koop nooit een rode jas
Eerder verschenen bij linda.boeken: Sylvia Witteman, Gekke wijven en andere types Sue Townsend, De vrouw die een jaar in bed ging liggen Van de ballen verstand. Vrouwen die van voetbal houden 50 so what Jan Wolkers, Turks fruit Dan maak je maar zin Katharine Graham, Persoonlijke geschiedenis Recht is niet krom
het beste van nora ephron
samengesteld & ingeleid door Sylvia Witteman
Vertaald door Petra C. van der Eerden, Christine Elion, Caecile de Hoog en Eva Wolff
boeken
Copyright © 2013 by the Estate of Nora Ephron All rights reserved. This translation is published by arrangement with Alfred A. Knopf, an imprint of The Knopf Doubleday Group, a division of Random House, LLC. Oorspronkelijke titel The most of Nora Ephron Oorspronkelijke uitgave Alfred A. Knopf ‘All inquiries concerning performance rights in the Work appearing herein should be addressed to the Proprietor’s agent, ICM Partners, Attention: Amanda Urban, 730 Fifth Avenue, New York, NY 10019.’ www.lindaboeken.nl Copyright © Nederlandse vertaling Petra C. van der Eerden, Christine Elion, Caecile de Hoog, Eva Wolff / linda.boeken 2014 Omslag Studio Room Typografie Zeno Carpentier Alting en Studio Room nur 302 / isbn 978 90 388 9917 6
Inhoud
Voorwoord door sylvia witteman 9 De journalist 11 De journalistiek: een liefdesgeschiedenis 13 Hoe schrijf je een coverstory voor een opinieblad 26 De Palm Beach Social Pictorial 32 Wat ik ook nog wilde zeggen: de aarde is niet plat 38 De pleitb ezorgster 43 Vaginal Politics 45 Commencement Address to Wellesley Class of 1996 53 De ‘profiler’: enkele vrouwen 61 Helen Gurley Brown: ‘Als jij een klein muisburgertje bent, kom dan met me mee. Ik was ooit een muisburger en ik zal je helpen.’ 63 Lillian Hellman: Pentimento 83 Lisbeth Salander: de vrouw die de umlaut aan de praat kreeg 91 De schrijver 95 Hartzeer en maagzuur (Heartburn) 97
De scenarioschrijver 263 When Harry Met Sally 265 De ‘foodie’ 361 Seriële monogamie: een kleine autobiografie 363 Over eiwit-omeletten gesproken 375 Gourmet Magazine 377 Als er mensen bij je komen eten 382 De blogger 387 Mijn weekend in Vegas 389 Wat heb jij in de oorlog gedaan? 395 Hoe verijdel je een terroristisch complot in zeven eenvoudige stappen 398 Bezeten van Hillary 401 Een woord dat zou moeten bestaan 403 Persoonlijk 405 Mijn leven in maximaal 3500 woorden 407 De legende 419 John F. Kennedy en ik: eindelijk mag de wereld het weten 429 Een paar opmerkingen over borsten 433 De nertsmantel 445 Het ouderschap in drie fasen 450 Het S-woord 460 Onderhoud 466 E-mail: de zes stadia 482 Wat had je dan gewild 485 Volkomen verdiept 494 Wat baal ik van mijn hals 499 Wat ik graag eerder had geweten 504 Ik heb een hekel aan mijn tas 507 Het kerstdiner 514 Daar staat mij niets van bij 521
Oud zijn 529 Wat ik niet zal missen 533 Wat ik wel zal missen 534 Zo blind als een mol 536 De verloren strudel of Le strudel perdu 539 Mijn aruba 545 Mijn leven als erfgename 547 Mijn leven als gehaktbrood 556 Verslaafd aan d-o-e-i 561 Over de vertaling 565
Voorwoord door Sylvia Witteman
