de plaag
david van reybrouck bij de bezige bij Congo
David Van Reybrouck
De plaag Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika
2010 de bezige bij amsterdam
Dit boek werd mede mogelijk gemaakt door de steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.
Copyright © 2001 David Van Reybrouck Eerste druk 2001 bij Uitgeverij J.M. Meulenhoff Vierde druk 2010 Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagillustratie Corbis/E.O. Hoppé Foto auteur Stephan Vanfleteren Vormgeving binnenwerk CeevanWee Druk Thieme Boekentuin, Apeldoorn isbn 978 90 234 5720 6 nur 323 www.debezigebij.nl
Inhoud
Proloog 9
1 Happy culture 19 2 God is een communist 57 3 Het gestolen lichaam 87 4 Gesels en glamour 117 5 Hesperiese neerslagtigheid 152 6 De Waterberg 190 7 Encephalartos eugene-maraisii 228 8 !ke e:/karra //ke 262 Epiloog 293 Verantwoording 305 Nawoord 313
In the deserted harbour there is yet water that laps against the quays. In the dark and silent forest there is a leaf that falls. Behind the polished panelling the white ant eats away the wood. Nothing is ever quiet, except for fools. Alan Paton, Cry, the Beloved Country (1948)
Proloog Zoals gewoonlijk bestel ik een dagsoep en een pint. Eens per maand kom ik in dit Utrechts bistrootje eten, het ligt op de weg van de universiteitsbibliotheek naar het station. Ik neem mijn boekentas op schoot. Het oude leer kreunt onder het gewicht, weer te veel boeken mee. In Leiden werk ik aan een proefschrift over de geschiedenis van de prehistorische archeologie, maar af en toe kom ik naar Utrecht, want hier zit de belangrijkste vakgroep primatologie van de Lage Landen. Ik wil weten hoe gedragsstudies van mensapen de beeldvorming over onze voorouders gekleurd hebben. In mijn boekentas zitten een paar monografieën over het sociaal gedrag van chimpansees, een congresbundel uit de vroege jaren zestig over agressie bij bavianen en een stapel fotokopieën over onderwerpen waar men het niet over eens kan worden: seksfrequentie, mannelijke dominantie, het voordeel van grote hoektanden. Dit is een heerlijk rustmoment. Na een dag opzoeken, diagonaal lezen en kopiëren eventjes de buit bekijken, zoals een stroper zijn ransel inspecteert. Mijn blik gaat niet meteen naar de klassiekers en de standaardwerken, maar naar een onooglijk pocketje uit 1969 dat tussen de grote banden wegkwijnt, een kerkje naast wolkenkrabbers. Ik haal het eruit. Eugène Marais, staat erop, The Soul of the Ape. Het is aan alle kanten lelijk: de rug is hel oranje, op de voorkant staat een brullende baviaan, de achterkant zegt me dat het vijftig shilling gekost heeft. Meer lijkt het me ook niet waard, zelfs niet na dertig jaar inflatie. ‘Mag ik even?’ zegt de serveerster en ze schuift een papieren placemat onder mijn handen. ‘Neem me niet kwalijk,’ mompel 9
ik, het boek opheffend. Ze legt ook nog een servet en wat bestek neer. Een paar maanden geleden had iemand me Marais aangeraden. Je werkt aan de geschiedenis van de primatologie? Dan moest ik die rare Zuid-Afrikaan maar eens lezen. Die zou twee boeken geschreven hebben: The Soul of the Ape en The Soul of the White Ant. Dat laatste kon me gestolen worden. Ik was al van Neanderthalers overgestapt naar apen, ik zou niet nog eens overstappen naar termieten. Maar Marais zou naar verluidt al heel vroeg bavianen in het wild bestudeerd hebben, reeds vanaf het begin van de twintigste eeuw. Ik had er mijn twijfels over. Al mijn onderzoek wees erop dat pas in de jaren vijftig een begin werd gemaakt met systematisch veldwerk bij apen in het wild. Luchtvaart, landrovers en malariapillen maakten dit soort onderzoek ineens een stuk haalbaarder. Maar al een halve eeuw eerder? Weinig waarschijnlijk. Rond 1860 had de piepjonge, Canadese avonturier