oorlogsenthousiasme
ewoud kieft bij de bezige bij Oorlogsmythen
Ewoud Kieft
Oorlogsenthousiasme Europa 1900-1918
2015 de bezige bij amsterdam | antwerpen
Dit boek is mogelijk gemaakt met financiële steun van: Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten www.fondsbjp.nl
Fonds 21 Stichting Democratie en Media
De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een werkbeurs van het Nederlands Letterfonds
De uitgever heeft getracht alle rechthebbenden op copyright van illustratiemateriaal te bereiken. Wie desondanks meent aanspraak te kunnen maken op deze rechten, kan zich tot de uitgever wenden. Copyright © 2015 Ewoud Kieft Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagillustratie Een feestvierende menigte voor de Dom van Berlijn na de oorlogsverklaring aan Rusland, 1 augustus 1914. © ullstein bild – histopics Foto auteur Koos Breukel Vormgeving binnenwerk CeevanWee, Amsterdam Druk Bariet, Steenwijk isbn 978 90 234 8434 9 nur 320 www.debezigebij.nl
Inhoud
Proloog: Belgrado, 1913
7
Deel 1: Crisis, 25 juli – 5 augustus 1914 Wenen, zaterdagavond 25 juli 16 Berlijn, zaterdag 25 juli – dinsdag 28 juli 21 Sint-Petersburg, zaterdag 25 juli – zondag 2 augustus 27 Berlijn, vrijdag 31 juli – zondag 2 augustus 35 Sint-Petersburg, zondag 2 augustus – zaterdag 8 augustus 42 Parijs, woensdag 29 juli – dinsdag 4 augustus 48 Europa, dinsdag 28 juli – dinsdag 4 augustus 58 Londen, zaterdag 1 augustus – woensdag 5 augustus 65 Europa, augustus – december 1914 76
Deel 2: Duizend wegen naar het paradijs, 1900 – 1914 Ascona, 1900 87 München, 1907 104 Wenen, 1908 122 Parijs, 1905 138 Florence, 1907 164 Višegrad, 1894 183 Sarajevo, 1903 190 Moskou, 1905 216 Londen, 1866 248 Tussen Azië en Europa, 1911 271 Florence, 1911 283 Parijs, 1909 291 München, 1913 305 Prokuplje, oktober 1912 311
Deel 3: Verlossing, 1914 – 1918 Parijs, 3 augustus 1914 321 Karlsbad, 12 juli 1914 330 München, 4 augustus 1914 347 Little Easton, 3 augustus 1914 368 Moskou, 3 augustus 1914 386 Bosnië, 28 juni 1914 409 Genua, 5 mei 1915 422 Ascona, september 1916 449 Dankwoord 477 Noten 479 Literatuur 519 Register 535
Proloog
Een jaar voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, in augustus en september 1913, reisde een internationale vredescommissie door de Balkan, langs afgebrande dorpen, leeggeplunderde boerderijen, vluchtelingenkampen en steden in chaos. De vier onderzoekers, een Russische historicus, een Franse advocaat, een Amerikaanse hoogleraar en een Britse journalist, waren door een gezaghebbende vredesorganisatie uitgezonden om verslag te doen van een korte maar hevige oorlog tussen Servië, Bulgarije, Turkije en Griekenland, die nog maar twee maanden daarvoor had gewoed.1 Ze kwamen aan in Belgrado, precies op de dag dat een groot deel van de Servische legertroepen terugkeerde in de hoofdstad. Overal hingen vlaggen, bloemen, banieren, en triomfbogen boven de straten om de soldaten te verwelkomen. De koning en de kroonprins hielden trotse toespraken: het Servische leger had enorme overwinningen geboekt. Het nationale grondgebied was ongeveer verdubbeld. Toen de vredescommissie verder naar het zuiden afzakte, zagen de onderzoekers treinen vol soldaten terugkeren naar huis, wagons versierd met bloemen en bladeren, uit sommige ramen klonken opgewekte volksliedjes. Meer dan dertig treinen kwamen langs, afgeladen met militair materieel, paarden, ossen, rijtuigen, kanonnen en voedsel. Veel ervan was geplunderd uit de veroverde gebieden.2 Hoe verder de mannen van de vredescommissie in de zuidelijke plattelandsgebieden van de Balkan doordrongen, hoe meer ze het ware karakter van deze oorlog leerden kennen: ‘[...] een uitspatting van gruwelijkheden die we nauwelijks kunnen bevatten 7
