict is begaan. Wanneer de rechter wel zou moeten vaststellen wat het motief was waaronder bijvoorbeeld eerwraak is begaan, zou dit enkel leiden tot extra bewijslast voor het Openbaar Ministerie en hoogstwaarschijnlijk dus minder vervolgingen en veroordelingen.62 Het 58
Janssen 2007, p. 403-405. Kelk/De Jong 2013, p. 256-257, 260. 60 Sikora 2001, p. 1720-1723. 61 Siesling 2006, p. 229. 62 Kamerstukken II 2004/05, 28345, 38, p. 15. 59
12
strafbaar stellen van motieven komt dan feitelijk neer op het strafbaar stellen van de intentie tot het plegen van het delict.63 Zodoende dient duidelijk te worden gesteld dat een cultureel motief enkel te gelden heeft als een manier om culturele invloeden naar voren te brengen. Voor de verdediging ten voordele van de verdachte, voor het Openbaar Ministerie om de strafeis kracht bij te zetten. 2.5
Slot
Nederland wordt gekarakteriseerd door een multicultureel samengestelde bevolking. Culturele normen en waarden kunnen van elkaar verschillen en daardoor met elkaar botsen. Zo ook in strafrechtelijk zin. Eerwraak is een voorbeeld van een dergelijk cultureel delict. De gedraging is strafbaar naar Nederlands recht, maar geboden door de aangehangen cultuur. De verdediging kan zodoende culturele verweren of een cultureel motief aandragen. De opgave is aan de rechter een straf op te leggen die recht doet aan alle facetten en om dit ook naar behoren te motiveren.
63
Ten Voorde 2007, p. 45, 47.
13
3
Het beslissingsmodel en culturele verweren
3.1
Inleiding
In iedere strafzaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan door de rechter. De beslissing geldt, na afronding van het gehele onderzoek ter terechtzitting, als een einduitspraak in de zin van artikel 138 Sv. Een einduitspraak kan ook worden gegeven wanneer de zaak bij voorbaat strandt op de formele ‘voorvragen’ van artikel 348 Sv. Er wordt dan niet aan de inhoudelijke behandeling toegekomen. De verweren die door de verdediging ter zitting kunnen worden aangebracht, staan in relatie tot de door de rechter te beantwoorden ‘hoofdvragen’ van artikel 350 Sv.64 De procedurele voorschriften, zoals opgenomen in artikel 348 Sv, zullen dan ook niet verder aan bod komen. 3.2
De materiële vragen van artikel 350 Sv
Om tot strafoplegging te komen, moet er worden voldaan aan een viertal cumulatieve voorwaarden. Deze voorwaarden kunnen de aansprakelijkheid van de verdachte verruimen, maar ook inperken.65 Er kan pas worden gesproken van het begaan van een strafbaar feit indien de gedraging menselijk is, voldoet aan een geldige, wettelijke delictsomschrijving, wederrechtelijk is en te wijten is aan de schuld van de verdachte.66 Deze voorwaarden komen overeen met de eerste drie vragen van artikel 350 Sv. Culturele factoren of de culturele achtergrond van het feit of van de verdachte kunnen een ander licht werpen op de beoordeling hiervan.67 Na beantwoording van de inhoudelijke vragen wordt bepaald of, en zo ja, welke straf of maatregel er wordt opgelegd. De laatste vraag die te distilleren is uit artikel 350 Sv ziet hierop toe.68 De straftoemeting zal vanwege zijn omvang in een apart hoofdstuk worden besproken. De beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid vindt plaats op grond van de specifieke feiten en omstandigheden en de persoon van de verdachte. De menselijke gedraging zoals in de tenlastelegging is omschreven, dient bewezen te kunnen worden. Het bewezenverklaarde moet daarnaast kunnen worden gekwalificeerd en passen binnen een wettelijke, geldige delictsomschrijving. Het bewezenverklaarde en het gekwalificeerde feit dienen wederrechtelijk te zijn en de verdachte moet een individueel verwijt kunnen worden 64
Siesling 2006, p. 153. Ten Voorde 2007, p. 3-4. 66 Enschedé/Blom 2013, p. 29-30; Kelk/De Jong 2013, p. 60-61; Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek 2013, p. 33-34. 67 Ten Voorde 2007, p. 33. 68 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek 2013, p. 38. 65
14
gemaakt.69 De culturele factoren en achtergronden kunnen bij de beoordeling van het bewijs, de kwalificatie, eventuele strafuitsluitingsgronden en bij de bepaling van de strafmaat worden betrokken door de actoren. 3.3
Bewijs- of kwalificatieverweer in eergerelateerde strafzaken
Een bewijsverweer wordt bij aanvang van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting aangevoerd en ziet toe op de eerste vraag van artikel 350 Sv. De verdediging stelt zich op het punt dat de bewijsmiddelen niet toereikend zijn om het tenlastegelegde feit bewezen te verklaren. Er zou dus niet kunnen worden bewezen dat het feit door de verdachte is begaan. De verdachte wordt in dat geval vrijgesproken. Kwalificatieverweren zien toe op de tweede vraag. Het bewezenverklaarde kan niet onder de wettelijke, geldige delictsomschrijving worden gebracht en levert dus geen strafbaar feit op.70 Er dient een onderscheid te worden gemaakt met een beroep op een rechtvaardigingsgrond. Hoewel het feit in dat geval kan worden bewezen, is het niet strafbaar onder de omstandigheden van het geval. De strafbaarheid van het feit kan in beide gevallen niet worden aangenomen.71 Ontslag van alle rechtsvervolging (hierna: OVAR) volgt wanneer het verweer slaagt.72 Een en ander blijkt uit artikel 352 Sv.
Bewijsverweer Een bewijsverweer kan op verschillende onderdelen van de tenlastelegging toezien en kan ‘neutraal’ of ‘cultureel’ worden gevoerd. Zo kan een in de tenlastelegging foutieve of foutief gespelde, inheemse achternaam als ‘Çőgürcű’ worden aangevochten of kan er een beroep worden gedaan op de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel. Een foutief gespelde achternaam zal echter vaak worden afgedaan als ‘kennelijke schrijffout’ in de zin van artikel 31 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) wanneer het wel duidelijk is om welke persoon het gaat. Een en ander blijkt eveneens uit de volgende overweging die regelmatig terugkomt in de jurisprudentie: “voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.”73 Een betrouwbaarheidsverweer kan onder andere toezien op de 69
Ten Voorde 2007, p. 4. Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek 2013, p. 72-73. 71 Siesling 2006, p. 153. 72 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek 2013, p. 44-45. 73 Zie o.a. Rb. Arnhem 11 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5991. 70
15
conclusie van de getuige-deskundige omtrent de vaststelling van eerwraak die wordt betwist door de verdediging. Wanneer de rechter deze conclusie in dat geval toch wil laten dienen als bewijsmiddel, zal hij dit moeten verantwoorden. Dit betreft een aanvulling op artikel 338 j.o. artikel 339 Sv en heeft te gelden als standaardjurisprudentie die wettelijk is vastgelegd in artikel 359 lid 2 Sv.74 De keerzijde van de medaille is dat de rechter het oordeel van de getuige-deskundige ook ambtshalve, en dus zonder dat de verdediging een betrouwbaarheidsverweer heeft gevoerd, naast zich neer kan leggen. Zo kan de getuigedeskundige weloverwogen en aan de hand van een aantal criteria concluderen dat er sprake is van eerwraak. Het is echter niet vanzelfsprekend dat de rechter deze conclusie ook per definitie overneemt en laat doorwerken in de kwalificatie van het strafbare feit. 75 Een dergelijke verwerping behoeft de rechter niet te motiveren nu het op zichzelf geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft. Hij is immers vrij in de selectie en waardering van het bewijs.76
Kwalificatieverweer Eerwraak is geen delict dat een aparte strafbepaling kent in het Wetboek van Strafrecht. Vaak wordt een dergelijk cultureel delict gebracht onder de wettelijke delictsomschrijving van ‘moord’ of ‘doodslag’. Een delictsomschrijving omschrijft de gedraging die van de heersende norm afwijkt, waarna deze gedraging strafbaar wordt gesteld en waarbij (eventueel) de hoogte van de straf wordt vermeld. Of eerwraak wordt gekwalificeerd als moord of als doodslag, is afhankelijk van de aanname van ‘voorbedachte raad’ en ‘kalm beraad en rustig overleg’. Vrijwel iedere strafzaak kent een dergelijke samengestelde tenlastelegging. Moord heeft dan te gelden als primair tenlastegelegd feit en doodslag als (minder zwaar) secundair tenlastegelegd feit. Ook een alternatieve tenlastelegging behoort tot de mogelijkheden. Eerwraakkwesties worden vaak in verband gebracht met een (voorafgaand) familieberaad. De aanname van moord komt op de voorgrond te staan, terwijl doodslag naar de achtergrond wordt verplaatst. Het familieberaad zal voor het Openbaar Ministerie en de rechter te gelden hebben als onderbouwing van voorbedachte raad, kalm beraad en rustig overleg en dus het planmatige karakter van het delict.77 Wiersinga heeft een punt door te stellen dat een delict als eerwraak niet te gemakkelijk als moord zou moeten worden gekwalificeerd. Om voorbedachte 74
Siesling 2006, p. 154-155. Siesling & Ten Voorde 2009, p. 40. 76 Simmelink 2001, p. 397-454. 77 Siesling 2006, p. 156. 75
16
raad aan te nemen, dient er sprake te zijn van een weloverwogen, doordachte beslissing. Het nemen van een dergelijk individueel besluit is in typische gevallen van eerwraak echter niet (meer) aan de orde. De verdachte wordt voortgedreven in het besluit door zijn familie. Wanneer er veel moeite moet worden gedaan om te bewijzen dat de verdachte de mogelijkheid heeft gehad zich te bedenken, kan door de verdediging worden bepleit dat bij twijfel de gedraging als doodslag dient te worden gekwalificeerd en niet als moord.78 Om de kwalificatie van moord te ontkrachten, vormt een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt het middel. De verdediging dringt aan op een goede motivering van een dergelijk verband en de positie van de verdachte daarin.79 Op deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zal verder in dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk worden teruggekomen. Een bewijs- en een kwalificatieverweer liggen zodoende in elkaars verlengde.
Bij een bewijs- of kwalificatieverweer wordt er geen beroep gedaan op aantasting van de individuele verwijtbaarheid. Het is daarmee ‘moreel neutraal’.80 Door middel van betwisting van de (interpretatie van de) bewijsmiddelen, kan de rol van eventuele culturele factoren aan de orde worden gesteld of worden ontkracht.81 Het feitelijke doel is de tenlastelegging en de bewezenverklaring (ten dele) teniet te doen en dus vrijspraak of OVAR te bewerkstellingen.82 Wanneer dit slaagt, is er sprake van een einduitspraak in de zin van artikel 138 Sv. De rechter moet, ongeacht de uitkomst, te allen tijde voorzien in de beantwoording van de vier vragen van artikel 350 Sv. Dit kan worden ingelezen in artikel 358 lid 2 Sv. De vrijspraak of OVAR is een beslissing en dient daarom gemotiveerd te worden op grond van artikel 359 lid 2 Sv.83 Er wordt vanzelfsprekend niet meer toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van de derde vraag van het beslissingsmodel, namelijk de strafbaarheid van de dader. De mogelijkheid tot het opleggen van een straf of maatregel, valt daardoor eveneens weg. 3.4
Beroep op strafuitsluitingsgronden in eergerelateerde strafzaken
De wet spreekt enkel over ‘uitsluiting van strafbaarheid’. Er wordt hierbij geen onderverdeling gemaakt in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Het onderscheid is echter wel van belang voor de volgorde van beoordeling van de 78
Wiersinga 2001b, p. 8, 14. Siesling & Ten Voorde 2009, p. 51. 80 Siesling 2006, p. 169. 81 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 51. 82 Siesling 2006, p. 185. 83 Mevis 2009, p. 520. 79
17
strafuitsluitingsgronden.84 Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen ‘wederrechtelijkheid’ en ‘verwijtbaarheid’ als bestanddeel of als element. Wanneer de begrippen deel uitmaken van de delictsomschrijving, gelden zij als bestanddeel en daarmee als voorwaarde voor de strafbaarheid van feit. Als element liggen de begrippen besloten in het strafbare feit. Wanneer vaststaat dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, heeft hij ‘wederrechtelijk’ en ‘verwijtbaar’ gehandeld. Wanneer een bestanddeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen, volgt vrijspraak. Een strafuitsluitingsgrond kan een element bij nader inzien wegnemen, in dat geval volgt OVAR. Gelet op de elementen ‘wederrechtelijkheid’ en ‘verwijtbaarheid’ in samenhang met het beslissingsmodel, komt een rechtvaardigingsgrond eerder aan de orde dan een schulduitsluitingsgrond. Een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond kan daarom ook gevolg hebben voor eventuele medeverdachten (zoals familieleden), terwijl een schulduitsluitingsgrond enkel de verwijtbaarheid van één persoon (de dader) aantast. Het is de rechter hierbij niet toegestaan naar eigen inzicht vast te stellen of een beroep op een strafuitsluitingsgrond slaagt. Hij dient zich te vergewissen van het kader dat door de wetgever is vastgesteld en in de rechtspraak is verfijnd. Op basis daarvan kan een beroep op een strafuitsluitingsgrond worden getoetst en worden beoordeeld.85
Geslaagde rechtvaardigingsgronden ontnemen de wederrechtelijkheid en zien toe op de tweede of de derde (inhoudelijke) vraag van het beslissingsmodel of het feit of de dader strafbaar is. De verdachte heeft in dat geval niet in strijd gehandeld met het recht. Het bekendste voorbeeld is een beroep op noodweer. Wanneer er in een eerwraakkwestie een beroep wordt gedaan op een strafuitsluitingsgrond, betreft het in overwegende mate een beroep op een schulduitsluitingsgrond. Een schulduitsluitingsgrond ziet toe op de nietstrafbaarheid van de dader en betreft expliciet de derde vraag van artikel 350 Sv. De verwijtbaarheid van de dader valt weg, terwijl het feit wel strafbaar wordt geacht. Hierop zal een beroep worden gedaan wanneer de verdediging de mening is toegedaan dat de rol van cultuur tot strafuitsluiting (of in ieder geval –vermindering) moet leiden. Een dergelijk beroep komt aan de orde na een eventueel bewijs- of kwalificatieverweer. Het gaat hierbij voornamelijk om een beroep op psychische overmacht. De verdachte kon geen weerstand bieden aan de druk die op hem werd uitgeoefend van buitenaf. Het betreft de vaststelling van 84 85
Anders: De Hullu 2012, p. 282-283. Ten Voorde 2007, p. 61.
18
de individuele mate van verwijtbaarheid die de dader kan worden gemaakt.86
Schulduitsluitingsgronden spelen voornamelijk bij de vraag naar de relatie tussen de schuld (de verwijtbaarheid van de verdachte) en de strafbare gedraging (het gepleegde delict). En niet in relatie tot de (culturele) achtergrond de verdachte.87 De beoordeling van schulduitsluitingsgronden vindt geobjectiveerd en naar ‘Hollandse maatstaven’ plaats. Er wordt weinig tot geen rekening gehouden met de persoon van de verdachte in samenhang met een culturele achtergrond in de beoordeling van het verweer.88 Knoops haalt daartoe in zijn proefschrift aan dat een verdachte die is opgegroeid in een ander, niet-Nederlands cultureel rechtsgebied en cultuurpatroon, in veel gevallen meer waarde zal hechten aan de normen en waarden die stammen uit zijn ‘vaderlandse’ cultuur dan aan de normen en waarden die voortvloeien uit de Nederlandse cultuur. De vraag is dan of zo een verdachte een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond kan doen.89 In de literatuur wordt dan ook gepleit voor het kunnen aanvoeren en verwerken van culturele aspecten binnen de bestaande strafuitsluitingsgronden.90 Dit is te vertalen naar een partieel cultureel verweer. De ruimte in het huidige strafrecht om met culturele verschillen rekening te houden, wordt in dat geval voldoende geacht. De invoering van een formeel cultureel verweer is daarom een stuk minder voor de hand liggend. Een dergelijk verweer betreft een gecodificeerde en dus afzonderlijke strafuitsluitingsgrond. Er wordt een beroep gedaan op de rechtvaardiging van cultureel geïnspireerd gedrag of de niet-verwijtbaarheid van de dader nu er is gehandeld in overeenstemming met traditionele, culturele normen.91
Noodweer(exces), psychische overmacht en (tijdelijke) ontoerekenbaarheid verhouden zich het beste tot een beroep op een culturele achtergrond. De overige strafuitsluitingsgronden zullen wegens gebrek aan relevantie dan ook buiten beschouwing worden gelaten. 3.4.1 Noodweer en noodweerexces Noodweer Noodweer wordt in de volksmond vaak op één lijn gesteld met zelfverdediging. Noodweer 86
Siesling 2006, p. 153, 155. Ten Voorde 2007, p. 111. 88 Renteln 2004, p. 15. 89 Knoops 1998, p. 251. 90 De Hullu 2012, p. 371-372. 91 Ten Voorde 2007, p. 108. 87
19
betreft echter geen op zichzelf staand recht van een persoon, maar een strafuitsluitingsgrond. Dit hangt samen met het niet kunnen verenigen van eigenrichting met het geweldsmonopolie van de overheid.92 Noodweer is als rechtvaardigingsgrond opgenomen in artikel 41 lid 1 Sr.
“Artikel 41 1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.”
Voor een geslaagd beroep op noodweer, moet er worden voldaan aan een drietal strikte voorwaarden. Er dient sprake te zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, welke is gericht tegen lijf, eerbaarheid of goed en waartoe noodzakelijke verdediging is geboden. Het onmiddellijk dreigende gevaar waarvan bij een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding sprake zou zijn, wordt geobjectiveerd beoordeeld.93 Anders gezegd wordt er getoetst of een ieder ander in eenzelfde situatie op dezelfde wijze zou hebben gehandeld. Er wordt bekeken of de gedraging van de verdachte ‘normaal’ was.94 In eergerelateerde strafzaken, ligt een beroep op schending van de ‘eerbaarheid’ voor de hand. Deze eerbaarheid ziet echter toe op de ‘seksuele eer’ en wordt ook zo uitgelegd. In 1917 besloot de Hoge Raad dat de term niet toeziet op aanranding van de persoonlijke- of de familie-eer. 95 Hierop zal verder in de paragraaf worden teruggekomen. De reactie van de verdachte dient proportioneel te zijn, het geweld dat wordt gebruikt dient met andere woorden passend te zijn. Ook het subsidiariteitvereiste speelt een rol. Het gaat hierbij om de vraag of de verdachte op een minder vergaande manier zijn doel had kunnen bereiken. De objectivering van de beoordeling van een beroep op noodweer kan, zoals aangegeven, in aanvaring komen met de eventuele invloed van cultuur op het gepleegde delict. Volgens de literatuur kunnen aan deze objectivering in bepaalde gevallen concessies worden gedaan.96
Noodweerexces Noodweerexces heeft te gelden als (subsidiaire) variant op het beroep op noodzakelijke verdediging. De grenzen zijn echter in dit geval overschreden. Noodweerexces betreft een 92
Vgl. Siesling 2006, p. 187 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 76. 94 Ten Voorde 2007, p. 69. 95 De Hullu 2012, p. 307. Zie ook HR 8 januari 1917, NJ 1917/175 (Belediging is geen eerbaarheid). 96 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 76. Zie ook De Hullu 2012, p. 307; Siesling 2006, p. 132. 93
20
schulduitsluitingsgrond en staat in navolging van noodweer opgenomen in artikel 41 lid 2 Sr.
“Artikel 41 2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
Een beroep op noodweerexces vloeit voort uit een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding teweeg is gebracht. Er dient een onmiddellijk verband te bestaan tussen de hevige gemoedsbeweging, de aanranding en de overschrijding van de grenzen.97 De verdachte kon op geen enkele wijze hieraan ontkomen.98 Het tijdsverloop tussen de aanranding en de bovenmaatse reactie, mag niet te ruim zijn. Een aanvaardbare tijdsduur zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval.99 Aannemelijk is dat een tijdvak van enkele uren te ruim is. Hoewel de beoordeling van noodweerexces in het verlengde ligt van noodweer, is de beoordeling van een beroep op noodweerexces minder geobjectiveerd. De persoon van de dader en de persoonlijke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, staan centraal. Het beroep wordt beoordeeld vanuit het perspectief van de verdachte.100 Zodoende kan er worden gesproken van een (meer) geïndividualiseerde beoordeling.101
Culpa in causa De verdachte kan, evenals bij andere strafuitsluitingsgronden, zelf schuld hebben aan de situatie. Bijvoorbeeld wanneer de verdachte de confrontatie heeft opgezocht met het familielid en zich daarmee in een moeilijke positie heeft gebracht. Deze situatie staat in juridisch taalgebruik beter bekend als de ‘culpa in causa’. Dit kan in de weg staan aan de aanvaarding van een beroep op noodweer(exces), maar dat hoeft dus niet. De rechter komt hierin grote vrijheid toe. De feitelijke omstandigheden zijn doorslaggevend. Of een beroep op noodweer(exces) zal slagen, is dan ook lastig van te voren in te schatten. In eergerelateerde strafzaken komt een beroep op noodweer(exces) geregeld voor.102 Een mogelijke verklaring hiervoor blijkt uit het onderstaande.
97
Ten Voorde 2009, p. 549. Machielse 1986, p. 679-680. 99 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 81. 100 Ten Voorde 2009, p. 69. 101 Nieboer 1991, p. 267 102 Siesling 2006, p. 189-190. 98
21
‘Eerbaarheid’ Artikel 41 lid 1 Sr bevat het bestanddeel ‘eerbaarheid’. Eerbaarheid ziet toe op de kuisheid, op het fatsoen op seksueel gebied. Het begrip dient dus niet te worden opgevat als ‘eer’ of ‘goede naam’. Eerbaarheid ziet dus niet toe op aanranding van de persoonlijke- of de familie-eer. Dit standpunt werd in 1917 door de Hoge Raad ingenomen en is sindsdien standaardjurisprudentie.103 Hoewel er in eergerelateerde strafzaken met enige regelmaat een poging wordt gedaan om zich op deze ‘eer’ of ‘goede naam’ te beroepen, zal dit beroep tot op heden niet slagen.
Een decennium geleden werd door de Hullu al gepleit voor het toekennen van een andere betekenis aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste in culturele strafzaken. Hieraan ten grondslag ligt de invulling van de termen ‘eer’ en ‘goede naam’. Het behoeft geen twijfel dat deze termen mogelijk op een geheel andere wijze worden ingevuld door een verdachte met een niet-westerse culturele achtergrond.104 Wanneer ‘eer’ en ‘goede naam’ veel betekenis toekomen in de desbetreffende cultuur, is aantasting hiervan sneller aan de orde. Behoud of herstel van deze eer of goede naam speelt dan een belangrijke(re) rol. Zodoende wordt er ook eerder opgetreden tegen een (mogelijke) schending hiervan.105
Gelet op bovenstaande, zou het een overweging kunnen zijn om de woorden “in beginsel” aan het standpunt van de Hoge Raad toe te voegen. Dat de term ‘eerbaarheid’ (te) beperkt wordt uitgelegd, betoogt De Hullu in 2009 eveneens. Hij bepleit dat het bij de term ‘eerbaarheid’ inderdaad vooral (mijn cursief, ND) aan seksuele eerbaarheid toekomt. Onder omstandigheden en in uitzonderingsgevallen (waaronder eerwraakkwesties, ND) kan eerbaarheid wellicht een zelfstandige betekenis toekomen.106 Hierbij kan worden opgemerkt dat ‘şeref’ tot op heden niet wordt gedekt door een beroep op noodweer(exces) nu deze vorm van eer toeziet op status, aanzien en prestige van de man. Met andere woorden op eer in de zin van goede naam. Iets anders kan te gelden hebben voor ‘namus’, de seksuele eer die betrekking heeft op het kuise, zedelijke gedrag van de vrouw. Zodoende kan er wel degelijk sprake zijn van aanranding van de eerbaarheid in de zin van artikel 41 Sr en dus van een
103
HR 8 januari 1917, NJ 1917/175 (Belediging is geen eerbaarheid). De Hullu 2003, p. 315. 105 Siesling 2006, p. 132. 106 De Hullu 2012, p. 307. 104
22
geslaagd beroep op noodweer(exces).107 Er zal echter ook aan de overige voorwaarden moeten worden voldaan. Zo zal er in een eerwraakkwestie slechts zelden (nog) sprake zijn van een (bestaande) ogenblikkelijke aanranding, dit heeft als gevolg dat een beroep op een klassieke noodweersituatie bij voorbaat al geen kans van slagen heeft.108
Wanneer de verdediging een beroep doet op noodweer(exces) in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is de rechter verplicht alle voorwaarden van artikel 41 Sr in zijn vonnis of arrest terug te laten komen.109 Met andere woorden heeft hij een responsie- en motiveringsplicht in de zin van artikel 358 lid 3 j.o. artikel 359 lid 2 Sv.110 3.4.2 Ontoerekenbaarheid Ontoerekenbaarheid staat beter bekend als ‘ontoerekeningsvatbaarheid’. Ook artikel 39 Sr hanteert deze term als gangbaar begrip. Ontoerekenbaarheid is echter de meer specifieke en juridische term.111
“Artikel 39 Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.”
Nederland heeft als enige land ter wereld een rechtssysteem dat vijf gradaties kent in toerekeningsvatbaarheid. Namelijk: toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar. Deze schaalverdeling stuit op veel kritiek.112 Forensisch psychiatrisch onderzoek zou naar de huidige stand van de wetenschap geen basis bieden voor een dergelijk onderscheid en zodoende niet kunnen worden onderbouwd. Om deze reden gaan er handen op het onderscheid te beperken of af te schaffen.113
Wanneer een verdachte ontoerekeningsvatbaar wordt bevonden, kan de strafbare gedraging
107
Siesling 2006, p. 191. De Hullu 2012, p. 307. 109 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 76. 110 De Hullu 2012, p. 279. 111 De Hullu 2012, p. 332. 112 Zie ook Meynen 2013. 113 Mooij 2012, p. 36-53. 108
23
hem niet worden aangerekend. De verdachte heeft in dat geval gehandeld onder invloed van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. De verdachte kan geen straf worden opgelegd, maar wel een maatregel als plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of terbeschikkingstelling (hierna: TBS). Deze maatregelen zijn opgenomen in de artikelen 37 en artikel 37a e.v. Sr. Ook OVAR behoort tot de mogelijkheden. Ontoerekeningsvatbaarheid betreft de enige strafuitsluitingsgrond die op initiatief van de rechter of het Openbaar Ministerie wordt onderzocht. Er wordt aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) gevraagd om een gedragsdeskundig advies op te stellen. De rapportage Pro Justitia die hieruit voortkomt, neemt de rechter mee in zijn oordeel omtrent toerekenbaarheid.114 Verminderde toerekeningsvatbaarheid, in welke gradatie dan ook, betreft uitdrukkelijk geen schulduitsluitingsgrond. Het geeft enkel de mate aan waarin de strafbare gedraging aan de verdachte is toe te rekenen. Dit kan leiden tot een (verminderde) gevangenisstraf, een maatregel of een combinatie van beiden.115
Vanwege de in artikel 39 Sr opgenomen bestanddelen ‘gebrekkige ontwikkeling’ en ‘ziekelijke stoornis’, is een beroep op ontoerekenbaarheid in eergerelateerde strafzaken niet meteen voor de hand liggend. Het gevaar bestaat dat het vasthouden aan traditionele culturele normen wordt bestempeld als een gebrek aan zin of wil zich aan te passen aan de heersende cultuur. De verdachte kan zich daardoor tenietgedaan voelen. Daarnaast is het leerstuk ‘ontoerekenbaarheid’ vormgegeven naar Westerse maatstaven. Er wordt hierbij weinig tot geen rekening gehouden met de invloed van cultuur. Zodoende zal er aan de hulpverlening moeten worden gesleuteld om deze toegankelijk en transcultureel te maken.116 3.4.3 Psychische overmacht Psychische overmacht is een relatieve vorm van overmacht en betreft een vorm van dwang of drang waaraan de verdachte geen weerstand kon bieden. De verdachte had wel anders kunnen handelen, maar dit kon op grond van de omstandigheden niet van hem worden gevergd. Psychische overmacht betreft een schulduitsluitingsgrond en kan worden ingelezen in het summiere artikel 40 Sr.117
114
Van der Veer & Canton 2011, p. 34-35. De Hullu 2012, p. 336-337. 116 Ten Voorde 2007, p. 73-74. Zie ook Kortmann 2011, p. 163-173. 117 De Hullu 2012, p. 287, 290. 115
24
“Artikel 40 Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen.”