‘Ik denk weleens dat er stiekem ook een voordeel is aan dood zijn: je hoeft niet meer te tobben over je haar.’ Dat schreef Nora Ephron toen ze nog niet dood was (maar wel bijna, al wist ze dat niet). Ik ben dol op Nora Ephron. Bovenstaand citaat komt uit haar essaybundel Wat baal ik van mijn hals en andere gedachten over vrouw-zijn. Bijna niemand die ik ken heeft dat boek gelezen. Dat is jammer. Ephron is vooral bekend doordat ze het scenario schreef van When Harry Met Sally, een film die behoorlijk leuk was in de jaren tachtig, ondanks, en dat wil echt heel wat zeggen, Billy Crystal. Het scenario van Heartburn, met Meryl Streep en (de toen nog woest aantrekkelijke) Jack Nicholson, schreef Ephron ook. Die film was eigenlijk nog leuker; over haar huwelijk met Carl Bernstein (de Watergate-journalist, u weet wel) die, volgens Ephron, ‘in staat was seks te hebben met een luxaflex’ en haar dan ook bedroog en verliet voor een van haar vriendinnen toen ze hoogzwanger was. Dat klinkt helemaal niet zo leuk, maar, aldus Ephron: ‘Als je uitglijdt over een bananenschil lacht iedereen je uit, maar als je vertélt dat je bent uitgegleden over een bananenschil dan lacht iedereen om jóú. Je bent dan niet meer het slachtoffer, maar de held.’ Dat is zeer waar. Net als: ‘De drang om te trouwen is een primaire oerdrift van vrouwen. Gevolgd door een andere primaire oerdrift: de drang om te scheiden.’ 9
Of: ‘Een dag is het niet waard om geleefd te worden zonder de hele tijd na te denken over wat je straks zult gaan eten.’ Of: ‘In mijn seksuele fantasieën houdt er nooit iemand van me om mijn brein.’ Of: ‘Naar alles waarvan je op je vijfendertigste dacht dat er mis was met je lichaam zul je op je vijfenveertigste terugverlangen.’ Of: ‘Als je kinderen tieners zijn moet je een hond nemen, dan is er tenminste íemand in huis blij om je te zien.’ Wat mij bevalt aan Nora Ephron is dat ze niet bang is om eerlijk te zijn over typisch vrouwelijke futiliteiten. Ze kan enorm geestig en schaamteloos zeuren over haar uiterlijk, en dat moet je maar durven als evident (maar goddank zeer onnadrukkelijk) feministe. ‘Ik neem altijd een goed boek mee naar de kapper, maar toch lees ik daar alleen maar glossy tijdschriften, en dan vooral over cosmetische ingrepen. Ik zat eens te bladeren in de Vogue en dat heeft me uiteindelijk twintigduizend dollar gekost. Maar je zou nu mijn tanden eens moeten zien.’ Ze is zo’n schrijfster van wie je denkt: ik wil ook zo schrijven, en trouwens, dat kan ik best. En dat dan blijkt dat je dat helemaal niet kunt. Helaas. En het mens was nog vreselijk slank ook, dus platte afgunst ligt op de loer. Wat ik gelukkig wél van haar geleerd heb: alles is kopij. Je kunt overal over schrijven, hoe afschuwelijk of absurd ook, en je hoeft nooit iets te verzinnen, want wat er in het echt gebeurt is fascinerend genoeg. Zo schrijft ze zonder enige terughoudendheid over de bizarre toestanden rond de dood van haar zuipende moeder, die trouwens nog op haar sterfbed zei: ‘Je bent journalist. Maak aantekeningen.’ En ook: ‘Alles is kopij. Alles is kopij en: koop nooit een rode jas.’