in onze geordende landen,’ schreven ze in hun rapport. Hele dorpen waren uitgemoord, vrouwen en kinderen verkracht en verminkt, mensen waren in huizen en kerken opgesloten en levend verbrand. Er waren lijken gevonden waarvan de neuzen en oren waren afgesneden, de ogen met een lepel uitgeschept.3 De Balkanoorlogen van 1912 en 1913 waren begonnen als een onafhankelijkheidsstrijd van Servië, Montenegro, Bulgarije en Griekenland, die zich definitief van het Turkse Rijk wilden losmaken, maar ze waren al snel ontaard in een onderlinge machtsstrijd. Bij elkaar opgeteld hadden de militaire operaties niet meer dan tien weken geduurd. In dat korte tijdsbestek waren tweehonderdduizend soldaten omgekomen. Daarnaast hadden er etnische zuiveringen plaatsgevonden, tienduizenden burgers waren vermoord, honderdduizenden op de vlucht geslagen. Een Servische soldaat getuigde dat zijn regiment een hele regio in Albanië had uitgemoord: ‘Liouma bestaat niet meer. Er is niets dan lijken, stof en as. Er zijn dorpen van 100, 150, 200 huizen, waar geen mens is overgebleven, letterlijk niet één. We drijven de dorpelingen in groepen van veertig tot vijftig bijeen, en dan doorboren we ze met onze bajonetten tot de laatste man.’4 De onderzoekscommissie verzamelde bewijzen van de genocides. Een Bulgaarse groep soldaten had in Noordwest-Turkije de inwoners van een dorp in groepen van vier vastgebonden en bevolen in de rivier te springen. Iedereen die boven water kwam werd door het hoofd geschoten. In het rapport was een foto van de slachtoffers opgenomen. Ze waren een paar dagen later uit de rivier gevist.5 De wreedheden van de Balkanoorlogen waren aangemoedigd door haatcampagnes in de media. In het rapport stonden voorbeelden van het gebruikte propagandamateriaal. Op een Griekse affiche is een soldaat afgebeeld die een Bulgaarse vijand van achteren vastgrijpt en zijn tanden in diens rechterwang zet. ‘De Bulgareneter’ stond erboven. En eronder dit versje: De vuurzee die kookt in mijn borst En op de woeste golven van mijn ziel om wraak roept
8
Wordt gedoofd zodra de monsters van Sofia zwijgen En mijn haat geblust is door hun bloed.6
Het onderzoek naar de gewelddadigheden van de Balkanoorlogen was een initiatief van de Carnegie Endowment for International Peace, een Amerikaanse vredesbeweging, opgericht en gefinancierd door de schatrijke industrieel Andrew Carnegie. Het was de bedoeling van de onderzoekscommissie om het publiek voor te lichten over ‘wat er gepaard gaat, of kan gaan, met een internationale oorlog die onder moderne omstandigheden wordt gevoerd’. De commissie had uitgerekend hoeveel de verschillende landen hadden geïnvesteerd in de nieuwste wapens, machinegeweren, granaatwerpers, onderzeeërs en vliegtuigen. De opkomende Balkanstaten hadden hun militaire apparaat al jarenlang structureel uitgebouwd, ze hadden contracten gesloten met de florerende West-Europese wapenindustrie. Ze hadden hun legers uitgebreid tot soms een kwart van de bevolking. Met name Bulgarije en Servië, die vanaf het eind van de negentiende eeuw geleidelijk hun autonomie hadden afgedwongen, waren sterk gemilitariseerde samenlevingen, zich ervan bewust dat ze hun vrijheid aan hun militaire kracht hadden te danken. Een journalist beschreef hoe tijdens de eerste Balkanoorlog de Servische hoofdstad Belgrado in een militair kamp leek te zijn veranderd, de straten vol mannen in uniform, de winkels leeg, alle treinen voor de oorlog ingezet.7 De Balkanoorlogen van 1912 en 1913 werden niet alleen door soldaten uitgevochten, de hele samenleving werd gemobiliseerd. Kranten riepen hun lezers op de oorlog te steunen, dichters spoorden jongemannen aan afscheid te nemen van hun geliefden. Er werd geen onderscheid meer tussen de burgerbevolking en het leger gemaakt, het hele volk moest als één man achter de oorlog staan. Dat hield ook in dat de vijand niet louter uit militaire troepen bestond. Burgers waren niet meer uitgesloten van het oorlogsgeweld. Veel van de genocides tijdens de Balkanoorlogen werden gepleegd door legertroepen die ervan overtuigd waren 9