De verdachte bevindt zich in een ongebruikelijke psychische toestand. Er is sprake van een psychische stresssituatie als paniek of angst waaraan onderdoor wordt gegaan en waaraan uiteindelijk wordt toegegeven. De situatie is zodanig extreem en acuut dat deze verontschuldigbaar is.118 De uitgeoefende kracht, dwang of drang is van psychische aard en komt van buitenaf. De verdachte had in alle redelijkheid geen weerstand kunnen bieden en behoefde dat ook niet.119 De wilsvrijheid van de verdachte moet daarbij in meerdere of mindere mate zijn aangetast.120 Ook bij een beroep op psychische overmacht zijn de feiten en de omstandigheden van doorslaggevend belang voor de aanvaarding daarvan. De persoonlijkheid van de verdachte en de specifieke situatie waarin hij zich bevond, staan centraal. Naast de toetsing of de wilsvrijheid van de verdachte is aangetast door de druk, zal er worden getoetst of er van de dader was te vergen dat hij weerstand bood aan de druk van de omstandigheden.121 De eisen van subsidiariteit en proportionaliteit laten veel beroepen op psychische overmacht in eergerelateerde strafzaken onderuitgaan nu van de verdachte verwacht mag worden dat hij uitwegen zoekt om zich te onttrekken aan de uitdagende situatie.122 Een treffend voorbeeld is de Veghelse zaak.123 Ali belde uit eigen beweging zijn vader Kerim op om hem op de hoogte te stellen van de aanwezigheid van Hasan. Wanneer de situatie in een dergelijk geval als voorzienbaar en verwijtbaar kan worden beschouwd, is er sprake van ‘culpa in causa’.124 Naast dat culpa in causa niet van invloed hoeft te zijn op de beoordeling, houdt een afwijzing van het beroep op psychische overmacht niet in dat het pleidooi van de verdediging geen zoden aan de dijk heeft gezet. Met andere woorden betekent het stranden van een beroep op psychische overmacht niet dat de zaak verloren is. De invloed van de uitgeoefende druk op de verdachte kan nog steeds worden meegenomen in de strafmaat. De Veghelse zaak is hier (nogmaals) een voorbeeld van. Ali stelde onder druk te hebben gehandeld van zijn vader. Volgens de rechtbank was deze druk inderdaad van grote
118
Wemes & Ten Voorde 2012 (T&C Sr), art. 40 Sr, aant. 10b. HR 17 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0042; HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734. 120 Wemes & Ten Voorde 2012 (T&C Sr), art. 40 Sr, aant. 9b, punt 1. 121 Wemes & Ten Voorde 2012 (T&C Sr), art. 40 Sr, aant. 9b. 122 Wemes & Ten Voorde 2012 (T&C Sr), art. 40 Sr, aant. 10d. 123 Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. 124 Wemes & Ten Voorde 2012 (T&C Sr), art. 40 Sr, aant. 11b. 119
25
invloed op zijn gedrag, maar niet voldoende om psychische overmacht aan te nemen.125
Voor de beoordeling van een beroep op psychische overmacht, wordt met regelmaat een oordeel gevraagd van een (forensisch) psychiater of psycholoog. Door deze gedragsdeskundige wordt het verband onderzocht tussen de op de verdachte uitgeoefende druk en het door hem gepleegde strafbare feit. Het psychisch oordeel ziet toe op de aannemelijkheid dat de verdachte geen weerstand kon bieden aan de van buiten komende drang. De rechtbank beoordeelt echter aan de hand van een normatieve toets de vraag of de verdachte aan die drang ook weerstand behoorde te bieden. Met andere woorden is de gedragsdeskundige niet in de positie om zich uit te spreken over de vraag of er sprake is van een geval van psychische overmacht. Er zijn meerdere factoren van belang om een oordeel te kunnen vellen. Hierbij kan worden gedacht aan de zojuist genoemde ‘culpa in causa’ en de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.126
Ten overvloede kan worden opgemerkt dat, net zoals bij een beroep op noodweerexces, de persoon van de dader bij de beoordeling centraal staat. In tegenstelling tot de zuiver geobjectiveerde toetsing van een rechtvaardigingsgrond, vindt de toetsing van een schulduitsluitingsgrond subjectiever plaats. In het geval van een beroep op psychische overmacht, wordt niet de handelswijze van een doorsnee persoon onder dezelfde omstandigheden aan de beoordeling ten grondslag gelegd. Het draait om de wijze waarop de verdachte als persoon had kunnen en had behoren te handelen. Wanneer het beroep niet wordt aanvaard en is vormgegeven als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zal de rechter het gemotiveerd moeten verwerpen.127 3.4.4 Tijdelijke ontoerekenbaarheid Door Ten Voorde wordt psychische overmacht gezien als een tijdelijke vorm van ontoerekenbaarheid die niet door de geestesgesteldheid van de dader, maar door een externe, soms ook interne, omstandigheid wordt veroorzaakt.128 Siesling heeft het echter over tijdelijke ontoerekenbaarheid als uitbreiding van de invulling van een beroep op psychische
125
Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. Siesling & Ten Voorde 2009, p. 67. 127 Siesling 2006, p. 199. 128 Ten Voorde 2007, p. 74. 126
26
overmacht.129 Zo werd in de Veghelse schietzaak het beroep op psychische overmacht doorgetrokken in een beroep op tijdelijke ontoerekenbaarheid.130 Anderzijds kan tijdelijke ontoerekenbaarheid ook worden bestempeld als een tussenvorm tussen psychische overmacht en ontoerekenbaarheid. De verdachte kon niet vrijelijk over zijn wil beschikken door de extreme druk die op hem werd uitgeoefend.131
De vraag is of deze ‘samensmelting’ wenselijk is, nu er bij een beroep op psychische overmacht niet per definitie sprake is van een psychische stoornis. Er bestaan wezenlijk verschillen tussen beide schulduitsluitingsgronden. Zo is de verdachte bij ontoerekenbaarheid niet in staat zijn innerlijke, vrije wil te bepalen. Een verdachte die handelt uit psychische overmacht is hiertoe wel in staat, maar invloeden van buitenaf beperken hem hierin. Het gevaar van deze constructie is dan ook dat cultuur in verband wordt gebracht met een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens.132 Cultuur is immers geen synoniem voor een (strafbare) gedraging of geestelijke gesteldheid.133 Daarnaast is psychische overmacht, ondanks de inschakeling van gedragsdeskundigen, een juridisch vraagstuk. Ontoerekeningsvatbaarheid is in eerste instantie een psychiatrisch vraagstuk.134 De psycholoog of psychiater brengt een Pro Justitia rapportage uit waarbij het forensisch oordeel in de meeste gevallen door de rechter wordt overgenomen.135 Zodoende is er sprake van een te grote ‘kloof’ tussen beide strafuitsluitingsgronden om ze gezamenlijk te behandelen. 3.5
Strafmaatverweer in eergerelateerde strafzaken
Een strafmaatverweer kan worden gezien als de laatste mogelijkheid om nog invloed te kunnen uitoefenen op het oordeel van de rechter. De graadmeter zal de eis van de officier van justitie zijn. Het wordt gevoerd na eventuele strafuitsluitingsgronden die niet het gewenste effect hebben gehad. Een strafmaatverweer zou over het algemeen niet de voorkeur verdienen van advocaten. De reden die hieraan ten grondslag kan liggen is de angst terecht gewezen te worden op het willen ‘schikken’ van de zaak. Het proces draait echter om de verdachte die een zo laag mogelijke sanctie opgelegd wil krijgen. De raadsman dient te allen tijde in zijn 129
Siesling 2006, p. 222. Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. 131 Siesling 2006, p. 230. 132 Siesling 2006, p. 202. 133 Siesling 2006, p. 222 134 Knoops 1998, p. 215. 135 Harte, Van den Berg & Stroobach 2005, p. 1391. 130
27
voordeel te pleiten om de verdediging sterk te houden. Strafmaatverweren zullen vorm moeten worden gegeven als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het pleidooi moet zo worden geconstrueerd dat de straftoemetingsvrijheid van de rechter niet in het gedrang komt, maar wel wordt gestuurd.136
Siesling betoogt in haar proefschrift juist dat het aanvoeren van een culturele achtergrond als strafmaatverweer de uitgelezen kans biedt om geen trap (meer) na te krijgen van de rechter. Het gevaar van ‘culturele afstraffing’ is in principe geweken nu de tenlastelegging bewezen is verklaard en de strafbaarheid van het feit en dader vaststaan. Het ‘motief’ dat bij eerwraak kan worden prijsgegeven, is zodoende niet meer aan de orde nu de kwalificatie al heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt vooral gedoeld op het voorkomen van de aanname van voorbedachte raad bij een levensdelict.137
Deze laatste, inhoudelijke fase van het proces is aangewezen om de specifieke, strafverzachtende persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren te brengen of nogmaals te benadrukken. Op deze wijze kan de achtergrond van de gedraging worden geschetst. In eerwraakzaken zal het voornamelijk gaan om het (opnieuw) aandragen van culturele invloeden op de gedraging die de verdachte verweten wordt. Een strafmaatverweer is van belang omdat de rechter relatief veel vrijheid toekomt bij de oplegging van een straf of maatregel. Dit geldt niet alleen voor de soort, maar ook voor de hoogte. De verdediging kan de rechter mogelijk overtuigen af te wijken van de eis van de officier van justitie door het standpunt dat er tot lagere strafoplegging dient te worden gekomen, goed te onderbouwen en te motiveren. Ook wanneer de rechter onverhoopt niet meegaat in het verweer, dwingt het hem tot een betere en wellicht uitgebreidere motivering van de strafmaat. Anderzijds zal de rechter ook tot motivering verplicht zijn wanneer hij wel meegaat in het pleidooi. Naast verantwoording tegenover het Openbaar Ministerie, de verdachte en de maatschappij, geldt er voor straftoemeting ook een algemene motiveringsplicht. De argumenten kunnen in dat geval (gedeeltelijk) worden ontleend aan het pleidooi van de raadsman.138
136
Prakken & Wöretshofer 2009, p. 469-470. Siesling 2006, p. 140. 138 Prakken & Wöretshofer 2009, p. 470, 472-473. 137
28
3.5.1 Gewetensdrang en overtuigingsdaden Gewetensdrang Wanneer de verdachte aanvoert dat zijn innerlijke overtuiging hem ertoe heeft aangezet een bepaald strafbaar feit te plegen, wordt er een beroep gedaan op gewetensdrang.139 Gewetensdrang kan niet worden gezien als een rechtvaardigingsgrond. Het neemt immers niet de wederrechtelijkheid van het feit weg, de gedraging blijft onrechtmatig. In de literatuur wordt gepleit voor het aanvoeren van gewetensdrang als schulduitsluitingsgrond nu het betrekking heeft op de persoon van de verdachte.140 Dat dit een voor- en een nadeel kan hebben, wordt hieronder toegelicht.
Overtuigingsdaden Plegers van eerwraak kunnen worden gezien als overtuigingsdaders. Er wordt niet (alleen, ND) uit eigen belang gehandeld, maar eerder ten gunste van een ‘hoger’ belang. De wet wordt bewust overtreden en de dader is zich er dus van bewust dat hij een strafbaar feit pleegt. Juist in eerwraakzaken wordt er vaak een beroep gedaan op deze ‘hogere’ norm, de gedraging wordt als gerechtvaardigd en aanvaardbaar geprofileerd. Eerwraak kan worden gezien als een overtuigingsdaad die wordt gepleegd vanuit cultureel oogpunt.141
In de literatuur wordt gepleit voor het introduceren van culturele invloeden aan het begin van het strafproces. Wanneer de culturele achtergrond pas na vaststelling van de strafbaarheid wordt aangevoerd, komt dit niet ten goede aan de geloofwaardigheid van de verdachte.142 Het aanvoeren van een culturele achtergrond aan het begin van het proces brengt anderzijds ook het gevaar met zich mee van de eerder besproken ‘culturele afstraffing’. Delicten als eerwraak kunnen als ernstig en gewelddadig worden gekwalificeerd. Het is bijna onmogelijk om, op grond van cultuur, in dergelijke gevallen de verwijtbaarheid van de dader niet aanwezig te achten. Een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond lijdt immers tot OVAR. Een beroep op een morele plicht met dodelijke afloop wordt met andere woorden ontoelaatbaar geacht in het Nederlandse strafrecht.143 De grens ligt duidelijk bij de mate van gebruik van geweld. Juist wanneer er dodelijke slachtoffers vallen, zullen eerder hoge(re) straffen worden 139
Holland 1989, p. 23. Siesling 2006, p. 246. 141 Aerts 1983, p. 295, 297. 142 Siesling 2006, p. 251. 143 Siesling 2006, p. 236. 140
29
opgelegd.144 Om dit te ondervangen, lijkt het aanvoeren van gewetensdrang in het kader van ‘persoonlijke omstandigheden van de verdachte’ een optie. Het wordt dan ingepast in een strafmaatverweer. 3.6
Slot
Het feitelijke doel van een strafuitsluitingsgrond, bewijs- of kwalificatieverweer is het bewerkstelligen van strafvermindering of –uitsluiting. Dit door middel van het (ten dele) ontkrachten van de tenlastelegging of het aanvoeren van excepties. Hierbij kan de vrees voor ‘culturele afstraffing’ een grote rol spelen, zodat de verdedigingsstrategie terughoudend is in het voeren van culturele verweren zolang de invloed daarvan nog onduidelijk is.145
144 145
Siesling 2006, p. 248. Siesling 2006, p. 158, 185.
30
4
Straftoemeting en culturele invloed
4.1
Inleiding
Wanneer er geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die in strafuitsluiting resulteren, wordt er toegekomen aan de straftoemeting. De straftoemeting vormt de essentie van het strafproces en het sluitstuk van het onderzoek ter terechtzitting. Gezien de omvang en het karakter van de vraag naar de strafoplegging, wordt de vierde vraag van het beslissingsmodel los van de overige inhoudelijke vragen van artikel 350 Sv behandeld. In het vorige hoofdstuk kwam al aan de orde dat er in strafuitsluitende zin een beroep kan worden gedaan op culturele factoren die van invloed zijn geweest op het begaan van het strafbare feit. Ook wanneer dit beroep niet wordt ingewilligd door de rechter, kunnen de culturele factoren alsnog doorwerken in de straftoemeting.146 Omdat het de rechter zijn taak is te toetsen of alle feiten en omstandigheden naar behoren zijn meegenomen in het eindoordeel, dienen de culturele invloeden te worden vertaald van een feitelijke invloed naar een juridisch oordeel. De straftoemeting in eergerelateerde strafzaken heeft daarom behoefte aan nuancering.147 4.2
Strafoplegging
Het Nederlandse strafrechtsstelsel is gebrand op het nastreven en handhaven van westerse normen en waarden. Juist in culturele strafzaken als eerwraak kan dit een confrontatie opleveren met het handelen van de verdachte op culturele gronden.148 Wanneer er in een eergerelateerd strafzaak tot strafoplegging wordt gekomen, wordt de door de verdachte gehanteerde norm verworpen en wordt de overheersende, nationale norm bekrachtigd. De straftoemeting vindt plaats bij de vierde vraag van artikel 350 Sv. De rechter komt relatief veel straftoemetingsvrijheid toe. Hij is met andere woorden bij de toemeting van de straf een stuk vrijer in zijn oordeel dan hij bij de bepaling van de strafbaarheid van het feit en de dader was.149 Om een beroep op een strafuitsluitingsgrond te aanvaarden, moet er zijn voldaan aan een aantal wettelijke vereisten die op haar beurt weer nader zijn ingevuld door de rechtspraak.150 Met betrekking tot de straftoemeting is de rechter wettelijk gezien enkel gebonden aan de grenzen van strafsoort, -modaliteit en –maat. Binnen deze marges is hij vrij 146
Wolswijk 2010, p. 28. Zie ook Kelk 1994, p. 76-77. Wiersinga 2002, p. XVI. 148 Helmer 2006, p. 845. Zie ook Siesling 2006, p. 285. 149 Ten Voorde 2007, p. 293. 150 Ten Voorde 2007, p. 61. 147
31
om de soort sanctie en de strafmaat te bepalen.151 Hierbij kan de kanttekening worden gemaakt dat de beoordeling van strafuitsluiting relatief zwart-wit plaatsvindt. Of het beroep slaagt, of het beroep slaagt niet. Bij de strafoplegging wordt er meer ruimte gemaakt voor de specifieke, concrete omstandigheden van het geval. De rechter is in de straftoemeting vrij om culturele argumenten mee te nemen in zijn oordeel.152 Zodoende spelen er meerdere facetten een belangrijke rol die allen invloed kunnen uitoefenen op de uiteindelijke strafmaat. Juist de doorwerking van culturele aspecten kunnen het onderscheid maken. De straftoemeting in iedere afzonderlijke strafzaak is met andere woorden uniek.153
Naast de grenzen die door het Wetboek van Strafvordering aan straftoemeting worden gesteld, is de rechter eveneens gehouden aan het legaliteitsbeginsel, de strafdoelen en de eisen van proportionaliteit.154 Ten Voorde voegt hier eigenmachtig aan toe dat deze strafdoelen niet leidend zijn voor de rechter.155 Nu de wet geen kennis geeft van de term ‘culturele delicten’156, kan worden gesteld dat de strafdoelen in dergelijke gevallen juist een maatgevende rol zullen spelen in de straftoemeting. Zo ook in het geval van eerwraak. De rechter kan een gevangenisstraf opleggen die op papier erg in hoogte uiteen kan lopen. Namelijk van één dag tot levenslang, uitgaande van de kwalificatie moord en artikel 10 Sr j.o. artikel 289 Sr. Haast vanzelfsprekend is het dan ook dat de rechter wordt gedwongen inzicht te geven in en dient te verantwoorden waarom hij tot de oplegging van een bepaalde straf is gekomen. Niet alleen ten aanzien van de verdachte, maar ook ten opzichte van het OM en de maatschappij.157 Gesteld kan worden dat het belang hiervan in eergerelateerde strafzaken nog groter is nu het nog maar de vraag is wat voor invloed culturele factoren hebben op de strafmaat. Wanneer vergelding proportioneel dient te zijn en er aan preventie voldaan moet worden, zal het strafrecht gevoelig moeten zijn voor culturele factoren. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bepaalde in 2010 dat in vergelijkbare zaken verschillen in de strafsoort, -modaliteit en -maat, die enkel zijn gebaseerd op de etnische of culturele achtergrond van de verdachte, onaanvaardbaar en in strijd met het EVRM zijn.158 Dit 151
Siesling & Ten Voorde 2009, p. 87. Ten Voorde 2007, p. 61. 153 Wiersinga 2002, p. XVI. 154 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 88. 155 Ten Voorde 2010, p. 5. 156 Ten Voorde 2010, p. 5. 157 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 88. 158 EHRM 25 maart 2010, 37193/07 (Paraskeva Todorova/Bulgarije). 152
32
betekent uitdrukkelijk niet dat dergelijke achtergronden in zijn geheel niet mogen worden meegewogen in de strafmaat. De rechter wordt er alleen op geattendeerd zijn straf niet hoofdzakelijk te laten steunen op de afkomst of achtergrond van de verdachte of het feit.159 Artikel 358 lid 2 Sv bepaalt dat de rechter zijn beslissing betreffende de materiële vragen van artikel 350 Sv in het vonnis dient weer te geven. Daarnaast moeten de wettelijke bepalingen waarop de straf (of maatregel) is opgelegd op grond van artikel 358 lid 4 Sv worden vermeld.160 De strafmotiveringseisen die in de volgende paragraaf worden besproken, breiden een en ander uit.
Richtlijn Boksem en Kromdijk Juist omdat de rechter de vrijheid heeft de culturele achtergrond van de verdachte in de strafmaat te betrekken, kan er sprake zijn van verwarring en onzekerheid. Boksem en Kromdijk stelden in 2000 een richtlijn op om hier orde in aan te brengen. Zogezegd om de rechter een helpende hand te bieden in zaken waarin hij werd geconfronteerd met culturele achtergronden. De richtlijn bepaalt dat rechters na moeten gaan of culturele factoren een rol hebben gespeeld bij het plegen van het feit, of het gedrag van de verdachte werd beïnvloed door deze culturele factor, of de dader kennis droeg van de in Nederland geldende normen en waarden, of en hoe het feit in het land van herkomst wordt bestraft en benaderd, of het slachtoffer kennis droeg van de culturele achtergrond van de verdachte en ten slotte of er druk door derden is uitgeoefend op het handelen van de verdachte.161 Er kan desalniettemin ook wel wat kritiek op de richtlijn worden geuit. Zo kan worden opgemerkt dat Boksem en Kromdijk allebei advocaat zijn. Er is dus geen sprake van objectiviteit ten aanzien van culturele strafzaken. Met andere woorden staan zij, als verdedigende partij, niet neutraal in het strafproces. Het model is ingericht op strafverlaging en zal dus te allen tijde in het voordeel van de verdachte pleiten. Met de vijfde vraag of het ‘slachtoffer’ kennis droeg van de culturele achtergrond, wordt een vorm van ‘eigen schuld’ geïndiceerd. Dit gegeven kan zorgen voor een bepaalde mate van aversie. Opvallend is dat het gebruik van de richtlijn door de rechter niet (expliciet) kan worden herleid.162
159
Janssen & Ten Voorde, 2011, p. 97-98. Siesling & Ten Voorde 2009, p. 88. 161 Boksem & Kromdijk 2000, p. 9-10. 162 Ten Voorde 2004, p. 126. 160
33
Cultureel verweer Ieder cultureel vormgegeven verweer kan invloed uitoefenen op de uiteindelijke strafoplegging. De gedachte achter het erkennen van een afzonderlijk en dus formeel cultureel verweer, is dat de verscheidenheid in uitspraken in culturele strafzaken wordt teruggebracht. De rechter wordt niet meer de mogelijkheid geboden culturele informatie buiten beschouwing te laten zonder dit expliciet te verantwoorden. Dit komt ten goede aan de inzichtelijkheid van het oordeel in culturele strafzaken. Het primaat voor het invoeren van een formeel cultureel verweer ligt echter bij de wetgever. De Nederlandse rechter komt immers niet dezelfde rechtsvormende taak toe als de Amerikaanse ‘judge’. Vrijwel direct wordt er hierbij gestuit op de vrijheid van de rechter ten aanzien van de straftoemeting. Dit betreft een groot goed in de Nederlandse strafrechtsspraak en hier mag dan ook niet abrupt aan worden getornd. Zoals aangegeven, zouden de huidige strafuitsluitingsgronden open genoeg zijn om culturele invloeden aan de orde te brengen en ze zodoende ook mee te nemen in de strafmaat. Met de huidige strafuitsluitingsgronden zou met andere woorden kunnen worden volstaan. Vooral nu de motiveringsplicht van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is aangescherpt, zou een formeel cultureel verweer overbodig zijn. Het is echter niet zo ongenuanceerd als in het in de theorie kan worden voorgesteld. Het bedoelde ‘partial excuse’ dat kan worden ingepast in de bestaande strafuitsluitingsgronden, biedt geen vaststaande garanties voor de verdediging en het wel of niet aanvoeren betreft daarom altijd een afweging. Een ingepast cultureel verweer voorkomt enerzijds dat culturele invloeden in zijn geheel niet meer aan de orde kunnen komen in het strafproces.163 Anderzijds betreft een ingepast cultureel verweer geen zuiver ‘verweer’ nu de rechter de vrijheid heeft het na afwijzing ook in strafverzwarende zin mee te nemen. De vrees voor culturele afstraffing blijft zodoende in stand.
Opgemerkt kan worden dat cultuur op zichzelf geen reden kan zijn voor oplegging van een zwaardere, of juist lichtere straf.164 Het gaat immers om de invloed van culturele factoren op de strafbare gedraging. De discussie omtrent de strafverzwarende, dan wel strafverlichtende werking van cultuur wordt zodoende irrelevant. Het is afhankelijk van de concrete omstandigheden en de achtergrond van het specifieke geval of culturele factoren in strafverzachtende of in strafverzwarende zin worden meegenomen. Omdat hierover dan ook geen consensus onder rechters kàn bestaan, is er geen sprake van een eenduidige lijn. Het is 163 164
Siesling 2006, p. 150-151. Zie Haimé 2007, p. 137.
34
niet voor niets dat advocaten grote twijfels hebben over het juiste moment van het aanbrengen van culturele invloeden in de strafprocedure.165
Persoonlijke omstandigheden De hierboven aangehaalde concrete omstandigheden, zien mede toe op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ook de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, worden meegewogen in de bepaling van de strafmaat. Hiertoe is de rechter verplicht. Het aanvoeren van persoonlijke omstandigheden, al dan niet in de vorm van een eerder besproken strafmaatverweer, kan de toedracht van de zaak verklaren of voor een beter begrip van de zaak zorgen.166 Vaak zullen deze persoonlijke omstandigheden al eerder in het strafproces zijn aangevoerd, maar dit hoeft niet per definitie het geval te zijn. Bijvoorbeeld wanneer de verdediging vreest voor strafverzwaring bij het aanvoeren van deze omstandigheden bij de strafuitsluitingsgronden. Vooral aan de ernst van het feit kan veel waarde worden toegekend door de strafrechter. Door persoonlijke omstandigheden aan te voeren die dit kunnen relativeren en subjectiveren, is het mogelijk de zaak een andere wending te geven. Kelk benoemt drie soorten factoren die voor de straftoemeting van belang zouden zijn. Namelijk de delictsgerelateerde, de procedurele en de niet-delictsgerelateerde factoren. Onder een van deze factoren, namelijk de delictsgerelateerde, vervat Kelk expliciet als persoonlijke omstandigheid het beroep van de verdachte op een specifieke culturele achtergrond die ten grondslag zou liggen aan het plegen van het delict. Opvallend is dat Kelk enkel spreekt over de strafverminderende of strafverzachtende situaties die onder deze factoren kunnen worden geschaard.167 Wanneer naast de persoon van de dader, de straftoemetingsschuld (de mate van schuld in samenhang met de ernst van het feit), de ernst van het feit en de strafdoelen tot uiting komen, is er naar de woorden van Kelk sprake van een ‘geïndividualiseerde straftoemeting’.168 Het ‘ordeargument’ zal echter, zeker in zwaardere strafzaken, de boventoon voeren. De opvatting dat iedereen die zich in Nederland bevindt zich aan de nationale wet heeft te houden, domineert. Het principe dat een individu andere normen en waarden hanteert en nastreeft, doet daar niet aan af.169 Wat er nu exact onder ‘de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte’ moet worden verstaan, is niet uitgebreid 165
Wolswijk 2010, p. 28, 31. Siesling 2006, p. 265. 167 Kelk/De Jong 2013, p. 577-581. 168 Kelk/De Jong 2013, p. 559-564. 169 Siesling 2006 p. 264. 166
35
gedefinieerd. Wel is door de Hoge Raad, in navolging van de wetgever, benadrukt dat de rechter in feitelijke instantie rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte170, bij deze abstracte formulering blijft het echter. Dat dit samenhangt met de grote vrijheid die de rechter toekomt bij de straftoemeting, lijkt een gegeven.171
Oriëntatie- en indicatiepunten Wanneer de rechter veel vrijheid wordt geboden met betrekking tot de bepaling van de strafmaat, houdt dit indirect ook in dat hem weinig aanknopingspunten worden geboden hoe hij tot een bepaalde straf moet komen. Straftoemeting bevindt zich op een grensvlak tussen materieel en formeel strafrecht. Zodoende is er dan ook theoretisch weinig bekend over de herkomst en de wijze waarop de rechter tot straftoemeting komt.172 Er is echter geen sprake van een totale wanorde in de strafvordering en –toemeting. De BOS/Polaris-richtlijn is als strafvorderingsrichtlijn gepubliceerd op de site van het Openbaar Ministerie en fungeert voor het OM als handvat bij het eisen van een straf (of maatregel). Voor de rechter kan worden gewezen op de Oriëntatiepunten voor de straftoemeting en de LOVS-afspraken die zijn gepubliceerd op de site van de Rechtspraak. Ook het voorafgaand onderzoek, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het onderzoek ter terechtzitting zijn bepalend voor de strafeis en –maat. Strafvorderingsrichtlijnen hebben enkel als regel te gelden voor het OM. BOS/Polaris vormt daarmee recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO). De rechter is hier, in tegenstelling tot het OM, echter niet aan gebonden. Wel hebben de strafvorderingsrichtlijnen in de praktijk de werking van een motiveringsplicht voor de rechter wanneer de strafeis en de strafoplegging extreem uiteenlopen.173 Dit kan in verband worden gebracht met het in de volgende paragraaf te bespreken ‘verbazingscriterium’ en artikel 359 Sv. Opvallend is dat levensdelicten geen onderdeel uitmaken van strafvorderingsrichtlijnen, de oriëntatiepunten en de LOVSafspraken. Er bestaat met andere woorden geen landelijke, vastgelegde overeenstemming met betrekking tot de strafvordering en –toemeting bij moord en doodslag. De rechtbanken Den Haag en Rotterdam en het gerechtshof Den Haag hebben hier als Hofressort Den Haag op ingespeeld door ‘indicatiepunten’ op te stellen.174 Deze afspraken zijn, zij het op beperkte 170
HR 10 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1733. Siesling 2006, p. 257. 172 Siesling 2006, p. 234. 173 Prakken & Wöretshofer 2009, p. 473. 174 ‘Indicatiepunten moord en doodslag’, Rechtspraak.nl (zoek op indicatiepunten). 171
36
schaal, vergelijkbaar met de oriëntatiepunten. Wellicht vormt dit de eerste aanzet tot het opstellen van landelijke afspraken ten aanzien van de straftoemeting bij moord en doodslag. Bij de indicatiepunten wordt uitgegaan van een ‘modale’ moord of doodslag, een ‘first offender’ en van een enkelvoudig feit. Vanzelfsprekend is de rechter nog wel gehouden de concrete omstandigheden van het geval mee te wegen in de straftoemeting. De indicatie voor moord bedraagt veertien jaar gevangenisstraf. De indicatie voor doodslag acht jaar. Als belangrijkste strafverminderende factor voor eerwraak zou, indien van toepassing, de jonge leeftijd en het (nog) gebrekkige ontwikkelingsniveau van de verdachte te gelden kunnen hebben. Dit kan van invloed zijn wanneer de verdachte bijvoorbeeld onder druk is gezet door zijn directe familieleden. De lijst met factoren die strafverzwarend kunnen werken, is aanzienlijk langer. Opvallend is dat ze relatief gemakkelijk kunnen worden ingevuld. Zeker in het geval van eerwraak. Zo kan het plegen van een zuivere overtuigingsdaad wellicht worden gelinkt aan ‘een gebrek aan erkenning en inzicht in het afkeurenswaardige gedrag’. Ook de kwetsbaarheid van het slachtoffer, de publieke of juist veilige en vertrouwelijke locus operandi, de geschokte rechtsorde, de bijzondere gewelddadigheid of gruwelijkheid, een bedreigende setting, verstrekkende gevolgen voor de nabestaanden en tenslotte: het planmatige karakter van de moord kunnen op het eerste gezicht al worden afgevinkt in zuivere eerwraakzaken. 4.3
Strafmaatmotivering
In de straftoemeting dient naast strafoplegging, ook motivering van de strafmaat plaats te vinden. Het motiveren van de strafmaat is van belang om rechterlijke beslissingen te kunnen verantwoorden. Aan de hand van de strafmotivering kan worden getoetst of de rechter zorgvuldig gebruik heeft gemaakt van zijn straftoemetingsvrijheid. De rechter kan op deze manier de opgelegde straf verantwoorden tegenover de maatschappij. Dit wordt gekenmerkt als de explicatiefunctie. Ook kan hij worden ‘gecontroleerd’ door een hogere rechter wanneer er hoger beroep of cassatie wordt ingesteld door het OM of de verdachte. Maar misschien nog wel belangrijker: de rechter kan de door hem opgelegde straf relativeren. De zogenoemde reflectiefunctie.175 In navolging van artikel 358 Sv voorziet artikel 359 Sv in een aantal motiveringsvoorschriften. Zo moet het vonnis de redengevende feiten en omstandigheden vermelden die tot de aanname van het bewijs van het strafbare feit hebben geleid (lid 3). Wanneer de verdediging of het OM een verweer voert en dit verweer wordt verworpen, moet 175
Schuyt 2009, p. 68.