Paul du Chaillu – hij was amper twintig – wel wat gorilla’s gezien, maar dan voornamelijk door het vizier van zijn geweer. Hij schreef er in 1863 het onwaarschijnlijke Vóyages et aventures dans l’Afrique équatoriale over (met als ondertitel ‘Chasse au gorille, au crocodile, au léopard, à l’éléphant, à l’hippopotame etc., etc.’; hij was kennelijk een veelzijdig zoöloog). Het boek stond vol met epische beschrijvingen van het Afrikaanse oerwoud en heroïsche gravures van aanstormende gorilla’s die koelbloedig door het Canadese broekje werden geveld. De enige goede aap was een dode aap. Rustiger van opzet was het project dat ene Richard Garner wilde realiseren, zo rustig zelfs dat het een flop werd. Deze Amerikaan liet zich rond 1890 in het oerwoud van Gabon opsluiten in een kooi om aldus de woeste chimpansees veilig te kunnen bestuderen. Honderdentwaalf dagen en nachten bleef hij. Maar hij kreeg alleen wat geritsel tussen de takken en af en toe een schichtige gestalte te zien. Wat in het wild niet lukte, moest dan maar in gevangenschap. 10
In de jaren twintig deed men in Duitsland, Rusland en NoordAmerika ‘psychobiologisch’ onderzoek met mensapen. Men hing bananen aan plafonds en wachtte af of de apen blokken zouden stapelen om erbij te kunnen. Men stopte bananen in kistjes en vroeg zich af of een chimpansee het slot zou kunnen openen. Men plaatste bananen achter tralies en hoopte dat een orangoetan – et cetera, et cetera. Apen waren laboratoriumobjecten zoals chronometers. En bananen. Maar in het wild? Robert Yerkes, de Amerikaanse psycholoog die zichzelf tot founding father van de primatologie gekroond had, stuurde een paar studenten naar de tropen. Het was misschien toch aardig om te zien hoe het er in het echt aan toe ging, dacht hij, al was het maar om te leren hoe we ze beter in gevangenschap konden houden. Zijn studenten Bingham en Nissen gingen in het oerwoud van Oost- en WestAfrika maandenlang op zoek naar gorilla’s en chimpansees. Maar ze kwamen thuis met dunne veldwerkcahiertjes en met stapeltjes foto’s waarop in het beste geval verlaten nesten stonden en in het slechtste geval donkere plekjes tussen het gebladerte die mensapen moesten voorstellen. Alle begin was moeilijk. Meer succes had hun studiegenoot Raymond Carpenter, maar die had zich dan ook beperkt tot een studie van brulapen op een eilandje in het Panamakanaal. Niet echt in het wild en bovendien geen echte mensapen. Later zou hij weliswaar nog gibbons gaan filmen in het oerwoud van Thailand, maar toen brak de oorlog uit en was het gedaan met aapjes kijken. Nee, voor de late jaren vijftig was er geen noemenswaardige traditie van primatologisch veldwerk. Ik begin te lezen in The Soul of the Ape. Het start met een lang voorwoord van Robert Ardrey, een Amerikaan die in de jaren vijftig en zestig veel faam en nog veel meer geld verwierf met populair-wetenschappelijke boeken over menselijke evolutie. Een vermakelijk vulgarisator volgens sommigen, een volstrekte malloot volgens anderen. Ik behoor doorgaans tot die anderen. Wilde theorieën, bombastische schrijfstijl, krakkemikkige argumentatie, nee, het is niet echt aan mij besteed. Maar wat hij schrijft 11
over de mij volstrekt onbekende Marais spreekt direct aan. Eugène Marais, zo lees ik op de eerste pagina, was dichter, advocaat, journalist, verteller, drugsverslaafde, psycholoog en natuurwetenschapper ineen, ‘a human community in the person of one man’. Iemand die de onmogelijke werelden van poëzie, journalistiek en wetenschap probeert te verzoenen, brengt sowieso al mijn hart sneller aan het kloppen. Hij doet aan simultaanschaken met de drie aristotelische deugden van het schone, het goede en het ware. Een pagina verder lees ik dat Marais geboren werd in 1871 nabij