dat de lokale bevolking een potentieel gevaar vormde en onschadelijk moest worden gemaakt. Dit was een nieuw soort oorlog, een oorlog waaraan iedereen werd geacht mee te doen, waarin niemand meer onschuldig was, waarvoor de hele samenleving werd gemobiliseerd. En ook al merkten de onderzoekers van de vredescommissie al deze eigenschappen van moderne oorlogsvoering op, voor hen was dat nog geen aanleiding tot bezorgdheid dat zoiets ook in de rest van Europa kon gebeuren. De Balkan was toch een geval apart, een exotische uithoek van Europa die eeuwenlang onderdeel van het Turkse Rijk was geweest en pas sinds een paar decennia voor zijn onafhankelijkheid aan het strijden was: ‘Het afbranden van dorpen en de exodus van de verslagen bevolking is een normale en traditionele karakteristiek van alle Balkanoorlogen en -opstanden. Het is de gewoonte van deze volkeren. Wat zij zelf hebben geleden, doen zij anderen aan.’8 In de ontwikkelde westerse wereld lag dat gelukkig anders: ‘Vandaag de dag zijn de Grote Mogendheden duidelijk niet geneigd een oorlog te beginnen. Elk van hen, Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten, om er maar een paar te noemen, heeft de voor de hand liggende waarheid ontdekt dat het rijkste land het meest te verliezen heeft bij een oorlog, en elk land wenst bovenal vrede.’9 Het was mei 1914 toen het rapport van de Carnegie-vredescommissie verscheen.10
10
Deel 1
Crisis 25 juli – 5 augustus 1914
Tussen 25 juli en 5 augustus 1914, nog geen drie maanden na het verschijnen van het Carnegie-vredesrapport, gingen in de hoofdsteden van Europa honderdduizenden mensen de straat op. In Londen, Parijs, Berlijn en Wenen stonden de pleinen en boulevards vol met opgewonden menigten die nationalistische liederen zongen, oorlogsleuzen scandeerden, krantenverkopers belaagden om het laatste nieuws. Socialisten en pacifisten hielden tegendemonstraties om te protesteren tegen de ‘oorlogshetzers’. Maar die laatsten kregen in de loop van die anderhalve week de publieke opinie steeds meer aan hun zijde. In de meeste steden begon het met betogingen van enkele duizenden tot tienduizenden demonstranten, veelal jongeren, hoogopgeleid, kinderen uit de burgerklasse: studenten, gymnasiasten, kantoor- en winkelbedienden. Ze trokken langs de grote nationale monumenten, langs de ministeries van Oorlog, de paleizen van de keizers en de koningen, de ambassades van bevriende landen en van de landen waarmee nu de crisis was uitgebroken. Die crisis zat er al jaren aan te komen. Sinds de eenwording van het Duitse Keizerrijk in 1871 waren de onderlinge verhoudingen tussen de Europese grootmachten op scherp komen te staan. Duitsland was binnen enkele decennia tot de grootste industriële macht van het continent uitgegroeid. Frankrijk, Engeland en Rusland voelden zich in hun positie bedreigd en sloten in 1904 en 1907 een bondgenootschap, de Entente. Vanaf dat moment was er een ware wapenwedloop begonnen, een koude oorlog tussen de verschillende machtsblokken, die elkaar door middel van afschrikking hoopten in te tomen. Maar het evenwicht was wankel. De grote mogendheden hadden overal belangen en invloedssfe13
ren. Een aanhoudende bron van onrust was de Balkan, waar zowel het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk, Duitslands bondgenoot, als Rusland zijn invloed wilde vergroten. Sinds 1908 had Oostenrijk meerdere keren zijn legers gemobiliseerd, klaar om het kleinere buurland Servië binnen te vallen. Telkens waren de andere grootmachten, zowel Duitsland als de Entente, tussenbeide gekomen, elk vanwege eigen belangen in de regio en uit angst dat de machtsbalans in Europa verstoord zou worden. Telkens werd er gedreigd en onderhandeld. Telkens werd er een nieuw, moeizaam compromis gesloten. Dat ging al jaren zo. Totdat een groep Bosnische jongens van Servische afkomst, allemaal rond de twintig, sommige waren nog scholieren, op 28 juni 1914 een aanslag pleegden op de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand. Ze waren amateurs, die op het beslissende moment zo zenuwachtig waren geweest dat hun plan volledig mislukt was. Een van hen had zijn bom misgegooid, de anderen waren op het moment dat de keizerlijke stoet langsreed zo verstijfd geweest van de zenuwen dat ze niets hadden gedaan. Door stom toeval was er drie kwartier later nog een gelegenheid gekomen; en zo kon het dat de negentienjarige