10
De journalist
de journalistiek: een liefdesgeschiedenis
Wat ik me kan herinneren is dat er een beroepskeuzedag was toen ik in de eerste klas van de middelbare school zat en dat je een beroep moest kiezen waar je meer over wilde weten. Ik koos de journalistiek. Ik heb geen idee waarom. Voor een deel kwam het door Lois Lane, de reporter die met Superman getrouwd was, maar het had ook te maken met het boek A Treasury of Great Reporting, dat ik ooit met kerst had gekregen. De journaliste die op die open dag op school over haar vak kwam vertellen was een sportverslaggeefster van de Los Angeles Times. Ze was heel innemend, en een van de dingen die ze zei was dat er maar heel weinig vrouwen bij de krant werkten. Terwijl ik naar haar luisterde drong het opeens tot me door dat ik ontzettend graag journalist wilde worden en dat je als journalist waarschijnlijk veel leuke mannen tegenkwam. Ik kan me eigenlijk niet herinneren wat er het eerst was: de behoefte om journalist te worden of de behoefte om met een journalist uit te gaan. Die twee gedachten waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Op de middelbare school en de universiteit had ik bij de schoolkrant gewerkt, en een week voor ik afstudeerde op Wellesly College vond ik een baan in New York City. Op het arbeidsbureau in West 42nd Street had ik tegen de vrouw aan de balie gezegd dat ik de journalistiek in wilde, en toen ze vroeg of ik voor het tijdschrift Newsweek wilde werken, zei ik ja. Ze pakte de telefoon, maakte een afspraak voor me en stuur13
DE JOURNALIST
de me meteen naar het kantoor van Newsweek op Madison Avenue 444. De man met wie ik een gesprek had vroeg me waarom ik bij Newsweek wilde werken. Ik denk dat ik verondersteld werd iets te zeggen als: ‘Omdat Newsweek zo’n belangrijk blad is’, maar ik had er eigenlijk helemaal geen mening over, positief noch negatief. Ik had het blad amper gelezen; in die tijd was Time het blad dat je las; Newsweek telde minder mee. Daarom antwoordde ik dat ik er wilde werken omdat ik schrijfster wilde worden. Waarop hij me meteen op het hart drukte dat vrouwen geen schrijfster werden bij Newsweek. Het kwam niet in me op om er iets tegen in te brengen, of te zeggen dat hij zich in mij vergiste. Het was nu eenmaal een gegeven in die tijd dat je de uitzondering op de regel moest zijn wanneer je als vrouw iets wilde bereiken. Ik werd voor vijfenvijftig dollar per week aangenomen als postmedewerkster. Samen met een studievriendin had ik een flat gevonden in een nieuw maar oerlelijk, uit witte baksteen opgetrokken gebouw in Sullivan Street 110, tussen Spring en Prince Street. De huur bedroeg honderdzestig dollar per maand, maar de eerste twee maanden waren gratis. De makelaar had ons verzekerd dat de buurt, de South Village, in opkomst was en binnen niet al te lange tijd hip zou worden. Maar dat zou nog ruim twintig jaar duren en tegen die tijd, toen de buurt inmiddels Soho was gaan heten, was ik er allang weg. Maar goed, de dag waarop ik afstudeerde vertrok ik met al mijn spullen in een huurauto naar New York. Ik reed maar één keer verkeerd – ik wist niet dat je Manhattan niet via de George Washington-brug kon bereiken. Ik herinner me dat de schrik me om het hart sloeg toen ik besefte dat ik per ongeluk de weg naar New Jersey had genomen en er misschien wel nooit in zou slagen om te keren; ik zou voor altijd naar het zuiden blijven rijden zonder ooit de stad te bereiken waar ik sinds ik vijf was, toen mijn ouders me zomaar ineens gedwongen hadden naar Californië te verhuizen, naar terugverlangde. 14
de journalistiek: een liefdesgeschiedenis
