Ruben Fukkink
Kwaliteit en uitkomsten van ‘online’ ondersteuning van jongeren
S A M E N VAT T I N G Nieuwe ‘online’ media rukken op in de ondersteuning voor jongeren. De potentie van het internet bij ondersteuning wordt alom erkend, maar wel is door verschillende auteurs benadrukt dat over de kwaliteit en resultaten van deze hulp nog niet zoveel bekend is, terwijl de nieuwe vorm van ondersteuning wezenlijk verschilt van de ondersteuning via ‘face-to-face’- of telefonisch contact. Een evaluatie van de online ondersteuning van chat-ondersteuning van de Kindertelefoon en het gerelateerde Share in Trust-project laat zien dat de geboden ondersteuning inhoudelijk van voldoende niveau is. De evaluatie laat verder zien dat de jongeren na het chatgesprek een hoger welbevinden hebben en hun probleem als minder ernstig ervaren. Bij een deel van de jongeren lijken de emotionele problemen echter wel zo serieus dat meer professionele hulp dan alleen een eenmalig gesprek geboden is.
1 Inleiding Het ‘World Wide Web’ heeft onmiskenbaar zijn intrede gedaan in de sociale dienstverlening. De problemen waarvoor men steun kan vinden op het internet bestrijken inmiddels een breed spectrum en diverse toepassingen bij preventie; ook behandeling en nazorg komen inmiddels voor (Hsiung, 2002; Kraus, Zack & Stricker, 2004; Rochlen, Zack & Speyer, 2004; Schalken, 2010). Ook kinderen weten de weg naar deze nieuwe vorm van hulpverlening en ondersteuning te vinden. Amerikaanse tieners zoeken net zo vaak steun op het internet als bij een professionele hulpverlener (Gould, Munfakh, Lubell, Kleinman
& Parker, 2002; Santor, Poulin, LeBlanc & Kusumakar, 2007). Amerikaans onderzoek laat zien dat het internet wordt geraadpleegd door één op de vijf kinderen voor emotionele steun (Subrahmanyam, Greenfield, Kraut & Gross, 2001). Veel tieners bezoeken op het internet ‘bulletin boards’ met vaste probleemrubrieken of bezoeken chatrooms bij problemen in de liefde, problemen met vrienden, met familie en school of bijvoorbeeld automutulatie (Suzuki & Calzo, 2004; Whitlock, Powers & Eckenrode, 2006). Jongeren blijken de ‘online’-hulp aan te vullen met andere vormen van hulpverlening en er is dus vaak geen sprake van vervangend maar van aanvullend gebruik. Hulpverlening en ondersteuning via het internet biedt jongeren dus een extra optie naast andere vormen van hulpverlening. Ook ons land kent ondersteuning van jongeren via het internet, zoals de chat van de Kindertelefoon en het daaraan gerelateerde Share in Trust-project. Jaarlijks weten duizenden kinderen de weg naar de Kindertelefoon te vinden, via het landelijke telefoonnummer en in toenemende mate via de chat, die vanaf 2003 bestaat (zie www.kindertelefoon.nl). Ook bij het Share In Trust-project (zie www. shit.nl) is de chat het centrale medium. Bij dit project bieden jonge vrijwilligers van tussen de 16 en 23 jaar na een korte training en met supervisie hulp via eenop-een chatgesprekken aan andere jongeren met emotionele problemen. Share in Trust maakt eveneens gebruik van het gespreksmodel dat ook bij de Kindertele-
312 Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 50 (2011) 312-320
foon wordt gebruikt. Dit gespreksmodel benadrukt het bieden van steun, het geven van oplossingen en het op zijn gemak stellen van de ander in een gestructureerd verlopend gesprek met begrijpelijke taal. Verder worden de jongeren serieus genomen en gestimuleerd om ook zelf mee te denken over de eigen situatie. Beide projecten zijn door het gedeelde gespreksmodel, de raakvlakken tussen de doelgroepen en hetzelfde chatmedium inhoudelijk sterk verwant aan elkaar. Een belangrijk verschil is dat bij de Kindertelefoon volwassen vrijwilligers de gesprekken voeren, terwijl bij Share inTrust ‘peers’ dit doen. Share in Trust traint en begeleidt de ‘peers’ voorafgaand aan de start en ook tijdens de uitvoering intensief. De geëvalueerde ‘peer’-methode is daarmee nadrukkelijk een door volwassenen begeleide ‘peer’-methodiek.