boerenzoon Gavrilo Princip met twee pistoolschoten de Oostenrijkse troonopvolger en zijn vrouw om het leven bracht. Meteen die avond begonnen de rellen. Servische winkels en huizen in Sarajevo werden geplunderd en in brand gestoken. De Oostenrijkse autoriteiten arresteerden tweehonderd vooraanstaande Bosnische Serviërs uit Sarajevo. In de Servische pers verschenen verontwaardigde berichten dat onschuldige volksgenoten waren opgepakt en opgehangen, dat in heel Bosnië Servische huizen en winkels in brand werden gestoken terwijl de politie niet ingreep. Het maakte hevige emoties los. De kranten in Belgrado spraken in woedende taal over ‘pogroms’ en schreven dat de Oostenrijkse regering het alleen maar aan zichzelf te wijten had, dat haar troonopvolger was vermoord. Het was het logische gevolg van de jarenlange onderdrukking van de Slavische volkeren op de Balkan. Princip werd ‘een martelaar’ genoemd, Oostenrijk een ‘door wormen aangevreten monarchie’, en Wenen een ‘stad van criminelen’.1 14
De haatdragende toon in de Servische media schoot bij veel Oostenrijkers in het verkeerde keelgat. Zelfs de gematigde liberale kranten in het keizerrijk, die aanvankelijk hadden gewaarschuwd dat het helemaal niet zeker was dat Servië met de aanslag te maken had, raakten geïrriteerd door de ‘ongehoorde provocaties’ vanuit het kleine buurland. Al snel drong het merendeel van de Oostenrijkse kranten en tijdschriften aan op harde maatregelen, desnoods oorlog, niet alleen vanwege de vijandige Servische houding, maar ook omdat er steeds meer aanwijzingen opdoken dat de jonge terroristen hun wapens inderdaad uit Servië hadden gehaald, via lijnen die rechtstreeks naar de Servische legertop en geheime dienst voerden.2 Na weken van onderzoek en strategisch overleg stelde de Oostenrijkse regering op 23 juli een ultimatum: Servië moest een aantal hooggeplaatste officieren uitleveren die verdacht werden van betrokkenheid bij de aanslag, en Oostenrijkse opsporingsinstanties toelaten die de volmacht zouden hebben om Servische burgers op te sporen en te arresteren. Niemand verwachtte dat de Servische regering hiermee akkoord zou gaan; dan zou ze feitelijk de eigen soevereiniteit opgeven. Op zaterdag 25 juli, om vijf voor zes, liep de Servische premier Nikola Pasić de ambassade van Oostenrijk binnen. De deadline van het ultimatum was gesteld op zes uur. Pasić had nog vijf minuten. Hij overhandigde de Oostenrijkse ambassadeur een verfomfaaid document, met de pen geschreven, hier en daar waren woorden doorgestreept, kriebelige zinnen ingevoegd, inktvlekken maakten het moeilijk de tekst te lezen.3 Maar de ambassadeur van Oostenrijk hoefde het antwoord van de Servische regering niet in te zien. Hij had zijn koffers al gepakt. Toen Pasić tegen hem zei dat zijn regering slechts een deel van de Oostenrijkse eisen kon inwilligen wist hij genoeg. Hij liet zijn bagage in de gereedstaande auto’s zetten, stapte met zijn familie en het ambassadepersoneel in. Een halfuur later, om halfzeven, vertrok hij met de trein uit Belgrado. Een paar kilometer ten noorden lag al de grens met het Oostenrijkse rijk. Als het oorlog werd, zou de Servische hoofdstad het eerste doelwit zijn. 15
Wenen, zaterdagavond 25 juli
Die avond trokken in Wenen zo’n tienduizend mensen de straat op. Rond het middeleeuwse stadscentrum lag de uitgestrekte Ringstrasse, waaraan alle belangrijke gebouwen, het parlement, de universiteit, het stadhuis, en de theaters lagen. Hier liepen de betogers in een lange stoet, terwijl ze nationalistische liederen zongen en ‘Weg met Servië!’ scandeerden. Ze trokken langs de Servische ambassade en daarna naar de Duitse, waar ze voor de ingang het populaire Wacht am Rhein zongen, om de verbondenheid tussen de Duitssprekende volkeren te bevestigen. Es braust ein Ruf wie Donnerhal wie Schwertgeklirr und Wogenprall Zum Rhein, zum Rhein, zum deutschen Rhein. wer will des Stromes Hüter sein? [...] Solang ein Tropfen Blut noch glüht, noch eine Faust den Degen zieht, und noch ein Arm die Büchse spannt, betritt kein Feind hier deinen Strand!