Toen ik uiteindelijk in Sullivan Street aankwam, bleek het St.-Antonius-feest in volle gang te zijn. Er was nergens plaats om te parkeren – op de stoep voor mijn flat waren ze zeppole aan het bakken. Ik had nog nooit van zeppole gehoord, en vond het geweldig. Ik dacht dat al die kramen er maanden zouden staan en dat ik suikerspinnen zou kunnen eten tot ik erbij neerviel. Maar natuurlijk waren ze een week later verdwenen. Bij Newsweek werkten geen jongens in de postkamer. Als je net was afgestudeerd (zoals ik) en bij de schoolkrant had gewerkt (zoals ik) en een meisje was (zoals ik), dan kwam je in de postkamer terecht. Als je een jongen was (wat ik dus niet was) met precies dezelfde kwalificaties, werd je als verslaggever aangesteld en naar een persbureau ergens in het land gestuurd. Dat was onrechtvaardig, maar het was 1962 en zo ging dat toen. Mijn werk was buitengewoon prozaïsch: meisj es van de postkamer brachten de post rond. Ik heb het nu over jaren geleden, toen er nog heel veel post was, die de hele dag door in enorme zakken werd afgeleverd. Ik was niet zomaar een postmeisje, ik was het ‘Elliott-meisje’. Dat betekende dat ik vrijdagavond lang door moest werken om de kopij van de schrijvers naar de redacteuren te brengen, onder wie Osborn Elliott. Op vrijdag werkten we vaak door tot drie uur ’s nachts, en dan moesten we zaterdagochtend weer vroeg present zijn, wanneer de afdelingen Binnen- en Buitenland sloten. Het had wel iets opwindends, zo’n in zichzelf gekeerd wereldje, en naar mijn idee is dat ook de essentie van de journalistiek: dat je echt gaat geloven dat je het middelpunt van het universum bent en dat de hele wereld zijn adem inhoudt tot het volgende nummer, of het artikel waar jij toevallig mee bezig bent, uitkomt. Er stonden telexapparaten in een glazen ruimte naast de hal, en een van mijn taken was om de binnengekomen berichten, meestal afkomstig van de verslaggevers uit het land, af 15
DE JOURNALIST
te scheuren en naar de schrijvers en redacteuren te brengen. Op een avond kwam er een telex binnen over de eigenaar van Newsweek, Philip Graham. Ik had Graham al een paar keer gezien. Hij was een lange, knappe machoman wiens fysieke aantrekkelijkheid en mannelijkheid op foto’s nooit helemaal goed tot hun recht komen; hij beende vaak met schallende stem door het gebouw, vertelde moppen en lachte breed met veel witte tanden. In feite was hij manisch-depressief en had hij een manische periode, maar dat wist niemand; niemand wist zelfs wat manisch-depressief was. Graham was getrouwd met Katharine Meyer, wier vader eigenaar was van The Washington Post, en daardoor leidde hij nu niet alleen The Post, maar ook het uitgeversconcern waar Newsweek onderdeel van was. Volgens dat telexbericht dreigde hij echter in te storten en had hij een zeer openlijke affaire met een jonge vrouw die bij Newsweek werkte. Hij had zich misdragen bij een of andere gelegenheid en had daarbij steeds ‘fuck’ geroepen. In die tijd was het nogal wat als je ‘fuck’ zei. Daar kan ik me nou zo ontzettend over opwinden als ik films zie die in de jaren vijftig en begin jaren zestig spelen: dat iedereen altijd het woord ‘fuck’ gebruikt. Geloof me: niemand zei dat toen zo vaak als wij dat nu doen. Ik zal je nog iets anders vertellen: er dronk ook niemand wijn in die tijd. Dat kende je niet. Ik bedoel, er waren natuurlijk mensen die wijn dronken, maar de meesten dronken sterkedrank bij het eten. Laatst zag ik een film waarin mensen een afhaalpizza aten, terwijl het verhaal in 1948 speelde. Ik sprong haast uit mijn vel. Afhaalpizza’s bestonden niet in 1948. Je had nauwelijks pizza’s in die tijd, en nauwelijks afh aalrestaurants. Dit zijn nou van die dingen die ik weet, die volkomen nutteloos zijn om te weten, die veel te veel ruimte innemen in mijn hoofd en het heel moeilijk voor mij maken om naar films en televisieseries te kijken die zich in de jaren vijftig en zestig afspelen. Philip Grahams zenuwinstorting – die uiteindelijk tot zijn zelfmoord zou leiden – werd voortdurend op fluistertoon 16
de journalistiek: een liefdesgeschiedenis