De vraag naar de kwaliteit en effecten van de ‘nieuwe’ media, inclusief chat, in de hulpverlening is allesbehalve misplaatst omdat er wezenlijke verschillen zijn tussen communicatie in een traditionele hulpverleningssetting en ‘computer-mediated communication’
2 Nieuwe media, nieuwe vragen De potentie van het ‘world wide web’ bij ondersteuning van diverse groepen wordt alom erkend en het internetaanbod groeit gestaag. Diverse auteurs hebben echter terecht benadrukt dat over de kwaliteit en resultaten van ‘online’ hulp nog maar weinig bekend is (Barak, 2008; Heinlen, Welfel, Richmond & Rak, 2003; Nikken, 2007; Rochlen et al., 2004). We weten daardoor ook nog onvoldoende welke factoren bevorderlijk zijn voor de kwaliteit en positieve uitkomsten van ‘online’ hulp (zie bijvoorbeeld Fukkink, 2008; Gould et al., 2002; Mallen, Vogel & Rochlen, 2005; Suzuki & Calzo, 2004). In het empirische
313
onderzoek is de aandacht verder vooral uitgegaan naar a-synchrone communicatievormen van emotionele ondersteuning via het internet (zoals een forum), die ook meer voorkomen op het internet. Tate en Zabinski (2004) noemen dan ook als het grootste nadeel van de synchrone internetmedia, zoals de chat, dat ze nog niet systematisch zijn geëvalueerd. De vraag naar de kwaliteit en effecten van de ‘nieuwe’ media, inclusief chat, in de hulpverlening is allesbehalve misplaatst omdat er wezenlijke verschillen zijn tussen communicatie in een traditionele hulpverleningssetting en ‘computer-mediated communication’. Eén belangrijk verschil is dat er bij de chat sprake is van zogenaamde ‘kanalenreductie’: bij dit medium ontbreekt zowel non-verbale informatie (zoals iemands houding en gezichtsuitdrukking) als paralinguale informatie (zoals iemands stem, intonatie en pauzes). In oudere publicaties (Subrahmanyam, Greenfield & Tynes, 2004) is vanuit dit perspectief gewezen op het relatief ‘arme’ karakter van communicatie via de chat, die ‘faceless’ en ‘voiceless’ is, waarbij alleen verbale informatie wordt doorgegeven. Internetcommunicatie is, zo bezien, een ‘mager’ medium. Paralinguale aspecten - zoals iemands stem, intonatie en pauzes - spelen een belangrijke rol bij het achterhalen van de sekse of leeftijd van een kind bij de telefoon, maar geven ook informatie over iemands gemoedstoestand. Men kan door de kanalenreductie bovendien een gevoel van nabijheid met de gesprekspartner missen (Mallen, Day & Green, 2003) en zich minder verbonden voelen met hem (Ramirez & Burgoon, 2004). Latere publicaties hebben echter al snel benadrukt dat een vergelijking op basis van het aantal informatiekanalen (nonverbaal, verbaal of paralinguaal) weinig zegt over de effectiviteit van een medium en de tevredenheid van de gebruikers. Elk medium kent namelijk zijn eigen dynamiek en eigen spelregels. Chatters hebben niet zozeer minder, maar andere midde-
len tot hun beschikking (Greenfield & Subrahmanyam, 2003) en ze kunnen deze effectief en flexibel inzetten voor hun communicatie in een andere omgeving (Cornelius & Broos, 2003; Walther, Loh & Granka, 2005). Hulpverlening via het internet, inclusief de chat, is volgens sommigen misschien zelfs geschikter voor sommige groepen, zoals verlegen mensen (Stritzke, Nguyen & Durkin, 2004) en personen met een sociale fobie (Caplan & Turner, 2007), omdat de afwezigheid van visuele en auditieve informatie het medium laagdrempeliger maakt, waardoor praten over problemen voor hen minder ‘eng’ is (zie ook Fukkink & Hermanns, 2009a).