Het bondgenootschap met Duitsland was reden voor groot optimisme onder Oostenrijkse patriotten. In de lappendeken van nationaliteiten binnen het keizerrijk voelden de meeste Duitssprekende Oostenrijkers zich sowieso meer verwant met hun noorderbuur dan met hun Slavische rijksgenoten. Daar kwam bij dat het Duitse leger op dat moment het sterkste van Europa was. Met zo’n bondgenoot zou de oorlog eenvoudig gewonnen worden. Veel Oostenrijkers gingen er bovendien van uit dat Enge16
land zich afzijdig zou houden, ja dat zelfs Rusland misschien wel begrip zou hebben voor de strenge eisen aan Servië. Had de tsaar zelf ook niet voortdurend met terroristische aanslagen te kampen? De Oostenrijkse kranten hadden zich met grote meerderheid achter het ultimatum geschaard. De ochtendedities van die zaterdag waren zo beslist van toon dat de Britse ambassadeur in Wenen aan zijn minister telegrafeerde: ‘De taal van de pers deze ochtend wekt de indruk dat de overgave van Servië verwacht noch werkelijk verlangd wordt.’ En een andere Brit die op dat moment in Oostenrijk was, de befaamde buitenlandcorrespondent E.J. Dillon, schreef diezelfde dag in de London Daily Telegraph: ‘Na gereisd te hebben van het uiterste noorden van de monarchie tot Wenen en onderweg gesproken te hebben met verscheidene vertegenwoordigers van de regio’s, kan ik bevestigen dat bijna iedereen hartstochtelijk hoopt dat de lang dreigende storm zal losbarsten, niet omdat het nationale sentiment plotseling oorlogszuchtig is geworden, maar omdat mensen doodziek zijn van de almaar terugkerende crises die het publieke en persoonlijke leven verstoren en die dan weer voor een paar maanden of jaren bezworen worden, alleen maar om opnieuw los te barsten.’1 Dit was voor het overgrote deel van de Oostenrijkse pers inderdaad de belangrijkste overweging: de crisis op de Balkan moest nu eindelijk opgelost worden. Liefst op een vreedzame manier, maar als het echt niet anders kon, dan militair. De liberale Neue Freie Presse, in binnen- en buitenland gezien als de betrouwbaarste kwaliteitskrant binnen het keizerrijk, was al een paar weken eerder in de richting van de militaire optie opgeschoven. Op 2 juli had de krant een oorlog uit wraak nog uitgesloten, maar de dag erna begon de redactie vragen te stellen: ‘Wie heeft het geld gegeven dat noodzakelijk was om de misdaad uit te voeren, en wie is verantwoordelijk voor het verstrekken van wapens?’ Tien dagen later verklaarde de Neue Freie Presse inmiddels dat Servië alleen op vrede kon rekenen als zijn regering zich volledig zou distantiëren van de militaristische Groot-Servische be17
weging, die al jaren eenwording tussen alle Zuid-Slavische volkeren nastreefde, inclusief de Oostenrijkse provincies Bosnië, Kroatië en Herzegovina.2 Diezelfde eis stond in het ultimatum van de Oostenrijkse regering van 23 juli, een eis die Servië onmogelijk kon uitvoeren. De Groot-Servische beweging, waarvan de militaire tak bekendstond als de ‘Zwarte Hand’, had in Belgrado veel van de daadwerkelijke macht in handen. Ze had de regering elf jaar eerder met een bloedige militaire coup in het zadel geholpen. De Neue Freie Presse was er al op 13 juli van overtuigd dat de crisis met Servië op oorlog uit zou draaien: de krant riep de Oostenrijkse regering op de reservedivisies in het leger paraat te maken. Een groot deel van de Oostenrijkse media begon ongeduldig te worden. ‘Waar wachten we nog op?’ vroeg de christelijk-sociale Reichspost al op 8 juli. Oostenrijk begon op deze manier zijn aanzien in de wereld te verliezen, vonden de populaire Illustrierte Kronenzeitung, het Joodse Neue Wiener Journal, de pan-Germanistische Ostdeutsche Rundschau en tientallen kranten en tijdschriften met hen. De regering had met al haar terughoudendheid het contact