besproken door de redacteuren, en omdat ik alle telexen las en me binnen gehoorsafstand bevond, zelfs als er gefluisterd werd, was ik in alle staten. Er was een knipselarchief bij Newsweek voor onderzoeksdoeleinden, en zo’n archief is een van de dingen die het werken in de journalistiek zo leuk maken. Ik ging erheen, haalde alle knipsels over Graham tevoorschijn en las ze tussen de bedrijven door. Het verhaal van deze woest aantrekkelijke man en het rijke meisje met wie hij getrouwd was fascineerde me. Jaren later las ik hun brieven in Kay Grahams autobiografie en drong het tot me door dat ze ooit verliefd waren geweest, maar toen ik die knipsels doorlas, kon ik me dat niet voorstellen. Het leek me een uitgemaakte zaak dat hier sprake was van een ambitieuze jonge man die uit berekening met een miljonairsdochter was getrouwd. En hun huwelijk strandde min of meer waar ik bij was. Wat was dat dramatisch! Het maakte haast goed dat ik zo’n dom baantje had. Na een paar maanden kreeg ik de promotie die je als meisje bij Newsweek beschoren was: ik werd knipster. Knipsters moesten kranten uit het hele land verknippen voor het knipselarchief. Gewapend met een schaar en een vet potlood zaten we met z’n allen rond de zogenoemde kniptafel, knipten alle kranten in stukken en verspreidden de knipsels over de desbetreffende afdelingen. Wanneer iemand in St. Louis bijvoorbeeld iemand met kanker had genezen, stuurden wij dat knipsel naar de afdeling Gezondheidszorg. Het was vreselijk om knipster te zijn, en tot overmaat van ramp was ik er nog goed in ook. Ik leerde er echter ook van: ik raakte vertrouwd met alle belangrijke kranten van Amerika. Wat daar het voordeel van was kan ik niet goed uitleggen, maar ik weet zeker dat ik er iets aan heb gehad. Toen ik jaren later iets kreeg met een columnist van The Philadelphia Inquirer, wist ik tenminste hoe zijn krant eruitzag. Drie maanden later kreeg ik weer promotie, en bereikte ik de hoogste rang: ik werd onderzoekster. Een chic woord voor 17
DE JOURNALIST
iets wat helemaal niet zo chic was, want het kwam er alleen maar op neer dat je feitjes moest checken. Ik kwam terecht op de afdeling Landelijke Politiek, en dat vond ik geweldig. Tenslotte was ik nog geen halfjaar daarvoor van de universiteit gekomen en had ik politicologie gestudeerd, dus hield ik me bezig met een onderwerp waar ik het een en ander van wist. De afdeling bestond uit zes schrijvers en zes ‘feitencheckers’, en we werkten van dinsdag tot en met zaterdagavond, als de tent gesloten werd. Het grootste deel van de week voerden we niets uit. De schrijvers wachtten op het materiaal dat de verslaggevers van de verschillende bureaus moesten aanleveren, maar dat kwam nooit eerder dan donderdag of vrijdag. Op vrijdagmiddag schreven ze allemaal hun artikelen en gaven die vervolgens aan ons, zodat wij de feiten konden checken. Dat deden we door er bestaande bronnen op na te slaan, soms een telefoontje te plegen of een klein beetje onderzoek te doen. In die tijd stonden schrijvers van opiniebladen erom bekend dat ze de uitdrukking ‘kn’ gebruikten, ‘komt nog’; ze schreven zinnen als: ‘Er zijn kn gloeilampen in de kroonluchter van het Huis van Afgevaardigden’, en dan was het onze taak om uit te zoeken hoeveel gloeilampen er in die kroonluchter zaten. Dit soort kruimels waren geen feiten, maar feitjes, en op deze manier onderscheidden opiniebladen zich van de dagbladen. Deze journalistieke stijl bereikte een hoogtepunt in het werk van Theodore H. White, die ooit voor het tijdschrift Time werkte, en wiens Making of the President-boeken wemelden van informatie als wat president Kennedy’s lievelingssoep was. (Tomaten, met een dot zure room. Om die reden heb ik jaren tomatensoep gegeten.) Als je bij Newsweek de feiten had gecontroleerd en ervan overtuigd was dat ze klopten, onderstreepte je de zin. Je was klaar als elk woord in een artikel onderstreept was. Toen we op een dinsdagochtend op het werk kwamen, bleek de pleuris te zijn uitgebroken: er was die week in Newsweek een artikel van ons verschenen waar een spelfout in stond: Konrad 18
de journalistiek: een liefdesgeschiedenis