Wat zijn de effecten van de geboden online-ondersteuning: hebben de geholpen jongeren een hoger welbevinden en ervaren zij een minder grote ernst van hun probleem na hun contact?
3 Onderzoeksvragen De bescheiden kennis over de vormgeving en resultaten van ‘online’ hulpverlening aan jongeren, het fundamenteel andere karakter ervan en de groeiende trend in de praktijk van de hulpverlening onderstrepen het belang van een empirische verkenning van innovatieve online-projecten voor jongeren in Nederland. Twee hoofdvragen staan centraal in dit artikel: Ten eerste: • Wat is de kwaliteit van de chatgesprekken bij de gerelateerde projecten van de Kindertelefoon en het Share in Trust-project? En vervolgens: • Wat zijn de effecten van de geboden online-ondersteuning: hebben de geholpen jongeren een hoger welbevinden en ervaren zij een minder grote ernst van hun probleem na hun contact? De eerste onderzoeksvraag is onderzocht door een inhoudsanalyse waarbij de kwa-
314
liteit van de chatgesprekken is beoordeeld. De tweede vraag is onderzocht door middel van een evaluatie-onderzoek waarbij jongeren vlak voor en direct na het gesprek antwoord gaven op enkele vragen. De sterk vergelijkbare opzet van de interventies en de evaluatie daarvan maken het mogelijk de gegevens samen te vatten in één overzicht.
4 Methode 4.1 Inhoudsanalyse van de gesprek ken Voor de Kindertelefoon is een random steekproef van 55 chatgesprekken geanalyseerd en voor Share in Trust 78 gesprekken. De tijdens de onderzoeksperiode geselecteerde gesprekken zijn beoordeeld op zeven kwaliteitsaspecten die zijn afgeleid van de methodiek van de Kindertelefoon en Share In Trust (zie De Beyn, 2004), namelijk: in hoeverre biedt de vrijwilliger steun; biedt hij een oplossing; neemt hij de jongere serieus; stelt hij de jongere op zijn gemak; gebruikt hij begrijpelijke taal; is er sprake van een gestructureerd verloop van het gesprek; en stimuleert hij de jongere zelf mee te denken. Deze kwaliteitsaspecten zijn gescoord op een negenpuntsschaal door een jury van 5 beoordelaars. De jurybetrouwbaarheid voor de zeven afzonderlijke aspecten is goed (de interbeoordelaarsovereenstemming is gemiddeld .82 voor de Share in Trust-data en .69 voor de Kindertelefoon-data). 4.2 Opzet van de effectstudie In een quasi-experimentele ééngroepsopzet met een voor- en nameting en een follow-up zijn de veranderingen in het welbevinden en de ervaren ernst van het probleem onderzocht van jongeren die hebben gechat met de Kindertelefoon en Share in Trust. De jongeren gaven van tevoren aan of zij wilden meewerken aan het onderzoek en bij een positieve reactie kreeg men een aantal vragen voorafgaand
aan het gesprek en direct na het gesprek. Een follow-up vond plaats na 4 weken bij de groep jongeren die via het opgegeven e-mailadres konden worden bereikt. Bij de Kindertelefoon zijn zo 339 chatgesprekken verzameld met complete onderzoeksgegevens. De follow-up groep bestaat uit 119 jongeren. De steekproef voor het Share in Trust-onderzoek is kleiner met 67 chatgesprekken met complete gegevens en 47 jongeren bij de follow-up.
driepuntsschaal worden beoordeeld (0= niet waar; 1= een beetje waar; 2= zeker waar). De richtlijnen voor dit instrument geven aan dat een score van 6 of hoger een serieus probleem aangeeft. Aanvullend werden in de elektronische enquête enkele vragen gesteld over de ervaren ernst van de problemen.