met de massa’s verloren, schreef de MontagsRevue.3 Al deze kranten en tijdschriften bepleitten niet zozeer een grootschalige oorlog, ze wilden een hard en effectief optreden tegen Servië, en als dat tot een oorlog zou leiden dan was dat maar zo. Toen de Oostenrijkse regering op 23 juli de pers opdroeg het ultimatum niet publiekelijk af te vallen, voelden maar weinig krantenredacties zich in hun vrijheid beknot. Alleen de socialistische Arbeiter-Zeitung en een aantal lokale Tsjechische kranten protesteerden. De Arbeiter-Zeitung publiceerde op zaterdag 25 juli een vlammend anti-oorlogsmanifest, dat was ingediend door de sociaaldemocraten in het parlement: ‘Wij weigeren elke verantwoordelijkheid voor deze oorlog [...] En hierin zijn we één met de klassebewuste arbeiders van de hele wereld en niet in de laatste plaats met de sociaaldemocraten van Servië! Plechtig verbinden we ons aan het culturele werk van het internationale socialisme, 18
waaraan we ons leven lang toegewijd blijven en waarin we één zijn tot aan de dood.’4 Het verzet duurde niet lang. Anderhalve week later stemden de sociaaldemocraten in het Oostenrijkse parlement vóór de oorlogskredieten, en in dezelfde Arbeiter-Zeitung werd die beslissing verwelkomd als een die ‘de waardigheid, grootsheid en voortreffelijkheid van de Duitse geest tentoonspreidt’. In een paar dagen tijd was de stemming volledig omgeslagen, en dat lag niet alleen aan de censuur die de regering inmiddels had ingesteld. Het plotselinge patriottisme van de sociaaldemocraten was veel uitbundiger dan de autoriteiten ooit van bovenaf hadden kunnen opleggen. De Arbeiter-Zeitung sprak de hoop uit dat ‘de schikgodinnen zullen beslissen ten gunste van de heilige zaak van het Duitse volk.’5 Vrijwel alle socialistische partijen in Europa zouden in de loop van de anderhalve week waarin de oorlog uitbrak hun pacifistische principes terzijde schuiven. Dat ging in de meeste gevallen niet van harte. Aanvankelijk verzetten ze zich net als in Oostenrijk nog fel tegen de imperialistische belangen die tot de crisis hadden geleid, en riepen ze op tot demonstraties en algeheel verzet. Maar het was makkelijker weerstand bieden tegen een oorlog die abstract was en nog te vermijden, dan tegen een oorlog die daadwerkelijk op het punt van uitbreken stond en het vaderland bedreigde. Uiteindelijk was het de oorlog zelf die patriotten maakte van de opstandigen en de sceptici. Vanaf het moment dat de eerste treinen vol jonge soldaten uit alle rangen en standen naar het front vertrokken, was de tijd van oppositie voorbij. Vanaf dat moment veranderde de oorlog in een nationale gebeurtenis waarbij iedereen betrokken was, waarbij iedereen wat te verliezen had, waarbij iedereen wel iemand kende die aan het front zijn leven waagde. Vanaf dat moment was er geen terugkeer meer mogelijk. Vanaf dat moment duldde de oorlog geen tegenspraak. Op 25 juli was het nog niet zo ver. De Oostenrijkse regering trof de eerste voorbereidingen voor een algehele mobilisatie, en in Belgrado was de regering ’s middags al aan een evacuatie naar 19
het zuiden begonnen, terwijl het stadsgarnizoen de verdedigingsposten in de heuvels rond de stad betrok. Maar het kon allemaal nog teruggedraaid worden, liet de Oostenrijkse minister van Buitenlandse Zaken weten, als Servië bereid was het ultimatum zonder voorbehoud te accepteren en de kosten van de Oostenrijkse mobilisatie zou vergoeden.6
20
Berlijn, zaterdag 25 juli – dinsdag 28 juli
