Uit balans
jaap van duijn bij de bezige bij De groei voorbij De schuldenberg
Jaap van Duijn
Uit balans Hoe de Nederlandse economie in het ongerede raakte
2015 de bezige bij amsterdam | antwerpen
Copyright © 2015 Jaap van Duijn Omslagontwerp Jan van Zomeren Omslagbeeld Getty Images/Gary Waters Foto auteur De Telegraaf Vormgeving binnenwerk CeevanWee, Amsterdam Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn 978 90 234 9325 9 nur 780 www.debezigebij.nl
Inhoud
Inleiding 7
Deel i – Uit balans 1 Stagnerende inkomens 15 2 Onder water 24 3 Miljarden in kas 37 4 En toen waren er nog vier (of drie, of twee) 47 5 Hoge bonussen, lage buffers 56 6 Zonder werk 74 7 Ieder voor zich 86 8 Arbeid versus kapitaal 100 9 Redders in de nood? 112 10 Bijna nul 126 11 Noord versus Zuid 141 12 Inhaalbewegingen 151
Deel ii – Te hoog gegrepen 13 Uitgeput 165 14 De tegenvallende it-revolutie 178 15 Genoeg 187 16 De vlucht naar voren 197 17 Verslaafd aan schuld 211 18 Een dure vergissing 220
Deel iii – De weg terug 19 Boven onze stand 241 20 Groter is niet altijd beter 251 21 Nuttige banken 266 22 Eigen verantwoordelijkheid 274 23 Wat van ons allemaal is 291 24 Een houdbare euro 300 25 Langere horizonnen 307 26 De toekomst van werk 322 27 De eeuwige cyclus 332 Noten 337 Bibliografie 357
Inleiding
Nederland behoort al sinds de Gouden Eeuw tot de rijkste landen ter wereld. Sinds de zeventiende eeuw heeft ons land qua inkomen per hoofd steeds in de top 10 gestaan, samen overigens met twee andere kleine Europese landen, Zwitserland en Denemarken. Nederland is rijk, zowel gemeten aan de inkomens, die hier jaarlijks worden verdiend, als aan de vermogens die door de decennia heen zijn opgebouwd. Nergens ter wereld hebben pensioenfondsen, vergeleken met het nationaal inkomen, zoveel vermogen als in Nederland. De groei van de inkomens is vooral na de Tweede Wereldoorlog spectaculair geweest. Tussen 1815 en 1948 nam het inkomen per Nederlander jaarlijks met gemiddeld 0,75 procent toe. De welvaart steeg vrij gestaag, maar niet in een bijzonder hoog tempo. In de kwarteeuw tussen 1948 en 1973 vindt echter een ware groei-explosie plaats. In reële termen, dus na correctie voor inflatie, stijgen de inkomens in die 25 jaar met 3,75 procent per jaar, een percentage dat daarvoor nooit, zelfs maar bij benadering, was gehaald en dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook in de toekomst nooit meer gehaald zal worden. De groei-explosie van 1948-1973 was het resultaat van de unieke combinatie van een reeks belangrijke technologische innovaties, van omvangrijke investeringen, die nodig waren om de infrastructuur na de verwoestingen van de oorlog weer te herstellen, en van toegenomen internationale handel, waarbij de totstandkoming van de Europese Economische Gemeenschap een belangrijke rol speelde. Na 1973 zijn deze krachten voor een belangrijk deel uitgewerkt. De groei van het inkomen per hoofd halveert naar 1,87 procent. De economische opleving, die de digitale revolutie van de jaren
7