Pretoria, toen nog een dorp. Hij stamde uit een Engelstalig gezin waarvan de Franse familienaam verwees naar de immigratie van hugenoten in de zeventiende eeuw. Het lijkt geen vanzelfsprekende achtergrond voor iemand die een belangrijke voorvechter van het Afrikaans zou worden, maar drie alinea’s en negentien jaar verder is hij al redacteur van de krant Land en Volk en in een volgende bijzin is hij er de eigenaar van. Hij is dan eenentwintig. Hij schrijft in het Afrikaans, laat het Engels en het Nederlands voor wat ze zijn, maar als angry young man trekt hij zo fel van leer tegen president Kruger dat hij beticht wordt van hoogverraad en de persbanken van het Transvaalse parlement niet meer mag betreden. Om zijn chronische slapeloosheid te bestrijden begint hij te experimenteren met opium en morfine; de rest van zijn leven zal morfine met hem experimenteren. De ontmoeting met de vrouw van zijn leven in 1893 schenkt eveneens een gelukzalige roes, mooier en serener dan de narcotische euforie, maar helaas al even kortstondig: een jaar later is hij getrouwd, nog eens een jaar later wordt hij vader en weduwnaar tegelijkertijd. We zitten nog maar op pagina 10, Marais is vierentwintig en heeft al een heel leven achter de rug. Als ik opkijk zie ik dat er een mandje brood en een pint op mijn tafel staan. Ik kan me niet herinneren dat ik het meisje ermee heb zien komen. In het bierglas is het schuim weggetrokken. Ik neem een slok en breek een stukje stokbrood af, de krui12
mels vallen op de opengeslagen bladzijde waar ik lees hoe de zwaarbeproefde Marais naar Londen trok om geneeskunde en rechten te studeren. Maar in 1899 breekt in Zuid-Afrika de oorlog tussen Britten en Boeren uit. Marais kiest de zijde van de Boeren, verlaat Engeland en voegt zich bij een geheime expeditie die vanuit Brussel munitie en medicijnen bij zijn Afrikaanse broeders moet brengen. De missie kent echter veel tegenslag en komt te laat aan. De oorlog is voorbij, de Boeren hebben het onderspit moeten delven. Baan verloren, vrouw verloren, oorlog verloren, studies afgebroken, financieel gebroken en ondertussen flink morfineverslaafd, wat doet men dan? Poëzie schrijven. We lezen het op pagina 14 van Ardreys inleiding. Te midden van alle persoonlijke misère wordt Marais en passant de eerste grote dichter in het Afrikaans, maar Ardreys belangstelling voor poëzie en zijn kennis van het Afrikaans zijn te gering om er dieper op in te gaan. Ondertussen, zo lees ik verder, trekt Marais naar de bergen ten noorden van Pretoria om te zoeken naar ertsen of mineralen. Maar als man van twaalf ambachten en dertien ongelukken zal hij ook in dit avontuur faliekant mislukken. In een valleitje waar hij tin hoopte te vinden, vindt hij iets anders: een troep bavianen die zo tam zijn geworden dat hij ze van nabij kan bekijken. Het Transvaalse binnenland is na de oorlog zo goed als ontvolkt, er zijn nauwelijks nog boeren om de bavianen af te schieten, er is alleen die jongeman die Darwin en Freud gelezen heeft en een levendige belangstelling heeft voor natuurlijke historie. Hij blijft er drie jaar wonen om het gedrag van de apen te bestuderen. Dus tóch, besef ik, meer dan vijftig jaar voordat primatologie als academisch vak boven de doopvont werd gehouden. Over zijn observaties schrijft hij populaire stukjes voor een Afrikaans tijdschrift, die later gebundeld worden onder de mooie titel Burgers van die berge. Ondertussen werkt hij hard aan het manuscript van een Engelstalig, wetenschappelijk werk dat zijn naam ook internationaal zou moeten vestigen. Maar de druk is te hoog. 13