4.2 Meetinstrumenten
Voor het onderzoek gaven jongeren - na een korte introductietekst en de keuze om wel of niet mee te doen aan het onderzoek - direct voor en direct na het gevoerde chatgesprek antwoord op enkele vragen die verschenen op een apart scherm. De formulering van de vragen en antwoordmogelijkheden waren identiek voor de Kindertelefoon en Share in Trust. De dataverzameling vond dus gescheiden van de gesprekken plaats in een ‘externe’ omgeving, dat wil zeggen zonder bemoeienis van een vrijwilliger.
4.2.1 Welbevinden en ervaren ernst van het probleem De twee centrale vragen in de evaluatie zijn gericht op het welbevinden van de jongere en de ernst van het probleem waarvoor men contact zocht. Het welbevinden is bevraagd met ‘We willen graag weten hoe je je nu voelt. Een laag getal betekent dat het slecht met je gaat. Een hoog getal betekent dat het goed met je gaat. Kies nu het cijfer dat het meest op jou van toepassing is’ (vgl. de Cantrill-ladder, Cantrill, 1965). De ervaren ernst is bevraagd met ‘Hoe ernstig is de vraag of het probleem waar je met de Kindertelefoon/ Share in Trust over wilde praten? Een laag getal betekent dat het niet ernstig is. Een hoog getal betekent dat het wel ernstig is. Kies nu het cijfer dat het meest op jou van toepassing is’. De jongeren konden hierbij kiezen uit de scores 1 tot en met 9. 4.2.2 Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) In een follow-up meting is via een elektronische enquête de SDQ-vragenlijst verstuurd naar de jongeren die een mailadres opgaven na hun chatcontact. De ‘self-report’-versie van de SDQ is een internationaal gebruikt screeningsinstrument om psychopathologische problemen vast te stellen bij jongeren (Van Widenfelt, Goedhart, Treffers & Goodman, 2003). We rapporteren hier van dit instrument de gegevens voor de schaal ‘Emotionele symptomen’, die vijf items telt die op een
315
5 Procedure
De onderzochte chatgesprekken van zowel de Kindertelefoon als Share in Trust zijn positief beoordeeld Gedurende de onderzoeksperiode bleven de chatgesprekken opgeslagen op de server voor de evaluatie, waarop jongeren werden geattendeerd met een standaard meldingstekst. Gesprekken zijn alleen gebruikt voor het onderzoek wanneer jongeren hiervoor toestemming gaven, volgens het principe van actieve ‘informed consent’. Aanvullende gegevens voor het onderzoek kwamen uit de registratie van de hulplijnen. De vrijwilligers van beide diensten vulden - de reguliere werkwijze volgend - na elk gesprek een standaardformulier in met enkele gegevens over de jongere en de aard van het gesprek. Deze gegevens werden gekoppeld ten behoeve van het onderzoek en maakten het mogelijk niet-serieuze gesprekken te verwijderen uit het databe-
stand. De follow-up werd vier maanden na het chatcontact verstuurd naar de jongeren die voor het onderzoek een mailadres hadden opgegeven (zie Fukkink, 2010; Fukkink & Hermanns, 2009a, 2009b voor meer informatie).