negentig met zich meebrengt, blijkt van tijdelijke aard te zijn. De kredietcrisis van 2008 en de daaropvolgende wereldwijde recessie zorgen voor een nieuwe terugslag. Terugblikkend moeten we constateren dat de inkomens in Nederland al sinds de millenniumwisseling eigenlijk nauwelijks meer gestegen zijn. Nederland is een rijk land. Het inkomen per hoofd is nu ongeveer 4,5 keer zo hoog als het in 1948 was. Dat is een onvoorstelbare toename, zeker als we bedenken dat de rijken van 1948 niet de beschikking hadden over een reeks voorzieningen die nu als normaal worden beschouwd en voor vrijwel iedereen toegankelijk zijn. Comfortabele woningen met alle apparatuur die in die woningen te vinden is, computers, wereldwijde internetverbindingen, veilige auto’s, goedkoop internationaal vliegverkeer, grote variaties aan voedsel, gezondheidszorg van hoog niveau en ga zo maar door. De levensverwachting van Nederlandse mannen is sinds 1948 met tien jaar gestegen, naar 79,4 jaar nu; die van vrouwen met bijna twaalf jaar, naar 83 jaar. Historisch gezien is economische groei eerder uitzondering dan regel. De groei die Nederland en andere westerse landen na de Tweede Wereldoorlog hebben doorgemaakt, is zelfs volstrekt uniek. Nooit eerder vertoond, hier niet en elders in de wereld niet. Vanuit een historisch perspectief ligt een periode van lage groei, zo niet stagnatie, na een dergelijke unieke episode, meer voor de hand dan een continuering van economische groei in een tempo dat hoger is dan wat Nederland tussen 1815 en 1948 meemaakte, namelijk 0,75 procent per hoofd van de bevolking per jaar. Maar dat hogere tempo is wel wat alle maatschappelijke instituties nastreven. Het bruto binnenlands product moet blijven toenemen, bij voorkeur met 2 tot 3 procent per jaar. We moeten blijven groeien. Politici claimen dat groei cruciaal is ‘om onze welvaart vast te houden’, bedrijven streven groei na en kennen bonussen toe afhankelijk van het al dan niet halen van groeidoelstellingen. Economen achten het wenselijk dat economieën weer terugkeren naar het groeipad van voor de crisis van 2008, alsof er zoiets is als een
8
pad van evenwichtige groei op lange termijn, dat gehaald kan worden als we maar ons best doen en geen fouten maken. Sinds de crisis van 2008 hebben regeringen dan ook alles in het werk gesteld om hun economieën weer op orde te krijgen en ze weer te laten groeien. Maar de werkelijkheid bleek weerbarstiger te zijn. Het weer op orde krijgen van de economie betekent immers voor de meeste landen het reduceren van een reusachtige schuldenberg, die ontstaan is in de jaren voor 2008 en die sindsdien alleen maar groter is geworden. Het verkleinen van de schuldenlast en het tegelijk laten groeien van de economie gaan moeilijk samen. Gezinnen die een te hoge hypotheekschuld hebben, zullen minder moeten besteden als ze die schuldenlast willen verkleinen. Banken die eerst te veel en te gemakkelijk hebben uitgeleend en nu te weinig eigen vermogen hebben, moeten minder lenen en hogere vergoedingen van hun klanten vragen om zelf weer aan te sterken. Overheden die banken hebben moeten redden, vonden het nodig sterk te bezuinigen en de lasten voor burgers te verzwaren om hun eigen schulden beheersbaar te houden. Bedrijven die zien dat consumenten