Adenauers voornaam was met een C in plaats van een K gespeld. Niet de schrijver (een man) die de fout aanvankelijk gemaakt had, kreeg de schuld, noch de redacteuren (mannen) en persklaarmakers (ook mannen) die het artikel geredigeerd hadden. Nee, de schuld ging naar de twee onderzoeksters (vrouwen) die de feiten gecheckt hadden. Ze werden op het matje geroepen en er volgde onderling gesteggel over de vraag wie de naam ‘Conrad’ had onderstreept. ‘Dat is niet mijn onderstreping,’ zei een van hen. Achteraf zie ik natuurlijk in hoe geraffineerd het seksisme bij Newsweek geïnstitutionaliseerd was. Achter elke man stond een minderwaardige vrouw. Achter elke mannelijke schrijver een vrouwelijke nietsnut. Elke keer dat iemand een beteke nisloos-maar-nog-niet-bekend detail had ontdekt, was er wel een jonge sloof die het wilde natrekken. Elke leidinggevende die een fout maakte, had wel een vrouwelijke ondergeschikte om het op af te schuiven. Maar pas veel later in de jaren zestig zou ik dit inzien; bovendien begon het me te dagen dat ik het bij Newsweek waarschijnlijk nooit tot schrijfster zou brengen. En trouwens, zelfs als dat wel was gebeurd denk ik niet dat ik er goed in was geweest. De beroemde krantenstaking van 114 dagen (die trouwens geen werkstaking was, maar een lock-out) begon in december 1962, en een van de gevolgen ervan was dat verschillende journalisten die door hun kranten waren buitengesloten tijdelijk als schrijver bij Newsweek kwamen werken. Een van hen was Charles Portis, een verslaggever van de New York Herald Tribune met wie ik een tijdje iets had, maar daar gaat het nu niet om (hoewel, daar gaat het toch wel een beetje om); waar het om gaat is dat Charlie, die een fantastische schrijver was met een spectaculaire, heel eigenzinnige stijl (later ging hij romans schrijven, waarvan True Grit er een was), helemaal niet goed was in het schrijven van de op formules gebaseerde, onper soonlijke, strak in de vorm gegoten verhalen die Newsweek uitbracht. 19
DE JOURNALIST
Tegen die tijd was ik bevriend geraakt met Victor Navasky, die redacteur was van een satirisch tijdschrift genaamd Monocle en iedereen leek te kennen. Hij kende belangrijke mensen en hij kende mensen die je belangrijk ging vinden omdat hij ze kende. Monocle kwam slechts sporadisch uit, maar er werden wel veel feestjes gegeven, en daar heb ik mensen leren kennen die vrienden voor het leven werden, zoals Victors vrouw Annie, Calvin Trillin en John Gregory Dunne. Victor stelde me ook voor aan Jane Green, de redactrice van het tijdschrift Show. Ze was een oudere vrouw, ongeveer vijfentwintig, en heel stijlvol en chic, en ook zij kende iedereen. Door haar at ik voor het eerst een omelet, brie en vitello tonnato. Ze gebruikte het woord ‘kunstig’ en probeerde me uit te leggen wat het betekende. Ze vroeg me wat voor soort joodse achtergrond ik had. Dat je een bepaald soort Jood kon zijn was nog nooit in me opgekomen. Jane had een Duitse achtergrond, wat niet betekende dat ze uit Duitsland kwam, maar alleen dat haar grootouders Duitse Joden waren. Daar was ze zeer mee ingenomen. Ik had geen idee dat zoiets ertoe deed. (En trouwens, dat was ook eigenlijk niet zo, die tijd was voorbij.) Ik zou nog eindeloos door kunnen gaan over de dingen die ik van Jane heb geleerd. Ze vertelde me alles over De Kooning en nam me mee naar het Museum of Modern Art om naar popart en opart te gaan kijken. Ze leerde me waarin Le Corbusier van Mies van der Rohe verschilde. Ze had verhoudingen gehad met een aantal bekende journalisten en schrijvers, en door Jane was ik, lang voor ik hen ontmoette, al op de hoogte van allerlei intieme details over hun leven. Uiteindelijk ging ik met een van hen naar bed, en dat was het einde van mijn vriendschap met Jane, maar nu loop ik op de zaken vooruit. Toen de krantenstaking ongeveer een maand aan de gang was, belde Victor om te zeggen dat hij erin geslaagd was tienduizend dollar bij elkaar te krijgen om parodieën op de kranten van New York uit te brengen, en hij vroeg me of ik een parodie wilde schrijven op Leonard Lyons’ roddelrubriek in 20
de journalistiek: een liefdesgeschiedenis