6 Resultaten 6.1 Kwaliteit van de gesprekken De onderzochte chatgesprekken van zowel de Kindertelefoon als Share in Trust zijn positief beoordeeld. Voor alle beoordeelde aspecten geldt dat ze, gemiddeld genomen, boven het midden van de schaal liggen, namelijk de waarde 5. Wat verder opvalt is dat de scores voor beide projecten dicht bij elkaar liggen (zie Tabel 6.1). Relatief sterke punten zijn het begrijpelijke taalgebruik en de positieve benadering van de jongeren. De ‘peer’-vrijwilligers
maken echt contact met de andere jongeren en bieden adequate emotionele ondersteuning in de chatgesprekken. Ook verlopen de gesprekken relatief gestructureerd. Relatief zwakkere aspecten van de gesprekken zijn het bieden van een oplossing en het stimuleren tot zelf nadenken over de eigen situatie. 6.2 Effectstudie: direct na het gesprek De effectstudie laat zien dat de jongeren die gechat hebben met de Kindertelefoon (ESKT) of met Share in Trust (ESSHIT), zich beter voelen en hun probleem als minder ernstig ervaren (zie Tabel 6.2). De effectgroottes zijn middelmatig groot voor het welbevinden (ESKT = 0.62; ESSHIT = 0.48) en de ervaren ernst van het probleem (ESKT = 0.44; ESSHIT = 0.64). De Kindertelefoon sorteert een iets groter effect op het welbevinden, waar Share in Trust grotere afname van de ervaren ernst van het probleem laat zien.
Tabel 6.1 Kwaliteit van de gesprekken (min-max: 1-9) Steun bieden Oplossing bieden Jongere serieus nemen Op gemak stellen Begrijpelijkheid Gestructureerd verloop Jongere laten meedenken
Kindertelefoon Score jury 6.8 6.2 7.8 7.2 7.8 7.1 6.6
Share in Trust Score jury 7.1 6.4 7.5 7.0 8.6 7.2 6.1
Tabel 6.2 Welbevinden en ervaren ernst van het probleem: voor en na het gesprek Kindertelefoon SHIT Min- Gem (sd) Gem. (sd) max Welbevinden 1 – 9 Voor het gesprek 4.7 (2.4) 3.7 (2.2) Na het gesprek 6.2 (2.4) 4.8 (2.5) ESvoor-na 0.62 p < .001 0.48 p < .001 Ervaren ernst van het probleem 1 – 9 Voor het gesprek 6.0 (2.3) 6.8 (1.5) Na het gesprek 4.9 (2.6) 5.5 (2.3) ESvoor-na 0.44 p < .001 0.64 p < .001 Follow-up SDQ: Emotionele problemen 5.3 (2.7) 6.3 (2.4) Ontvangt professionele hulp 23% 28%
316
6.3 Gegevens bij de follow-up De SDQ-scores maken duidelijk dat een aantal chattende jongeren serieuze psychische problemen heeft. Omgezet naar een indeling in normale scores, grensgevallen en een risicoscore volgens de originele normering van het instrument, valt één op de drie kinderen uit de Kindertelefoongroep in de risicogroep. Voor Share in Trust geldt dat maar liefst twee op de drie kinderen tot deze groep gerekend mogen worden. Deze risicoscores zijn in die zin opvallend omdat de kinderen deze screeningstest een maand na het contact met de Kindertelefoon hebben ingevuld. Hun antwoorden zijn dus niet systematisch beïnvloed door een emotioneel moment, namelijk toen men contact zocht met de Kindertelefoon of Share in Trust. Het verschil in risicoscores tussen de twee web-based hulpverleningsdiensten is mogelijk te verklaren vanuit de beoogde doelgroep. Allereerst, de Kindertelefoon afficheert zich als een medium met een brede insteek en onder de brede doelgroep vallen niet alleen jongeren met problemen, maar ook jongeren met vragen (bijvoorbeeld over seksuele onderwerpen). Share in Trust staat ook open voor diverse soorten vragen, maar afficheert zich toch meer als een site voor jongeren met problemen. Daarnaast is de bereikte doelgroep ouder voor Share in Trust en bekend is dat jongeren in de adolescentie grote(re) emotionele problemen kunnen hebben. De kinderen die chatten met de Kindertelefoon zijn gemiddeld 13.8 jaar, bij Share in Trust 15.3 jaar. Voor een deel van de jongeren bij beide chatservices geldt dat ze al langer rondlopen met hun probleem. Bovendien heeft één op de vier van de chattende jongeren (Kindertelefoon) en twee op de drie bij
De evaluatie laat zien dat de internethulp die de Kindertelefoon en Share in Trust bieden, bijdraagt aan het welbevinden van de jongeren en de ervaren ernst van de besproken problemen vermindert
317
Share in Trust uit de follow-up te maken met professionele hulpverlening.