minder te besteden hebben, investeren minder. Zij zitten op zakken met geld, maar zetten dat geld op een spaarrekening. Het herstel na de crisis van 2008 en de diepe recessie van 2009 is ongewoon zwak geweest. De hoop op de terugkeer naar een pad van evenwichtige groei bleek vergeefs. Integendeel, van de meeste westerse economieën, en zeker van de Nederlandse, moeten we constateren dat deze na jaren van scheefgroei totaal uit balans zijn geraakt. De onevenwichtigheden, die zich in de decennia voorafgaande aan de crisis geleidelijk aan hadden opgebouwd, zijn met de omslag van 2008 niet verdwenen, maar juist sterker geworden – in veel opzichten sterker dan ze ooit tevoren waren. De schuldenberg is in de meeste landen alleen maar groter geworden. Waren het eerst de particuliere schulden, die voor de groei ervan zorgden, na de crisis waren de overheidstekorten de belangrijkste oorzaak van de verdere schuldentoename. Om de lasten voor overheden en banken te verminderen, hebben de cen-
9
trale banken van de westerse landen na 2008 de rentes richting nul geduwd. Overheden zouden zo minder rentebetalingen hoeven doen en banken zouden met een lage rente gemakkelijker krediet kunnen verschaffen. Maar het beleid van lage rente heeft de schuldenlast alleen maar groter doen worden. Huizenkopers konden nu zo goedkoop lenen dat in een aantal landen nieuwe zeepbellen op de woningmarkt zijn ontstaan. Bedrijven leenden massaal, niet om te investeren, maar om eigen aandelen in te kopen. De recordlage rente heeft daarmee een averechts effect gehad. De investeringen zijn niet aangezwengeld, maar de gezinsinkomens en daarmee de consumptieve bestedingen zijn er wel door gedrukt. Pensioenfondsen hebben door de lage rente hun dekkingsgraden zo ver zien afnemen, dat een aantal de pensioenuitkeringen heeft moeten verlagen. Spaarders ontvangen zo weinig rente, dat ze de inflatie niet of nauwelijks kunnen bijhouden. Na belasting teren ze in op hun vermogen. Het monetair beleid dat na de crisis is gevoerd, heeft daarmee de onevenwichtigheden in de economie alleen maar vergroot en deze verder uit balans gebracht. Dat geldt trouwens niet alleen voor het monetair beleid. Ook het budgettair beleid – lees: het bezuinigingsbeleid – van overheden heeft niet aan evenwichtsherstel bijgedragen. Niet alleen bedrijven hebben hun investeringen verlaagd, overheden hebben dat ook gedaan. Het grote inzicht van de jaren dertig was dat overheden tijdens een depressie hun eigen uitgaven niet mee moeten verlagen, maar juist in infrastructuur moeten investeren om zo de tekortschietende particuliere bestedingen te compenseren. Die les van de Grote Depressie lijkt geheel verloren te zijn gegaan. Na deze crisis hebben overheden hun kerntaak, het zorgen voor publieke goederen, juist ernstig verwaarloosd. Het resultaat is onder meer een hardnekkig hoge werkloosheid, die voor een deel structureel is en in sommige landen, waaronder Nederland, recordniveaus heeft bereikt. In Nederland uit de onderbesteding zich in het grootste overschot op de betalingsbalans ooit. We voeren veel meer uit dan we invoeren; we sparen veel meer dan we investeren.