de New York Post. Ik stemde toe, hoewel ik geen idee had wat het inhield. Ik had Lyons wel ontmoet – hij zat elke avond bij Sardi’s, een restaurant waar mijn ouders vaak aten als ze in New York waren –, maar ik had me nooit zo met zijn rubriek beziggehouden. Ik belde mijn vriendin Marcia, die kort daarvoor op de honden van Leonard Lyons’ zoon had gepast, en vroeg haar hoe het zat met Lyons. Ze vertelde me dat hij altijd een reeks korte anekdotes schreef die geen enkele pointe hadden. Ik ging naar boven, naar het knipselarchief, las wat hij in de loop van een week geschreven had en maakte mijn parodie. Een parodie is een raar iets. Ik heb er mijn hele leven maar vijf of zes geschreven; de inspiratie komt over je als een windvlaag en je schrijft als een bezetene. Niets wat een schrijver doet komt zo dicht bij acteren – het is bijna alsof je even in iemands huid kruipt, en dan is het weer voorbij. De bladen die Victor maakte – de New York Post en de Daily News – lagen wel in de kiosk, maar verkochten slecht. Indertijd hadden krantenverkopers geen benul van satire – dit was lang voor de National Lampoon en The Onion – en de meesten stuurden de bladen terug naar de distributeur. Maar iedereen die in het krantenvak zat las ze. Ze waren grappig. De redactie van de New York Post wilde een proces aanspannen, maar Dorothy Schiff, de uitgeefster, zei: ‘Doe niet zo mal. Als ze onze krant kunnen parodiëren, kunnen ze ook voor ons schrijven. Huur ze in.’ De redactie belde Victor, en Victor belde mij met de vraag of ik er iets voor voelde om het bij de New York Post te proberen. Natuurlijk voelde ik daar iets voor. Een paar dagen later ging ik naar het gebouw van de Post in West Street. Het was een ijskoude dag in februari en ik liep een tijdje te dwalen voor ik de ingang gevonden had, die zich in Washington Street bleek te bevinden. Ik nam de lift naar de tweede etage en liep de lange, morsige gang door naar het redactielokaal. Ik kon niet geloven dat ik hier moest zijn. Het was een grote, stoffige ruimte met vuile ramen die uitkeken op de Hudson-rivier, hoewel je nauwelijks door de ramen kon 21
DE JOURNALIST
kijken. In de winterse schemering zaten drie of vier redacteuren aan een aantal dicht tegen elkaar aan geschoven bureaus. Zodra de lock-out voorbij was, zeiden ze, mocht ik op proef bij hen komen werken. Er waren in die tijd zeven kranten in New York, waarvan de Post de kleinste oplage had. Het was altijd een vrijzinnige krant geweest, die hoogtijdagen had gekend toen een zekere James Wechsler hoofdredacteur was, maar die tijden waren voorbij. Toch had de krant nog steeds een stabiele groep trouwe lezers. Toen de lock-out zeven weken aan de gang was, verbrak Dorothy Schiff de banden met de Publishers Association, kwam de krant weer uit en nam ik twee weken vrij van Newsweek voor mijn proeftijd. Ik had me erop voorbereid door de krant goed te lezen, maar nog belangrijker was de begeleiding die ik kreeg van Jane, die er een blauwe maandag had gewerkt. Ze vertelde me alles wat ik moest weten over de krant. Ze legde me uit dat de Post een middagkrant was en dat de artikelen die erin verschenen ‘overnights’ waren, in tegenstelling tot de actualiteiten die de ochtendkranten brachten. De Post bracht inhoudelijke artikelen; ze vertegenwoordigden een standpunt, en dat was de reden waarom mensen naast een ochtendkrant ook een middagkrant kochten. In een krant als de Post ging je niet eenvoudigweg uit van het ‘wie-wat-waar-waaromwanneer-hoe-stramien’. Als ik een opdracht kreeg, drukte ze me ook op het hart, moest ik nooit zeggen: ‘Ik begrijp het niet’, of: ‘Waar is dat precies?’, of: ‘Hoe kan ik die mensen bereiken?’ Ga gewoon achter je bureau zitten, zei ze, en zoek het zelf uit. Raadpleeg het knipselarchief. Kijk in het telefoonboek. In de Gouden Gids. Bel je vrienden. Alles is goed, zolang je maar niet aan je redacteur vraagt hoe je iets moet doen of hoe je ergens komt. Toen ik aankwam in het redactielokaal verwachtte ik iets anders te zullen aantreffen dan wat ik me van die eerste keer herinnerde, op die donkere winterse dag, maar alles was nog bij het oude, behalve dat de verlichting beter was. Je ging echt 22
de journalistiek: een liefdesgeschiedenis