37
deze verwerping worden gemotiveerd (lid 2). Daarnaast dienen de redenen die tot een straf of maatregel hebben geleid, worden opgegeven en moet de keuze van de strafsoort bij vrijheidsbeneming worden weergegeven. De omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet dienen te worden aangegeven (leden 5 en 6). Pas onder opgave van redenen kan ten slotte de TBS-maatregel met verpleging worden opgelegd (lid 7). Juist de laatste drie leden van artikel 359 Sv zijn van belang voor de strafmaatmotivering. Deze motiveringsvoorschriften wekken de indruk dat de rechter de gronden waarop hij tot specifiek deze uitspraak is gekomen, uitvoerig en nauwgezet toelicht. Niets is minder waar, er wordt veel waarde gehecht aan de vrijheid van straftoemeting en dus ook aan de vrijheid van motivering. Een strafmaatmotivering bestaat over het algemeen vaak uit algemene formuleringen en overwegingen waarbij de ernst van het feit centraal staat. Persoonlijke omstandigheden kunnen hierop een strafverzachtende invloed hebben. Om in afzonderlijke strafzaken gewicht aan de ernst van het feit, de omstandigheden en de persoon van de verdachte toe te kennen, is het van belang dat de specifieke waarde van deze onderdelen in hun onderlinge verband duidelijk naar voren wordt gebracht. Een vast omlijnd straftoemetingskader volstaat niet in een dynamische, culturele samenleving als de Nederlandse. Daarnaast spelen ook strafdoelen een rol. Deze komen niet naar voren wanneer er wordt gefocust op de ernst van het feit en de omstandigheden, dan wel de persoon van de dader.176 Het toemeten van een passende straf en de motivering daarvan kan daarom nooit exact onder woorden worden gebracht, hoezeer de rechter dit ook probeert. Straftoemeting is en blijft mensenwerk.177
Culturele factoren kunnen van invloed zijn geweest op de hoogte of de duur van de opgelegde straf of maatregel. Tot op heden is het echter niet zo vanzelfsprekend dat de rol van deze culturele invloeden ook daadwerkelijk terugkomt in de beslissing, laat staan de motivering. De strafmotivering kan worden gezien als een samenspel van materieelrechtelijke leerstukken die een toelichting trachten te geven op de strafhoogte. Uit de strafhoogte zou dan weer de strafbaarheid van het feit en de dader kunnen worden afgeleid. In de strafmaatmotivering zou de rechter de mogelijkheid worden geboden om de wederrechtelijkheid van het feit of de verwijtbaarheid van de dader (nogmaals) te benadrukken, te relativeren of toe te lichten. Het motiveren van de straf is met andere woorden noodzakelijk om het oordeel te kunnen 176 177
Silvis 2009, p. 29. Mevis 2009, p. 530.
38
onderbouwen.178 Desondanks bestaat er nog vaak grote onduidelijkheid over de wijze waarop de rechter tot zijn beslissing is gekomen. Dit hangt samen met de vaak marginale of gebrekkige motivering van de straf. De straftoemetingsvrijheid biedt de rechter daarnaast mogelijkheden om af te wijken van de door de door het OM geëiste straf. Dit wordt niet altijd verantwoord. Aannemelijk is dat delictsomstandigheden, daderkenmerken en slachtofferkenmerken in onderling verband, naast de juridische kaders, van groot belang zijn voor de straftoemeting. In veel gevallen komt echter in de strafmotivering niet expliciet naar voren waarom het bewezenverklaarde nu juist tot deze straf moest leiden.179 Bovenkerk onderschreef het vermoeden dat hij had door te stellen dat de rechter in het individuele geval de etnische of culturele achtergrond meeneemt in zijn oordeel zonder de doorwerking hiervan te verantwoorden of te motiveren. De positie van de rechter kan dit verklaren. Nu hij een sleutelrol vervult, is hij de spil tussen de procesvoering en strafoplegging. Wanneer hij redenen ziet om af te wijken van het gelijkheidsbeginsel, bestaat de mogelijkheid dat hij op zijn vingers wordt getikt.180 Anderzijds kan worden gesteld dat juist het kunnen motiveren waarom er is afgeweken, van belang is om tot verantwoorde straftoemeting te komen. Het zou te kort door de bocht zijn om ter voorkoming van eventuele kritiek op het vonnis of het arrest te zwijgen over de invloed van culturele aspecten.181
Een cultureel delict als eerwraak is een strafbaar feit waarbij de culturele achtergrond van de verdachte een grote rol heeft gespeeld in het plegen daarvan. Ten Voorde veronderstelt dat de veroordeling van dergelijke delicten vaak leidt tot de oplegging van een zwaardere straf. Hierbij dient volgens hem een onderscheid te worden gemaakt tussen de oplegging van een hogere straf bij culturele delicten en het meewegen van de culturele achtergrond in het nadeel van de verdachte. Dit onderscheid is van belang nu er meerdere factoren van belang zijn om tot verantwoorde straftoemeting te komen. Een en ander dient tot uiting te komen in de motivering van de strafmaat. Het EHRM onderschrijft drie jaar later dan ook dat cultuur als zodanig geen reden kan zijn voor strafverzwaring.182 Omdat de rechter veel ruimte heeft in het afwegen van strafverminderende en strafvermeerderende factoren, is het aandeel van een culturele achtergrond niet altijd even helder. Om een duidelijk beeld te krijgen van het 178
Ten Voorde 2007, p. 33. Van Wingerden & Nieuwbeerta 2010, p. 11. 180 Bovenkerk 2002, p. 58. 181 Wiersinga 2002, p. 308. 182 EHRM 25 maart 2010, 37193/07 (Paraskeva Todorova/Bulgarije). 179
39
rechterlijk oordeel, moet de strafmaat in samenhang worden gezien met de strafmotivering. Het enkel in ogenschouw nemen van de hoogte van de straf, kan een vertekend beeld opleveren van het oordeel van de rechter. Zeker wanneer de feitelijke strafoplegging overeenkomt met de strafeis van de officier van justitie en de rechter in zijn motivering heeft aangegeven rekening te hebben gehouden met de culturele achtergrond.183 Uit de strafhoogte alleen kunnen conclusies worden getrokken die niet volledig rijmen met het beoogde oordeel van de rechter.184
Met de zojuist aangehaalde uitspraak van het EHRM in de zaak Paraskeva Todorova/Bulgarije, waarin werd bepaald dat culturele invloeden niet te gelden kunnen hebben als de enige maatstaf voor de straftoemeting, werd ook bepaald dat de rechter rekening heeft te houden met de pluriformiteit van een samenleving. Ongerechtvaardigd onderscheid door een hogere straf op te leggen moet worden tegengegaan wanneer enkel de culturele achtergrond hieraan ten grondslag ligt. Met deze uitspraak wordt er weliswaar bijgedragen aan een verantwoorde straftoemeting. Er dient echter ook sprake te zijn van een verantwoorde strafmotivering. Het EHRM eist echter niet dat de strafmotivering van een culturele strafzaak aan hogere eisen dient te voldoen om de kwaliteit te waarborgen, uitgebreider moet zijn of dat daarin per definitie rekening wordt gehouden met de ‘afwijkende’ achtergrond van de gedraging of de dader. Ook het EHRM erkent, evenals de Nederlandse strafrechter, het in de vorige paragraaf aangehaalde ‘culturele verweer’ niet zonder meer.185
Gelet op bovenstaande, kan worden opgemerkt dat juist de strafmotivering ervoor is bedoeld om het meewegen van culturele aspecten te rechtvaardigen en dus van groot belang is in eergerelateerde strafzaken. Het is echter nog niet zo vanzelfsprekend dat deze culturele aspecten ook daadwerkelijk een rol zullen spelen in het strafproces. Dit is afhankelijk van de specifieke strafzaak en de daarbij betrokken actoren. De culturele achtergrond kan zowel bewust of onbewust achterwege worden gelaten, enkel worden aangehaald of ook worden meegenomen in de beoordeling. Een mogelijk gevolg van het achterwege laten of afvlakken van culturele invloeden op de gedraging, is dat de strafzaak ‘neutraal’ wordt weergegeven. 183
Zie bijvoorbeeld HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4108. Ten Voorde 2004, p. 126-127. 185 EHRM 25 maart 2010, 37193/07 (Paraskeva Todorova/Bulgarije). Zie ook Ten Voorde 2010, p. 11. 184
40
Het culturele aspect is dan nog moeilijk te herleiden.186 De culturele achtergrond kan dus ook tijdens de zitting ter sprake komen zonder dat de rechter de invloed meeneemt in zijn oordeel, dan wel laat terugkomen in zijn motivering van de straf. Nu het inzicht in de totstandkoming van het rechterlijk oordeel beperkt is, kan moeilijk met zekerheid worden geconcludeerd of de culturele aspecten zijn meegewogen of zijn genegeerd. De reden die hieraan ten grondslag ligt, is dat de rechter niet de plicht heeft expliciet op te sommen waarmee hij bij het bepalen van de strafmaat rekening heeft gehouden.187 Slechts sporadisch wordt het ideaal van een heldere strafmotivering als afsluiting van de strafzaak gehaald. De strekking van het motiveringsbeginsel zou echter wel meer tot zijn recht kunnen komen. De zorgvuldige rechterlijke afweging moet zichtbaar worden gemaakt en juist op het gevoelige punt van culturele factoren aandacht krijgen. Door aanscherping van de motiveringsvereisten kan hieraan tegemoet worden gekomen. Hierbij zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de bewijsbeslissing in enge zin. De bewijsconstructie zou in samenhang met de beantwoording van bepaalde verweren kunnen worden gereproduceerd. Wanneer aan culturele factoren een onmiskenbaarder belang wordt toegedicht, zou de rechter zich rechtstreekser kunnen uitlaten over de uitwerking hiervan op de strafmaat. Op dezelfde manier zou ook het verbazingscriterium ruimer kunnen worden uitgelegd.188
Als een ietwat voorbarige, maar wel belangrijke inleiding op het volgende hoofdstuk kan een arrest worden aangehaald die samenhang vertoont met het verschijnsel van het achterwege laten van culturele invloeden in de strafmaatmotivering. De rechter verwijst hierbij bijvoorbeeld wel naar de culturele achtergrond, maar laat de rol die deze factor heeft gespeeld in het midden. Het illustrerende arrest is afkomstig van het hof Arnhem. De rechter overwoog dat de culturele achtergrond strafverminderend zou kunnen werken, maar dat dit teniet werd gedaan door het belang van de generaal preventieve werking van de straf.189 Dit komt de duidelijkheid van de beslissing niet ten goede. De achtergrond werkt strafverzwarend of strafverminderend, of doet dat niet.190 Er valt op deze manier geen vinger te leggen de strafmotivering van de rechter. Het werkt niet bevorderlijk wanneer niet precies duidelijk wordt wàt er nu precies van belang wordt geacht bij de toemeting van de straf. Het ontleden 186
Maguigan 1995, p. 86-87. Wiersinga 2002, p. 273-274. 188 Wiersinga 2002, p. 306, 308. 189 Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333. 190 Wolswijk 2010, p. 28. 187
41
van de uitspraak is de enige optie om deze te kunnen relativeren. Dit kan zeer onwenselijk zijn omdat de kaders nader dienen te worden ‘ingevuld’. De verwachting is dat een dergelijke strafmotivering in meerdere eergerelateerde strafzaken terugkomt. Net zoals het geval was in het kort aangehaalde arrest van het hof Arnhem191, kan worden aangenomen dat wanneer de rechter de culturele achtergrond van de verdachte ziet als reden om strenger te straffen, dit gebeurt vanuit generaal preventief oogpunt. Cultureel geïnspireerde delicten als eerwraak zijn niet wenselijk in de Nederlandse samenleving en dienen te worden afgewezen om dergelijke delicten in de toekomst te reduceren. Een voorbeeld hiervan is de Dordste eerwraakzaak uit 1999 waar in het volgende hoofdstuk op zal worden teruggekomen.192 Omdat een kenmerk van een cultureel delict als eerwraak is dat het een grote druk kan leggen op de verdachte, kunnen er soms ook redenen worden gevonden om de dader minder zwaar te straffen. Juist wanneer er onvoldoende gronden aanwezig worden geacht om een geslaagd beroep te doen op een strafuitsluitingsgrond in een eergerelateerde strafzaak, blijft toemeting van de straf afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden.193 Een voorbeeld is de al veelvuldig aan de orde gekomen Veghelse schietzaak waarin vader en zoon de hoofdrol speelde.194 4.3.1 Standaardstrafmotivering De eisen die door de wet aan de rechterlijke motivering van de strafmaat zijn gesteld, zijn tamelijk summier. Artikel 359 lid 5 Sv vormt de algemene motiveringsplicht van de straftoemeting. Artikel 359 lid 6 Sv is essentieel in het geval van oplegging van een gevangenisstraf.195 Meer dan opgave van de redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid, de omstandigheden waarop is gelet bij oplegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel en de verantwoording van de strafsoort, worden door de wet niet vereist. Omdat dit de enige duidelijkheid is die de wet geeft over waar de inhoud van de strafmotivering aan moet voldoen, is ook de strafmotivering van eergerelateerde strafzaken in de praktijk erg monotoon. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan de standaardstrafmotivering die veelal door de rechters wordt aangewend. Volgens vaste 191
Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333. Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019. 193 Siesling 2006, p. 3-4. 194 Rb. ’s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:RBSHE:2001:AA9954. 195 Prakken & Wöretshofer 2009, p. 471. 192
42
jurisprudentie wordt er al aan de motiveringsplicht voldaan met de overweging dat de straf of maatregel in overeenstemming is met de ernst van het feit, de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte.196 Dit wordt over het algemeen weergeven als: “de straf is in overeenstemming met de aard en de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals een en ander ter terechtzitting is gebleken, dan wel is komen vast te staan”.197 In principe is dit niets meer dan een beknopte samenvatting van lid 2 tot en met 5 van artikel 359 Sv.198 De standaardmotivering wordt gekenmerkt door een kwalitatief eenvormige opzet waarbij de aard en de ernst van het feit, de persoon van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, centraal staan. Door motivering van de straf, beoordeelt de rechter feitelijk de door hem opgelegde straf. Zoals Kelk benadrukt, worden de inhoudelijke beweegredenen bij het opleggen van een bepaalde straf die standaard wordt gemotiveerd, niet inzichtelijk. Het dient enkel om een vaste lijn in de straftoemeting te bewerkstelligen.199 Juist in culturele strafzaken als eerwraak is het van belang dat het duidelijk is op welke wijze deze algemene factoren hebben doorgewerkt. Met een standaardstrafmotivering wordt niet duidelijk wat exact de inhoudelijke overwegingen waren om tot specifiek deze strafmaat te komen.200 De rol van culturele factoren wordt zodoende niet toegelicht of verklaard. Ook al breidt de rechter zijn motivering uit, zelfs dan is het nog niet zeker of deze onduidelijkheid volledig wordt weggenomen. De rechter is zich bewust van de taak een passende straf op te leggen. Het is echter lastig een vinger te leggen op de reden waarom de omvang en de soort van een straf nu de juiste is. Waarom komt de rechter bijvoorbeeld tot oplegging van een gevangenisstraf van zeven of negen jaar wanneer er door de officier van justitie acht jaar is geëist? Het ‘fingerspitzengefühl’ van de rechter zegt dat bepaalde factoren meewegen, maar hieraan kan vaak geen prijs worden gehangen.201 De controle op de strafmotivering door hogere rechters is daarbij minimaal en vindt vaak alleen marginaal plaats.202 Dit kan anders zijn wanneer de door de strafrechter opgelegde straf opvallend afwijkt van de eis van de officier van justitie en niet in het verlengde ligt van de feiten en omstandigheden en het verhandelde ter zitting. In deze gevallen kan er niet worden 196
Prakken & Wöretshofer 2009, p. 471. Siesling 2006, p. 259. 198 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek 2013, p. 88. 199 Kelk/De Jong 2013, p. 556. 200 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 88-89. 201 Van Wingerden & Nieuwbeerta 2010, p. 11. 202 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 89. 197
43
volstaan met een standaardstrafmotivering. Dit staat beter bekend als het ‘verbazingscriterium’.203 Wanneer de rechter dus aanleiding ziet in de culturele achtergrond van de verdachte om de straf te verzwaren, dan wel te verlichten, moet hieraan aandacht worden besteed in de uitspraak.204 De zaak kan dan in dergelijke gevallen door de Hoge Raad worden teruggewezen met een betere strafmotivering als vereiste.205 4.4
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Bij wet van 10 november 2004 is bepaald dat er per 1 januari 2005 een toonaangevende zin aan het tweede lid van artikel 359 Sv zou worden toegevoegd.206 Deze uitbreiding verplicht de rechter om te motiveren waarom hij in zijn beslissing afwijkt van de door de verdediging aangevoerde beargumenteerde verweren of de door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het gaat hierbij om bewijs- en strafmaatverweren. Het impliciet weerleggen van deze verweren is in beginsel niet meer afdoende.207 Naast de verplichte algemene motivering van de straftoemeting, gaat het om een naar voren gebracht standpunt dat, omdat het is gemotiveerd en omdat de rechter een andere mening is toegedaan, dient te worden gemotiveerd.208 Een dergelijke ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ dient te zijn voorzien van een duidelijke argumentatie met een ondubbelzinnige conclusie. Het standpunt dient daarnaast te zijn vastgelegd in een pleitnota of het proces-verbaal van de zitting zodat het ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Het uitgangspunt is dat enkel wanneer de rechter expliciet afwijkt van het gevoerde standpunt, hij tot motivering gehouden is. De motivering hoeft daarbij alleen toe te zien op de strekking van het standpunt en niet op elk onderdeel afzonderlijk.209 In het kader van het navolgend te bespreken PROMIS-project, ligt dit iets genuanceerder.
De wetswijziging inzake artikel 359 lid 2 Sv heeft de eisen die aan de rechterlijke motivering worden gesteld in wezen opgeschroefd. De rechter wordt uitgedaagd zijn argumentatie zo op te bouwen dat het standpunt van de verdediging of van de aanklager overtuigend wordt
203
HR 11 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2202. Siesling 2006, p. 253-254. 205 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 89. 206 Stb. 2004, 580. 207 Buruma 2007, p. 71. 208 Mevis 2009, p. 531. 209 Prakken & Wöretshofer 2009, p. 471-472. 204
44
weerlegd.210 De rechter wordt aangespoord meer inzicht te geven in de totstandkoming van zijn oordeel. Op deze manier zou er tegemoet worden gekomen aan de verbetering van de motivering van rechterlijke uitspraken was destijds het achterliggende idee.211 Knigge omschreef de motiveringsplicht in zijn conclusie onder een arrest van de Hoge Raad op de volgende wijze: “Ook voor de strafrechter moet richtsnoer zijn dat hij zijn beslissing zodanig motiveert dat hij voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang om de beslissing voor partijen en derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Het stilzwijgend passeren van een door een procespartij uitdrukkelijk gepresenteerde en deugdelijk onderbouwde stelling bevordert de aanvaardbaarheid van het rechterlijk oordeel niet.” Het zou enkel gaan om standpunten die ook uitdrukkelijk zijn onderbouwd. Door de verdediging en het Openbaar Ministerie zal vaak bij voorbaat al worden aangegeven dat het pleidooi als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden opgevat. Of een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt expliciete bespreking en motivering vergt, is afhankelijk van de (algemene) motivering van het vonnis in zijn geheel, aldus Knigge.212 Het opleggen van een motiveringsplicht aan de rechter is niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. Rechters zijn vrij in de straftoemeting.213 Hierbij past het dan ook niet om de rechter te instrueren op welke aangevoerde punten hij wel en niet hoeft te reageren.214 4.5
PROMIS
Binnen de wettelijke motiveringsvereisten, kan een vonnis uiteenlopend worden gemotiveerd. Zo kan een vonnis zijn uitgerust met een standaardstrafmotivering, maar kan de rechter bijvoorbeeld ook de keuze hebben gemaakt om zijn vonnis uitgebreid te motiveren met juridisch jargon. Beide opties hebben nadelen. Zo draagt een standaardmotivering vaak niet bij aan de inhoudelijke overwegingen en is een gejuridiseerde strafmotivering niet te overzien voor de leek. Daarom wordt er in het ‘Project Motiveringsverbetering in Strafvonnissen’ (PROMIS) gepleit voor het gebruik van normaal, Nederlands taalgebruik ter motivering van de straf. Zo licht de rechter toe welke beslissingen en afwegingen hij in de concrete strafzaak heeft moeten maken en waarom dat heeft geleid tot exact deze strafoplegging. Vonnissen worden dus uitvoeriger en in ‘jip-en-janneketaal’ gemotiveerd. Op deze manier kunnen de 210
Prakken & Wöretshofer 2009, p. 471. Kamerstukken II 2003/04, 29255, 5, p. 2. 212 PHR 11 april 2006, ECLI:NL:PHR:AU9130. 213 Helmer 2006, p. 845. 214 Siesling 2006, p. 77-79. 211
45
beslissingen beter worden verantwoord naar het Openbaar Ministerie, de verdachte en de maatschappij. Tevens zou het de rechter helpen bij het maken, het nuanceren en rechtvaardigen van moeilijke, ingrijpende beslissingen. Wat als nadeel kan worden bestempeld, is dat een uitgebreide motivering meer tijd en aandacht vraagt van de rechter. Dit kan ten koste gaan van de effectiviteit en efficiëntie van het rechterlijk apparaat. Anderzijds is het van groot belang om strafzaken die wezenlijk in het rechtssysteem raken, grondig en eenduidig te motiveren om een referentiekader te vormen voor toekomstige, vergelijkbare zaken. Het betreft een noodzakelijke afweging tussen twee kwaden; kwaliteit en kwantiteit.215 Wanneer kwaliteit het uitgangspunt vormt, zal afdoening van zaken langer op zich laten wachten en zal er wellicht een selectie in zaken moeten worden gemaakt. Culturele strafzaken vergen ongetwijfeld veel tijd en plegen bij uitstek een aanslag op de capaciteit van het rechterlijk apparaat. Om te voorzien in een deugdelijke motivering van culturele delicten als eerwraak, moet de afweging tussen kwaliteit en kwantiteit worden gemaakt. Gezien de pluriforme samenstelling van de Nederlandse bevolking, is investering in de motivering van culturele strafzaken wellicht geboden.
PROMIS ging in 2004 al op kleine schaal van start. PROMIS is een initiatief van de rechterlijke macht. Omdat eind 2006 een vervolgproject werd ingezet, ging PROMIS de boeken in als PROMIS I en PROMIS II. In 2008 werd de werkmethode landelijk doorgevoerd door het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS).216
Naast verduidelijking van de strafmotivering, was structurering van de straftoemeting en – motivering een ander doel van het PROMIS-project. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt in straftoemeting en -motivering in eerste aanleg en straftoemeting en –motivering in hoger beroep. De rechter moet immers bij het wijzen van een arrest in hoger beroep, naast de reguliere motivering van de opgelegde straf, verantwoorden waarom en op welke punten er wordt afgeweken van het vonnis in eerste aanleg. In eergerelateerde strafzaken kan de (hernieuwde) beoordeling van een cultureel- of regulier verweer hieraan ten grondslag liggen, maar ook de aanvaarding of verwerping van een strafuitsluitingsgrond. Daarnaast kan er worden gedacht aan (deel)vrijspraak van de tenlastelegging die in eerste instantie (geheel) bewezen is verklaard of juist een bewezenverklaring van (een deel van) de tenlastelegging 215 216
Mevis 2009, p. 538-539. ‘Project Motiveringsverbetering in Strafvonnissen (PROMIS)’, Rechtspraak.nl (zoek op PROMIS).
46
waarvan de verdachte in eerste instantie is vrijgesproken. Een deugdelijke strafmotivering is zodoende van belang om het verschil in straftoemeting te verklaren.217 Uit voorstaande kan worden afgeleid dat een appel niet per definitie tot een lichtere of een zwaardere straf leidt. Zowel de verdachte als het OM komt de mogelijkheid toe om hoger beroep in te stellen. Het belang van het Openbaar Ministerie verschilt wezenlijk van het persoonlijke belang van de verdachte. Zowel voor het OM als de verdachte blijft het een ‘gok’ om het vonnis aan te vechten bij een hogere rechter. Er zal een inschatting moeten worden gemaakt van de kans van slagen. Het risico dat de straf niet naar verwachting uitvalt, behoort immers tot de mogelijkheden. 4.6
Verkort vonnis
De termijn waarbinnen er een uitspraak moet zijn gedaan in een strafzaak, bedraagt veertien dagen. Wanneer deze termijn dreigt te verstrijken, kan de rechter volstaan met een verkort vonnis. Voorgaande kan worden afgeleid uit artikel 345 lid 3 Sv.218 Naast de inhoudelijke eisen die aan het vonnis worden gesteld door artikel 358 lid 2 Sv j.o. artikel 359 lid 2 Sv, worden er door artikel 359 lid 3 Sv aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de bewezenverklaring. Niet alleen de bewijsmiddelen moeten in het vonnis worden opgenomen, maar ook de inhoud van die bewijsmiddelen moet worden vermeld. De rechter is op deze manier genoodzaakt te beargumenteren waarom het feit wettig en overtuigend bewezen is. De werkdruk op de strafrechter is echter dermate hoog, dat er door de wetgever hierop een beperking is aangebracht. Zolang de verdachte (of het OM) geen hoger beroep instelt tegen de beslissing van de rechtbank, kan er in eerste aanleg worden volstaan met een verkort vonnis in de zin van artikel 365a Sv. Het verkort vonnis staat ook wel bekend als een ‘kopstaartvonnis’. Zowel opname als opgave van de bewijsmiddelen is niet vereist, zo bepaalt artikel 138b Sv.219
De mogelijkheid tot het wijzen van een verkort vonnis werd in 1996 in het Wetboek van Strafvordering opgenomen.220 In tegenstelling tot het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en het PROMIS-project, pleit het verkort vonnis niet voor meer, maar juist minder motiveren. Zodoende komt het verkort vonnis vandaag aan de dag voor als een vreemde eend in de bijt. 217
Silvis 2009, p. 28. Mevis 2009, p. 500. 219 Mevis 2009, p. 521, 536. 220 Stb. 1996, 487. 218
47
PROMIS II heeft dan ook tot andere inzichten geleid. Elk vonnis dat gewezen wordt in het kader van dit project, dient te zijn voorzien van een deugdelijke bewijsmotivering. Zodoende is het achteraf aanvullen van het vonnis met bewijsmiddelen niet meer aan de orde. Er vindt directe onderbouwing van het oordeel plaats met wettige bewijsmiddelen waarnaar kan worden verwezen.221
Vermeldenswaardig is dat de beslissing in een verkort vonnis nog dezelfde dag wordt genomen als de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting wordt gesloten. De veertien dagen waarbinnen een uitspraak moet zijn gedaan, staan met andere woorden voor de bestudering van het concept-vonnis, eventuele wijzigingen, ondertekening en de uiteindelijke uitspraak. Er gaan handen op deze termijn van veertien dagen te verlengen.222 Of dit als doel heeft het wijzen van een verkort vonnis terug te dringen, is onduidelijk. Daarnaast is het de vraag in welk tijdsbestek het wel redelijk en haalbaar wordt geacht om een voltallig vonnis te wijzen. Bij uitstel van termijnen wordt er immers al snel afbreuk gedaan aan de rechtszekerheid.