10
Terwijl modale inkomens sinds de eeuwwisseling nauwelijks meer zijn gestegen, zijn de inkomensverschillen tussen de top van het bedrijfsleven en de mensen op de werkvloer verder toegenomen. De crisis betekende even een hapering in de trend van toenemende inkomensongelijkheid, maar bij het eerste herstel is deze gewoon weer hervat. Voor zover bonussen bij wet gelimiteerd werden, zorgden bedrijven er wel voor dat variabele beloningen in vaste werden omgezet. In 2012 ontving de top 1 procent van inkomenstrekkers in de Verenigde Staten 22 procent van alle verdiende inkomens. Daarmee was het aandeel van de allerrijksten weer terug op het recordniveau van 1929. We zijn rijk, onze welvaart is hoger dan ooit tevoren, maar onze economie is er een van extremen geworden. Als een economie zo ver uit balans is, mag een duurzaam herstel niet worden verwacht. Eerst zal de weg naar meer evenwichtige verhoudingen moeten worden teruggevonden. Maar net zoals de onevenwichtigheden zich gedurende een periode van vele jaren geleidelijk aan opbouwden, zo zal die weg terug misschien ook een paar decennia duren. Dit boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel (‘Uit balans’) worden de verschijnselen beschreven – de extreme waarden die de economie van onze tijd kenmerken. Het tweede deel (‘Te hoog gegrepen’) gaat in op de oorzaken. Waarom ging het mis? Wilden we meer dan we aankonden? Leven we niet boven onze stand? In het derde deel (‘De weg terug’) wordt betoogd dat de economische scheefgroei van de afgelopen decennia ook een belangrijke ethische en morele component had. De opvattingen, de ethische normen en de morele waarden van degenen die de dynamiek van een economie bepalen – de bedrijven, de gezinnen, de banken en de overheid – zijn door de jaren heen veranderd en, naar het resultaat te oordelen, niet ten goede. Herstel van evenwicht kan niet plaatsvinden als niet ook het gedrag en de gedragscodes veranderen. Of wat dat betreft al een omslagpunt is bereikt, valt zeer te betwijfelen. Een snelle terugkeer naar een pad van evenwichtige groei – welk groeipercentage daar ook bij zal horen – lijkt vooralsnog uitgesloten. 11
Deel i Uit balans
1 Stagnerende inkomens
Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw hebben Nederlanders decennialang niet anders geweten dan dat hun inkomen altijd toenam. Het ene jaar wat meer dan het andere, maar vrijwel ieder jaar was er wel meer te besteden. Toenames van de koopkracht van 5 of 6 procent waren geen uitzonderingen. Dat veranderde pas aan het begin van de jaren tachtig. De diepe recessie van 1981-82 en de sterk oplopende werkloosheid van die jaren gingen gepaard met dalingen van het reëel inkomen. Nominaal stegen de inkomens nog wel, maar de inflatie was hoger dan de inkomensstijging. Vijf jaar achtereen, van 1980 tot en met 1984, leed Jan Modaal koopkrachtverlies. Na vijf jaar daling had de modale werknemer 10 procent minder te besteden dan in 1979. Het duurde tot 1990 eer dat verlies aan koopkracht weer was ingelopen, maar toen was het leed van begin jaren tachtig ook echt vergeten. Stijgende inkomens, stijgende huizenprijzen, de opkomst van het internet en de ‘nieuwe economie’, waarin recessies volgens sommigen tot het verleden zouden behoren, zorgden voor veel optimisme. In januari 2000 bereikte het consumentenvertrouwen in Nederland het hoogste niveau ooit. Dat optimisme verdween na het uiteenspatten van de internetzeepbel, de aanslagen van 11 september 2001 en – in Nederland – de moord op Pim Fortuyn, maar na een milde recessie leek de welvaartstoename vanaf 2005 gewoon weer door te gaan. Totdat in 2008 de kredietcrisis uitbrak. Dat jaar stegen de inkomens nog, maar sindsdien hebben Nederlandse gezinnen zes achtereenvolgende jaren hun reëel beschikbaar inkomen zien dalen, iets wat in vredestijd nooit eerder was gebeurd. In 2014 heeft een doorsneegezin minder koopkracht dan in 2001.