Hij blijft schrappen, corrigeren, versies verwerpen en ongemerkt gaat een kwarteeuw voorbij. Wat echter niet voorbijgaat zijn Marais’ slopende morfineverslaving en zijn eenzaamheid. In 1936 pleegt hij, vijfenzestig jaar oud, zelfmoord. Het manuscript voor The Soul of the Ape blijft decennia in een lade slingeren, tot Ardrey het ontdekt en het veertig jaar na datum alsnog publiceert. Toch niet zo’n malloot misschien. De serveerster brengt de soep. Een groot bord dampende broccolisoep waarin croûtons dobberen rond een wolkje room. Precies wat ik nodig had. ‘Eet smakelijk,’ zegt ze voordat ze wegloopt. Ik knik, roer in de soep, denk even na en schuif dan het opengevouwen boek onder de rand van mijn bord. Ik proef die figuur van Marais zoals ik mijn soep proef en ik weet nu al dat zijn smaak me niet meer los zal laten. Ardrey beschrijft hoe Marais in zijn werk pendelde tussen momenten van grote productiviteit en episodes van diepe melancholie, tussen intense nieuwsgierigheid en zware neerslachtigheid. Hij leek een soort Vincent van Gogh van de Zuid-Afrikaanse wetenschap – diezelfde gedrevenheid, diezelfde miskenning, diezelfde eenzaamheid. Diezelfde kogel. Marais is zich in mijn gedachten aan het nestelen als een kruimel tussen de bladeren van een boek. Achteloos is hij binnen komen struikelen, rolt hij wat over de bladzijde en wringt zich dan vast in een vouw waar ik hem jaren later niet meer weg zal krijgen. Ardrey zegt dat Marais ook termieten bestudeerde. En hij voegt eraan toe dat ‘het plagiëren van zijn werk door een wereldberoemd Europees auteur een voorname rol speelde in zijn laatste inzinking’. Daar kijk ik even van op. Plagiaat, dat is toch nog een stap verder dan wetenschappelijk geen gehoor vinden. Dat is zoveel waardering voor je werk krijgen dat men het je niet meer gunt. Op pagina 18 blijft de lepel, op weg naar mijn mond, boven het bord stilhangen. De plagiator zou niemand minder dan Maurice Maeterlinck geweest zijn, de enige Belgische schrijver 14
die ooit de Nobelprijs mocht ontvangen. Nadat Marais in 1925 een overzichtsartikel over termieten in het weekblad Die Huisgenoot geplaatst had, zou Maeterlinck hem het jaar daarop geplagieerd hebben in zijn La vie des termites. De soep druppelt uit mijn lepel. Maeterlinck schreef zijn hele oeuvre in het Frans, maar als Vlaming kon hij het Afrikaans met enige moeite wel lezen. ‘Maeterlinck’s guilt is clear,’ schrijft Ardrey, maar zoals gebruikelijk verzuimt hij ook hier het nodige bewijsmateriaal aan te dragen. Maeterlinck, denk ik, was dat niet meer de man van zweverige toneelstukken en mystieke gedichten? Waarom schreef hij in godsnaam over termieten? En zou hij werkelijk die getormenteerde mens uit Zuid-Afrika nog eens een trap geven door hem over te schrijven? Zou hij in stilte hebben zitten knagen aan diens schrijfsels? Wat weet ik eigenlijk over Maeterlinck behalve dat van die Nobelprijs? Op dit moment is het kiezen: lezen of eten, boek of soep. Ik leg mijn lepel neer, haal het pocketje van onder de rand van het bord en leun ermee achterover. Later, veel later, zal ik nog ander werk van Ardrey lezen. Werk waarin hij Marais uitriep tot ‘het zuiverste genie in de natuurwetenschappen van deze eeuw’. Op dat moment zal ik beginnen te twijfelen. Ik heb tegen die tijd Marais gelezen, ik ben gecharmeerd geraakt van zijn werk, maar ik geloof niet bepaald dat hij groter was dan Einstein, om maar iemand te noemen. Bovendien weet ik ondertussen ook dat Ardrey, voordat hij zich aan de wetenschapsjournalistiek waagde, scenarioschrijver in Hollywood was. Naast een opgeklopt gevoel voor drama, bracht dat ook een deontologische wedijver met de toneelschrijver Maeterlinck met zich mee. Vandaar zijn grote morele verontwaardiging, vandaar het zwiepende vingertje. Later zal ik ook het werk van lord Solly Zuckerman lezen, een geëmigreerde Zuid-Afrikaan die directeur van de London Zoo was en er in de jaren der15