Een verkort vonnis kan overkomen alsof het opnemen en motiveren van de bewijsmiddelen enkel relevant is in hoger beroep. Omdat het niet duidelijk is op grond van welke bewijsmiddelen de rechter de tenlastelegging bewezen acht, worden de gronden waarop appel kan worden ingesteld een gok. Daarnaast zou pas in hoger beroep kunnen blijken dat de bewezenverklaring niet onderbouwd kan worden door de bewijsmiddelen. Wanneer de bewezenverklaring niet kan worden onderbouwd, kan er dus ook niet deugdelijk worden gemotiveerd. Dit is vooral schrijnend wanneer de verdachte het gehele strafproces stellig heeft ontkent het tenlastegelegde feit te hebben begaan. Een verkort vonnis druist vooral tegen het rechtsgevoel in omdat de rechter beslist dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, maar niet de gronden hiertoe aandraagt. De motiveringsplicht is nu juist in het leven geroepen om dit te ondervangen. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de rechter ook niet verplicht is om een verkort vonnis te wijzen. Gezien de collegialiteit en de grote werkdruk, zal echter vaak worden nagegaan in hoeverre er met het ‘minimale’ kan worden volstaan.223
Het onderscheid tussen het enkel opnemen van de bewijsmiddelen of ook het vermelden van 221
‘Project Motiveringsverbetering in Strafvonnissen (PROMIS)’, Rechtspraak.nl (zoek op PROMIS). Mevis 2009, p. 500. 223 Mevis 2009, p. 536-537. 222
48
de inhoud, is zeker ook in eergerelateerde strafzaken van groot belang. Zo kan de rechter aangeven de verklaring van de verdachte in de zin van artikel 339 lid 1 onder 2 Sv j.o. artikel 341 Sv te gebruiken als bewijsmiddel. Om dit inhoudelijk te onderbouwen, zal hij hierbij ook naar voren moeten laten komen welk deel van de verklaring hij voor het bewijs bezigt en welk gedeelte hij dus buiten beschouwing laat.224 Zodoende kunnen de aangevoerde culturele factoren worden geaccentueerd of juist worden genegeerd. Duidelijk dient te zijn of de culturele achtergrond in het specifieke geval in het voordeel of in het nadeel van de verdachte pleit. Een verkort vonnis doet een en ander per definitie geweld aan nu de overwegingen niet meer inzichtelijk zijn voor de verdediging en het Openbaar Ministerie. 4.7
Slot
Het is aan de rechter een passende straf toe te meten en deze ook naar behoren te motiveren. De exacte invloed van culturele factoren kan in dit kader onduidelijk zijn. Het opnemen van de redenen die tot de straf of de maatregel hebben geleid, omstandigheden waarop is gelet bij oplegging van de straf en de verantwoording van de strafsoort zijn de enige wettelijke motiveringsvereisten. Deze zijn te algemeen om culturele strafzaken te kunnen doorgronden nu hier vaak geen specifieke, culturele informatie uit kan worden geput. De oriëntatie- en indicatiepunten, PROMIS en het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt nuanceren de straftoemeting en –motivering vrij minimaal in eergerelateerde strafzaken. Er wordt op het eerste gezicht erg veel aan de interpretatie overgelaten. Rechters lijken gereserveerd te zijn in het wijzen van een vonnis of arrest met een uitvoerige strafmotivering. Allereerst vanwege de capaciteit van het rechterlijk apparaat, maar ook uit angst om terecht te worden gewezen door de hogere rechter met als gevolg dat de uitspraak wordt vernietigd of de zaak wordt teruggewezen en dus geen stand houdt.225
224 225
Mevis 2009, p. 521. Ten Voorde 2004, p. 126.
49
5
Jurisprudentie – culturele verweren
5.1
Inleiding
Culturele factoren en invloeden kunnen worden ingebracht ten tijde van het strafproces. Het zal hierbij vooral gaan om verweren die door de verdediging worden gevoerd ten aanzien van de culturele achtergrond van de verdachte. Ook het OM kan in een culturele factor een grond zien om een zwaardere of een lichtere straf te eisen. Het kan echter ook gaan om een deskundigenrapportage of een psychologisch of psychiatrisch rapport die eerwraak aanzet of juist ontkracht. De rechter is degene die in de beoordeling treedt van deze verweren en rapportages. Aan de hand van de jurisprudentie zal worden bekeken welke verweren er op welke gronden zijn gevoerd en hoe deze verweren door de rechter zijn beoordeeld. Deze beoordeling kan eveneens doorwerken in de straftoemeting. Gezien de ruime omvang en de essentiële rol van de straftoemeting, zal hier in het volgende hoofdstuk afzonderlijk aandacht aan worden besteed. 5.2
Selectie en analyse van jurisprudentie
Schematisch wordt er een overzicht gegeven van de geanalyseerde, aan eerwraak gerelateerde jurisprudentie. Hierbij is uitgegaan van de kwalificatie moord of doodslag, alsmede het medeplegen hiervan en/of een poging daartoe. Relevante, tenlastegelegde, dan wel bewezenverklaarde strafbare feiten als het doen verdwijnen van een lijk of wederrechtelijke vrijheidsberoving, zijn eveneens opgenomen in het schema nu deze feiten een mogelijke uitwerking kunnen hebben op de eis van het OM of de strafmaat van de rechter. De selectie van de strafzaken dient representatief te zijn. Er moet sprake zijn van een deugdelijke afspiegeling van het absolute aantal eerwraakzaken. Hierbij kan worden opgemerkt dat Rechtspraak.nl slechts een gering percentage van het totale aantal gedane uitspraken door het Nederlandse rechterlijk apparaat publiceert, namelijk 1%.226 De geanalyseerde zaken betreffen dan ook vanzelfsprekend een steekproef. Gelet op hetgeen dat is verhandeld in het vorige hoofdstuk, kunnen er verschillen worden waargenomen tussen de straftoemeting en de –motivering in eerste aanleg en in hoger beroep. Een selectie van enkel vonnissen en dus een beperkte analyse van de rechtspraak in eerste aanleg, kan restrictief worden geacht nu bepaalde zaken ook in hoger beroep hebben gediend. Om kennis te nemen van de gehele strafprocedure in de geselecteerde zaken, is het van belang om ook de arresten 226
Schuijt e.a. 2013, p. 76.
50
in hoger beroep en cassatie in de selectie en de analyse mee te nemen. Eerwraakzaken die bij de rechtbank, het hof en de Hoge Raad hebben gediend zijn waar mogelijk geordend per casus, dan wel afzonderlijk in het schema verwerkt. Per casus is getracht te achterhalen tot in welke instantie de zaak heeft gediend. Met de beschikbare middelen was het in een aantal gevallen echter niet mogelijk om de exacte uitspraak in alle afzonderlijke instanties te achterhalen of te raadplegen. In het verlengde hiervan kan dan ook niet worden uitgesloten dat er zaken over het hoofd zijn gezien zodat deze ongewild buiten de analyse zijn gevallen en zodoende buiten beschouwing zijn gelaten. Uiteindelijk is er tot een selectie van vijftig uitspraken gekomen. Deze uitspraken zijn, schematisch verwerkt, opgenomen in de bijlage. De zaken zijn per casus geselecteerd op culturele invloed. Zo kan het voorkomen dat de culturele achtergrond in eerste aanleg niet aan de orde wordt gebracht, maar in hoger beroep wel en vice versa. De uitwerking van de culturele achtergrond van de verdachte op de straftoemeting en daarmee op de uitkomst van de strafzaak, staat daarom los van de stempel ‘culturele strafzaak’.
Via Rechtspraak.nl en de databank Legal Intelligence is er gericht gezocht naar strafzaken die in verband kunnen worden gebracht met het verschijnsel eerwraak en daarmee met eventuele gevoerde culturele verweren. Trefwoorden als ‘eer’, ‘eerwraak’, ‘eergerelateerd geweld’, ‘cultuur’ en ‘culturele achtergrond’ dienden als vertrekpunt. Er is daarnaast veel jurisprudentie vergaard door middel van de ‘sneeuwbalmethode’. De verwijzingen naar strafzaken in de geraadpleegde literatuur, gerenommeerde scripties en proefschriften zijn, voor zover relevant bevonden, nagelopen en verwerkt. Er is bij de selectie van de jurisprudentie specifiek toegezien op het element ‘eerwraak’ en op de rol die culturele factoren mogelijk gespeeld kunnen hebben. Wanneer er in de uitspraak werd gewezen op een culturele achtergrond door een van de actoren of er aanwijzingen waren voor het culturele delict ‘eerwraak’, werd een culturele invloed op de strafzaak aannemelijk geacht. De straftoemeting en de –motivering liggen in het verlengde hiervan. Veel geanalyseerde jurisprudentie bleek (achteraf) meer toe te zien op andere culturele delicten zoals bloedwraak of schaking. Deze culturele delicten vielen buiten de selectie en daarmee alsnog buiten de analyse.
Om tot een weloverwogen analyse te komen, is er enkel gebruik gemaakt van gepubliceerde, raadpleegbare jurisprudentie. De beschouwing van de uitspraken afzonderlijk is zodoende 51
controleerbaar en de uitspraken kunnen ten opzichte van elkaar in perspectief worden geplaatst. Een zuivere, doorzichtige weergave van de rol van culturele invloeden en een helder vormgegeven strafmotivering, bleek al snel een illusie. Dit ‘ideaalbeeld’ kan in de meeste gevallen alleen worden geconstrueerd in samenhang met de literatuur. Ook het kunnen verkrijgen van inzicht in het exact verhandelde ter zitting, bleek niet expliciet aan de orde.
De geanalyseerde en nader uitgewerkte eerwraakzaken zijn op chronologische wijze schematisch in het overzicht opgenomen. De met elkaar verweven zaken in een bepaalde casus zijn gerangschikt, waardoor de jaartallen lichtelijk uiteen kunnen lopen. Dit kan verwarrend werken wanneer het systeem niet wordt begrepen. De strafzaken worden in het overzicht aangeduid met een het officiële ECLI-nummer. Per zaak is bekeken welke verweren er zijn gevoerd, of dit op culturele gronden heeft plaatsgevonden en of het verweer is geslaagd. Volledigheidshalve is de bewezenverklaring van de tenlastelegging, dan wel de kwalificatie van het feit, de eis van het OM en de strafoplegging opgenomen. Aangegeven wordt welke actoren de culturele invloed hebben aangehaald, dan wel of de rechter de culturele invloed heeft verdisconteerd in de straftoemeting. Hierbij wordt eveneens toegezien op de motivering van deze straf. Zodoende is getracht gebruik te maken van de opvattingen van de actoren en niet van een eigen invulling. Een strafverzwarende of een strafverlichtende werking van culturele invloeden, is een factor die vaak een multi-interpretabele werking toekomt. Een stellige aanname ten aanzien van deze werking is niet op zijn plaats en zal enkel in algemene zin in de conclusie worden verwerkt. 5.3
Bewijs- of kwalificatieverweren in eergerelateerde strafzaken.
In achtentwintig van de vijftig geanalyseerde eergerelateerde strafzaken wordt een bewijsverweer gevoerd. In totaal zijn er tweeëndertig bewijsverweren gevoerd nu er vier keer een dubbel bewijsverweer werd gevoerd. Met andere woorden zag het verweer in een afzonderlijke strafzaak toe op twee verschillende onderdelen. Slechts in vier gevallen werd er naast een bewijsverweer, ook een kwalificatieverweer gevoerd. De verdediging geeft in deze vier zaken met zoveel woorden aan dat moord niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, maar doodslag wel.227 In zes zaken is er evident sprake van een bewijsverweer op
227
HR 1 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6974; Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019; Rb. Dordrecht 27 oktober 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK1303; Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3998.
52
culturele gronden. Zo zou voorbedachte raad niet bewezen kunnen worden nu de verdachte tot zijn daad was aangespoord, aangemoedigd of aangezet door zijn familieleden. Zodoende kon er geen sprake meer zijn van ‘een tevoren in kalm beraad en in rustig overleg beraamd plan' dat volledig aan de verdachte zou zijn toe te schrijven.228 Het meenemen van een pistool naar een bruiloft zou in de Turkse cultuur een gebruik betreffen. Het is het uitgelezen moment om het symbool van mannelijkheid uit te dragen. Daarom zou er uit dit gegeven geen voornemen en geen enkele vorm van voorbedachte raad kunnen worden afgeleid.229 Ook het betwisten van de betrouwbaarheid van het belastende deel van de verklaring van een familielid of het opperen van bewijsuitsluiting van een deskundigenrapportage dat een eerwraakmotief zou omarmen, kan worden opgevat als een cultureel bewijsverweer.230 Het aandragen van beduidend verschillende conclusies tussen een reclasserings- en een psychologisch rapport, waarna het verzoek wordt gedaan nader onderzoek te laten verrichten naar de achtergronden van de Turkse samenleving om de psychische druk op de verdachte te verklaren, is evengoed een bewijsverweer dat wordt gevoerd op culturele gronden.231 Nog explicieter is het cultureel bewijsverweer ten aanzien van het medeplegen van moord door een moeder op haar dochter. Het verweer werd namens de verdediging door raadsman Spong in cassatie gevoerd op grond van de bewijsmiddelen waaruit zou blijken dat de moeder als vrouw een ondergeschikte positie zou innemen ten aanzien van haar echtgenoot nu zij afkomstig was uit een nietwesterse cultuur. Op grond van deze omstandigheid had zij geen afstand kunnen nemen van de door haar man en haar schoonbroer voorgenomen beslissing het meisje het leven te ontnemen. Zij zou als vrouw aan het vastgestelde gezag in de familiestructuur tornen wanneer zij zou optreden.232 Opvallend is dat een beroep op psychische overmacht in deze zaak wellicht kans had gemaakt.233 Hierop zal verder in het hoofdstuk worden teruggekomen. In een drietal gevallen kan niet met zekerheid gezegd worden of er sprake is geweest van een bewijsverweer op culturele gronden. Twee gevallen zien toe op dezelfde casus. Het gaat hierbij om de tenlastelegging medeplegen van een poging tot moord op een dochter, respectievelijk kleindochter en haar minnaar nu zij was verloofd met een man in Turkije. In beide zaken wordt de verdachte op dit punt vrijgesproken nu er geen sprake zou zijn van een 228
HR 1 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6974. HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4108. 230 Hof Den Haag 28 februari 2001, ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9519; HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6118. 231 Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503. 232 HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1457. 233 Siesling & Ten Voorde 2009, p. 57. Zie ook Wolswijk 2004, p. 260. 229
53
nauwe, bewuste en volledige samenwerking met de schutter: de echtgenoot van de (klein)dochter. Duidelijk werd dat diverse familieberaden een aanzienlijke rol hadden gespeeld om tot het besluit te komen dat de vrouw en haar vermeende vriend moesten worden gedood.234 Helaas kan hieruit niet met zekerheid worden afgeleid dat het bewijsverweer specifiek op dit punt is gevoerd en derhalve ook is geslaagd. Dat eerwraak het motief was voor de beraming van de moord, wordt (nogmaals) bevestigd in hoger beroep. Hoewel de grootvader in eerste aanleg op alle punten werd vrijgesproken, wordt hij in hoger beroep als ‘pater familias’ en initiatiefnemer alsnog veroordeeld.235 Opmerkelijk is dat de rechtbank aanhaalt dat medeplichtigheid of uitlokking, mits tenlastegelegd en voldoende feitelijk uitgewerkt, een kans van slagen hadden kunnen hebben in de onderhavige kwesties.236 De derde kwestie die als twijfelachtig ten aanzien van het voeren van een cultureel bewijs- en kwalificatieverweer kan worden bestempeld, is vrij recent. In deze zaak werd de verdachte door zijn ex-vrouw uitgemaakt voor “pooier”. In de Turkse gemeenschap zou dit, in vergelijking met de Nederlandse samenleving, een zeer beladen betekenis toekomen. Dit zou hebben gezorgd voor een vlaag van verstandsverbijstering waardoor er niet gesproken zou kunnen worden van een vooropgezet plan.237 Of er dan kan worden gesproken van een cultureel verweer, is voor tweeërlei vatbaar. Enerzijds zou de rechter hier werking aan kunnen toekennen, anderzijds is het geen verklaring voor een dergelijke uitspatting. Doodslag kon wel wettig en overtuigend worden bewezen volgens de raadsvrouw, hetgeen kan worden opgevat als kwalificatieverweer, al dan niet op culturele gronden. Twijfelachtig is het of het in de onderhavige kwesties het (culturele) pleidooi van de verdediging is geweest dat ook daadwerkelijk heeft geleid tot vrijspraak of het bewezen verklaren van het minder zware levensdelict doodslag.238
Gelet op bovenstaande, kan worden gesteld dat het vaak niet duidelijk is welke rol aan een culturele achtergrond wordt toegedicht in het geval van een bewijs- of kwalificatieverweer.
234
Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4401, Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4470. 235 Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4401; Hof Den Haag 23 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0180. Zie ook Siesling 2006, p. 206. 236 Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4401; Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4470. 237 Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3998. 238 Rb. Dordrecht 24 juni 2004, RBDOR:2004:AP4401; Rb. Dordrecht 24 juni 2004, RBDOR:2004:AP4470; Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:RBGRO:2011:BU3998.
54
Zowel niet door de verdediging als door de rechter. Hieraan ten grondslag ligt tevens dat niet wordt uitgewerkt wat er precies door de verdediging is aangevoerd en onder welke ‘noemer’. Wanneer voorbedachte raad door de verdediging wordt ontkend, kan dit worden opgevat als een impliciet bewijsverweer. Het komt echter ook voor dat het vonnis of het arrest uitdrukkelijk vermeld dat er een bewijsverweer is gevoerd, maar dit verweer vervolgens niet kan worden herleid uit de overwegingen. Het onderscheid tussen een bewijs- en een kwalificatieverweer is daarnaast lastig te maken. In de onderzochte jurisprudentie wordt in overwegende mate primair moord en subsidiair doodslag ten laste gelegd. Wanneer voorbedachte raad niet bewezen kan worden, komt het opzet niet per definitie te ontbreken. Vrijspraak is zodoende, afgezien van of de overige bewijsmiddelen toereikend zijn, zelden aan de orde. Het lijkt in veel gevallen eerder een proefballon die wordt opgelaten dan een weloverwogen keuze om de verdediging in te richten. De verdachte heeft immers niets te verliezen met een dergelijk bewijsverweer dat er geen sprake is van een vooropgezet plan. 5.4
Strafuitsluitingsgronden in eergerelateerde strafzaken
5.4.1 Noodweer en noodweerexces Het beroep op gerechtvaardigde, noodzakelijke verdediging blijkt niet erg populair in de onderzochte eerwraakzaken. Slechts in één enkele zaak werd er een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces gedaan. De verdachte zou niet als eerste een gewelddadige handeling hebben begaan. Hij zou pas hebben geschoten nadat hij door het slachtoffer was gestoken met een mes. De rechtbank achtte dit scenario echter onaannemelijk en verwierp het beroep.239 Siesling stelt dat een beroep op noodweer(exces) met regelmaat voorkomt in culturele strafzaken, specifiek in bloed- en eerwraakzaken.240 Deze bevinding wordt op basis van de onderhavige (beknopte) jurisprudentieanalyse dus niet onderschreven. Het is opmerkelijk dat de literatuur veel waarde toekent aan een beroep op noodweer(exces) in eerwraakzaken, terwijl in de praktijk het verweer slechts sporadisch lijkt te worden gevoerd. De vraag is welke verklaring hieraan ten grondslag ligt. Zo zijn de vereisten waaraan moet worden voldaan om een beroep op noodweer te laten slagen vrij nauwgezet. Anderzijds kan er met een alternatieve invulling mogelijk een heel eind worden gekomen. Het ligt voor de hand dat een culturele verweren eerder zullen slagen op noodweerexces nu bij –exces wordt erkend dat de grenzen zijn overschreden. Het beroep wordt, meer dan het beroep op noodweer, 239 240
Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP1791. Siesling 2006, p. 189-190.
55
beoordeeld vanuit het perspectief van de verdachte en dus minder geobjectiveerd.241 Bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces is er met andere woorden meer aandacht voor de persoon van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.242 Zelfs in het geval van culpa in causa kan het slagen, ondanks dat de verdachte zichzelf in deze benarde positie heeft gebracht. Er gaan handen op om de termen ‘eer’ en ‘goede naam’ onder bepaalde (culturele) omstandigheden ruimer uit te leggen en aan ‘eerbaarheid’ in uitzonderingsgevallen een zelfstandige betekenis toe te kennen.243 Een en ander lijkt kansen te bieden in eerwraakzaken. 5.4.2 Ontoerekenbaarheid Ontoerekenbaarheid als strafuitsluitingsgrond ziet alleen toe op volledige ontoerekenbaarheid. De verdachte heeft gehandeld onder invloed van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis waardoor de verwijtbaarheid komt te ontbreken. In veel strafzaken wordt er om een Pro Justitia-rapportage gevraagd door de rechterlijke macht of het Openbaar Ministerie. Zelden wordt er geadviseerd om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren. In de onderzochte jurisprudentie komt er geen ondubbelzinnig beroep op volledige ontoerekenbaarheid door de verdediging voor. Dit hangt mogelijk samen met de bestanddelen ‘gebrekkige ontwikkeling’ en ‘ziekelijke stoornis’ dat het onderliggende wetsartikel bevat. Deze bestanddelen kunnen op hun beurt weer mogelijk in verband worden gebracht met de krampachtige volharding van de verdachte in traditionele culturele normen en waarden. Los daarvan wordt er bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid uitgegaan van de Westerse psychiatrie als criterium. Het is lastig om afwijkende culturele opvattingen langs diezelfde maatstaf te leggen zonder af te doen aan de authenticiteit.244
In drie onderzochte zaken werd er door de officier van justitie of de advocaat-generaal naast een gevangenisstraf terbeschikkingstelling gevorderd. In alle drie de gevallen werd de TBS ook opgelegd door de rechter. Hierbij dient er onderscheid te worden gemaakt tussen een strafzaak die in eerste aanleg en in hoger beroep diende en een afzonderlijke zaak die enkele jaren later diende. Opvallend is dat in de strafzaak die in eerste aanleg en in hoger beroep diende tweemaal boven de strafeis werd uitgestegen door de rechter bij de strafoplegging. De 241
Ten Voorde 2009, p. 549. Ten Voorde 2007, p. 69. 243 De Hullu 2003, p. 315; De Hullu 2012, p. 307. 244 Ten Voorde 2007, p. 73-74. 242
56
verdachte wreekte in deze casus zijn eer door in het bijzijn van zijn twee kinderen zijn exvrouw op straat neer te schieten. De rechtbank beoordeelde het weerzinwekkende karakter van het feit en de persoon van de verdachte die betuigde geen spijt te hebben van zijn daad als strafverzwarend.245 In appel werd de kans op recidive hoog geacht op basis van de culturele achterban en de persoon van de verdachte.246 De culturele achtergrond van de verdachte werd met andere woorden getypeerd als zorgwekkend.247 In alle drie de strafzaken lag een ‘ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis’ ten grondslag aan de verminderde toerekeningsvatbaarheid. In de derde onderzochte zaak waarin TBS werd opgelegd, was er sprake van diverse zoektochten door de verdachte naar zijn vrouw onder medebrenging van een wapen. De vrouw bevond zich in een blijf-van-mijn-lijfhuis, maar haar geheime verblijfplaats werd aldoor door de verdachte achterhaald. Uiteindelijk werd de vrouw met tweeëndertig kogels ‘doorzeefd’. Een blijf-van-mijn-lijfhuis zou rust en veiligheid behoren te bieden was een van de overwegingen van de rechtbank.248
Ondanks dat een psycholoog of psychiater geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens constateert, kan hij alsnog ingaan op de invloed van de culturele achtergrond van de verdachte. Zo kan hij in de rapportage opnemen dat de culturele achtergrond in de sfeer van verzachtende omstandigheden in aanmerking dient te worden genomen. De rechter kan deze conclusie juist oordelen en ‘derhalve tot de zijne maken’ of links laten liggen. In de jurisprudentie werd bepaald dat de rechter niet hoeft aan te geven in hoeverre een psychiatrisch rapport heeft geleid tot verlichting van de straf.249 In een van de strafzaken werd door de raadsman betoogd dat de verdachte zwakbegaafd zou zijn. Zodoende zou hij niet op de hoogte zijn van de Nederlandse culturele normen en waarden. Ondanks dat er geen sprake was van een stoornis of een gebrekkige ontwikkeling en dus zwakbegaafdheid, kan de door de psycholoog en psychiater beschreven (psychische) situatie en de voorgeschiedenis van de verdachte wel meedingen in de straftoemeting volgens de rechter. Dit gebeurde dan ook in de onderhavige zaak, de strafoplegging lag met negen jaar gevangenisstraf lager dan de eis van twaalf jaar gevangenisstraf afkomstig van het Openbaar
245
Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019. Hof Den Haag 21 april 2000, ECLI:NL:GHSGR:2000:AD9578. 247 Siesling 2006, p. 205. 248 Rb. Haarlem 20 december 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7822. 249 HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4108. 246
57
Ministerie.250 Intellectuele capaciteiten op zwakbegaafd niveau kunnen mogelijk leiden tot verminderde toerekeningsvatbaarheid. Ondanks dat er geen verband zou bestaan tussen de problematiek en het tenlastegelegde, kon de oorzaak van verdachte zijn handelen wel worden gezocht in de interpretatie van de normen en waarden die zouden gelden in de Turkse cultuur. De verdachte zou extra gevoelig zijn voor de bescherming van zijn familie-eer. Dit kan door de rechtbank worden onderschreven, maar het hoeft niet per definitie (expliciet blijkend) mee te worden genomen in de straftoemeting. De verminderde toerekeningsvatbaarheid werd dit in casu wel.251 Wanneer een rapporteur in opdracht van de Psychiatrische Observatiekliniek Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) oordeelt dat de verdachte lijdt aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens dat het feit enigszins verminderd kan worden toegerekend, maar de rapportage van een psycholoog en een psychiater wel concluderen tot toerekenbaarheid, kan dit slechts in geringe mate in het voordeel van de verdachte strekken wanneer de strafverzwarende omstandigheden overheersen, zo oordeelde de rechter in een van de onderzochte zaken.252 In een andere zaak werd door het PBC bepaald dat hoewel het feit enigszins aan de verdachte kon worden toegerekend, er geen uitspraak kon worden gedaan over de recidive. Zo werd er geen advies uitgebracht over een behandeling in een strafrechtelijk kader. De rechter meent de conclusie en het advies over te nemen, maar of deze ook uitwerking heeft op de straftoemeting, wordt niet naar voren gebracht.253 In de zaak tegen zijn jongere broertje werd wel geadviseerd de PIJ-maatregel op te leggen nu het recidiverisico, vooral in de relationele sfeer, aanzienlijk zou zijn. Een en ander wordt door de rechter overgenomen.254 Een (milde) ziekelijke stoornis in de zin van een aanpassingsstoornis in de emoties als gevolg van acculturatieproblematiek behoeft niet te leiden tot een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens, maar kan wel leiden tot verminderde toerekeningsvatbaarheid. De rechter neemt dit in het onderhavige geval mee in zijn overwegingen, al blijkt niet of en in hoeverre de rechter dit ten grondslag heeft gelegd aan de oplegging van een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van de veertien jaren die waren geëist.255 Hoewel in een van de zaken de psycholoog aan een posttraumatische stressstoornis 250
Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290. Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503; Hof Amsterdam 17 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7615. 252 Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9567. 253 Hof Amsterdam 21 januari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5955. 254 Hof Amsterdam 21 januari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5956. 255 Rb. Amsterdam 7 juli 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AP8622; Hof Amsterdam 21 maart 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0361. 251
58
een verminderde toerekenbare werking toekende, nam de rechter deze conclusie niet over nu de verdachte in de situatie een keuze zou hebben gehad. De rechtbank achtte de verdachte volledig toerekeningsvatbaar.256 In hoger beroep werd de acculturatieproblematiek wel meegenomen en werd de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Hierin zag het hof aanleiding de straf van de rechtbank te matigen.257
In tegenstelling tot de gevolgtrekking in het begin van deze subparagraaf dat er door de verdediging geen ondubbelzinnig beroep is gedaan op ontoerekenbaarheid in de geanalyseerde jurisprudentie, wordt er in één zaak wel een beroep gedaan op een psychose waardoor de verdachte verminderd of niet toerekeningsvatbaar zou zijn. Er bestond echter grote twijfel over de echtheid van de symptomen. De verdachte zou een beeld van schizofrenie hebben gesimuleerd nu hij met dit ziektebeeld bekend zou zijn. De twijfel nam toe door aanwijzingen van buitenaf. Uiteindelijk werd het oordeel geveld dat er ten tijde van het plegen van het feit geen sprake was van een psychose of een stoornis. De verdachte werd daarom volledig toerekeningsvatbaar geacht door de onderzoekers, hetgeen de rechter overnam.258 5.4.3 Psychische overmacht In dertien van de vijftig zaken wordt er door de verdediging een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht. In elf gevallen gaat het om een cultureel verweer. In twee gevallen is dit niet duidelijk vast te stellen. In de onderzochte jurisprudentie is geen enkel beroep op psychische overmacht gehonoreerd. De diagnose dat de rechter niet bereid is om rekening te houden met de culturele achtergrond van de verdachte is echter te stellig. Het gaat immers niet alleen over de vraag of er ruimte kan bestaan om rekening houden met de culturele achtergrond van de verdachte, maar ook om de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die in dit kader van belang zijn. 259