15
Sinds de crisis uitbrak hebben economen en politici bij voortduring geroepen dat ‘de consument de hand op de knip houdt’ en dat dat de reden is dat er minder wordt besteed. Maar de consument houdt de hand helemaal niet op de knip. Het probleem is: er zit steeds minder in die knip. Al het geld dat erin zit, wordt wel uitgegeven. Al sinds 2003 besteden consumenten jaarlijks vrijwel evenveel als ze aan inkomen ontvangen. Als gevolg daarvan ligt de ‘vrije’ spaarquote sinds die tijd dicht bij nul. Sommige jaren is hij negatief, in andere licht positief. Nederlanders sparen nog wel, maar voornamelijk via de collectiviteit van het pensioenfonds. De ingehouden en afgedragen pensioenpremies zorgen voor een spaarquote van 6 procent van het beschikbaar inkomen. Daar moeten de besparingen of ontsparingen vanuit het gezinsbudget nog bij worden opgeteld. Nederlandse huishoudens sparen aldus in totaal maar 5 tot 8 procent van hun inkomen, veel minder dan bijvoorbeeld Duitsers en Belgen (beiden 10 procent) of Zweden en Zwitsers (12 à 13 procent), en ook veel minder dan de 15 procent die hier in de jaren negentig nog werd gespaard. De gezinsconsumptie daalt dus omdat de gezinsinkomens dalen. De twee volgen elkaar op de voet. Ook de consumptie was in 2014 weer terug op het niveau van 2001. Nederland heet een exportland te zijn, maar de in eigen land voor de uitvoer geproduceerde goederen en diensten zijn minder waard dan wat er in Nederland door particulieren wordt besteed. Een daling van het beschikbaar gezinsinkomen heeft dus een grote invloed op de nationale economie. Wat er extra wordt uitgevoerd, kan meer dan teniet worden gedaan door lagere consumptieve bestedingen, en dat is ook wat na het uitbreken van de crisis is gebeurd. De Nederlandse economie is gekrompen. De basis van het inkomen van werknemersgezinnen wordt gevormd door het loon. Om tot het beschikbaar inkomen te komen, worden daar eventuele toelagen en uitkeringen aan toegevoegd en worden sociale lasten en belastingen afgetrokken. Als het reëel beschikbaar inkomen daalt, zal dat vrijwel altijd het gevolg zijn van lonen die minder stijgen dan de inflatie. Dat is in Nederland dan
16
ook gebeurd. Sinds juli 2010 zijn de uurlonen achtergebleven bij de prijsontwikkeling. Wie geen periodieke loonsverhoging krijgt omdat hij al uit zijn schalen is gegroeid en geen promotie meer maakt, wordt in feite met een reële loonsverlaging geconfronteerd. In de vier jaar sinds 2010 zijn de uurlonen met 5 procent gestegen, maar bedroeg de inflatie 9 procent. In Duitsland stegen de reële lonen in dezelfde periode met 2,5 procent. Als de overheid dan ook nog de lasten voor burgers verhoogt, door bijvoorbeeld het btw-tarief te verhogen, zoals hier in 2012 gebeurde, neemt de koopkracht extra af. Nederland loopt met de loonontwikkeling uit de pas met ons omringende landen. In Duitsland, België en Frankrijk nam de koopkracht van werknemers toe, bij ons daalde hij. Bij ieder onheil is de pavlovreactie van Nederlandse werkgeversorganisaties om tot loonmatiging op te roepen. Dat is immers goed voor de export en daar moeten we het toch van hebben, zo is de redenering. Bernard Wientjes, tot 1 juli 2014 voorzitter van vno-ncw, deed dat ook bij deze crisis weer. Tijdens het dieptepunt ervan, begin 2009, gaf hij het advies alle uitkeringen en alle overheidsuitgaven voor de komende jaren te bevriezen. In de opvatting van vno-ncw moet de Nederlandse economie het hebben van een kostenvoordeel op buitenlandse markten, hoewel succesvolle exportlanden als Duitsland, Zweden en Zwitserland juist veel meer op de kwaliteit van hun producten dan op de kostprijs ervan concurreren. Door alleen maar naar de loonkosten te kijken, miskennen de werkgevers de dubbele rol van lonen: voor werkgevers zijn het kosten, maar voor werknemers vormen ze het inkomen en zijn daarmee bepalend voor de binnenlandse bestedingen. In het najaar van 2013, toen de consumptieve bestedingen voor de vierde maal in vijf jaar aan het dalen waren, kwam in Nederland wel een discussie op gang over de wenselijkheid van voortgezette loonmatiging. Economen en politici begonnen zich eindelijk te realiseren dat niet de vermeende ‘hand op de knip’, maar de zeer beperkte nominale loonstijgingen (in 2012 1,5 procent, in 2013 en