tig bavianen in gevangenschap bestudeerde. Hij noemde Ardreys aantijgingen aan het adres van Maeterlinck ‘sheer nonsense’ en volgens hem had zijn landgenoot Marais ‘no understanding of what science is’. Hij wel natuurlijk. Maar Zuckerman, zo lees ik elders, was een Engelstalige Zuid-Afrikaan in wiens moeilijke temperament maar bitter weinig sympathie voor de Afrikaner cultuur borrelde. Een fascinerende homo universalis die termieten en bavianen bestudeert, een Nobelprijswinnaar die over insecten zijn zegje wil doen, een Hollywood-scenarist die een vergeten genie ontdekt meent te hebben en een gevestigde zoöloog die fel tekeergaat tegen elke vorm van mythevorming... Van een korte alinea in de inleiding van een versleten boekje zal mijn belangstelling zich in de volgende jaren uitbreiden. Er zullen individuen, boeken en ideeën bijkomen, mijn interesse zal zich vertakken, een beetje zoals een stronk broccoli groter wordt naarmate ze fijner wordt. Gegrepen worden door een nieuw onderzoeksonderwerp is een specifieke vorm van verliefd raken. Er is het eerste contact, de verleiding, de aantrekking. Als op een feestje vang ik de verlokkelijke blik, het ziet er intrigerend uit, ik kijk nogmaals en dan weet ik dat het al te laat is: ik voel me vallen. Daarna flirt ik een poos met het onderwerp en, wat veel erger is, het onderwerp flirt met mij. Het plaagt me, stuurt onverwacht nieuwtjes op me af. In een antiekzaak in Leiden vind ik een exemplaar van Maeterlincks La vie des termites, het diende als decoratie bij een opgepoetste secretaire. Een Brusselse boekhandelaar vindt een beduimeld exemplaartje van Marais’ termietenessays, ik koester het als een liefdesbrief. Maar ik weet ten volle dat ik niet weg kan. Ik heb een serieuze relatie met een oude vriendin, mijn proefschrift. Er zit al wat sleet op de verhouding, zeker, met vallen en opstaan is het gegaan, maar ik kan haar niet bedriegen of laten vallen. We zijn al zo lang samen dat ik het tot een goed einde wil brengen. Later, later als ik ervan verlost ben, wil ik terugkeren naar die frisse lief16
de en wil ik die prille romance van nul af aan weer oppikken, als ze tenminste nog niet verdwenen is of bij een ander onderdak heeft gevonden. Maar dat is allemaal later. Nu zit ik in Utrecht in de buurt van het station, nu lees ik zonder ophouden, nu vergeet ik te eten terwijl de soep koud wordt en de croutons papperig.
17
hoofdstuk i
Happy culture
De Krekel had in zomertyd Schier niet gedaen dan bly gezongen
Het vliegtuig zwenkt met een wijde boog naar rechts en door het raampje zie ik een nachtelijke stad oplichten, Johannesburg. In tien uur tijd heb ik vier seizoenen meegemaakt. Een warme voorjaarsochtend in Brussel, de kurkdroge Sahara op het middaguur, het zomerse evenaarswoud in de late namiddag en de herfstige savanne na valavond. En nu, nu duik ik de kille ZuidAfrikaanse winternacht in. Mijn hersenen malen van het jaartje fast forward, mijn oren suizen van het drukverschil. De veiligheidsriemen zijn vastgeklikt, de tafeltjes opgeklapt, de hostesses maken een laatste ronde. Ik zuig op een snoepje en hoor hoe het landingsgestel wordt uitgeklapt. De wereldstad glinstert tot voorbij de horizon, als een kolenvuur dat nog nasmeult. Duizenden gloeiende sintels. Ik zoek vergeefs naar een centrum, ik vermoed avenues en wolkenkrabbers, buitenwijken en fabrieksterreinen, kantoren en slaapkamers. Het cabinepersoneel gespt zich nu ook vast, het licht gaat uit en ik beeld me in hoe ik in deze onbekende, krioelende wereld afdaal als in een duistere termietenhoop. Toen ik een paar jaar geleden in Utrecht zat te lezen, had ik niet kunnen vermoeden dat die lectuur me vandaag naar ZuidAfrika zou brengen. Maar het project was in mijn hoofd blijven gisten. Een halfjaar geleden op een nacht in december – ik was ondertussen naar Brussel verhuisd – heb ik mijn proefschrift afgewerkt. Na een relatie van meer dan vijf jaar zijn mijn docto19