Op diezelfde zaterdagavond dat het Oostenrijkse ultimatum verstreek, kwamen in Berlijn tienduizenden mensen bijeen op pleinen, in cafés en koffiehuizen en voor de gebouwen van de grote dagbladen. Iedereen wilde weten wat Serviës antwoord zou zijn. Iedereen wist dat de deadline om zes uur zou verlopen. Tussen zeven en acht uur verschenen de eerste extra avondedities van de kranten. Die werden altijd verspreid door speciale auto’s van de dagbladen, die langzaam door de straten van het centrum reden om het uitgaanspubliek te bedienen. Normaal gesproken een rustig tafereel, maar nu werden de Abendblatt-wagens door een enorme toestromende menigte belaagd. De krantenventers klommen op het dak van de wagens en nabijstaande taxi’s om niet door de mensenmassa te worden platgedrukt. Van een afstand leek het alsof ze op kleine eilandjes stonden in een zee van mensen, die allemaal reikhalzend hun armen naar hen uitstrekten.1 De eerste extra edities brachten nog verwarring: Servië zou de eisen van Oostenrijk hebben ingewilligd, werd in sommige kranten beweerd. Dat vonden de meeste mensen zo ongeloofwaardig dat ze bleven wachten op een bevestiging van dat bericht. Het was een warme zaterdagavond in de zomer, er was sowieso weinig reden om vroeg naar huis te gaan. Om halftien kwamen de nieuwe edities. Dit keer stond het nieuws er correct in: Servië had het ultimatum verworpen, zoals bijna iedereen ook had verwacht. Rond tienen verzamelden zich bij de Brandenburger Tor duizenden jonge mensen, uitgelaten, schreeuwend, zingend. Ze vormden een optocht, ze hoopten de aandacht te trekken. Ge21
armd in rijen van twintig tot dertig man breed liepen ze over Unter den Linden naar het keizerlijk paleis. De hele boulevard werd door de stoet ontregeld, niemand kon erlangs, het verkeer stond stil. Mensen in de cafés en op de terrassen stonden nieuwsgierig op van hun stoelen, juichten de betogers toe. De voorste rij van de stoet droeg Duitse, Pruisische en Oostenrijkse vlaggen. Ze schreeuwden: ‘Lang leve de Keizer’, ‘Leve Oostenrijk’, ze zongen patriottische liederen, ‘Wacht am Rhein’ en ‘Deutschland über alles’.2 Toen ze bij het paleis aankwamen was daar niet veel te beleven. Keizer Wilhelm was op vakantie en zat op zijn jacht ergens op de Baltische zee. De stoet draaide zich om, marcheerde terug naar de Brandenburger Tor, liep door de poort tot aan het monument van Bismarck, de ijzeren kanselier die Duitsland tot één natie had samengesmeed. Meer liederen en gescandeerde leuzen. Sommigen klommen op de schouders van een vriend en hielden spontane redevoeringen, over het bondgenootschap met Oostenrijk, het glorieuze verleden, de kracht van het vaderland. In totaal liepen die avond in Berlijn tussen de twintig- en dertigduizend mensen in nationalistische parades mee. Volgens sommige sceptische omstanders heerste er een baldadige sfeer onder de betogers. Sociaaldemocratische journalisten omschreven ze als brallende corpsstudenten met hun vriendinnen. Ze droegen strohoeden, pakken en jurken volgens de laatste mode. Dit was niet de stem van het volk die klonk, dit was het schorre dronkemansgeschreeuw van de kinderen van de bourgeoisie, ‘alleen omdat ze zin hebben om te feesten’.3 Volgens meerdere ooggetuigenverslagen was het inderdaad vooral opwinding die heerste op de straten van Berlijn: het zaterdagavondpubliek drong de cafés van de stad binnen om te drinken en te zingen. In de grotere bars en restaurants van het centrum speelden in het weekend huisorkesten, en die werden nu door de mensenmeute toegeschreeuwd dat ze marsen moesten spelen, oorlogsliederen, nationale hymnen, zodat iedereen – staand en vol overgave – mee kon doen. In sommige cafés waren er gasten die zwijgend aan hun tafeltje bleven zitten. Dat kwam 22