17
2014 dichter bij 1 procent) wel eens de echte reden zouden kunnen zijn voor de dalende consumptieve bestedingen en de krimpende Nederlandse economie. Ook in het werkgeversfront waren wat openingen te bespeuren. Was een algehele loonimpuls te gevaarlijk, voor gedifferentieerde loonstijgingen zou, afhankelijk van de situatie in bedrijfstakken, wel ruimte moeten zijn. Hoewel Nederland er door het hier gevoerde beleid van loonmatiging en lastenverzwaring door de overheid extra slecht afkomt, zijn stagnerende gezinsinkomens een internationaal fenomeen. Het begint nu pas goed door te dringen, maar terugblikkend is er al langere tijd sprake van een afvlakking van de inkomensgroei, die sinds 2008 zelfs is doorgeslagen in een reële inkomensdaling. Het keerpunt van hoge groei naar lage groei valt in de tweede helft van de jaren zeventig. Voor Nederland wordt de naoorlogse inkomensontwikkeling geïllustreerd door figuur 1. Deze laat het verloop zien van de koopkracht van de werknemer die vroeger als Jan Modaal werd aangeduid. Voordat vrouwen in de jaren negentig in grote aantallen gingen werken, was Jan Modaal een mannelijke kostwinner met twee kinderen, die een ‘gemiddeld’ inkomen verdiende. Het Centraal Planbureau (cpb), dat de cijfers leverde waarop figuur 1 is gebaseerd, is in het afgelopen decennium overgegaan op het berekenen van koopkrachtcijfers van doorsneegezinnen. Jan Modaal is vervangen door het ‘mediane huishouden’, waarin zowel man als vrouw of partner een inkomen uit arbeid kan hebben. Het beeld dat figuur 1 oproept, is toch tamelijk onthutsend. Vanuit basisjaar 1952=100 gerekend, stijgt de koopkracht van de ‘gemiddelde’ Nederlandse werknemer naar 252 in 1979. Dat betekent een reële inkomensstijging van 3,5 procent per jaar gedurende ruim een kwarteeuw. Maar 34 jaar en twee grote recessies verder komt de koopkrachtindex niet hoger uit dan 277. De jaarlijkse toename van 3,5 procent van de eerste 27 jaar is gezakt naar een minuscule 0,3 procent in de 34 jaar na 1979. De ‘gouden jaren’ van na de oorlog waren in 1980 echt voorbij. 18
Figuur 1 De koopkrachtontwikkeling van een modaal gezinsinkomen
350
300
250
200
150
100 1952 1956 1960 1964 1968 1972 1976 1980 1984 1988 1992 1996 2000 2004 2008 2012
Bron: cpb
Stagnatie en daling van reële, dus voor inflatie gecorrigeerde inkomens, is een fenomeen dat zich in meer landen voordoet. Het beeld in de Verenigde Staten, toch in veel opzichten nog het rijkste land op aarde, is nog veel dramatischer. Het reëel beschikbaar inkomen van een doorsneegezin was in 2013 terug op het niveau dat ook in 1989 al was bereikt. Figuur 2 laat de ontwikkeling zien. Sinds de kredietcrisis uitbrak hebben Amerikaanse gezinnen hun inkomen met gemiddeld 8 procent zien dalen. Ook in de Verenigde Staten geldt dat de inkomensontwikkeling sinds het eind van de jaren zeventig buitengewoon bescheiden is geweest. Kwam de gemiddelde groei sindsdien in Nederland nog uit op 0,3 procent per jaar, in de vs is hij niet hoger dan een schamele 0,1 procent per jaar. De cijfers in figuur 2 hebben betrekking op gezinnen, maar het Amerikaanse Census Bureau heeft ook inkomensreeksen voor mannelijke werknemers. Deze gaan terug tot 1953, naar de tijd van onze Jan Modaal, toen de man als regel nog de kostwinner voor het hele gezin was. De koopkrachtontwikkeling van de Amerikaanse Jan Modaal wordt getoond in figuur 3.