raatsonderwerp en ik als goeie vrienden uit elkaar gegaan. We spreken elkaar nog vaak, zeker, maar ik was toch meteen teruggekeerd naar mijn sluimerende liefde die ik bijna drie jaar daarvoor bij een bord broccolisoep had ontmoet. Ik wou nog steeds weten wat er klopte van die hele beschuldiging van plagiaat. Ook al moest ik ervoor naar Zuid-Afrika, ook al moest ik me door stapels literatuur heen werken die niet echt op mijn verlanglijstje stonden. Zoals een man die zolang hij vrijgezel is bij hoog en bij laag beweert nooit kinderen te willen hebben tot hij zichzelf plotseling toch vader ziet worden (‘met haar is het anders’ wordt dan steevast geglunderd), zo stortte ik mij de afgelopen maanden in domeinen die ik tot voor kort zwierig en bijna hooghartig vermeed: literatuur over insectengedrag en het oeuvre van Maurice Maeterlinck. De luiers van de letterkunde. ‘Met dit project is het anders.’ Inderdaad, in de afgelopen weken heb ik een boel standaardwerkjes over termieten doorgenomen en salontafelboeken over insecten ingekeken. Ik heb websites en natuurhistorische musea bezocht. Ik heb Die siel van die mier en La vie des termites gelezen. En wat ik nooit voor mogelijk had gehouden, is dan toch gebeurd: ik ben me voor insecten gaan interesseren. Sterker zelfs, ik geloof dat ik iets van de poëzie van termieten ben gaan proeven. Toen ik gisteren nog snel een e-mailadres wou aanmaken zodat ik in Zuid-Afrika bereikbaar zou blijven, kon ik maar één geheim wachtwoord verzinnen: ‘termieten’. Witte mieren worden ze ook wel genoemd, terwijl ze noch wit, noch mier zijn. Termieten behoren tot de Isoptera, letterlijk de ‘gelijkvleugeligen’, een van de oudste orden binnen de klasse van de insecten. Ze ontstonden zo’n tweehonderd miljoen jaar geleden, wellicht nog voor de dinosauriërs, en zijn het meest verwant met kakkerlakken. Mieren, die samen met bijen en wespen tot de Hymenoptera behoren, de vliesvleugeligen, ontstonden slechts honderd miljoen jaar geleden. In werkelijkheid vormen mieren de grootste vijanden van de termieten. ‘Grootste’ is rela20
tief, we hebben het over een titanenstrijd tussen creaturen van een paar millimeter. Terwijl mieren ros, rood, bruin, grijs en zwart kunnen zijn, vertonen termieten doorgaans een palet dat tussen beige en oker ligt. Het hangt een beetje af van wat ze gegeten hebben: niet voorzien van een pantser of dekschild, kan je door hun bleke, zachte huid zo de ingewanden en hun aardekleurige inhoud zien liggen. Er bestaan een kleine tweeduizend soorten termieten, voornamelijk verspreid over de tropische en de subtropische zones van de planeet. In Europa vind je ze alleen aan de warme delen van de Atlantische kust, zoals in de naaldbossen van de Franse Landes. Maar in het Amazonewoud vormen ze samen met de mieren naar schatting eenderde van de totale biomassa van de landdieren. Als je wereldwijd het gewicht van alle mieren en termieten zou optellen, kom je bij benadering aan tien procent van de dierlijke biomassa op deze planeet. Terwijl sommige termietensoorten uitsluitend leven in dode bomen, bouwen de meeste andere ondergrondse nesten, vaak met bovengrondse constructies: de fameuze termietenhopen die tot negen meter hoog kunnen worden, een paar miljoen inwoners herbergen en vaak meer dan een eeuw lang bewoond zijn. Gigantische bouwwerken zijn het, zeker als men bedenkt dat termieten maar een paar millimeter groot zijn. Binnenin is het aardedonker – de meeste termieten zijn niet bestand tegen daglicht – er heerst een hoge temperatuur en een vochtigheid van meer dan negentig procent. Dit microklimaat wordt op peil gehouden door een ingenieus ventilatiesysteem waarbij tocht door de gangen circuleert en vocht onttrokken wordt aan ondergrondse, vaak afgelegen wateraders. Ongeacht de grote onderlinge verscheidenheid delen alle termietensoorten een opvallend kenmerk: hun strakke sociale organisatie. Geheel onafhankelijk van mieren, bijen en sommige wespensoorten ontwikkelden ze een vergelijkbare samenleving waarin specifieke kastes instaan voor specifieke taken. Bij de termieten zijn er werkers, soldaten en een koningskoppel. De wer21