7 Conclusie en discussie De evaluatie van de chatgesprekken maakt duidelijk dat de steun die de vrijwilligers bieden bij de chatgesprekken van de Kindertelefoon en Share in Trust van voldoende kwaliteit is. De beoordeling van de gevoerde gesprekken laat zien dat de vrijwilligers bij beide hulpverleningsprojecten steun bieden, oplossingen aandragen, het kind laten meedenken, het kind serieus nemen, op zijn gemak stellen, begrijpelijke taal schrijven en een gestructureerd gesprek voeren. Dit geldt zowel voor de volwassen vrijwilligers van de Kindertelefoon als de jongeren van Share in Trust, die na een korte training en supervisie chatgesprekken voeren. Daarnaast laat de evaluatie zien dat de internethulp die de Kindertelefoon en Share in Trust bieden, bijdraagt aan het welbevinden van de jongeren en de ervaren ernst van de besproken problemen vermindert. Dit is opvallend omdat de bezoekende jongeren vaak ernstige problemen van psychosociale aard bespreken die de vrijwilligers voor een allesbehalve eenvoudige taak stellen. De uitgevoerde studies zijn een eerste evaluatie en meer onderzoek op dit terrein is gewenst om meer zicht te krijgen op de kwaliteit en resultaten van online-ondersteuning van jongeren. Tegelijkertijd roept deze evaluatie ook nieuwe vragen op voor de praktijk. Bij een deel van de jongeren lijkt de psychosociale problematiek zo ernstig dat zij meer hulp behoeven dan een eenmalig chatgesprek met een vrijwilliger. Een ‘online’ hulplijn moet daarom een antwoord hebben hoe om te gaan met zwaardere problematiek. Het is algemeen dat een hulplijn doorverwijst naar andere instanties, sites en eventuele professionals die een jongere verder kunnen helpen. Bij de Kindertelefoon is het bij de telefoongesprekken inmiddels mogelijk om in ur-
gente gevallen, zoals kindermishandeling en zeer ernstige psychosociale problemen (bijvoorbeeld ernstige depressies en plannen voor zelfdoding), een deskundige te betrekken in het gesprek. Als het kind dat wil, kan zo een brug worden geslagen tussen de Kindertelefoon en de professionele hulpverlenining via een zogenaamde ‘three-way call’ met de jongere, de vrijwilliger en een deskundige. Echter, bij de chat is dit nog niet mogelijk. Naast enkele technische beperkingen van de chatapplicatie, die nu is afgestemd op twee gebruikers, is het ook zo dat de omringende jeugdzorgomgeving nog niet is afgestemd op doorverbinden vanuit de chat van de Kindertelefoon.