19
Figuur 2 Het reëel beschikbaar inkomen van een Amerikaans doorsneegezin, in dollars van 2012
58000 56000 54000 52000 50000 48000 46000 44000 42000 40000 1975
1979
1983
1987
1991
1995
1999
2003
2007
2011
Bron: us Census Bureau
Het is nauwelijks voor te stellen, gezien het beeld dat veel mensen toch van het rijke Amerika hebben, maar het reëel inkomen van de doorsnee mannelijke werknemer was in 2013 weer even hoog als in 1968 (!). Ook in de vs zien we vanaf begin jaren vijftig grote inkomensstijgingen (2,2 procent per jaar, wat wel minder is dan in Nederland), die overigens in 1973, als de eerste grote naoorlogse recessie uitbreekt, al voorbij zijn, waarna het inkomen van de doorsnee mannelijke werknemer in de daaropvolgende 40 jaar per saldo daalt. De Amerikaanse droom was in de jaren zeventig eigenlijk al voorbij, al bleef de hoop op betere tijden nog zeker drie decennia aanhouden. In het Verenigd Koninkrijk was het reëel beschikbaar inkomen van het doorsneegezin in 2012 weer terug op het niveau van 2002, wat vergelijkbaar is met de ontwikkeling in Nederland. Omdat het aantal huishoudens in de meeste landen nog toeneemt, stijgt de som van alle inkomens over het algemeen nog wel en neemt ook de totale particuliere consumptie toe. Nederland is op die regel een uitzondering. Hier zijn zowel de inkomens per gezin, als
20
Figuur 3 Het reëel beschikbaar inkomen van een Amerikaanse mannelijke werknemer, in dollars van 2012 40000 38000 36000 34000 32000 30000 28000 26000 24000 22000 20000 1953 1957 1961 1965 1969 1973 1977 1981 1985 1989 1993 1997 2001 2005 2009 2013
Bron: us Census Bureau
de som der inkomens en de totale consumptie van gezinnen gedaald. Het noordelijke Nederland is daarmee een zuidelijk land, want ook in Italië, Spanje, Portugal en Griekenland zijn inkomens en nationale consumptieve bestedingen sinds de crisis uitbrak sterk gedaald. Wat deze landen in de goede jaren voor de crisis hadden gewonnen, zijn ze sindsdien weer kwijtgeraakt.1 De inkomensdalingen van de laatste jaren zijn het gevolg van de crisis. Maar de langere reeksen voor Nederland en de Verenigde Staten laten zien dat de onderliggende trend in de inkomensontwikkeling van het doorsneegezin al veel eerder was omgebogen. Hoge inkomensgroei was vanzelfsprekend tot in de jaren zeventig. Sindsdien zijn gezinnen er niet veel meer op vooruitgegaan – een paar tienden van een procent per jaar. De diepste economische crisis sinds de jaren dertig was voldoende om die marginale stijging na 2008 in een daling om te buigen.