In een van de zaken stelde de verdachte dat hij de familie-eer op geen andere wijze had kunnen redden dan door zijn halfzusje om het leven te brengen. De rechtbank oordeelde echter dat verdachte wel degelijk de mogelijkheid heeft gehad om zich van de gedraging te 256
Rb. Alkmaar 4 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC5712. Hof Amsterdam 28 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5722. 258 Rb. Dordrecht 27 oktober 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK1303. 259 Zie ook Ten Voorde 2007, p. 90, 92. 257
59
onthouden en de gekrente familie-eer op andere wijze had kunnen herstellen.260 Wanneer de rechter stelt dat de verdachte het slachtoffer heeft opgezocht onder medebrenging van een geladen wapen, is er sprake van het willens en wetens zichzelf in een situatie brengen waarbij de controle kan worden verloren. Het beroep op psychische overmacht werd dus feitelijk niet gehonoreerd op grond van ‘culpa in causa’.261 Door de meest extreme reactie om de eer van de familie te zuiveren, namelijk het neerschieten van het slachtoffer, wordt disproportioneel gehandeld door de verdachte. Wel erkende de rechtbank dat de verdachte onder grote druk moet hebben gehandeld. Echter niet zodanig dat het handelen van verdachte onvermijdelijk was en daarom aan verwijtbaarheid komt te ontbreken.262 In een andere zaak benadrukte het hof specifiek een andere mogelijkheid die openstond om de eer te wreken. De druk op de verdachte was niet zo groot dat hij in redelijkheid geen weerstand had kunnen bieden en het slachtoffer van het leven moest worden beroofd.263 Nu de verdachte in staat was gesteld om naar Turkije terug te keren en zodoende van het plan tot doden af te zien, maar besloot het slachtoffer toch op te zoeken, heeft hij zich bewust in de omstandigheid gebracht waarin het mogelijk was dat de situatie zou escaleren. Zodoende is er sprake van ‘culpa in causa’. Het argument dat de verdachte niet op de hoogte was van de Nederlandse normen en waarden doet hier niet aan af, nu ook in Turkije het recht op leven als een van de meest fundamentele rechten wordt beschouwd.264 In een van de zaken wees de pleitnota op een beroep op psychische overmacht, hoewel dit niet formeel door de raadsman werd gevoerd. De raadsman pleitte voor een nader onderzoek naar de mate van psychische druk op basis waarvan de verdachte tot zijn daad was gekomen. Een familieberaad dat de verdachte onder druk en aangezet zou hebben, werd niet aannemelijk geacht. Ook in hoger beroep werd een externe sociale drang die de verdachte tot zijn daad zou hebben laten komen, niet aannemelijk geacht. Het beroep op psychische overmacht werd zodoende expliciet verworpen. Of deze sociale druk nogmaals werd gevoerd op grond van een familieberaad, kan niet worden afgeleid uit het arrest.265 Volgens de raadsman in een van de zaken zou de verdachte onder druk van zijn familie en zijn sociaal-culturele achtergrond lijden onder een zodanig externe dwang dat er geen sprake meer zou zijn van wilsvrijheid. De rechter oordeelde echter dat er van de 260
Rb. Dordrecht 12 januari 1979, ECLI:NL:RBDOR:1979:AC2293. Hof Den Haag 21 april 2000, ECLI:NL:GHSGR:2000:AD9578. 262 Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. 263 Hof Leeuwarden 19 juni 2000, ECLI:NL:GHLEE:2000:AD8362. 264 Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290. 265 Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503; Hof Amsterdam 17 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7615. 261
60
verdachte kon en mocht worden verwacht dat hij meer weerstand bood tegen de op hem liggende druk. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat ook andere reacties denkbaar en mogelijk waren geweest dan deze meest extreme reactie. Het handelen was met andere woorden disproportioneel.266 Eenzelfde overweging werd gevoerd in de verwante zaak waarbij de verdachte zijn ouders had bijgestaan nu zijn zus de familie-eer had verkwist. Van de verdachte had meer weerstand kunnen en mogen verwacht tegen de druk van de omstandigheden. Andere reacties waren mogelijk en denkbaar, maar door te kiezen voor de meest extreme reactie, was er sprake van disproportioneel handelen. In het verlengde van deze kwestie voerde de raadsman in de zaak tegen de moeder aan dat de situatie zodanig onhoudbaar zou zijn geweest, dat deze niet meer kon worden overzien. De rechtbank bepaalde dat handelen onder druk niet zonder meer meebrengt dat het handelen onvermijdelijk is en aan de handelende persoon niet kan worden verweten.267 Het aanvoeren van een oplopende stresssituatie in combinatie met de culturele achtergrond van de verdachte waardoor geen weerstand kon worden geboden, is een op andere wijze vormgegeven beroep op psychische overmacht. De rechtbank concludeerde dat de verdachte alternatieven heeft gehad en redelijkerwijs weerstand aan deze emoties had kunnen en behoren te bieden. De verdachte lichtte zelf toe dat er voor hem gedragsalternatieven hadden bestaan. In hoger beroep werd de steeds verder oplopende stresssituatie wederom door de raadsman aangevoerd. Het hof achtte de omschreven omstandigheden niet onaannemelijk, maar verbond hieraan niet de conclusie dat de wilsvrijheid of de handelingsvrijheid van de verdachte was uitgeschakeld.268 In de laatste zaak waarin een psychische overmachtssituatie werd aangevoerd, werd betoogd dat de verdachte tot zijn daad was gekomen als gevolg van het feit dat de broer van de verdachte al twintig jaar een relatie had met zijn vrouw. De man verkeerde hierdoor al jaren in spanning en de situatie in Nederland zou voor hem uitzichtloos zijn. De verdachte zou zijn doorgeslagen op het moment dat hij in aanvaring kwam met zijn broer. De rechtbank verwierp het beroep met de enkele overweging dat er geen sprake zou zijn van een drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand had kunnen bieden.269
266
Rb. Den Haag 2 oktober 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD3929. Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9565; Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9567. 268 Rb. Amsterdam 7 juli 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AP8622; Hof Amsterdam 21 maart 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0361. 269 Rb. Leeuwarden 3 mei 2005, ECLI:RBLEE:2005:AT4973. 267
61
Uit bovenstaande kan worden afgeleid dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zwaar wegen en van doorslaggevende betekenis zijn. De relatie tussen de culturele achtergrond en de schuld van de verdachte wordt door de verdediging ingebracht in een beroep op het ontbreken van wils- en handelingsvrijheid. Gesteld kan worden dat de rechter openstaat voor deze culturele invloeden, maar dat het de verdachte niet op voorhand determineert. ‘Redelijkheid’ komt veel gewicht toe bij de beoordeling van het beroep op psychische overmacht. Ondanks dat er, ook in de geanalyseerde jurisprudentie, wordt erkend dat de verdachte heeft gehandeld onder druk van zijn familie of vanuit een culturele achtergrond, is niet gezegd dat hieraan ook een doorslaggevende betekenis moet worden toegekend in de zin van schulduitsluiting. Uit de jurisprudentie blijkt dat van de verdachte verwacht mag worden dat hij weerstand biedt aan zijn eigen culturele normen. Zodoende is er sprake van een vertaalslag van het perspectief van de verdachte in een juridisch oordeel. Culturele druk is geen strafuitsluitingsgrond op zich, de keuzevrijheid wordt weliswaar ingeperkt, maar niet uitgesloten.270 De druk is, zoals vaak de overweging luidt, niet zodanig geweest dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon, noch behoorde te bieden. Hoewel het beroep op zichzelf kansen lijkt te bieden, strandt het verweer vaak op de strenge proportionaliteits- en subsidiariteitstoets die rechter hanteert. Ook culpa in causa speelt een grote rol. Zodoende is een beroep op psychische overmacht in eerwraakzaken nog nooit op culturele gronden gehonoreerd. Dit terwijl er in de doctrine wordt aangegeven, zelfs wordt benadrukt, dat psychische overmacht de meest aangewezen schulduitsluitingsgrond is om een beroep op te doen in culturele strafzaken.271
Ten slotte kan er nog kort een zaak worden aangehaald waarin er sprake zou zijn van medeplegen van moord door een onderdanige Afghaanse moeder op haar 16-jarige dochter.272 Zoals eerder in het hoofdstuk aangegeven, werd er in deze zaak geen beroep gedaan op een strafuitsluitingsgrond als psychische overmacht. Een gemiste kans, nu juist in deze zaak een beroep mogelijk wél had kunnen slagen. De rechter zou in deze zaak te weinig oog hebben gehad voor de culturele factor. De moeder zou niet de ruimte hebben gehad zich te distantiëren. Omdat het in een dergelijk geval geen bewijskwestie meer zou betreffen, zou heil kunnen worden gezocht in het ontbreken van schuld en daarmee de verwijtbaarheid. Los 270
Ten Voorde 2007, p. 92-94. Ten Voorde 2007, p. 90; Knoops 1998, p. 251-271. 272 HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1457. 271
62
daarvan blijft de vraag bestaan in hoeverre culturele invloeden de keuzevrijheid van de verdachte en zijn gedragsmogelijkheden bepalen.273 5.4.4 Tijdelijke ontoerekenbaarheid In twee van de geanalyseerde zaken werd het beroep op psychische overmacht doorgetrokken in een beroep op ‘tijdelijke ontoerekenbaarheid’. In een van de zaken voerde de raadsman aan dat de verdachte onder een zodanige druk had gestaan van zijn familie, de Turkse gemeenschap en zijn oorspronkelijke Turkse cultuur, dat hij niet in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen en onder deze intentie heeft geschoten te midden van de aula. Om deze reden zou zijn handelen niet kunnen worden toegerekend. Het betrof een cultureel verweer. De rechtbank bepaalde geen onderscheid te maken tussen psychische overmacht en tijdelijke ontoerekenbaarheid nu psychische overmacht een vorm zou zijn van tijdelijke ontoerekenbaarheid.274 In de andere kwestie werd het verweer (enkel) in hoger beroep gevoerd. Het verweer werd verworpen op grond van dezelfde overwegingen als de verwerping van het beroep op psychische overmacht.275
De rechtbank behandelde het beroep op psychische overmacht en tijdelijke ontoerekenbaarheid expliciet tezamen. Het hof deed dit impliciet. In geen van de andere elf zaken waarin een beroep werd gedaan op psychische overmacht, werd er ook een beroep gedaan op tijdelijke ontoerekenbaarheid. Er bestaan verschillende opvattingen over deze ‘vervlechting’. Psychische overmacht ziet doorgaans toe op externe omstandigheden, terwijl ontoerekenbaarheid toeziet op de geestesvermogens van de dader. Bij psychische overmacht is er sprake van een ‘normale’ en dus toerekenbare burger. Bij toerekenbaarheid wordt daarentegen onderzocht in hoeverre de verdachte afwijkt van dit criterium en of dit aan de verwijtbaarheid in de weg staat.276 Zodoende is te verdedigen dat de afdoening in één oordeel vrij ongenuanceerd is. 5.4.5 Strafmaatverweer in eergerelateerde strafzaken De laatste mogelijkheid om nog invloed op de strafmaat te kunnen uitoefenen, werd door de verdediging in twaalf zaken aangegrepen. Zowel direct als indirect werd er in de onderhavige 273
Wolswijk 2004, p. 260. Zie ook Siesling & Ten Voorde 2009, p. 57. Rb. ’s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. 275 Hof Amsterdam 17 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7615 276 PHR 30 november 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AR2067. Zie ook De Hullu 2012, p. 290-292. 274
63
zaken een strafmaatverweer gevoerd. In vijf zaken gebeurde dit op culturele gronden, in drie zaken was dit niet duidelijk en in vier zaken werd het verweer algemeen vormgegeven. In één van de overige achtendertig geanalyseerde zaken werd expliciet aangevoerd dat er geen strafmaatverweer (meer) gevoerd zou worden nu de inzet integrale vrijspraak was.277
De raadsman betoogde in de eerste zaak waaraan een strafmaatverweer ten grondslag lag dat de straf die in eerste aanleg was opgelegd niet in appel gehandhaafd had mogen worden. Dit nu het OM tot andere inzichten was gekomen en de strafeis in hoger beroep had gereduceerd tot een kwart van de strafeis in eerste aanleg. Hieraan ten grondslag zou het verweer van de raadsman liggen dat er sprake was van bloed- of eerwraak en er rekening diende te worden gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte.278 Een volgend strafmaatverweer wordt in cassatie naar voren gebracht nu de opgelegde straf conform de eis van de advocaat-generaal is. Hieruit zou niet blijken dat er rekening is gehouden met de culturele achtergrond van de verdachte, terwijl deze wel in acht genomen zou zijn naar aanleiding van een psychiatrisch rapport.279 Totaal verkeerd pakte het strafmaatverweer uit in een zaak tegen een, volgens de raadsman, ‘primitieve Turkse man’. Van de verdachte kon niet worden verwacht dat hij de uit zijn cultuur afkomstige gangbare gebruiken zomaar opzij zette. In plaats van de geëiste tien jaar, viel de straf vijf jaar hoger uit.280 Eenzelfde soort verweer werd gevoerd in een zaak waarin de verdachte nog maar ruim anderhalf jaar in Nederland zou verblijven en enkel contact had met mensen van Turkse afkomst. De duidelijke culturele factoren die ten grondslag zouden hebben gelegen aan het plegen van het delict, moesten worden meegenomen in de beoordeling hiervan.281 In een andere zaak verklaarde de verdachte slechts te hebben gehandeld in het kader van de bescherming van de familie-eer. Aan het verweer zouden zijn traditionele Koerdische normen en waarden ten grondslag liggen die werden afgewezen door zijn vrouw.282 In één casus werd er toegezien op de vervolging van meerdere familieleden. In de zaak tegen achtereenvolgend de zwager, de grootvader en de vader van de vrouw werd een strafmaatverweer gevoerd. Het is onduidelijk of dit verweer heeft gezorgd voor lichtere straffen dan wel vrijspraak nu de (gebrekkige) tenlastelegging niet of niet geheel 277
Hof Arnhem 9 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079. HR 1 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6974. 279 HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4108. 280 Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019. Zie ook Siesling 2006, p. 204. 281 Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290. 282 Rb. Dordrecht 21 oktober 2003, ECLI:NL:RBDOR:2003:AM2493. 278
64
bewezen kon worden verklaard. In alle drie de geanalyseerde zaken kwam het familieberaad duidelijk naar voren. Het is echter onduidelijk of de gevoerde strafmaatverweren ook op een culturele grondslag berustte. In de zaak tegen de schutter (de zwager) werd meegenomen dat de verdachte niet de initiatiefnemer was en hij onder grote druk moest hebben gestaan van zijn familie.283 De grootvader werd in eerste aanleg, ondanks zijn rol als initiatiefnemer en zijn betrokkenheid, vrijgesproken.284 Logischerwijs komt het strafmaatverweer dan niet meer aan de orde. Wel werd het expliciet in het vonnis opgenomen. Evenals in de zaak tegen de grootvader, werd ook in de zaak tegen de vader het ontbreken van een sturende, leidende rol bij de feitelijke uitvoeringshandelingen overtuigend geacht. Wel had de vader een duidelijke rol in de bekostiging van het wapen.285 In een volgende zaak werd een strafmaatverweer gevoerd op grond van het opleggen van een deels voorwaardelijke straf in het kader van de behandeling van de verdachte. De rechtbank achtte dit echter ook mogelijk in het kader van een penitentiair programma en wees de vordering af.286 De verdediging bepleitte in een van de zaken dat naar hetgeen de raadsman bewezen achtte, namelijk doodslag en een poging moord, de verdachte een straf van tien tot vijftien jaar op te leggen. Ook dit kan worden opgevat als een strafmaatverweer, zij het eerder op algemene, neutrale gronden.287 Een duidelijk strafmaatverweer werd gevoerd in een zaak waarin de verdachte zijn ex-vrouw elf steekwonden had toegebracht. De raadsvrouw pleitte voor doodslag, ook de rechtbank kwam tot dit oordeel. Bij doodslag zou de straf volgens de raadsvrouw lager moeten uitvallen dan twaalf jaar gevangenisstraf waarvoor zij om en nabij pleitte wanneer moord bewezen zou worden geacht. Er werd echter tot exact twaalf jaar gevangenisstraf gekomen door de rechtbank.288 In een van de meest recente zaken werd er door de raadsman van de verdachte gevraagd om een lagere gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zou, gelet op soortgelijke zaken die werden gepleegd in de familiaire sfeer, bij de strafoplegging uit moeten gaan van doodslag. De rechtbank ging hier echter niet in mee en bleef bij de kwalificatie moord.289 Het lijkt of de raadsman wilde inzetten op een ‘crime passionel’ nu de ex-vrouw van de verdachte een nieuwe relatie had waar de verdachte niet mee om kon gaan. Enkel in dat geval lijkt het aanvoeren van een familiaire sfeer aangewezen. Uitgaande van het Wetboek van Strafrecht, 283
Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP1791. Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4401. 285 Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4470. 286 Hof Amsterdam 28 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5722. 287 Rb. Dordrecht 27 oktober 2009, ECLI:RBDOR:2009:BK1303. 288 Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3998. 289 Rb. Gelderland 2 april 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ6015. 284
65
specifiek artikel 304 Sr, lijkt er eerder een strafverzwaringsgrond te worden toegekend aan een geweldsdelict dat wordt gepleegd ten aanzien van een (wellicht ook voormalig) familielid dan dat er sprake is van een strafverzachtende omstandigheid.
Uit bovenstaande onderzochte jurisprudentie kan niet worden geconcludeerd dat een van de strafmaatverweren expliciet invloed heeft uitgeoefend op het oordeel van de rechter. Zodoende is geen enkel strafmaatverweer in die zin geslaagd dat het nadrukkelijk tot verzachting van de straf heeft geleid. Er lijkt echter ook geen sprake van ‘culturele afstraffing’. In geen van de geanalyseerde uitspraken werd er concreet een beroep gedaan op gewetensdrang of een overtuigingsdaad. Wel wordt er in een enkel geval aangevoerd dat de verdachte niet beter wist dan zijn eer te zuiveren op de manier hoe hij heeft gedaan omdat hij bijvoorbeeld niet op de hoogte was of kon zijn van de Nederlandse culturele normen en waarden.290 In het volgende hoofdstuk wordt de straftoemeting nader bezien in het licht van de doorwerking of de aanhaling van culturele invloeden op de strafoplegging en de motivering daarvan. 5.4.6 Slot In de geanalyseerde jurisprudentie werd het vaakst een bewijsverweer gevoerd. Het ging hierbij voornamelijk om de invulling van ‘voorbedachte raad’ of ‘medeplegen’ of het betwisten van de betrouwbaarheid van een verklaring of rapportage. Het is lastig een vinger te leggen op de rol van culturele invloeden die al dan niet wordt toegekend aan een verweer en de beoordeling hiervan. Noodweer(exces) ziet tot op heden niet toe op aanranding van ‘eer’ of ‘goede naam’, hetgeen bij eerwraakkwesties vaak juist in het geding is. Evenals bij het beroep op psychische overmacht, dient er voor een geslaagd beroep te worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ontoerekenbaarheid komt alleen in aanmerking als strafuitsluitingsgrond wanneer er sprake is van handelen onder invloed van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Hiervan was in geen van de onderzochte uitspraken sprake. Een verminderde toerekenbaarheid leek in veel gevallen wel mee te worden genomen in de straftoemeting. De strafuitsluitingsgrond psychische overmacht werd het vaakst aangedragen als cultureel verweer. Hoewel vaststaat dat er ruimte is voor culturele invloeden
290
Rb. Dordrecht 12 januari 1979, ECLI:NL:RBDOR:1979:AC2293; Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019; Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290; Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503.
66
in het strafproces, vervullen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een zodanig significante rol dat de kans van slagen gering is. Het doorgronden van de impliciet en expliciet gevoerde strafmaatverweren was een hele opgave. Evenals het geval is bij het voeren van een bewijsverweer, wordt het vaak niet duidelijk welke rol er aan culturele factoren wordt toegedicht door de actoren. Slechts in vier van de vijftig zaken kon medeplegen van (een poging tot) moord niet worden bewezen en volgde er vrijspraak. Onduidelijk of onbekend is of er hieraan een bewijsverweer van de verdediging ten grondslag lag. Ook het beroep op strafuitsluitingsgronden en het voeren van een strafmaatverweer lijkt in geen van de gevallen het gewenste effect te hebben gehad.
67
6
Jurisprudentie – straftoemeting en culturele invloed
6.1
Inleiding
Uit de geanalyseerde jurisprudentie is niet gebleken dat een (cultureel) verweer of een beroep op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond in strafuitsluitende zin is aanvaard. Ondanks dit gegeven, behoort het tot de mogelijkheden dat de tijdens de strafprocedure aangedragen (culturele) invloeden en omstandigheden doorwerken in de straftoemeting. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen culturele invloeden die worden ingebracht ten tijde van het strafproces en de invloed van culturele factoren op de strafoplegging en de motivering daarvan. Feitelijk gaat het bij culturele invloeden op het strafproces om rapportages die na onderzoek een eerwraakmotief vaststellen of juist ontkrachten, bewijsmiddelen waarin een culturele factor naar voren komt of de door de verdediging gevoerde verweren op, al dan niet expliciet, culturele gronden. Vanzelfsprekend kunnen deze factoren ook op de straftoemeting zijn uitwerking hebben. Ook kan het voorkomen dat culturele factoren pas in de straftoemeting voor het eerst worden aangehaald en zodoende aan bod komen. Om een oordeel te kunnen geven over de invloed van culturele achtergronden of factoren in de onderhavige jurisprudentie, is het van belang om het strafproces, de strafoplegging en de strafmotivering van elkaar te scheiden. De strafoplegging en de motivering daarvan vormen samen de straftoemeting. Deze twee onderdelen hangen nauw met elkaar samen en dienen in onderling verband te worden gezien om hier conclusies aan te kunnen verbinden. Daarom is er sprake van verwerking van de culturele invloeden op het strafproces en culturele invloeden op de straftoemeting in het jurisprudentieschema. De rol van culturele invloeden, de weergave hiervan in de strafoplegging en de verantwoording in de strafmotivering staan centraal. Tezamen maken deze onderdelen de straftoemeting helder en overzichtelijk. 6.2
Strafoplegging
De straftoemeting kan worden gezien als de spil van de verantwoording van een rechterlijke eindbeslissing in een strafzaak. Hierbij is het van belang om een aantal wettelijke voorschriften in acht te nemen. Artikel 350 j.o. artikel 358 en artikel 359 Sv staan hierbij centraal. Voordat er tot oplegging van een straf of maatregel wordt gekomen, wordt er in het vonnis beraadslaagd of het onderzoek ter terechtzitting heeft uitgewezen dat de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard. Daarnaast worden de overwegingen omtrent de kwalificatie van het feit en het onderzoek naar de strafbaarheid van het gepleegde feit en 68
de strafbaarheid van de dader uiteengezet. Om aan te geven op welke gronden de strafoplegging is gebaseerd, worden de toepaste wettelijke bepalingen weergegeven in het vonnis. Ook is het raadzaam kennis te geven van de tenlastelegging en de eis van het Openbaar Ministerie. Het standpunt van de verdediging wordt naar voren gebracht in de pleitnota en opgenomen in het vonnis en vindt zijn weerslag in het gunstigste geval in de einduitspraak. De onderhavige artikelen zijn door artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard voor het wijzen van het arrest in hoger beroep.
Dat de rechter betrekkelijk vrij is in de straftoemeting, is herhaaldelijk overwogen. De rechter is per delict gebonden aan een aantal wettelijke grenzen die worden gesteld aan de strafsoort, de strafmodaliteit en de strafmaat.291 In het geval van eerwraak, waarbij het veelal gaat om (poging) doodslag of (poging) moord, zal er doorgaans sprake zijn van detentie die ten uitvoer wordt gelegd in het gevangeniswezen. De strafmaat is echter een stuk minder vaststaand. Het wetboek spreekt alleen van maximumstraffen. De onderhavige jurisprudentie gaat echter uit van onder meer de indicatiepunten moord en doodslag, de databank consistente straftoemeting en ‘vergelijkbare’ kwesties.292 Hieruit blijkt dat de straffen een stuk lager uitvallen. De marges van de rechter zijn daarom ruim. Concrete omstandigheden kunnen hun uitwerking hebben op de uiteindelijke straf. Zodoende staat het de rechter ook vrij om culturele argumenten mee te nemen in zijn oordeel.293 Juist het eindoordeel kan worden genuanceerd met een duidelijke weergave van de doorwerking van de culturele aspecten. Om dit te bereiken, zal de rechter de feitelijke invloed die culturele factoren hebben gehad op het plegen van het feit, dienen te vertalen in een juridisch oordeel.294 Dit is van belang nu de rechter in een afzonderlijke strafzaak wel naar een culturele achtergrond kan verwijzen, maar geen duidelijkheid biedt wanneer de rol van de onderhavige factor in het midden wordt gelaten. Om de kloof die hiertussen kan bestaan te dichten, is een deugdelijke motivering van de strafoplegging het middel.
291
Ten Voorde 2010, p. 5. ‘Indicatiepunten moord en doodslag’, Rechtspraak.nl (zoek op indicatiepunten); Schoep & Schuyt 2005; Rb. Dordrecht 27 oktober 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK1303; Hof Arnhem 9 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079. 293 Ten Voorde 2007, p. 61. 294 Wiersinga 2002, p. XVI; Ten Voorde 2007, p. 94. 292
69
6.3
Strafmotivering
Een klassiek gemotiveerd strafvonnis wordt gekenmerkt door een aantal opeenvolgende, specifiek van elkaar te onderscheiden onderdelen. Artikel 359 lid 5 Sv kan, in combinatie met artikel 359 lid 6 Sv, worden beschouwd als in één zin allesomvattend: door het vonnis worden in iedere strafzaak afzonderlijk de redenen opgegeven die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. Daarnaast geeft het vonnis in het geval van vrijheidsbeneming weer welke omstandigheden in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de duur van de straf. In feite betreft het een aanvulling op of uitwerking van de onderhand bekende ‘standaardmotivering’. Het ‘klassieke model’ van de straf- en maatregelmotivering gaat ervan uit dat allereerst de eis, alsmede de onderbouwing van de eis van het Openbaar Ministerie aan bod komt. De ernst van het feit wordt vervolgens gewaardeerd, waarbij er wordt bezien of er omstandigheden aanwezig zijn of waren die pleiten voor een zwaardere of een lichtere straf. De eventuele bijzondere omstandigheden waaronder het feit is begaan, komen als derde aan de orde. De persoon van de dader wordt in samenhang met de relevantie voor straf aangehaald, waarna de persoonlijke omstandigheden waaronder het feit is begaan, worden nagelopen en worden beoordeeld. Als laatste komen de overige wettelijke motiveringsplichten aan de orde die zijn gekoppeld aan de strafsoort, waarna de eventuele verweren en ingenomen standpunten afzonderlijk worden gemotiveerd.295 In hoger beroep kan de motivering, zoals aangehaald, nog verder worden uitgebreid. Het zal hierbij voornamelijk gaan om het verklaren van het verschil tussen de straftoemeting in eerste aanleg en in appel.
De hierboven beschreven ‘klassieke structuur’ van de strafmotivering, is een ideaalbeeld. In de praktijk is de motivering van de opgelegde straf een stuk minder duidelijk en overzichtelijk dan de onderhavige opzet doet vermoeden. Dit is gebleken uit de analyse van de jurisprudentie. Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat de zowel weergave als de volgorde van de onderdelen die terugkomen in de strafmotivering, niet dwingend is. Zo ontbreken de specifieke onderdelen zoals deze zijn opgesomd met enige regelmaat, of worden zij niet nader ingevuld. Dit kan erg verwarrend werken. De eis van het OM, laat staan de onderbouwing hiervan, komt bijvoorbeeld niet in elk vonnis of arrest expliciet aan de orde. Dit geldt in meerdere mate ook voor de “uitdrukkelijk onderbouwde standpunten”. Veel van de 295
Silvis 2009, p. 30.
70
onderzochte uitspraken geven geen blijk van een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, hoewel er toch verweren zijn gevoerd. De pleitnota van de raadsman en het requisitoir van de officier van justitie of de advocaat-generaal worden niet of niet in volle omvang in het vonnis of arrest opgenomen. De essentiële onderdelen ontbreken met andere woorden vaak, zodat het lastig is om hier een specifiek oordeel over te kunnen vellen. Hierbij dient de kanttekening te worden gemaakt dat deze aannames zijn gebaseerd op enkel de gepubliceerde, en dus raadpleegbare jurisprudentie. Artikel 359 lid 1 Sv vereist immers dat de vordering van de officier van justitie in het vonnis wordt vervat. Artikel 359 lid 2 Sv vereist dat de redenen worden opgegeven waarom er wordt afgeweken van het standpunt van de verdachte. Het is onwaarschijnlijk dat de overige actoren en de betrokkenen niet op de hoogte zijn van de strafeis. Ook is het niet aannemelijk dat de rechter niet op zijn vingers wordt getikt wanneer hij nalaat om een dergelijk standpunt gemotiveerd te verwerpen. Hierbij kan de kanttekening worden gemaakt dat de rechter niet gemotiveerd hoeft te verwerpen wanneer het standpunt niet voldoet aan de vereisten om als ‘uitdrukkelijk onderbouwd’ te worden aangemerkt. Daarbij heeft de bepaling pas sinds 1 januari 2005 een wettelijke grondslag, zodat een groot deel van de geanalyseerde jurisprudentie buiten de regeling om is gewezen.