8 Beperkingen van de studies Een evidente beperking van de evaluaties is dat de gehanteerde opzet met een vooren nameting beperkingen kent en niet alle mogelijke alternatieve verklaringen kan uitsluiten. Een probleem dat hier speelt, is het kortdurende en veelal eenmalige karakter van de interventie. De internetomgeving biedt ruimte voor het afnemen van korte, gevalideerde vragenlijsten, maar de korte duur van de ‘interventie’ maakt het gecompliceerd om hier een controlegroep te vormen die een relevante vergelijking mogelijk maakt. Verder is er door de vrijwillige deelname van jongeren sprake van ‘sampling bias’ (Rhodes, Bowie & Hergenrather, 2003; Whitehead, 2007). Feit is dat een aanzienlijk deel van de jongeren ervoor heeft gekozen om niet deel te nemen aan het onderzoek. Dezelfde kanttekening
geldt voor de follow-up van het onderzoek. De nieuwe media rukken op in de pedagogische hulpverlening aan jongeren en ook ouders. Het aantal sites groeit gestaag. Zo bezoeken duizenden ouders dagelijks informatiepagina’s of een forum over opvoedingszaken, zoals Ouders Online. De Centra voor Jeugd en Gezin in diverse gemeentes werken momenteel aan een digitaal aanbod zodat men niet alleen via een traditioneel spreekuur, maar ook via de mail vragen van kinderen en ouders kan beantwoorden. Zijn deze en vele andere nieuwe vormen van hulpverlening nu de traditionele hulpverlening in een nieuw medium, of is het gewoon ‘oude wijn in nieuwe zakken?’ De informatiepagina’s op het internet, een internetforum, mail en chat zijn voorbeelden van media met eigen regels en een eigen dynamiek die om een andere aanpak van vrijwilligers en professionals vragen. Ook wordt duidelijk dat nieuwe media andere kinderen aantrekken met deels oude, maar ook nieuwe vragen. Een vergelijking tussen de telefonerende en chattende kinderen bij de Kindertelefoon liet bijvoorbeeld zien dat de laatste groep ernstiger problemen heeft (Fukkink & Hermanns, 2009a). De kinderen die kiezen voor chat in plaats van de telefoon hebben ook andere wensen bij de Kindertelefoon (zie Fukkink & Hermanns, 2009b). Deze brede trend leidt ertoe dat de digitale hulpverlening uit de pas loopt met de wetenschappelijke en praktische kennis over deze nieuwe vorm(en) van hulpverlening. De nieuwe media vragen om een nieuwe toets van de kwaliteit en effectiviteit.
G E R A A DPLEEGDE LITERATUUR Barak, A. (Ed.) (2008). Psychological aspects of cy- berspace: Theory, research, applications. Cambridge, NY: Cambridge University Press. Cantrill, H. (1965). The pattern of human con-
318
cerns. New Jersey, NJ: Rutgers University Press. Caplan, S.E. & Turner, J.S. (2007). Bringing theory to research on computer-mediated comfor-
ting communication. Computers in Human Behavior, 23, 985-998. Cornelius, C. & Boos, M. (2003). Enhancing mutual understanding in synchronous computer-mediated communication by training. Communication Research, 30(2), 147-177. De Beyn, A. (2004). In gesprek met kinderen; De methodiek van de Kindertelefoon. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Fukkink, R. (2008). Evaluation. In F. Schalken (Ed.), Handbook for implementing online counseling; Setting up a child helpline via the internet (pp. 63-66). Amsterdam: Child Helpline Inter national. Fukkink, R.G. (2010). Peer counseling in an online chat service: A content analysis of social support. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 14, 4, 247-251. Fukkink, R.G. & Hermanns, J.M.A. (2009a). Children’s experiences with chat support and telephone support. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50(6), 759-766. Fukkink, R.G. & Hermanns, J.M.A. (2009b). Counseling children at a helpline: Chatting or calling? Journal of Community Psychology, 37(8), 939-948. Gould, M.S., Munfakh, J.L.H., Lubell, K., Kleinman, M. & Parker, S. (2002). Seeking help from the internet during adolescence. Journal of Academic Child Adolescent Psychiatry, 41(10), 1182-1189. Greenfield, P.M. & Subrahmanyam, K. (2003). Online discourse in a teen chatroom: New codes and new modes of coherence in a visual medium. Applied Developmental Psychology, 24, 713-738. Heinlen, K.T., Welfel, E.R., Richmond, E.N. & Rak, C.F. (2003). The scope of WebCounseling: A survey of services and compliance with NBCC standards for the ethical practice of WebCounseling. Journal of Counseling & Development, 81(2), 61-69. Hsiung, R.C. (Ed.) (2002). E-Therapy; Case studies, guiding principles, and the clinical potential of the internet. New York, NY: Norton & Company. Kraus, R., Zack, J. & Stricker, G. (2004). Online counseling; A handbook for mental health professionals. Amsterdam: Elsevier. Mallen, M.J., Day, S.X. & Green, M. (2003). Online versus face-to-face conversations: An exami-
319
nation of relational and discourse variables. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 40, 155-163. Mallen, M.J., Vogel, D.L. & Rochlen, A.B. (2005). The practical aspects of online counseling; Ethics, training, technology, and competency. The Counseling Psychologist, 33(6), 776-818. Nikken, P. (2007). Online hulp verdient nog veel aandacht. Een verkenning naar het hulpaanbod voor jeugdigen in Nederland. Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut. Ramirez, A. & Burgoon, J.K. (2004). The effects of interactivity on initial interactions: The influence of information valence and modality and information richness on computer-mediated interaction. Communication Monographs, 71, 422-447. Riva, G. (2002). The sociocognitive psychology of computer-mediated communication: The present and future of technology-based interactions. CyberPsychology, 5(6), 581-598. Rhodes, S., Bowie, K. & Hergenrather, K. (2003). Collecting behavioral data using the world wide web: Considerations for researchers. Journal of Epidemiological Community Health, 57, 68-73. Rochlen, A.B., Zack, J.S. & Speyer, C. (2004). Online therapy: Review of relevant definitions, debates, and current empirical support. Journal of Clinical Psychology, 60, 269-283. Santor, D.A., Poulin, C., LeBlanc, J.C. & Kusumakar, V. (2007). Online health promotion, early identifiation of difficulties, and help seeking in young people. Journal American Academy Child Adolescent Psychiatry, 46(1), 50-59. Schalken, F. (ed.) (2010). Handboek online hulp- verlening. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Stritzke, W.G.K., Nguyen, A. & Durkin, K. (2004). Shyness and computer-mediated communication: A self-presentational theory perspective. Media Psychology, 6, 1-22. Subrahmanyam, K., Greenfield, P.M. & Tynes, B. (2004). Constructing sexuality and identity in an Internet teen chatroom. Journal of Applied Developmental Psychology, 25, 651-666. Subrahmanyam, K., Greenfield, P.M., Kraut, R.E. & Gross, E. (2001). The Impact of Computer Use on Children’s Development. Journal of Applied Developmental Psychology, 22, 7-30. Suzuki, L.K. & Calzo, J.P. (2004). The search for
peer advice in cyberspace: An examination of online teen bulletin boards about health and sexuality. Applied Developmental Psychology, 25, 685-698. Tate, D.F. & Zabinski, M.F. (2004). Computer and internet applications for psychological treatment: Update for clinicians. Journal of Clinical Psychology, 60(2), 209-220. Van Widenfelt, B., Goedhart, A., Treffers, P. & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 281-289. Walther, J.B., Loh, T. & Granka, L. (2005). Let me
count the ways: The interchange of verbal and nonverbal cues in computer-mediated and face-to-face affinity. Journal of Language and Social Psychology, 24, 36-65. Whitehead, L.C. (2007). Methodological and ethi- cal issues in Intern-mediated research in the field of health: An integrated review of the literature. Social Science & Medicine, 65, 782-791. Whitlock, J.L., Powers, J.L. & Eckenrode, J. (2006). The virtual cutting edge: The Internet and adolescent self-injury. Developmental Psychology, 42(3), 407-417.
O V E R D E AUTEUR Ruben Fukkink, Research Institute of Child Development and Education, Universiteit van Amsterdam. Telefoon:+31 20 525 1351 E-mail:
[email protected]
320