terug in de tijd – het leek wel het decor voor een film die in de jaren dertig speelde. De bureaus waren oud, de stoelen kapot. Iedereen rookte, maar er was nergens een asbak te bekennen; op de randen van de bureaus lagen brandende peuken, die donkere plekken achterlieten. Er waren te weinig bureaus, dus tenzij je er al twintig jaar werkte had je geen eigen bureau, zelfs geen eigen lade; als je ergens wilde gaan zitten moest je een soort stoelendans uitvoeren. De ramen werden nooit gelapt. In de deuren naar het redactielokaal zaten matglazen ramen, die echter zo stoffig waren dat iemand er met een vinger ‘schmerig’ op had geschreven. Het kon me allemaal niets schelen. Ik wilde al mijn halve leven verslaggeefster worden bij een krant, en nu kreeg ik de kans me te bewijzen. In mijn eerste week schreef ik vier stukken. Ik interviewde de actrice Tippi Hedren. Ik ging naar het aquarium op Coney Island om te schrijven over twee blaasrobben die niet wilden paren. Ik interviewde de Italiaanse filmregisseur Nanni Loy, en ik schreef een reportage over een moord in West 82nd Street. Op vrijdagmiddag kreeg ik een vaste baan aangeboden. Een van de verslaggevers bood me een drankje aan in The Front Page, een naburige bar. Zo heette die bar, The Front Page. Later die avond namen we een taxi naar Madison Avenue en kwamen we langs het gebouw van Newsweek. Ik keek naar boven, naar de elfde verdieping, waar alle lichten aan waren, en ik dacht: daar boven zijn ze bijna klaar met het nummer van volgende week, maar het interesseert helemaal niemand. Het was een verbijsterende ontdekking. Ik vond het geweldig bij de Post. Natuurlijk was het er een soort dierentuin. De redactiechef was een seksueel roofdier. De hoofdredacteur was niet goed bij zijn hoofd. Soms was het alsof bijna iedereen dronken was. Maar ik genoot met volle teugen. Tijdens mijn eerste jaar heb ik leren schrijven, iets waar ik nauwelijks toe in staat was toen ik er kwam. De redacteuren en bureauredacteuren namen me op sleeptouw. Ik werd door hen gevoed. Aanvankelijk lieten ze me korte stuk23
DE JOURNALIST
jes schrijven, daarna steeds langere, en uiteindelijk series van vijf artikelen. Al doende leerde ik, en na een tijdje kreeg ik gevoel voor structuur. Er was een briljante bureauredacteur, Fred McMorrow, die mijn stukken altijd met me doornam en uitlegde wat hij veranderd had en waarom. Begin nooit een verhaal met een citaat, zei hij. Gebruik nooit iets anders dan ‘zei’ als je iemand citeert. Zet nooit iets wat je echt belangrijk vindt in de laatste alinea, want die wordt bij plaatsgebrek geheid geschrapt. Ook Joe Rabinovich werkte er, een geweldige redacteur, die mijn soms te overdadige schrijfstijl inperkte en me voor een afgang behoedde toen Tom Wolfe voor de Herald Tribune ging schrijven en ik een jammerlijke poging deed hem te imiteren. Stan Opotowsky, de eindredacteur, liet me een aantal artikelen schrijven over ongewone onderwerpen. Ik schreef over hitte- en koudegolven, over The Beatles en Bobby Kennedy, en over de diefstal van de Star of India. De personeelsbezetting van de Post was minimaal, maar er werkten meer vrouwen dan bij alle andere kranten in New York tezamen. De beste persklaarmaker van de Post was een vrouw, Helen Dudar. In die tijd kwamen er elke dag zes edities van de krant uit, de eerste om elf uur ’s ochtends en de laatste om halfvijf ’s middags, wanneer de beurzen sloten. Als er iets bijzonders gebeurd was belden de verslaggevers hun verslagen vanuit een telefooncel door, die door persklaarmakers werden uitgewerkt. Het redactielokaal bevond zich pal naast het perslokaal en de herrie van de typende journalisten, van de zetters met hun regelzetmachines, de klikkende telegraaftoestellen en de rollende persen was een journalistieke droom. Ik ben vijf jaar bij de Post gebleven. Toen ging ik voor tijdschriften werken. Ik geloofde in de journalistiek. Ik geloofde in de waarheid. Ik geloofde dat mensen die beweerden dat ze verkeerd geciteerd waren er alleen maar moeite mee hadden om hun woorden in harde, koude drukletters op papier te zien staan. Ik geloofde dat activisten die beweerden dat de pers tegen hen samenzweerde er geen idee van hadden dat de jour24