Ter verantwoording van de strafoplegging, wordt in overwegende mate in het vonnis opgenomen dat de straf in overeenstemming is met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De toelichting in de vorm van hetgeen in het bijzonder in aanmerking is genomen, laat vaak te wensen over. Ook in het geval van de geanalyseerde, in overwegende mate te typeren ‘culturele strafzaken’, zijn dergelijke motiveringen eerder regel dan uitzondering. De invloed van culturele factoren was daarom vaak moeilijk te achterhalen. In beginsel wordt er dus aan de wettelijke vereisten voor straftoemeting voldaan wanneer de straf in overeenstemming wordt geacht met de ernst van het feit, de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Met andere woorden: wanneer de straf ‘standaard’ wordt gemotiveerd.296 Hoewel er in het geval van vrijheidsbeneming nadere eisen worden gesteld, is de uitwerking hiervan vaak beknopt. Zodoende wordt er geen inzicht gegeven in de inhoudelijke beschouwingen die specifiek tot deze straf hebben geleid.297 Om wel inzicht in de strafoplegging te verschaffen, dienen de 296 297
Prakken & Wöretshofer 2009, p. 471. Siesling & Ten Voorde 2009, p. 89.
71
overwegingen te worden verantwoord in de motivering. In het meest gunstigste geval wordt toegelicht wát de invloed van cultuur is op de straftoemeting. Juist in culturele strafzaken als eerwraak is het van belang om de doorwerking van deze culturele aspecten naar voren te brengen. Ook wanneer de strafoplegging sterk afwijkt van de eis van het OM, kan de strafmotivering de uitgelezen kans bieden om een en ander te verklaren en te rechtvaardigen. Ondanks dit gegeven, is de strafoplegging vaak summier of marginaal gemotiveerd. Dit geldt ook voor de verwerping van de aangevoerde (culturele) verweren in de zin van een beroep op een strafuitsluitingsgrond of het voeren van een bewijs- of strafmaatverweer. Uit de geanalyseerde jurisprudentie bleek dat in veel zaken niet of niet nauwkeurig kon worden achterhaald wat er nu door de verdediging was betoogd. Laat staan welke overwegingen er exact aan de afwijzing door de rechter ten grondslag lagen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vereist niet dat de motivering van een culturele strafzaak aan hogere eisen dient te voldoen om de kwaliteit te waarborgen.298 Afgaande op de jurisprudentieanalyse zou dit echter wel een aanbeveling kunnen zijn om de doorwerking van culturele factoren te verfijnen.
Opvallend is dat de culturele invloed, ingebracht of aangehaald ten tijde van de strafprocedure en de invloed van culturele factoren op de daadwerkelijke straftoemeting, niet parallel loopt. Met andere woorden kunnen ze ook los van elkaar staan. Om deze reden is, zoals in de inleiding al werd aangehaald, ervoor gekozen om in het jurisprudentieschema hierin een onderscheid aan te brengen. Zo werd in elf zaken de doorwerking van een ten tijde van het strafproces door een van de actoren ingebrachte culturele factor op de straftoemeting niet duidelijk. Anderzijds kon in een negental gevallen de culturele invloed op de straftoemeting niet worden herleid nu er geen duidelijke culturele aspecten naar voren waren gekomen in de strafprocedure.
In vijfendertig van de vijftig geanalyseerde strafzaken is er enige vorm van culturele invloed op de strafzaak aangehaald. In één geval werd expliciet benoemd dat de betiteling eerwraak door geen van de actoren is gebezigd en enige culturele invloed dus bij voorbaat al niet aan de orde was.299 In drie gevallen was dit onduidelijk en in de overige gevallen was de invloed niet af te leiden uit het vonnis of het arrest. In achtentwintig strafzaken was er impliciet of 298 299
EHRM 25 maart 2010, 37193/07 (Paraskeva Todorova/Bulgarije). Zie ook Ten Voorde 2010, p. 11. Rb. Haarlem 20 december 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7822.
72
expliciet sprake van culturele invloed op de straftoemeting. In twee casussen kon de uitspraak alleen in cassatie worden geraadpleegd. Uit één van die arresten bleek duidelijk dat er culturele factoren van invloed waren geweest op de straftoemeting in feitelijke aanleg. Om deze reden is de onderhavige strafzaak meegenomen in de selectie en waardering van de culturele invloed op de straftoemeting. In zeven gevallen kon de culturele invloed op de straftoemeting niet duidelijk worden achterhaald. Ook in dit geval behoort een uitspraak die enkel in cassatie raadpleegbaar was tot de selectie. In twee zaken werd expliciet aangehaald dat eerwraak niet kon worden vastgesteld en een dergelijke invloed op de straftoemeting dus buiten beschouwing werd gelaten.300
Het is lastig een specifiek onderscheid te maken tussen de strafoplegging en de motivering daarvan in twee aparte onderdelen. Om deze reden is ervoor gekozen de geanalyseerde jurisprudentie onder één en dezelfde noemer te behandelen. Er wordt getracht uiteen te zetten of de rol van culturele factoren op de straftoemeting in de onderzochte jurisprudentie naar voren komt. Met andere woorden: of de rol van een culturele invloed wordt weergeven. Daarnaast om naar voren te brengen of de doorwerking of de invloed van culturele aspecten op de straftoemeting wordt gemotiveerd. Met andere woorden: of de rol van culturele invloeden wordt verantwoord. Tezamen maken deze twee onderdelen de straftoemeting helder en overzichtelijk. Met andere woorden wordt de rol van culturele factoren duidelijk. Alle geanalyseerde uitspraken worden zodoende van ‘commentaar’ voorzien. 6.3.1 Culturele invloed strafproces, maar geen of onduidelijke invloed op straftoemeting De eerste geanalyseerde uitspraak gaf blijk van een culturele invloed op de strafzaak. De zaak was alleen in cassatie raadpleegbaar. Door de verdediging werd een eerwraakkarakter aangevoerd dat aan het plegen van de daad ten grondslag zou hebben gelegen. Volgens de verdediging kon met een standaardmotivering van de straf in feitelijke aanleg niet worden volstaan. De strafeis van het OM bedroeg in eerste aanleg twaalf jaar. De rechter kwam echter tot een strafoplegging van zes jaar. In hoger beroep beperkte het OM de strafeis tot drie jaar. Het hof handhaafde echter de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf. Uitgaande van de overweging van de advocaat-generaal, was destijds het standpunt dat de verdachte niet het recht had te weten waarom de rechter het OM niet heeft gevolgd in zijn strafeis nu de rechter 300
Rb. Haarlem 20 december 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7822; Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3998.
73
vrij is van het requisitoir af te wijken. Daar kwam bij dat het feit werd bedreigd met een levenslange gevangenisstraf en het verweer niet concreet genoeg zou zijn geweest om hier ook daadwerkelijk aandacht aan te besteden. Of de culturele grondslag zijn uitwerking heeft gehad op de straftoemeting, werd niet duidelijk. De rol van het aangevoerde eerwraakkarakter werd niet weergeven in de strafoplegging en zodoende ook niet verantwoord in de strafmotivering.301
De verdediging die zich beriep op het enkel op de onderhavige wijze kunnen redden van de gekrenkte familie-eer, bracht een duidelijk culturele invloed naar voren op het handelen van verdachte. De rechtbank overwoog dat het feit, eerwraak, ook in het land van herkomst Turkije strafbaar is. Daarbij zou de verdachte op de hoogte zijn van de in de Nederlandse rechtsorde geldende wettelijke strafbepalingen. Van iedereen die zich in de Nederlandse, culturele samenleving bevindt, mag worden verwacht dat hij zich dienovereenkomstig gedraagt, aldus de rechtbank. De uiteindelijke invloed van deze culturele factoren op de straftoemeting, is echter onduidelijk. Hieraan ten grondslag ligt (mede) de minderjarigheid van de verdachte. De rechter wordt hierdoor aanzienlijk beperkt in zijn mogelijkheden tot strafoplegging. Mogelijkerwijs was zes maanden plaatsing in een ‘tuchtschool’ destijds het maximum. Dit is afhankelijk van de leeftijd van de verdachte, die in dit geval helaas onbekend is gebleven. Van een daadwerkelijke motivering is zelfs geen sprake nu het arrest post alia is weergeven.302
In tegenstelling tot in eerste aanleg, kwam in de Veghelse appelzaak tegen de vader de culturele achtergrond niet naar voren in de straftoemeting. Wel bleek uit de conclusie van de procureur-generaal en het arrest van de Hoge Raad dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, tevergeefs, een beroep heeft gedaan op bewijsuitsluiting wegens het ontbreken van een ‘eerwraakmotief’. Hiertoe had de verdediging een rapportage overlegd waaruit zou blijken dat het handelen van de zoon enkel was ingegeven door provocatie van de zijde van het slachtoffer. De rapportages van cultureel antropoloog en turkoloog Van Eck en een transcultureel psychiater gingen echter wel uit van eerwraak. Het hof had volgens de raadsman in hoger beroep nader moeten motiveren waarom de verklaringen van de zoon, inhoudende dat hij door zijn vader uit eerwraak was aangezet tot het plegen van de feiten, is 301 302
HR 1 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6974. Rb. Dordrecht 12 januari 1979, ECLI:NL:RBDOR:1979:AC2293.
74
gebezigd als bewijs. De selectie en waardering van het bewijs is echter voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel behoeft, behoudens bijzondere omstandigheden, geen nadere motivering. Daarbij hebben de betwiste rapporten, noch het oordeel van de deskundigen, een rol gespeeld bij de waardering van de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de zoon, aldus de procureur-generaal. De arresten geven zodoende wel degelijk blijk van een onderzoek naar de culturele factoren en zelfs een aanname daarvan. De doorwerking op de straftoemeting komt echter niet naar voren. Ook al zouden de rapportages niet zijn gebruikt om de betrouwbaarheid van de verklaringen te onderbouwen, houdt dit nog niet in dat zij ook geen invloed hebben gehad op de straftoemeting. De rol van de rapportages blijft zodoende in het midden. Met andere woorden: uit de strafmotivering valt niet te af te leiden of culturele grondslagen van invloed zijn geweest op de straftoemeting.303
De rechtbank achtte in een van de strafzaken aannemelijk dat de verdachte onder grote druk heeft gehandeld. Tot deze bevestiging kwam de rechtbank naar aanleiding van een beroep op psychische overmacht door de raadsman. Opvallend en wellicht opmerkelijk is dat “van zijn familie” hierbij door de rechter wordt weggelaten, terwijl dit expliciet door de verdediging werd aangehaald. Ondanks dat de raadsman en de deskundige aanvoeren dat de handelingen moeten worden bezien vanuit een sociaal-culturele, culturele of een religieuze achtergrond, wordt hier niet op ingegaan door de rechter. De rol en de doorwerking van een in een dergelijk perspectief te plaatsen handeling op de straftoemeting, is zodoende niet duidelijk.304 In de twee zaken die hierop aansluiting vonden, werd in de eerste aanleg aangehaald dat de daad is begaan vanuit een geschonden familie-eer. Ten tijde van een familiebijeenkomst werd besloten dat zowel de vrouw (dochter/zus) en haar nieuwe relatie gedood moesten worden. Voor zover uit de vonnissen kan worden afgeleid, is er echter geen sprake van een dubbele moord. Ook de strafoplegging van tien jaar gevangenisstraf wijst hier niet op. Nu de moeder in het laatste onderhavige vonnis als initiatiefneemster kon worden beschouwd, kon de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid maar een beperkte, voordelige rol spelen. Haar agressie, zeer actieve rol en belangrijk aandeel zorgde ervoor dat er alsnog twee jaar boven de eis van de officier van justitie werd uitgestegen. De rol en de doorwerking van de in 303
Hof Den Haag 28 februari 2001, ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9519; PHR 17 september 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE6118; HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6118. 304 Rb. Den Haag 2 oktober 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD3929.
75
de strafmotivering aangehaalde familiebijeenkomst, dan wel de “gewraakte handelingen” werd echter niet overwogen. De eventuele invloed van culturele factoren op de straftoemeting werd zodoende ook in deze vonnissen niet verhelderd.305 In de appelzaak tegen de moeder van een 16-jarig gewurgd meisje, kwam de culturele invloed op de strafzaak naar voren uit het gegeven dat zij toestemming had gegeven om het lot van haar dochter wegens de geschonden familie-eer te voltrekken. Dit was af te leiden uit de ‘nadere bewijsoverweging’ van de rechter. Deze bewijsoverweging diende in beginsel om ‘medeplegen’ te kunnen bewijzen. De straf viel met zeven jaar uiteindelijk één jaar lager uit dan de opgelegde acht jaar in eerste aanleg. Het hof overwoog hiertoe zich niet te kunnen verenigen met het vonnis in eerste aanleg. Onduidelijk is waar de omstandigheid in zit die dit ‘minimale’ verschil verklaard. Dit nu de aanrekening juist zwaarder lijkt te worden aangezet. De aanhaling door het hof van de geschonden familie-eer in de bewijsoverweging, komt niet meer terug in de strafmotivering. De rol van culturele factoren op de straftoemeting is zodoende onduidelijk.306 In cassatie wierp de inmiddels welbekende advocaat Spong kordaat op dat de moeder, die afkomstig was uit een ‘afwijkende’ cultuur, niet de reële mogelijkheid heeft gehad afstand te nemen van de doding van haar dochter nu zij als vrouw haar echtgenoot dient te onderschrijven.307 Het middel werd verworpen. Hoewel het bieden van verzet dan mogelijk geen optie was, had de begeleidende rol wel achterwege gelaten kunnen worden. Een beroep op feiten en omstandigheden die niet in feitelijke instantie zijn aangebracht en zijn vastgesteld, is in cassatie niet mogelijk. Aldus de waarnemend advocaat-generaal.308 Zeer zonde, nu juist deze casus voor een doorbraak had kunnen zorgen in een beroep op psychische overmacht door middel van een nadere invulling van de termen.309
In een van de zaken werd de fout gemaakt om het ten laste leggen van ‘medeplichtigheid’ achterwege te laten. Mede daarom werd de verdachte in de onderhavige zaak enkel tot vrijheidsberoving veroordeeld. Ondanks dit gegeven, is niet gebleken van het opnieuw aanhangig maken van de zaak in hoger beroep. De zaak maakt echter deel uit van een
305
Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9565.; Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9567. 306 Hof Den Haag 29 oktober 2001, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE9597. 307 HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1457. 308 PHR 14 oktober 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AJ1457. 309 Wolswijk 2004, p. 260. Zie ook Siesling & Ten Voorde 2009, p. 57.
76
‘drieluik’ waarbij door een aantal familieleden werd besloten de getrouwde vriend van hun (klein)dochter en schoonzus om het leven te brengen uit eerwraak. De verdachte had hiertoe een aantal familieberaden bijgewoond. Een eenduidig oordeel over de straftoemeting kan in de onderhavige zaak niet worden gegeven, nu de verdachte niet werd veroordeeld voor een poging tot moord.310
In een strafzaak tegen de man die zijn vrouw van de trap zou hebben geduwd, stelde de rechtbank dat segmenten van eerwraak een rol hebben gespeeld bij het bewezen verklaren van moord. De straftoemeting is op zijn zachts gezegd onoverzichtelijk en komt niet tot de kern. Het oog valt op een deskundigenverklaring van cultureel antropoloog en turkoloog Van Eck waarin de kenmerkende facetten van eerwraak voor de onderhavige kwestie uiteen werden gezet. De rol die hieraan vervolgens werd toegekend, toegespitst op de straftoemeting, bleef echter volstrekt onduidelijk. Met andere woorden werd niet verhelderd of een en ander ook door de rechter werd aangenomen. Een dergelijke invloed blijft zodoende ‘zweven’.311 In hoger beroep komt de deskundigenverklaring niet eens meer aan bod. Het eerwraakmotief werd door de raadsman in appel onaannemelijk geacht omdat de echtgenote van verdachte nog zou leven toen de verdachte met haar zus belde. Niet duidelijk is waarop de raadsman doelt nu dit niet in eerste aanleg als kenmerk door de deskundige is aangedragen. Er wordt in de strafmotivering door de rechter overwogen dat de verdachte “kennelijk heeft gehandeld vanuit wraak en een gekwetst zelfgevoel”. Hieruit valt echter niet de invloed van een culturele achtergrond of de aanname van een eerwraakmotief te herleiden. Op dit punt is de straftoemeting dus onduidelijk. Daarbij lijkt de oplegging van veertien jaar ‘nattevingerwerk’ nu niet duidelijk wordt welke redenering hier nu exact aan ten grondslag ligt. Hoewel het arrest melding maakt van het PROMIS-format, kan er echter niet worden gesproken van een helderde invulling van de onderliggende vereisten. Er wordt overwogen dat er wordt toegezien op “eerdere strafoplegging voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst”. Deze vergelijkbaarheid blijkt niet uit het arrest waarnaar wordt verwezen, nu enkel al een relationele sfeer niet aan de orde is. Uit het vonnis en het arrest blijkt dat er geen sprake is geweest van een persoonlijkheidsonderzoek. Gezien de gedragingen en uitlatingen van de verdachte, lijkt dit niet overbodig. Hierbij wordt gewezen op het plaatsen van twee cassetterecorders en het afluisteren van de opnames, dan wel het uitspreken van de zin “ik heb 310 311
Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4470. Rb. Almelo 3 april 2007, ECLI:NL:RBALM:2007:BA2375.
77
haar geslagen, ik heb haar vermoord. Ik heb haar hele gezicht aan gort geslagen”. Het hof overwoog echter dat er niet zou zijn gebleken van bijzondere omstandigheden in de persoon van de verdachte, hetgeen op basis van het vorenoverwogene wellicht kan worden betwist.312
De meest gewaardeerde strafzaak is afkomstig van de rechtbank Groningen. Hoewel in deze zaak niet duidelijk is of de verweren op culturele gronden werden gevoerd, is de verdediging ijzersterk. Ter verdediging van de cliënt die zijn ex-vrouw om het leven had gebracht, haakte de raadsvrouw onder meer in op de achterliggende Turkse gemeenschap en cultuur. Het OM zag heil in een rapport van het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld (hierna: LECEGG) ter onderbouwing van de strafeis met aanwijzingen voor een gekrenkte mannelijke trots. De rechtbank achtte het op grond van het dossier echter niet vast te stellen of de verdachte zijn vrouw uit eerwraak, dan wel uit gekrenkte mannelijke trots had gedood. De aanwezigheid van een cultureel motief, was niet eenduidig vast te stellen. Om deze reden werd een dergelijk motief dan ook niet meegenomen in de toemeting van de straf. Zodoende blijft ook de doorwerking van de rol van een mogelijke culturele achtergrond achterwege.313
In de laatste onderzochte strafzaak, werd de motivering van de strafoplegging erg overzichtelijk weergegeven. De rechtbank overwoog ter onderbouwing van de vijftien jaren gevangenisstraf die aan de verdachte werden opgelegd, dat de verdachte de moeder van zijn twee kinderen en zijn ex-echtgenote van het leven had beroofd uit gevoelens van “kennelijke” jaloezie of een gekrenkte trots nu zijn ex-vrouw een nieuwe relatie was aangegaan. Er is moeilijk een vinger te leggen op een dergelijke motivering. Het wijst wel degelijk in de richting van de aanname van een eermotief, maar het wordt niet bevestigd. Hoewel de strafmotivering duidelijk is, wordt er geen blijk gegeven van de doorwerking van een mogelijk cultureel motief. De rechter laat de invloed van een culturele grondslag met andere woorden in de motivering in het midden met het enkel aanhalen van ‘krenking’. Wel is gebleken van het in ogenschouw nemen van een viertal rapportages. Niet duidelijk is of uit de conclusies van de rapporten is gebleken van een vastomlijnd eerwraakmotief. Enkel de verdediging gebruikte een van deze rapportages ter onderbouwing van het ontkrachten van voorbedachte raad nu er geen sprake zou zijn van eerwraak. De rol van culturele factoren is
312 313
Hof Arnhem 9 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079. Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3998.
78
zodoende niet duidelijk en zodoende ook niet verder gemotiveerd.314 6.3.2 Culturele invloed strafproces én culturele invloed straftoemeting Een arrest van de Hoge Raad uit 1986 slaat feitelijk de spijker op zijn kop. In appel werd overwogen dat “het hof de na te melden gevangenisstraf in overeenstemming acht met de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, gelijk van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken”. Deze feitelijke ‘standaardmotivering’ staat ook nu nog te boek als ‘vaste jurisprudentie’. In de onderhavige zaak werd deze motivering uitgediept met de overweging wat ‘in het bijzonder’ in aanmerking werd genomen. Ook dit vindt in overwegende mate tot op de dag van vandaag plaats. Artikel 359 lid 6 Sv verplicht dit zelfs wanneer een straf of maatregel vrijheidsbeneming met zich meebrengt. In de motivering komt expliciet naar voren dat het feit is voortgekomen uit een jarenlange, sluimerende eerwraaksituatie. De rechter in feitelijke aanleg geeft aan de culturele achtergronden van de verdachte als strafverminderende omstandigheid mee te nemen in de strafoplegging, acht slaande op een multidisciplinair psychiatrisch rapport en het rapport van turkoloog Nauta wat betreft de rol van de Turkse culturele achtergrond in de onderhavige zaak. De uiteindelijke strafoplegging kwam echter overeen met de eis van de advocaat-generaal, waarop de verdediging casseerde omdat er zodoende geen blijk zou zijn gegeven van de bevestigde strafverzachtende werking van de culturele achtergrond. De Hoge Raad overwoog echter dat de strafoplegging voldeed aan de wettelijke vereisten nu de straf met redenen was omkleed. De waardering van de factoren die in aanmerking zijn genomen om tot strafoplegging te komen, is aan de rechter voorbehouden. De motiveringseis houdt niet in dat de rechter ook dient aan te duiden in hoeverre bepaalde factoren hebben doorgewerkt en in het onderhavige geval tot verzachting van de straf hebben geleid.315 Met andere woorden kan niet worden gesteld dat de rechter de bedoelde culturele omstandigheden niet heeft betrokken in de strafoplegging. De motiveringseis die door de verdediging wordt gesteld, werd en wordt door het recht niet gekend, dan wel erkend. Uit dit arrest blijkt dat de culturele invloed, aangevoerd ten tijde van het strafproces, wel degelijk heeft doorgewerkt in de straftoemeting. Zowel in de strafoplegging als in de motivering daarvan. De exacte rol wordt echter niet duidelijk. Gelet op de overwegingen van de
314 315
Rb. Gelderland 2 april 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ6015. HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4108.
79
advocaat-generaal, wordt deze prangende behoefte enigszins ingedamd.316 Hieraan ten grondslag ligt mede het feit dat er een levenslange gevangenisstraf op het feit staat. Een gevangenisstraf van acht jaren is dan relatief laag.317 Daarbij komt duidelijk naar voren dat de culturele achtergrond strafverminderend heeft gewerkt. Siesling overweegt dat de aanscherping van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 Sv ervoor heeft gezorgd dat dergelijke overwegingen niet meer volstaan. De redenen waarom er wordt afgeweken van het verweer dienen met andere woorden uitgebreider te worden weergeven. In tegenstelling tot wat Siesling beweert, lijkt er echter geen sprake van een met een deskundigenrapportage onderbouwd verweer waarvan de rechter ‘opvallend’ afwijkt. De rechter overweegt immers dat hij het rapport, overeenkomstig het verweer, in strafverminderende zin heeft meegenomen in de strafoplegging.318
In 1999 steeg de rechtbank, zoals eerder aangehaald, ondanks de verminderde toerekenbaarheid, vijf jaar boven de strafeis van de officier van justitie uit. De rechtbank gaf aan dat er aan het doden van een vrouw vanwege een vermeende eerschending, geen enkele wijze van rechtvaardiging kan worden toegedicht. Een eerwraakmotief kon volgens de rechtbank zodoende niet in strafverminderende zin doorwerken in de straftoemeting. Het motief werd in zoverre in de strafmotivering meegenomen, dat de straf een generaalpreventief doel behoorde te dienen.319 In hoger beroep werd eveneens overwogen dat de eis van de advocaat-generaal onvoldoende recht deed aan de omstandigheden. De rol van een Turkse culturele achtergrond en het gekwetste eergevoel van de verdachte werd erkend, maar deze context kon echter niet opwegen tegen de scherpe afkeuring van het onderhavige feit door de Nederlandse rechtsorde en de omstandigheid dat het feit in het bijzijn van twee minderjarige kinderen en openlijk op straat was begaan. De doorwerking van de culturele invloed op de onderhavige zaak is in zoverre duidelijk. Waar het verschil in strafoplegging in zit, wordt echter niet verantwoord. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte lijken in hoger beroep meer te worden aangezet.320
De Veghelse (eerwraak)zaak tegen de zoon diende in eerste aanleg bijna tegelijkertijd met het 316
PHR 15 april 1986, ECLI:NL:PHR:1986:AC4108. Ten Voorde 2007, p. 62. 318 Zie Siesling 2006, p. 259. 319 Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019. 320 Hof Den Haag 21 april 2000, ECLI:NL:GHSGR:2000:AD9578. 317
80
hoger beroep van de vader. Uit de onderhavige strafzaak kon duidelijker dan in de zaak tegen de vader de invloed van cultuur worden opgemaakt. Zo gaf de ten tijde van het plegen van het feit ruim 17-jarige verdachte aan dat zijn vader hem zo heeft opgevoed dat de familie-eer belangrijker is dan het leven. Dat de verdachte onder grote druk stond vanuit zijn familie, de Turkse gemeenschap en de oorspronkelijke Turkse cultuur, werd door de rechtbank bevestigd. Specifiek de sterke (culturele) invloed van de vader op het handelen van verdachte werd door de rechtbank als strafverminderende omstandigheid aangehaald in de strafmotivering. Zodoende is de straftoemeting in de Veghelse (eerwraak)zaak, in de zaak tegen de zoon duidelijker dan in de zaak tegen de vader. De rechtbank slaat spijkers met koppen met de (algemene) overweging dat het niet over de strafuitsluitende, strafverhogende of –verlagende werking van culturele achtergronden in zuivere zin gaat, maar om de wijze waarop deze achtergronden op de verdachte in het onderhavige geval hebben doorgewerkt ten opzichte van het plegen van de strafbare gedraging. Toegespitst op de concrete strafzaak werd overwogen dat de zware druk, afkomstig vanuit de familie, de Turkse gemeenschap en de oorspronkelijke Turkse cultuur, plus de sterke invloed van de vader op het handelen van de verdachte, strafverminderend diende te werken.321
Boksem en Kromdijk publiceerde in 2000 een richtlijn voor de straftoemeting in culturele strafzaken. Halverwege datzelfde jaar trad Boksem eveneens op als raadsman in een eerwraakzaak. Hij bepleitte in deze strafzaak dat de verdachte moest worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege de op hem uitgeoefende druk. De culturele context kon bij de beoordeling een rol van betekenis spelen bij het beroep, zo betoogde Boksem. Echter zonder dat “eerwraak” op zichzelf als een strafuitsluitingsgrond diende te worden aangemerkt. Een dergelijk pleidooi is een bal voor open doel. Het hof aanvaardde het beroep dan ook niet. Wel gaf het hof aan rekening te zullen houden met de aanzienlijke culturele druk die van buitenaf op de verdachte was gelegd om zijn eigen eer en die van zijn familie te redden nu zijn echtgenote een openlijke liefdesrelatie had met zijn neef. Het hof benoemde expliciet dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar onder deze omstandigheden gerechtvaardigd was. De straf valt vier jaar lager uit dan geëist. De doorwerking van de culturele invloed waarop de raadsman zijn verdediging eerder al baseerde, is beduidend. Er worden immers geen andere strafverzachtende omstandigheden aangedragen in de straftoemeting. De verantwoording van
321
Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954.
81
de doorwerking van een culturele achtergrond op de straftoemeting in de strafmotivering komt hierdoor tot zijn recht.322
Het hof stelde in een van de strafzaken rekening te houden met de door de psycholoog en psychiater onderschreven situatie waarin de verdachte verkeerde en verwees hiernaar ook terug in de strafmotivering. De rechter overwoog dat, als de Turkse zeden en gewoonten al ten grondslag lagen aan het gepleegde feit, de verdachte het absolute recht op leven dat zowel geldt in de Nederlandse als in de Turkse rechtscultuur, had moeten respecteren. Het daadwerkelijk meedingen van het aangevoerde Turkse referentiekader op het handelen van de verdachte, wordt door de rechter in het midden gelaten. Met andere woorden blijkt niet of en in hoeverre een dergelijke invloed een rol heeft gespeeld in de strafoplegging. Wel is aannemelijk dat de situatie op zichzelf, in het licht van de culturele achtergrond van de verdachte, in strafverminderende zin werd meegenomen in de straftoemeting.323
Door de rechtbank werd onderschreven dat een 21-jarige verdachte oprecht in de overtuiging verkeerde dat de moord op zijn tante noodzakelijk was om de eer van de familie te redden. Met andere woorden meende de verdachte dat zijn handelswijze gerechtvaardigd was. Door de rechtbank werd onderschreven dat de oorzaak van verdachte zijn handelen moest worden gezocht in de interpretatie van de normen en waarden zoals die gelden in de Turkse rechtscultuur. Toch doet bovenstaande niets af aan de strafwaardigheid van de onderhavige moord. Met andere woorden kan het oplossen van een ‘namuskwestie’ met moord en doodslag in geen geval op legitimatie rekenen. Om dit signaal naar de samenleving uit te dragen, speelt het generaal-preventieve element een rol bij de straftoemeting. De daadwerkelijke invloed van de culturele achtergrond op de straftoemeting is niet glashelder, wel wordt de invloed van cultuur erkend in de motivering. Het vermeende familieberaad dat de officier van justitie aan zijn eis ten grondslag legde, werd door de rechtbank niet aannemelijk geacht. De rechtbank overwoog om deze reden afstand te nemen van de vordering van het Openbaar Ministerie. Enigszins opmerkelijk is dat het eerder in de rede zou liggen om tot een verhoogde strafoplegging te komen nu enkel de verdachte in de onderhavige zaak een verwijt kan worden gemaakt. Juist een lagere straf ligt in de lijn met een
322 323
Hof Leeuwarden 19 juni 2000, ECLI:NL:GHLEE:2000:AD8362. Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290.