21
De inkomens die gezinnen ontvangen zijn het resultaat van veel verdelingen. In een economie worden goederen en diensten geproduceerd. Een deel van de toegevoegde waarde gaat naar degenen die de arbeid leveren, een deel naar de verschaffers van vermogen, een deel naar degenen die de grond of de ruimte bezitten waarin geproduceerd wordt, en wat er dan overblijft is de winst voor de onderneming. De leveranciers van arbeid worden niet allemaal gelijk behandeld. Topmanagers van een bedrijf, die ook gewoon werknemer zijn, ontvangen soms wel het veertig- tot zestigvoudige van wat de man of vrouw op de werkvloer ontvangt. Inkomens van werknemers zijn zeer ongelijk. Nadat het werk is gedaan, vindt een tweede ronde van verdelingen plaats. De uitkomst daarvan wordt bepaald door sociale wetgeving en belastingregimes. Er worden premies en belastingen ingehouden en er worden uitkeringen, toelagen en andere inkomenssuppleties verschaft. Uiteindelijk resulteert dan het beschikbaar inkomen – dat wat gezinnen vrij te besteden hebben. Die vrijheid wordt overigens weer ingeperkt door allerlei vaste lasten, waarvan de woonlasten (huur, rente en aflossing op hypothecaire leningen) voor veel gezinnen de belangrijkste zijn. Die vaste lasten perken de echte bestedingsruimte verder in. De ongelijkheid in de positie van gezinnen is de reden dat in de cijfers voor Nederland en de Verenigde Staten steeds is uitgegaan van het doorsneegezin – in statistische termen: het mediane gezin. Als alle gezinnen naar hoogte van hun beschikbaar inkomen op een rij worden gezet, is het mediane gezin het middelste. Het doorsnijdt de reeks in twee gelijke delen. Er zijn evenveel gezinnen die meer inkomen hebben, als er zijn met een lager inkomen. Door het doorsnee-inkomen te nemen en niet het rekenkundig gemiddelde van alle inkomens, wordt voorkomen dat een geflatteerd inkomensbeeld ontstaat. Een inkomen kan immers niet lager dan nul zijn, maar het kan wel oneindig hoog zijn. De zeer hoge inkomens, waarvan er in het Westen onder invloed van de Angelsaksische bedrijfscultuur steeds meer zijn gekomen, trekken de gemiddelden sterk omhoog, maar die gemiddelden zeggen ver-
22
volgens niets over de positie van het ‘gewone’ gezin. In hoofdstuk 7 komen we terug op de toegenomen inkomensongelijkheid, een van de redenen dat westerse economieën zo uit balans zijn.
23
2 Onder water
Tot voor een paar jaar zullen heel wat huizenbezitters bij de uitdrukking ‘onder water staan’ eerder gedacht hebben aan overstromingen en ondergelopen landerijen dan aan hun eigen huis. Nu weten ze wel beter – ze staan zelf onder water. Dat wil zeggen: hun woning is minder waard dan de hypotheekschuld die erop rust. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) waren er begin 2014 7,6 miljoen huishoudens in Nederland. Van die huishoudens had 56 procent een eigen huis. Van de huizenbezitters had weer 83 procent een hypotheekschuld. En van die gezinnen met een hypotheekschuld had 42 procent een schuld die hoger was dan de waarde van hun huis. Alles doorrekenend komt het erop neer dat 1,5 miljoen van de 7,6 miljoen huishoudens die Nederland telt, bijna één op de vijf dus, begin 2014 onder water stonden. Ze hadden een huis, maar als ze dat huis zouden verkopen, zouden ze met een restschuld blijven zitten. We zien nu de keerzijde van de huizenhausse, die in Nederland met name in de jaren negentig woedde. Van 1992 tot 2002 stegen de huizenprijzen hier met gemiddeld meer dan 9 procent per jaar, veel meer dan in andere westerse landen. Daarna gingen de prijsstijgingen door, tot in 2008 de crisis uitbrak, maar die stijgingen waren een stuk bescheidener, gemiddeld maar 3,5 procent per jaar. In andere landen stegen de huizenprijzen ook, en uiteindelijk niet minder dan in Nederland. Er zijn zo wel tien landen op te noemen (waaronder in Europa België, Denemarken, Zweden, Engeland, Ierland en Spanje) waar de huizenhausse tot de top van 2008 minstens even omvangrijk was als in Nederland. Het opmerkelijke verschil met al die landen is echter dat bij ons de prijsstijgingen veel eerder begonnen – vanaf ongeveer 1992 – terwijl in de
24