hun op een storm van verontwaardigd gejoel te staan, en als ze daarop dan nog niet reageerden werden ze het lokaal uit geduwd.4 Dit soort taferelen vonden die avond in meerdere Duitse steden plaats. In een Münchens café ontaardde de opwinding in geweld en vandalisme, toen bleek dat er Servische gasten aanwezig waren die tijdens het zingen van het Duitslandlied op hun vingers floten. Ze werden in elkaar geslagen en weggejaagd. Na de vechtpartij hield het orkest op met spelen, waarop het publiek tafels en stoelen over de bar en door de ruiten gooide. Een paar uur later, het was inmiddels drie uur ’s nachts, kwam een aantal van de relschoppers terug, in de hoop op een nieuw opstootje.5 In Berlijn bleef het tot aan de vroege ochtend onrustig. Het geschreeuw van opgewonden groepen klonk in golven over de stad, van de Brandenburger Tor, via de Tiergarten, naar de buitenwijken. Toen iedereen eindelijk naar huis was gegaan, waren de straten bezaaid met weggegooide kranten. De daaropvolgende dagen werd in de Duitse liberale en conservatieve kranten een heel ander beeld gegeven van wat er die zaterdagavond in Berlijn was gebeurd. Een journalist van Die Tägliche Rundschau beschreef de spontane jeugddemonstraties als serene uitingen van nationale saamhorigheid: ‘Allen zijn bevangen door dezelfde serieuze emotie: oorlog, oorlog. Men wordt meegezogen door de avondlijke straten [...] een donderende bulder begeleidt de regelmatige, ritmische passen [...] iemand is begonnen te zingen, een ander doet mee, en dan stijgt het op in de avondlucht, ernstig en vreugdevol: “Er bruist een roep als dondergalm”.’6 De Duitse conservatieven en liberalen hoopten al jaren dat er een eind zou komen aan de politieke polarisatie in het land, een eind ook aan de alsmaar groeiende macht van de sociaaldemocratische partij, de spd, die in 1912 de grootste partij in het parlement was geworden. De spontane optochten van zaterdagavond waren voor hen het bewijs dat Duitsland weer één was geworden: ‘Wat we in deze uren hebben meegemaakt is dat we één volk zijn. Onderlinge verschillen, vaak veel te sterk benadrukt, worden nu 23
overkoepeld door de grandeur van een hoger idee.’7 Maar aanvankelijk maakte de oorlog de politieke tegenstellingen alleen maar groter. De sociaaldemocraten hadden meteen op diezelfde zaterdagavond een manifest verspreid, waarin ze op hoge toon tegen oorlog en nationalisme protesteerden: De velden op de Balkan zijn nog nat van het bloed van duizenden vermoorde mensen, de rook boven de vernietigde steden en verwoeste dorpen trekt nog op, werkloze mannen dwalen nog hongerend rond, tot weduwe gemaakte vrouwen en wees geworden kinderen dolen door het land, en wederom steekt de oorlogswaanzin, geboren in Oostenrijk, de kop op om dood en vernietiging over heel Europa te zaaien. [...] Geen druppel bloed van ook maar één Duitse soldaat mag geofferd worden aan de machtswellust van de Oostenrijkse militaristen, aan gevestigde imperialistische belangen.8
Samen met dit manifest verspreidde de spd meteen een oproep onder haar achterban om de daaropvolgende week massale antioorlogsdemonstraties te organiseren. Die aankondiging zorgde onmiddellijk voor een tegenreactie van nationalistische jeugdbewegingen als de Wandervogel en de Jungdeutschland-Bund. Op zondag 26 juli trommelden die hun leden op, veelal scholieren op gymnasia en handelsscholen, om in verschillende Duitse steden demonstraties te houden. Ze paradeerden op afgesproken tijdstippen in groepen van enkele honderden per keer, de Wandervogel-leden met hun gitaren, Jungdeutschland in uniform en met vlaggen en vaandels.9 De Jungdeutschland-Bund was in 1911 opgericht door het ministerie van Oorlog om de Duitse jeugd voor de militaire dienst klaar te stomen en van haar ‘een sterk geslacht voor de toekomst van ons volk’ te maken, zoals de oprichtingsakte vermeldde. In 1914 had de bond inmiddels zevenhonderdduizend leden ingeschreven, die werden voorbereid op de oorlog die volgens de Bund-leiding weldra komen zou: ‘Ook voor ons zal eenmaal het blijde, grote uur van de strijd slaan,’ stond in de Jungdeutschland24