82
familieberaad nu vaak de uitoefening van druk door de familie op de verdachte om het feit te plegen de verdachte kan aanzetten tot het begaan van de daad.324 Hoewel de rechtbank de derde broer in de zogenoemde ‘Suikerfeestmoord’ nog vrijsprak325, werd het medeplegen van moord in hoger beroep wel bewezen geacht. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van veertien jaar opgelegd. Zijn aandeel als oudste broer in de beslissingen omtrent familieaangelegenheden lagen hieraan ten grondslag. Hij had de doorslaggevende stem gehad tijdens een tweetal familiegesprekken om zijn schoonzus te doden. In tegenstelling tot de gewezen arresten in de zaken tegen zijn twee broers, kwam de schending van de eer van de familie ook in de bewijsoverweging naar voren. De strafmotivering kwam in de zaken tegen de drie broers grotendeels overeen. Als extra overweging werd aan de strafmotivering van de onderhavige verdachte toegevoegd dat hij, als een van de initiatiefnemers van de gruwelijke moord, de rechtsorde ernstig had geschokt. Zowel ten tijde van het strafproces als in de straftoemeting kwam dus de culturele invloed op het handelen naar voren.326 De beoordeling hiervan wordt uiteengezet in het ‘commentaar’ op de strafzaak van de overige twee broers waarbij geen sprake was van een aangehaalde culturele invloed op het strafproces, maar wel op de straftoemeting.327
In een van de zaken werd een vader, ondanks dat werd bevestigd dat hij zijn zoon onder druk had gezet de familie-eer te redden en aantoonbaar leugenachtige verklaringen had afgelegd, vrijgesproken. Zowel de officier van justitie als de rechter haalde enige vorm van culturele invloed op het strafproces aan. Wegens vrijspraak, vond er vanzelfsprekend geen doorwerking plaats in de straftoemeting. De officier van justitie haalde de culturele invloed aan door in de tenlastelegging de zuivering of redding van de familie-eer ten grondslag te leggen aan uitlokking. De rechter voorzag de vrijspraak van een uitgebreide bewijsoverweging, met de aanhaling van het uitoefenen van druk om de familie-eer te redden.328 De zoon ontkende echter de moord te hebben gepleegd. Uit de strafmotivering bleek eveneens dat hij geen inzicht zou hebben gegeven in de motieven. De rechtbank nam aan dat hij met zijn daad de 324
Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503. Rb. Arnhem 10 oktober 2001, ECLI:NL:RBARN:2001:AD4408. 326 Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333. 327 Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7332; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7334. 328 Rb. Middelburg 15 oktober 2003, ECLI:NL:RBMID:2003:AL9044. 325
83
geschonden familie-eer heeft willen herstellen. De rechter overwoog hiermee echter geen rekening te houden in het voordeel van de verdachte. Een dergelijke vorm van eigenrichting zou binnen de in de Nederlandse samenleving geldende normen niet kunnen worden geaccepteerd, aldus het oordeel van de rechtbank. Of deze culturele grondslag dan strafverzwarend werd geacht, kon niet worden achterhaald. Opvallend is dat de rol van de uitgeoefende druk op de verdachte om de familie-eer te redden, in zijn geheel niet terugkomt in de strafmotivering. Ook in de bewijsoverweging werd maar kort aangehaald dat de verdachte onder druk heeft gestaan. De aanvulling “van zijn vader” wordt zelfs achterwege gelaten. De straf valt twee jaar lager uit dan geëist. Duidelijk is dat culturele factoren hun invloed hebben gehad op de straftoemeting. De specifieke doorwerking kan echter niet worden vastgesteld vanwege de beperkte weergave en verantwoording van de strafzaak en straftoemeting.329
In een van de strafzaken trok de rechtbank het door de verdachte gestelde motief, namelijk de opstelling van zijn vrouw die inging tegen de traditionele Koerdische normen en waarden, in twijfel. In plaats van een eerwraakmotief, konden de uitlatingen van de verdachte er ook op wijzen dat de verdachte ‘gewoon’ van zijn vrouw af zou hebben gewild. De bescherming van de (familie-)eer is dan niet aan de orde. De rechtbank overwoog dat de verdachte op deze wijze zijn culturele achtergrond misbruikte om zijn gedrag goed te praten. Een dergelijke houding werd de verdachte in het onderhavige geval verzwaard aangerekend. Daarnaast leek hij geen enkel inzicht te hebben in het verwerpelijke van zijn handelen en was er sprake van een volledig gebrek aan empathie. Culturele factoren worden zodoende aangehaald, weergeven en verantwoord. Ook in de strafoplegging. De rol die hieraan wordt toegekend, blijft echter onduidelijk nu er wordt getwijfeld aan het gestelde motief. Dit wordt dan weer wel naar voren gebracht en onderbouwd in de strafmotivering.330 Een decennialang in Nederland verblijvende Turkse familie ging over tot eerwraak op de getrouwde vriend van hun (klein)dochter en schoonzus na een aantal weloverwogen familieberaden. De rechtbank overwoog dat de handelwijze van de uitvoerende verdachte op geen enkele manier kon worden gerechtvaardigd. Hierbij lijkt ook in aanmerking te worden genomen dat de familie al geruime tijd onderdeel uitmaakt van de westerse samenleving en 329 330
Rb. Middelburg 15 oktober 2003, ECLI:NL:RBMID:2003:AL9045. Rb. Dordrecht 21 oktober 2003, ECLI:NL:RBDOR:2003:AM2493.
84
zodoende wordt geacht te zijn geïntegreerd. Uit de strafmotivering blijkt duidelijk dat er aan de (culturele) achtergrond van de beschieting veel waarde wordt gehecht. De grote consternatie omtrent het bekend worden van een liefdesrelatie die niet zou stroken met het behoud van de familie-eer, werd hierbij in acht genomen. De zwager die als schutter kon worden aangemerkt, moest anderzijds onder grote druk van zijn familie hebben gestaan en daardoor tot zijn daad zijn gekomen. Omdat hij ook niet als initiatiefnemer kon worden aangemerkt, werd dit ten voordele van hem meegewogen in de straftoemeting.331 De grootvader werd in eerste aanleg vrijgesproken332, maar in hoger beroep als ‘pater familias’ alsnog veroordeeld. In appel werd overwogen dat het misdrijf was opgezet en was aangekleed met een eerwraakmotief. Dit motief zou een miskenning betreffen van het recht van een volwassen persoon om het leven op een zelfstandig verkozen wijze in te richten. Het hof overweegt in de strafmotivering dat er geen misvatting over kan bestaan dat dergelijk handelen (op basis van culturele principes, ND) een strenge bestraffing vereist. Dergelijke (verzwarende, ND) omstandigheden komen onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf, aldus het hof. Met een strafoplegging van zeven jaar, werd er drie jaar boven de eis uitgestegen. Met deze aanhaling wordt de rol en de doorwerking van de culturele achtergrond op de straftoemeting gemotiveerd en daarmee ook verantwoord.333
In een van de zaken beriep de verdediging zich op de primitieve Marokkaanse afkomst van de verdachte. De rechtbank motiveerde met de overweging dat hevige gevoelens van een gekrenkte eer, al dan niet in het licht van een culturele achtergrond, geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het ontnemen van het meest fundamentele recht waarover een mens beschikt, namelijk het recht op leven.334 In hoger beroep werd door het hof overwogen dat er enkel in de zin van de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte rekening kon worden gehouden met de verontschuldigbaarheid van het begane geweld. Met andere woorden doet de omstandigheid dat de verdachte andere normen en waarden hanteert nu hij uit een andere cultuur afkomstig is, niets af aan de strafwaardigheid van de moord. De gevangenisstraf die in eerste aanleg werd opgelegd, werd in appel gehandhaafd. De strafeis van de advocaat-generaal was beduidend hoger. Aan het requisitoir zou de generaal 331
Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP1791. Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4401. 333 Hof Den Haag 23 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0180. 334 Rb. Amsterdam 7 juli 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AP8622. 332
85
preventieve werking ten grondslag hebben gelegen. Dit om stelling te nemen tegen de illusie dat geaccepteerd geweld in het land van herkomst kan en mag worden meegebracht naar Nederland. Zo werd duidelijk en werd verantwoord dat de culturele achtergrond geen strafverzachtende werking toekwam. De generaal preventieve werking die het Openbaar Ministerie trachtte te benadrukken, komt echter niet naar voren in de strafmotivering.335
Wanneer een broer zijn zus om de eer van de familie het leven ontneemt en het motief eerwraak dus aan de moord ten grondslag wordt gelegd, is er volgens de rechtbank sprake van het onderkennen van het recht van een vrouw om inrichting te geven aan het leven op een manier die zij zelf heeft verkozen. Hierbij wordt onderschreven dat dit recht in ieder geval geldend is in Nederland. Van een eerwraakmotief wordt pas in de motivering van het vonnis specifiek blijk gegeven. Wel blijkt eerschending bij het lezen van de casus substantieel aan de orde. Zo wordt aan de bewijsoverweging de aangifte van bedreiging van de later omgebrachte zus ten grondslag gelegd, nu het in de Irakese cultuur eerschendend wordt geacht om als ongehuwd meisje zwanger te zijn. De strafzaak lijkt overduidelijk in het teken te staan van eerwraak. Uit het vonnis blijkt geen strijd over de aannemelijkheid van het eerwraakmotief. De verdediging geeft, voor zover kan worden achterhaald, immers geen blijk van een ontkenning of een bevestiging van een dergelijke culturele invloed. De rol van culturele factoren op de straftoemeting lijkt zodoende duidelijk.336
Een getuigenverklaring die ten grondslag werd gelegd aan de nadere bewijsoverwegingen, gaf blijk van eerschending als motief van de verdachte om samen met zijn broer negen maal op hun gezamenlijke zwager in te steken. De verdachte werd schuldig bevonden aan een poging tot moord. De strafmotivering legt eerwraak ten grondslag aan het “kennelijke” motief van de van de verdachte om tot deze daad over te gaan. Gezien de strafmotivering onder meer melding maakt van de jonge leeftijd van de verdachte als reden voor oplegging van een iets mildere straf dan gevorderd en de hoogte van deze gevorderde straf niet wordt weergeven, wordt niet duidelijk in hoeverre deze culturele invloed doorwerkt in de strafoplegging. Wel werd overwogen dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een geweldsdelict. Onduidelijk is of dit delict eveneens in verband kan worden gebracht met een mogelijke
335 336
Hof Amsterdam 21 maart 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0361. Rb. Arnhem 11 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5991.
86
eerschending.337
Een verdachte achtte het als vader, bezien vanuit zijn culturele achtergrond, eeronwaardig en onaanvaardbaar wanneer zijn dochter werd benaderd of werd aangeraakt door, dan wel omgang had met een jongen. Hij voelde zich hierdoor in zijn eer gekrenkt. Volgens de rechtbank miskent hij hiermee het volstrekt normale gedrag van twee puberende jongeren die genegenheid voor elkaar voelen. Een dergelijke culturele invloed op zijn handelen kan eveneens worden afgeleid uit de rapportages die aan de motivering van de straf ten grondslag liggen. Ook tijdens het strafproces geeft de verdachte geen blijk van het inzien van het verwerpelijke van zijn handelen. Hij wendt de schuld zelfs af op zijn dochter. Dit betreft een van de laatste overwegingen waarna de rechtbank “gelet op vorenstaande” beslist tot een langdurige gevangenisstraf. Er zit drie jaar verschil tussen de strafeis van de officier van justitie en de strafoplegging. Hieraan ligt hoogstwaarschijnlijk (mede) ten grondslag dat de rechtbank, in tegenstelling tot het Openbaar Ministerie, voorbedachten rade niet aanwezig achtte.338 Het vonnis werd in appel bekrachtigd. Op het punt van de toerekeningsvatbaarheid werd echter een wijziging door het hof aangebracht. In tegenstelling tot de rechtbank, achtte het hof de verdachte wel (licht) verminderd toerekeningsvatbaar en matigde om deze reden de straf licht. Van een expliciete doorwerking van een culturele achtergrond op de straftoemeting, wordt geen blijk gegeven. Wel werd er door zowel de rechtbank als het hof veel belang gehecht aan de achterliggende culturele achtergrond, des te meer aan de ontwikkeling van het meisje en de bevordering van haar westerse verworvenheden.339
De verdachte gaf in een van de recentste strafzaken geen inzicht in zijn motief voor het doden van zijn moeder en een poging daartoe op zijn zus. Het dossier bevatte aanwijzingen dat het motief was gelegen in eerwraak. De rapportage van het LECEGG was echter niet eenduidig in de vaststelling daarvan. De raadsman ontkende een dergelijk eerwraakmotief dan ook stellig, ondanks dat de verdachte geen inzicht gaf in een alternatief motief en niet met een verklaring kwam. De rechtbank achtte daarom op grond van het dossier en de rapportage, een combinatie van zowel eergerelateerde motieven als persoonlijke belangen aannemelijk en kwam tot een relatief hoge strafoplegging van vijfentwintig jaar nu het een dubbele (poging tot) moord 337
Rb. Dordrecht 8 november 2007, ECLI:NL:RBDOR:2007:BB7574. Rb. Alkmaar 4 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC5712. 339 Hof Amsterdam 28 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5722. 338
87
betrof. Opvallend is dat het uitgangspunt dat de rechtbank hanteert voor het bepalen van de strafmaat, enigszins afwijkt van de indicatiepunten moord en doodslag. Zo gaan de indicatiepunten uit van veertien jaren gevangenisstraf voor een ‘modale’ moord. De rechtbank hanteert als uitgangspunt “de straffen die veelal voor het plegen van een moord worden opgelegd”, variërend van twaalf tot vijftien jaar. Het OM legt vijftien jaren gevangenisstraf voor de moord op de moeder ten grondslag aan de strafeis en nog eens twee derde daarvan, namelijk tien jaren, voor de poging daartoe op zijn zus.340 Het hof Arnhem hanteert voor een enkelvoudige moord een uitgangspunt tussen twaalf en achttien jaar en baseert zich hierbij op de Databank Consistente Straftoemeting die door de rechterlijke colleges zou worden gebruikt, zo blijkt uit een van de geanalyseerde uitspraken.341 6.3.3 Geen of onduidelijke invloed strafproces, maar wel culturele invloed straftoemeting Zoals aangehaald, nam de rechtbank in de Veghelse zaak de culturele achtergrond van de vader als medepleger mee in de strafoplegging. De rechtbank schaarde deze culturele invloed onder de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Opmerkelijk is dat er geen culturele invloed is aangehaald ten tijde van het strafproces. De verdediging bepleitte enkel op neutrale gronden dat er geen sprake was van een gezamenlijk plan en uitvoering.342
In eerste aanleg werd, zoals overwogen, een neef die zijn tante van het leven beroofde omwille van de familie-eer veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf. De zaak diende eveneens in hoger beroep. De hantering van het begrip ‘namus’ kwam niet meer aan de orde. Ook werd de strafeis van de advocaat-generaal niet weergeven. De onderbouwing hiervan ontbrak dan ook. Waar in eerste aanleg nog werd ingezet op de culturele achtergrond van de verdachte, was de invulling van het beroep op psychische overmacht in appel onduidelijk. Een nieuw en eveneens psychiatrisch rapport werd ten grondslag gelegd aan de schulduitsluitingsgrond. Het hof ging echter niet mee met de conclusie van het rapport dat een grote sociale druk zou bevestigen. De strafoplegging viel in appel één jaar lager uit dan in een eerste aanleg. De verklaring die hieraan ten grondslag ligt, wordt niet weergeven. Door het hof werd overwogen dat de verdachte met het doden van zijn tante totale minachting voor het
340
Rb. Dordrecht 27 oktober 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK1303. Hof Arnhem 9 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079. 342 Rb. ‘s-Hertogenbosch 31 mei 2000, ECLI:NL:RBSHE:2000:AA6029. 341
88
menselijk leven heeft betuigd, de rechtsorde ernstig heeft geschokt en zijn nichtje haar moeder heeft ontnomen nu hij boos en gekwetst was omdat hij van mening was dat zijn familie-eer was geschonden. Deze elementen lijken eerder als strafverzwarende grond te worden aangezet. Nu er, evenals in eerste aanleg, ook sprake was van matigende factoren als de jeugdige leeftijd van de verdachte en de verminderde toerekeningsvatbaarheid, is een wederzijdse ‘opheffende werking’ aannemelijk. Hoewel de schending van de familie-eer in de strafmotivering naar voren kwam, werd niet duidelijk welke rol hieraan werd toegekend. Naast deze overweging werd de kennisname van het proefschrift van cultureel antropoloog en turkoloog Van Eck aangehaald. Er is echter niet gebleken van een doorwerking van dit proefschrift op de strafzaak en de straftoemeting.343
Het wurgen van een meisje wegens schending van de familie-eer door ontmaagding, werd de ouders van een 16-jarig Afghaans meisje zwaar aangerekend. De rechtbank bepaalde in zowel de zaak tegen de moeder als de vader dat de tiener volkomen weerloos en afhankelijk was van haar ouders en verdere familie. Na een mislukte poging om de eer te herstellen door het bewerkstelligen van een huwelijk, bestond er in hun ogen geen andere mogelijkheid dan het om het leven brengen van hun dochter. Hiervoor werd toestemming gevraagd aan de oom van het meisje. In de zaak tegen de moeder werd in ‘positieve’ zin meegewogen dat zij niet het initiatief had genomen haar dochter om het leven te brengen en ook niet de feitelijke handeling had begaan.344 De vader had voorafgaand aan het feit al meermalen gedreigd het meisje dood te maken. Hoewel de eis en de strafoplegging in de zaak in eerste aanleg tegen de vader overeenkomen, werd hij vrijgesproken van het tweede tenlastegelegde feit: het verbergen van een lijk.345 De vonnissen vertonen veel overeenkomsten met de strafverhogende omstandigheden die staan opgenomen in de ‘indicatiepunten moord en doodslag’. Namelijk: de bijzondere kwetsbaarheid van het slachtoffer, een bijzondere bedreigende setting, de gruwelijkheid van de daad en de geschoktheid van de rechtsorde. Nu beide vonnissen afkomstig zijn van de rechtbank Den Haag, is dit niet verwonderlijk. Het hofressort van Den Haag heeft immers deze indicatiepunten opgesteld. Voor zover weergegeven en bekend, wordt er door de verdediging in geen van beide vonnissen een beroep gedaan op een culturele achtergrond. De rechter hangt echter veel gewicht aan de 343
Hof Amsterdam 17 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7615. Rb. Den Haag 28 november 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6285. 345 Rb. Den Haag 18 september 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD4064. 344
89
onderhavige situatie en lijkt wel overtuigd te zijn van een dergelijke achtergrond. Hoewel de uitspraken op zichzelf vastomlijnd en overzichtelijk zijn, valt de exacte invloed van de culturele factoren op de straftoemeting niet te achterhalen. Hoewel de geschonden familie-eer wordt aangehaald, is de doorwerking hiervan in de strafoplegging niet duidelijk.
De rechter motiveerde in appel in de eerder aangehaalde ‘Suikerfeestmoord’ in de zaak tegen drie broers duidelijk, maar dubbel. In tegenstelling tot in eerste aanleg, werd de culturele achtergrond nu wel naar voren gebracht. In de strafmotivering werd specifiek het eerwraakmotief aangehaald nu het ombrengen van een jonge vrouw door de verdachten noodzakelijk werd geacht om de inbreuk op de familie-eer te herstellen. Dit nu de vrouw de echtgenote was van één van de broers, van hem had willen scheiden en er werd verondersteld dat zij een relatie was aangegaan met een andere man. Het lijkt een sneer de culturele achtergrond van de verdachte als mogelijke strafverminderende omstandigheid aan te halen, maar dit gelijk weer in werking terug te schroeven op basis van een signaal naar de samenleving, namelijk de generaal-preventieve werking van de straf.346 Deze motivering roept dan ook de nodige vragen op. Het hof had mogelijk een aanknopingspunt kunnen bieden voor de beoordeling van culturele invloeden, maar stelt klaarblijkelijk de generale preventie voorop.347 In appel werden twee broers veroordeeld voor het medeplegen van moord op hun zusje. In de straftoemeting kwam naar voren dat er in de straftoemeting (in strafverminderende zin, ND) rekening werd gehouden met het feit dat de jongens waren opgegroeid in het Midden-Oosten en (nog maar, ND) enkele jaren in Nederland verbleven. De rol van de culturele achtergrond werd door de verdediging, voor zover weergegeven, nimmer expliciet aangehaald. Dat de culturele achtergrond invloed had op de straftoemeting, werd duidelijk uit bovenstaande overweging. De straf pakte voor de oudste broer twee jaar hoger uit dan de zes jaar in eerste aanleg toen de culturele achtergrond niet ter sprake kwam. Vanzelfsprekend lag hier ook de bewezenverklaring van het zwaardere feit moord in plaats van doodslag aan ten grondslag. Of de bewezenverklaring van dit zwaardere feit zijn doorwerking heeft gehad in de strafoplegging in de zaak tegen de jongste broer, kan niet stellig worden beweerd. De
346
Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7332; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7334. 347 Zie ook Ten Voorde 2004, p. 130-131.
90
uitspraak in eerste aanleg was niet raadpleegbaar, uit het arrest in appel blijkt dat de oplegging van de PIJ-maatregel wordt gehandhaafd. Echter lijkt de oplegging van 18 maanden jeugddetentie ‘nieuw’.348
In een van de strafzaken stelt de rechtbank in de strafmotivering uit de bewijsmiddelen af te kunnen leiden dat de verdachte zijn eer heeft willen wreken door zijn broer om het leven te brengen. Nu de verdachte klaarblijkelijk veel belang hechtte aan de traditionele Koerdische normen en waarden, werd een eerwraakmotief aanwezig geacht. Te meer nu de culturele achtergrond van de verdachte eerwraak onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar acht. Scherp wordt in de strafmotivering gesteld dat dit niet te gelden heeft voor de Nederlandse rechtsorde. De rechtbank voerde aan dat een moord met een dergelijk karakter, een langdurige gevangenisstraf vereist. Opmerkelijk is dat de rechter het feit dat het gezin van de verdachte steeds meer verwesterde en de verdachte daardoor de “grip” op zijn familie verloor, meenam als een strafverminderende omstandigheid. Nu de officier van justitie volgens de rechter met dergelijke omstandigheden onvoldoende rekening had gehouden, viel de strafoplegging twee jaar lager uit. Uit de strafmotivering is zodoende af te leiden dat de onderhavige culturele factoren een strafverzachtende rol hebben gehad in de straftoemeting. Het vonnis geeft niet expliciet blijk van het aanvoeren van een culturele achtergrond door de verdediging op het handelen van de verdachte. Anderzijds kan hier ook een beperkte weergave van de overwegingen ten tijde van het strafproces aan ten grondslag liggen.349 6.3.4 Geen of onduidelijke invloed strafproces én geen of onduidelijke invloed straftoemeting In hoger beroep wordt er in de strafzaak tegen de vader van de 16-jarige gewurgde Sudobe, in tegenstelling tot in eerste aanleg, met geen woord meer gerept over een culturele achtergrond, de geschonden familie-eer of een familieberaad. Er wordt met andere woorden in de straftoemeting geen enkele culturele factor meer aan de orde gebracht door een van de actoren. Zodoende is onduidelijk of het hof hierover geen mening heeft willen geven, een culturele achtergrond niet aannemelijk of van invloed achtte, dan wel niets meer toe te voegen had aan het in eerste aanleg overwogene. Met andere woorden bleef onduidelijk wat de
348
Hof Amsterdam 21 januari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5955; Hof Amsterdam 21 januari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5956. 349 Rb. Leeuwarden 3 mei 2005, ECLI:RBLEE:2005:AT4973.
91
specifieke mening van het hof is geweest over de rol van de culturele achtergrond in de strafzaak. Het verbergen van een lijk werd, in tegenstelling tot in eerste aanleg, in hoger beroep wel bewezen geacht. De strafoplegging bleef echter gelijk.350 Onder meer het onderhavige arrest bevestigt de grote rol van de straftoemetingsvrijheid van de rechter. De uitspraak kan een totaal andere wending krijgen door het achterwege laten (of juist het aanhalen) van factoren als een culturele achtergrond. Dit neemt niet weg dat het onduidelijk is welke redenering eraan ten grondslag ligt om een bepaalde factor niet meer van invloed te achten en zodoende te ‘negeren’. Te meer wanneer één en ander niet wordt toegelicht of verklaard.351
De strafzaak die tegen drie broers diende vanwege een moord op de dag van het Suikerfeest, bleef in eerste aanleg (nog) verschoond van de aanhaling van een culturele invloed. Zowel ten tijde van het strafproces als in de straftoemeting bleef een culturele achtergrond achterwege. Dit is op zichzelf niet verwonderlijk, nu de verweren op neutrale gronden werden gevoerd door de raadsman. De rechter brengt in de zaken van de twee veroordeelde broers in eerste aanleg wel naar voren dat het hem niet duidelijk is wat voor de verdachten het motief was om de vrouw om het leven te brengen, maar laat dit alsnog in het midden nu het kennelijk niet van belang is om moord bewezen te kunnen achten.352
Hoewel in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van moord, werden twee broers in eerste aanleg door de rechter nog schuldig bevonden aan het medeplegen van doodslag. In eerste aanleg kwam de culturele invloed op zowel het strafproces als op de straftoemeting niet naar voren. Wel werd aangehaald dat er familieruzies omtrent het gedrag van hun zusje ten grondslag lagen aan de kwestie.353
De veertigste strafzaak bracht enigszins verwarring in het opgestelde schema. Het PBC werd verzocht om, in samenspraak met Van Eck als cultureel antropoloog, de culturele context waarin het feit kon worden geplaatst, nader te onderzoeken. Een man had verscheidene malen zijn vrouw weten op te sporen en schoot haar dood door een groot aantal kogels op haar af te 350
Hof Den Haag 29 oktober 2002, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE9598. Ten Voorde 2004, p. 128. 352 Rb. Arnhem 10 oktober 2001, ECLI:NL:RBARN:2001:AD4403; Rb. Arnhem 10 oktober 2001, ECLI:NL:RBARN:2001:AD4405. 353 Rb. Alkmaar 11 juli 2002, ECLI:NL:RBALK:2002:AE5194. 351
92
vuren toen zij ten val kwam. De rapporteurs concludeerden dat er geen sprake zou zijn van (zuivere) eerwraak. De rechtbank was hier kort over. Nu ook geen van de actoren zich in dergelijke termen had uitgelaten in de stukken, werd het drukken van een dergelijke stempel niet gegrond geacht. Van een dergelijke culturele invloed zou daarom geen sprake zijn. Wel werkt dit op het gevoel, nu de vermoedens er blijkbaar wél waren. De strafmotivering geeft vanzelfsprekend dan ook geen blijk van de doorwerking van een culturele achtergrond.354 6.4
Slot
De onderverdeling in wel of geen, dan wel onduidelijke invloed op het strafproces en op de straftoemeting, is bewust en na lang overwegen gemaakt. Toch blijkt deze onderverdeling niet bevredigend. Zoals overwogen, is het opvallend dat de jurisprudentie erg uiteenloopt wat betreft de aanhaling van culturele invloeden. Dit geldt niet alleen voor de gevoerde culturele verweren, de, aan het strafproces onderliggende, rapportages of getuigenverklaringen die een eerwraakmotief bevestigen, maar ook voor de doorwerking of aanhaling van culturele factoren in de strafoplegging en de motivering daarvan. Na uitvoerige analyse van de geselecteerde jurisprudentie, kan worden geconstateerd dat de invloed op het strafproces en de straftoemeting niet overeenkomt. De culturele achtergrond van de verdachte of de culturele insteek van het feit kan ter terechtzitting naar voren worden gebracht of in de stukken naar voren komen. Dit bevestigt echter nog niet dat deze culturele invloeden ook door de rechter worden erkend, dan wel worden meegenomen in de straftoemeting. Ook komt het voor dat er blijk wordt gegeven van een culturele invloed op de straftoemeting, terwijl er geen culturele grondslag kan worden herleid uit de overwegingen die aan het vonnis of arrest ten grondslag liggen. Daarbij kan er ook onderscheid worden gemaakt tussen de vonnissen in eerste aanleg en de arresten in hoger beroep of cassatie. Zo kwam het regelmatig voor dat een culturele achtergrond in hoger beroep ineens buiten beschouwing werd gelaten of juist pas in appel werd aangehaald. De redenen om deze culturele invloed achterwege te laten, maar ook de ‘ontdekking’ van een culturele achtergrond zou beter overwogen moeten worden wanneer de zaak in hoger beroep dient. Het hof neemt immers kennis van het vonnis dat de rechter in eerste aanleg heeft gewezen en bouwt hier, als het goed is, op voort. Een rapportage of een verklaring die voor nieuwe inzichten zorgt, kan dit oordeel echter nuanceren, mits dit wordt overwogen.
354
Rb. Haarlem 20 december 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7822.
93
Kortom: ook al is er sprake van culturele factoren, dan hoeft nog niet duidelijk uit de strafmotivering te blijken welk gewicht hieraan wordt gehangen. Het blijft met andere woorden gissen welke rol de rechter exact heeft toegekend aan de culturele achtergrond wanneer hij de invloed hiervan op de straftoemeting niet duidelijk verantwoord. De strafmotivering komt onvoldoende tot zijn recht wanneer niet inzichtelijk wordt gemaakt welke rol er wordt toegekend aan een culturele achtergrond. Met andere woorden gaat het erom of de invloed van culturele factoren op de straftoemeting naar voren komt en of de rol die hieraan wordt toegekend wordt weergeven. Aansluitend daarop betreft het de motivering van de doorwerking van deze invloed en de verantwoording van de rol van deze culturele invloeden.
Op de vraag of de rechter over het algemeen wel of geen belang hecht aan een culturele achtergrond en of deze achtergrond als strafverzwarend of als strafverlichtend moet worden beschouwd, kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. Hieraan ten grondslag ligt dat niet in iedere strafzaak met een culturele achtergrond ook iets over die achtergrond wordt gezegd in de motivering. Zo kan het voorkomen dat de rechtbank eerwraakelementen aan de bewijsmotivering ten grondslag legt, maar de rol hiervan in de strafmotivering in het midden laat.355 Het komt ook voor dat de rechter verwijst naar een culturele achtergrond in de motivering, maar de rol die deze achtergrond uiteindelijk heeft gespeeld, niet nader bepaald en zodoende laat ‘zweven’. Een voorbeeld hiervan is de zaak waarin drie broers hun schoonzus, respectievelijk echtgenote vermoordde.356 De strafverhogende of strafverlagende werking en betekenis van een culturele achtergrond, is afhankelijk van het concrete geval. Het gaat niet om de uitsluitende aanwezigheid van een culturele achtergrond, maar om de wijze hoe een dergelijke factor in de individuele strafzaak de verdachte heeft aangezet tot het plegen van het delict. Voorgaande wordt in iets uitgebreidere bewoordingen door het hof overwogen in de Veghelse eerwraakzaak tegen de zoon.357 Een al dan niet cultureel bepaalde druk, uitgeoefend door de gemeenschap, familie of een cultureel verwachtingspatroon wordt over het algemeen in strafverminderende zin meegenomen in de straftoemeting.358 Er zijn echter 355
Rb. Almelo 3 april 2007, ECLI:NL:RBALM:2007:BA2375. Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7332; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7334. 357 Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. 358 Hof Leeuwarden 19 juni 2000, ECLI:GHLEE:2000:AD8362; Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954; Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP1791. 356
94
ook voorbeelden bekend waarbij de rechter deze druk wel erkend, maar de handelswijze dusdanig disproportioneel acht, dat aan de druk geen betekenis wordt toegekend.359 In de meeste gevallen zal het hierbij gaan om een gestrand beroep op psychische overmacht. Nagegaan moet worden of de culturele achtergrond daadwerkelijk van invloed is geweest op het gepleegde feit. Zo kan het aanvoeren van een referentiekader, voortkomend vanuit de opvoedingssituatie op het Turkse platteland, niet op sympathie van de rechter rekenen. De Turkse zeden en gewoonten doen niet af aan de gehanteerde normen en waarden, namelijk het respecteren van het recht op leven dat ook in Turkije te gelden heeft.360 Termen als ‘gekwetstheid’ en ‘wraak’ brengen verwarring in de beoordeling van een culturele invloed op de strafzaak wanneer de jurisprudentie wordt geanalyseerd. Een eerwraakkarakter wordt niet bevestigd, maar ook niet ontkend.361 Daarentegen komt het ook voor dat de verdachte stelt dat hij heeft gehandeld ter bescherming van de familie-eer, terwijl de rechtbank dit niet aannemelijk acht. Een eerwraakmotief wordt dan misbruikt.362 Het enkel ten grondslag leggen van een culturele achtergrond aan het plegen van een strafbaar feit als doodslag of moord, kan niet rekenen op strafvermindering. Het betreft een ‘kaal’ motief wanneer uitsluitend het redden van de geschonden familie-eer aan de daad ten grondslag wordt gelegd.363 Het is eerder zo dat er door de rechter aan een eerwraakmotief een strafverzwarende werking wordt toegekend. Er is sprake van een zekere wanverhouding tussen de eerschending en het ontnemen van een leven. De rechtbank wijdde in een van de geanalyseerde zaken een extra overweging aan het feit dat een vrouw vanwege schending van de familie-eer van het leven was beroofd. Het ten grondslag leggen van dergelijke gevoelens aan het plegen van een levensdelict, zou op geen enkele manier kunnen worden gerechtvaardigd.364 Een en ander werd enkele jaren nogmaals aangezet met de overweging dat het kwesties omtrent ‘namus’ geen legitimatie vormen om iemand van het leven te beroven.365 Of een eerwraakmotief zwaarder kan worden aangezet dan ieder ander motief, is voor discussie vatbaar. Het motief is te meer zeer verwerpelijk nu het gaat om de autonomie van een vrouw of meisje om haar 359
Rb. Den Haag 2 oktober 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD3929. Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290. 361 Rb. Leeuwarden 3 mei 2005, ECLI:RBLEE:2005:AT4973; Rb. Alkmaar 4 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC5712; Hof Arnhem 9 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079. 362 Rb. Dordrecht 21 oktober 2003, ECLI:NL:RBDOR:2003:AM2493. 363 Rb. Dordrecht 12 januari 1979, ECLI:NL:RBDOR:1979:AC2293; Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019; Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503. 364 Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019; Rb. Amsterdam 7 juli 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AP8622. 365 Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503. 360
95
leven in te richten zoals zij dat wenst.366 Ook het generaal preventieve of het speciaal preventieve element speelt een belangrijke rol om de straf te verzwaren of in ieder geval niet te matigen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer de rechter tracht een signaal naar de samenleving uit te dragen met de overweging dat het feit een zware bestraffing vereist.367 Maar ook wanneer de verdachte het verwerpelijke van zijn handelen niet lijkt in te zien en de rechter zodoende herhaling tracht te voorkomen.368
366
Hof Den Haag 23 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0180; Rb. Arnhem 11 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5991; Rb. Alkmaar 4 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC5712. 367 Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7332; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333; Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7334; Rb. Leeuwarden 3 mei 2005, ECLI:RBLEE:2005:AT4973; Hof Den Haag 23 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0180. 368 Rb. Dordrecht 21 oktober 2003, ECLI:NL:RBDOR:2003:AM2493; Rb. Alkmaar 4 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC5712.
96
7
Conclusie
Duidelijk is geworden dat de verscheidenheid aan sociaal-culturele achtergronden in de Nederlandse samenleving, de rechtspleging in aanraking laat komen met strafbare feiten die samenhangen met een culturele achtergrond. Ondanks dat de rechtspraak in verhouding slechts sporadisch te maken krijgt met verdachten die een strafbaar feit hebben begaan vanuit een culturele achtergrond, is het van belang deze culturele factoren te erkennen. De culturele factoren kunnen hun weerslag hebben gehad op het plegen van een strafbaar feit als eerwraak. In bepaalde culturen en familiestructuren staat de familie-eer hoog in het vaandel. Wanneer deze familie-eer wordt aangetast door ‘onzedelijk’ gedrag van vrouwen of meisjes, moet deze worden hersteld. Culturele achtergrondfactoren kunnen voor autochtone Nederlanders vreemd voorkomen en daardoor in morele zin moeilijk te bevatten zijn. Door in de strafmotivering duidelijk naar voren te brengen hoe deze culturele invloeden hebben doorgewerkt in de strafoplegging, kan inzichtelijk worden gemaakt hoe de rechter dergelijke factoren beoordeelt.
De jurisprudentie is niet eenduidig en de wet zwijgt over de waardering van culturele invloeden op het plegen van een strafbaar feit. Rechters geven geen of weinig blijk van het meewegen van culturele factoren of laten de invloed in het midden in hun uitspraken. Het is moeilijk om te achterhalen of in en welke mate culturele aspecten worden meewogen nu de motivering van rechterlijke uitspraken niet erg uitgesproken is. Wanneer er geen inzicht wordt gegeven in de rol van culturele factoren in de strafoplegging, is de invloed ook moeilijk te halen uit de strafmotivering. Het is weinig inzichtelijk hoe de rechter omgaat met culturele verweren. Gezien de pluriformiteit in de samenleving, is investering in de motivering van culturele strafzaken geboden. Wanneer het inzicht in de totstandkoming van het rechterlijk oordeel beperkt is, kan niet met zekerheid worden gesteld om culturele factoren zijn meegewogen, dan wel zijn genegeerd. De strafmotivering die ten grondslag ligt aan de specifieke eergerelateerde strafzaken, laat zien dat culturele factoren zeer verschillend kunnen doorwerken in de straftoemeting. Hierbij kan de kanttekening worden gemaakt dat motiveringen verschillende kanten op kunnen wijzen. Over de werking van een culturele achtergrond ten voordele of ten nadele van de verdachte kan daarom geen eenduidige conclusie worden getrokken. Of en dus ook de wijze waarop culturele invloeden kunnen doorwerken, roept echter wel degelijk vragen op. Of het vanzelfsprekend is dat de rechter culturele factoren meeneemt in zijn straftoemeting, moet 97
worden beoordeeld aan de hand van de rol en de betekenis van de culturele achtergrond van de verdachte. Hiervoor dient gebruik te worden gemaakt van andere, sociale wetenschappen als psychologie en antropologie. Dit maakt dat er regelmatig gebruik wordt gemaakt van de expertise van (forensisch) psychologen, psychiaters, cultureel antropologen en turkologen als (gedrags)deskundigen.369 De rechter kan wel onderschrijven dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een culturele achtergrond, onder invloed van culturele factoren of vanuit familiedruk, maar dit houdt niet in dat deze overweging ook expliciet en gemotiveerd wordt meegenomen in de straftoemeting. Om dit te onderbouwen kan worden gesteld dat de grote mate van vrijheid in het meewegen van strafverminderende en strafverzwarende factoren de rechter veel ruimte geeft. Hierdoor wordt niet altijd even duidelijk in hoeverre culturele achtergronden hebben meegewerkt in de toemeting van de straf. Om het rechterlijk oordeel te verfijnen, is een duidelijke voorstelling van de doorwerking van culturele aspecten aangewezen. Het werkt onbevredigend wanneer er duidelijk blijk wordt gegeven van een culturele grondslag, maar hieraan geen uitgesproken rol wordt toegekend. Juist een degelijke motivering die overzichtelijk en eenduidig is, kan hieraan tegemoet komen. In feitelijk alle uitspraken komt de ‘standaardmotivering’ in beginsel terug. Het betreft een referentiekader waar de rechter op kan voortborduren door de motivering uit te breiden met de specifieke feiten en omstandigheden waarop is gelet bij de bepaling en de vaststelling van de duur van de straf. De strafmotivering zou moeten dienen om de overwegingen te verklaren en waar nodig te rechtvaardigen. In het specifieke geval kan het dienen om de afwijking van het pleidooi van de aanklager of de verdediging te onderbouwen.
Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen, was het noodzakelijk om de strafuitsluitingsgronden en de invloed van een culturele achtergrond uiteen te zetten. Nu deze verweren op geen enkele grond leken te slagen, was het van belang te onderzoeken of deze culturele aspecten dan wel werden meegenomen in de straftoemeting. Tot een eenduidige conclusie kan echter niet worden gekomen. Psychische overmacht leek de meest aangewezen grond om een beroep op te doen in het geval van eerwraak. De onweerstaanbare drang door de (familie)druk, waar feitelijk op werd ingezet, werd echter in geen van de gevallen aangenomen. De disproportionaliteit en de mogelijkheid om een ‘andere keuze’ te maken prevaleerden. Ondanks dit gegeven, leek het tot de mogelijkheid te behoren dat de
369
Ten Voorde 2004, p. 126, 133.
98
argumenten in strafverzachtende zin werden meegenomen in de straftoemeting.
Gelet op de analyse van de jurisprudentie, kan worden geconcludeerd dat de doorwerking van culturele elementen op de straftoemeting onduidelijk is. Ook al is er sprake van een culturele invloed op het strafproces én op de straftoemeting, dan nog kan de rol van de culturele factoren niet helder zijn. Er is lang en veelvuldig stilgestaan bij de beschouwingen. De focus lag daarbij op het culturele aspect, hetgeen de rechter vanzelfsprekend meer ziet als ‘een van de’ factoren en waarbij hij andere factoren kan laten prevaleren. Er wordt echter vaak geen inzicht gegeven in de inhoudelijke overwegingen die nu specifiek tot deze straf hebben geleid. Om inzicht te verschaffen in de strafoplegging, zou het ideaal zijn dat iedere overweging wordt verantwoord. In het meest gunstige geval wordt toegelicht wát de invloed van een culturele grondslag is op de straftoemeting. De doorwerking van culturele aspecten is met andere woorden in zaken als eerwraak van belang om de straftoemeting te doorgronden. Hierbij kunnen, ten einde van het onderzoek, ook kanttekeningen worden gemaakt en zo nodig concessies worden gedaan. De conclusie zal helaas niet luiden zoals voor ogen werd gehouden. Een feit blijft dat er moet worden vastgehouden aan een helder betoog over de doorwerking van eventuele culturele invloeden op de straftoemeting. Zeker wanneer er ten tijde van het strafproces een culturele invloed wordt aangehaald door één van de actoren. Ten tijde van het onderzoek stond het meewegen van culturele aspecten centraal. Nu het onderzoek op zijn eind loopt, kan de vraag worden opgeworpen of expliciete verantwoording van de doorwerking van culturele factoren noodzakelijk is. De rechter is nu eenmaal niet verplicht om expliciet te onderbouwen waarmee hij bij het bepalen van de strafmaat rekening heeft gehouden. Vonnissen en arresten kunnen ook bevredigend ogen wanneer de uitspraak in zijn geheel overzichtelijk is. De bewijsoverwegingen kunnen zodoende een nuance aanbrengen. Met andere woorden betreft het een totaalplaatje. Zoals uit de analyse blijkt, maakt zelfs een heldere en overzichtelijke straftoemeting de rol van culturele factoren nog steeds niet altijd duidelijk.
Kortom: uit de strafmotivering van de rechter kan ik veel gevallen niet worden afgeleid of culturele factoren expliciet hebben doorgewerkt in de straftoemeting. Ook al komt een culturele invloed op het plegen van een levensdelict aan de orde, dan nog is niet duidelijk welk gewicht hieraan wordt gehangen. Culturele factoren worden, ondanks dat ze wel kunnen worden meegenomen, vaak niet overwogen in de strafmotivering. Dit betekent dat aan een 99
culturele invloed geen expliciete doorwerking wordt toegekend, dan wel dat de invloed ongemotiveerd wordt meegenomen in de straftoemeting.
100
Literatuurlijst
Aerts 1983 W. Aerts, ‘De verdediging van overtuigingsdaders’, DD 1983/16, afl. 4.
Boksem & Kromdijk 2000 J. Boksem & S. Kromdijk, ‘Cultuurverschillen’, PROCES 2000/79, afl. 1/2.
Boom, Tuil & Van der Zalm 2010 W.H. van Boom, M.L. Tuil & I. van der Zalm, ‘Feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels. Virtuele werkelijkheid?’, NTBR 2010/2, afl. 7.
Bovenkerk 2002 F. Bovenkerk, ‘Multiculturele misdaad en Nederlands strafrecht’, Justitiële Verkenningen 2002/28, afl. 5.
Van Broeck 2001 J. van Broeck, ‘Cultural Defence and Culturally Motivated Crimes (Cultural Offences)’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2001/9, afl. 1.
Buruma 2007 Y. Buruma, ‘Motiveren: waarom?’ in: G. Knigge, Systeem in ontwikkeling. Liber amicorum, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007.
Dijken & Nauta 1978 P. Dijken & A.H. Nauta, ‘Bloed- en eerwraak onder Turken in Nederland’, APB 1978/127, afl. 10.
Van Eck 2001 C.M. van Eck, Door bloed gezuiverd. Eerwraak bij Turken in Nederland (diss, Amsterdam UvA), Amsterdam: Bert Bakker 2001.
Enschedé/Blom 2013 J. Enschedé/T. Blom (bew.), Beginselen van strafrecht, Deventer: Kluwer 2013.
Ferwerda & Van Leiden 2005 H.B. Ferwerda & I. van Leiden, Eerwraak of eergerelateerd geweld? Naar een werkdefinitie, Arnhem: Advies- en onderzoeksgroep Beke 2005.
Haimé 2007 M.L. Haimé, ‘Culturele diversiteit en rechterlijke macht’, in: E. Bauw e.a. (red.) Mijnheer de voorzitter. Liber amicorum A.H. van Delden, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007.
Harte, Van den Berg & Stroobach 2005 M.M. Harte, W.M.C. Van den Berg & C. Stroobach, ‘De invloed van klinische Pro Justitia rapportage op de rechter’, NJB 2005/80, afl. 27.
Helmer 2006 C. Helmer, ‘Culturele verweren in strafzaken’, Advocatenblad 2006/86, afl. 18.
Holland 1989 W.A. Holland, Gewetensbezwaren en strafuitsluitingsgronden, Arnhem: Gouda Quint 1989.
De Hullu 2003 J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van het strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2003.
De Hullu 2012 J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van het strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012.
IJzermans & Van Klink 2004 M.G. IJzermans & B.M.J. van Klink, ‘De rechterlijke motivering in een multiculturele samenleving’, in: E.T. Feteris e.a. (red.), In het licht van deze overwegingen. Bijdragen aan het Vierde Symposium Juridische Argumentatie 27 juni 2003 te Rotterdam, Nijmegen: Ars
Aequi Libri 2004.
Janssen 2007 J. Janssen, ‘Over culturele en andere achtergronden van eergerelateerd geweld’, TvCr 2007/49, afl. 4.
Janssen & Ten Voorde 2011 J. Janssen & J.M. Ten Voorde, ‘De strafrechtelijke aanpak van eergerelateerd geweld nader beschouwd’, PROCES 2011/90, afl. 2.
Kelk 1994 C. Kelk, De menselijke verantwoordelijkheid in het strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1994.
Kelk/De Jong 2013 C. Kelk/F. de Jong (bew.), Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2013.
Knoops 1998 G.G.J. Knoops, Psychische overmacht en rechtsvinding. Een onderzoek naar de strafrechtelijke, forensisch-psychiatrische en psychologische grenzen van psychische overmacht (diss. Leiden), Deventer: Gouda Quint 1998.
Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek 2013. F.A.J. Koopmans/F.W. Bleichrodt, J.H.J. Verbaan & R.J. Verbeek (bew.), Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, Deventer: Kluwer 2013.
Van Koppen e.a. 2010 Van Koppen e.a. (red.), Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010.
Kortmann 2011 F.A.M. Kortmann, ‘Transculturele hulpverlening’, in: H. Groen, M. Drost & H.L.I. Nijman (red.), Handboek geestelijke forensische gezondheidszorg, Utrecht: De Tijdstroom 2011.
Machielse 1986 A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht. Een rechtsvergelijkend en dogmatische studie (diss. Amsterdam VU), Amsterdam: Stichting Onderzoek Recht en Beleid 1986.
Maguigan 1995 H. Maguigan, ‘Cultural Evidence and Male Violence. Are Feminist and Multiculturalist Reformers on A Collision Course in Criminal Courts?’, New York University Law Review (70) 1995.
Maris van Sandelingenambacht 2002 C.W. Maris van Sandelingenambacht, ‘Ik heb mijn namus gezuiverd. Over eerwraak en cultureel verweer’, Justitiële Verkenningen 2002/28, afl. 5.
Meynen 2013 G. Meynen, Mad or bad? Over de grenzen van de psychiatrie (oratie Tilburg), Tilburg: Tilburg University 2013.
Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht. Een thematische inleiding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009.
Mooij 2012 A.W.M. Mooij, ‘De toerekeningsvatbaarheid. Hoe verder?’, DD 2012/3, afl. 1.
Muller e.a. 2010 E.R. Muller e.a. (red.), Criminaliteit. Criminaliteit en criminaliteitsbestrijding in Nederland, Deventer: Kluwer 2010, p. 99.
Nauta & Werdmölder 2002 A.H. Nauta & H. Werdmölder, ‘Discussie. Onderzoek naar kenmerken van eerwraak’, TvCr 2002/44, afl. 4.
Nieboer 1991 W. Nieboer, Schets materieel strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1991.
Prakken & Wöretshofer 2009 E. Prakken & J. Wöretshofer, ‘De raadsman ter terechtzitting’, in: E. Prakken & T.N.B.M. Spronken (red.), Handboek verdediging, Deventer: Kluwer 2009.
Renteln 2004 A. D. Renteln, The Cultural Defense, Oxford: Oxford University Press 2004.
Rutten 2002 S.W.E. Rutten, ‘Nederlands recht op een multiculturele grondslag’, Justitiële Verkenningen 2002/28, afl. 5.
Schoep & Schuyt 2005 G.K Schoep & P.M. Schuyt, Instrumenten ter ondersteuning van de recht bij de straftoemeting. Een onderzoek naar de (potentiele) effectiviteit van de Databank Consistente Straftoemeting en de oriëntatiepunten voor de straftoemeting, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005.
Schuyt 2009 P.M. Schuyt, Verantwoorde straftoemeting (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2009.
Schuijt e.a. 2013 G.A.I. Schuijt e.a. (red.), Leidraad voor juridische auteurs, Deventer: Kluwer 2013.
Siesling 2004 M. Siesling, ‘Eerwraak en het Nederlandse strafrecht’, AA 2004/53, afl. 11.
Siesling 2006 M. Siesling, Multiculturaliteit en verdediging in strafzaken. Een onderzoek naar de manieren waarop in het Nederlandse strafrecht ruimte wordt gevonden voor het verwerken van de culturele achtergrond van de verdachte (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers
2006.
Siesling & Ten Voorde 2008 M. Siesling & J. ten Voorde, ‘Eerwraak in het Nederlandse strafrechtelijke beleid. Een paradox van goede bedoelingen’, Panopticon 2008/29, afl. 3. Siesling & Ten Voorde 2009 M. Siesling & J.M. ten Voorde, Verdediging in culturele strafzaken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009.
Sikora 2001 D.W. Sikora, ‘Differing Cultures, Differing Culpabilities. A Sensible Alternative. Using Cultural Circumstances as a Mitigating Factor in Sentencing’, Ohio State Law Journal 2001.
Silvis 2009 J. Silvis, ‘Maatschappelijk verantwoorde strafmotivering’, Trema 2009/32, afl. 2.
Simmelink 2001 J.B.H.M.Simmelink, ‘Bewijsrecht en bewijsmotivering’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Gouda Quint 2001.
Stark 2011 T.H. Stark, Integration in schools. A process perspective on students’ interethnic attitudes and interpersonal relationships (diss. Groningen), Groningen: University of Groningen 2011.
Strijbosch 1991 F. Strijbosch, ‘Culturele delicten in de Molukse gemeenschap’, NJB 1991/66, afl. 16.
Strijbosch 2001 F. Strijbosch, ‘Eerwraak, onderzoek en strafrecht’, NJB 2001/76, afl. 19.
Van der Veer & Canton 2011 T.S. van der Veer & W.J. Canton, ‘Pro Justitia-rapportage’, in: H. Groen, M. Drost & H.L.I. Nijman (red.), Handboek geestelijke forensische gezondheidszorg, Utrecht: De Tijdstroom 2011.
Vergouw 2000 G.M. Vergouw, ‘Culturele delicten in Nederland; welk recht spreekt?’, AA 2000/49, afl. 9.
Vleugel 2009 R. Vleugel, ‘De krachtmeting tussen de westerse cultuur en de islam’, Thauma 2009, afl. 1.
Ten Voorde 2004 J.M. ten Voorde, ‘Het zwaarder straffen bij culturele delicten. Feit of fictie?’, PROCES 2004/83, afl. 3.
Ten Voorde 2007 J.M. ten Voorde, Cultuur als verweer. Een grondslagentheoretische studie naar de ruimte en grenzen van culturele diversiteit in enige leerstukken van materieel recht (diss. Rotterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007.
Ten Voorde 2008 J.M. ten Voorde, ‘Eerwraak in het Nederlandse strafrecht’ 14 mei 2008, media.leidenuniv.nl/legacy/Ten Voorde - Eerwraak in het Ned strafrecht.pdf.
Ten Voorde 2009 J.M. ten Voorde, ‘Noodweerexces in ontwikkeling’, Strafblad 2009/7, afl. 6.
Ten Voorde 2010 J.M. ten Voorde, ‘Etnische achtergronden bij de bepaling van de straf’, NCJM 2010/35, afl. 8.
Wemes & Ten Voorde 2012 L.T. Wemes & J.M. ten Voorde, ‘Aantekeningen bij Titel III Boek 1 (Overmacht artikel 40, aantekeningen 9b, 10b, 10d, 11b, 13) Sr’, in: C.P.M. Cleiren, R. Verpalen (red.), Tekst &
Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012.
Wiersinga 2001a H.C. Wiersinga, ‘Cultural defense en cultureel verweer’, PROCES 2001/80, afl. 11/12.
Wiersinga 2001b H.C. Wiersinga, ‘Gevallen van eerwraak in Nederland en het beslissingsmodel van de strafrechter’, Ontmoetingen 2001, afl. 7.
Wiersinga 2002 H.C. Wiersinga, Nuance in benadering. Culturele factoren in het strafproces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002.
Van Wingerden & Nieuwbeerta 2010 S. van Wingerden & P. Nieuwbeerta, ‘Straftoemeting bij moordenaars. De invloed van dader, slachtoffer- en delictkenmerken’, Trema 2010/33, afl. 1.
Wolswijk 2004 H. Wolswijk, ‘Cultuur en strafbaarheid’, RMThemis 2004, afl. 5.
Wolswijk 2010 H.D. Wolswijk, ‘De Nederlandse strafrechter en culturele delicten’, Ontmoetingen 2010, afl. 16.
Jurisprudentielijst EHRM 25 maart 2010, 37193/07 (Paraskeva Todorova/Bulgarije).
HR 8 januari 1917, NJ 1917/175 (Belediging is geen eerbaarheid). HR 1 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6974. HR 10 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1733. HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4108. HR 11 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2202. HR 17 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0042. HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6118. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1457. PHR 30 november 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AR2067. PHR 11 april 2006, ECLI:NL:PHR:AU9130. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734.
Hof Den Haag 21 april 2000, ECLI:NL:GHSGR:2000:AD9578. Hof Leeuwarden 19 juni 2000, ECLI:NL:GHLEE:2000:AD8362. Hof Den Haag 28 februari 2001, ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9519. Hof Den Haag 13 maart 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0290. Hof Den Haag 29 oktober 2001, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE9597. Hof Amsterdam 17 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7615. Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7332 Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7333. Hof Arnhem 5 september 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE7334. Hof Den Haag 29 oktober 2002, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE9598. Hof Amsterdam 21 januari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5955. Hof Amsterdam 21 januari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5956. Hof Amsterdam 21 maart 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0361. Hof Den Haag 23 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0180. Hof Amsterdam 28 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5722. Hof Arnhem 9 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN3079.
Rb. Dordrecht 12 januari 1979, ECLI:NL:RBDOR:1979:AC2293. Rb. Dordrecht 30 december 1999, ECLI:NL:RBDOR:1999:AA4019. Rb. ‘s-Hertogenbosch 31 mei 2000, ECLI:NL:RBSHE:2000:AA6029. Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2001, ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954. Rb. Haarlem 9 mei 2001, ECLI:NL:RBHAA:2001:AB1503. Rb. Den Haag 18 september 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD4064. Rb. Den Haag 2 oktober 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD3929. Rb. Arnhem 10 oktober 2001, ECLI:NL:RBARN:2001:AD4403. Rb. Arnhem 10 oktober 2001, ECLI:NL:RBARN:2001:AD4405. Rb. Arnhem 10 oktober 2001, ECLI:NL:RBARN:2001:AD4408. Rb. Den Haag 28 november 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6285. Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9565. Rb. Den Haag 25 februari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9567. Rb. Alkmaar 11 juli 2002, ECLI:NL:RBALK:2002:AE5194. Rb. Middelburg 15 oktober 2003, ECLI:NL:RBMID:2003:AL9044. Rb. Middelburg 15 oktober 2003, ECLI:NL:RBMID:2003:AL9045. Rb. Dordrecht 21 oktober 2003, ECLI:NL:RBDOR:2003:AM2493. Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP1791. Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4401. Rb. Dordrecht 24 juni 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AP4470. Rb. Amsterdam 7 juli 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AP8622. Rb. Haarlem 20 december 2004, ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7822. Rb. Leeuwarden 3 mei 2005, ECLI:RBLEE:2005:AT4973. Rb. Arnhem 11 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5991. Rb. Almelo 3 april 2007, ECLI:NL:RBALM:2007:BA2375. Rb. Dordrecht 8 november 2007, ECLI:NL:RBDOR:2007:BB7574. Rb. Alkmaar 4 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC5712. Rb. Dordrecht 27 oktober 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK1303. Rb. Groningen 10 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU3998. Rb. Gelderland 2 april 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ6015.