kers, blind en onvruchtbaar, vormen het hoofdaandeel van de bevolking en verrichten het meeste werk: zij bouwen de termietenheuvel zandkorrel per zandkorrel uit tot de indrukwekkende orgels die je in de savanne tegenkomt, zij gaan via onderaardse gangen en tunnels op plundertocht om voedsel te verzamelen en voeden daarmee de rest van de gemeenschap. Termieten leven uitsluitend op cellulose afkomstig uit dood en rot hout, maar ook uit meubels, boeken en kleren. Enig probleem: cellulose kunnen ze zelf niet verteren. Het metabolisme van bijna geen enkele diersoort kan hout aan en termieten vormen daarop geen uitzondering. De werkers komen dus thuis van hun plundertochten met in hun maag een buit waar ze in principe niets aan hebben. Bij lagere termietensoorten wordt dat probleem opgelost door bepaalde micro-organismen die ze bij tientallen in hun ingewanden hebben. Deze zweepvormige protozoa bezitten de noodzakelijke enzymen om cellulose af te breken. De termieten leveren de grondstoffen, de protozoa verwerken ze tot appetijtelijke koolhydraten en eiwitten. Het is een schitterend voorbeeld van symbiose in de natuur: zonder protozoa sterven de termieten, zonder termieten sterven de protozoa. Bij hogere termietensoorten gaat het er iets anders aan toe, zij doen het met bacteriën in hun ingewanden, maar de werking daarvan is nog niet geheel achterhaald. Daarnaast leggen ze in hun termietenhopen zogenaamde schimmeltuinen aan, grote koepelvormige ruimtes speciaal voorzien om er voedzame fungi te kweken. De werkers zijn hierbij de landbouwers. Zij maken eerst bedden van houtresten en uitwerpselen klaar, waarop de schimmels zich vervolgens kunnen ontwikkelen. Na verloop van tijd oogsten ze deze zwammen door ze op te eten, te verteren tot een vloeibare brij en vervolgens anaal of oraal, naargelang de soort, over te dragen aan hun soortgenoten. Naast boeren zijn ze dus ook de serveersters van de gemeenschap. De soldaten op hun beurt hebben een afwijkend hoofd – groot, glad en hard als de motorkap van een oude wagen. Hun 22
kaken zijn langer en krachtiger dan die van de werkers en dienen vooral om aanvallende mieren te grijpen, te verminken, te amputeren of te onthoofden. Bij sommige hogere soorten zijn die grijpscharen vervangen door een doornachtig uitsteeksel boven op het hoofd. Close combat maakt dan plaats voor chemische oorlogvoering: de termietsoldaten spuiten er, vaak over een afstand van meerdere centimeters, een kleverig, bijtend zuur mee naar de vijandige mieren. En ook al zijn deze laatste veel beter gepantserd, het stroperige gif doet hen kronkelen en verkrampen. In de kern van hun stenen labyrint bevindt zich een kleine, ovale kamer waar het onafgebroken druk is. Hier verblijft het koningskoppel. De koningin is een witachtig, ingesnoerd worstje dat tot elf centimeter lang kan worden. Ze is volstrekt immobiel, dit Michelin-vrouwtje. Vooraan steekt nog net haar kop en borststuk uit de vadsige vetmassa van haar lichaam, maar haar pootjes graaien doelloos in het rond. Te bedenken dat ze ooit heeft gevlogen en de buitenwereld heeft gezien! Na de ontmoeting met de koning heeft ze zich met hem ingegraven en ingemetseld. Ze heeft met hem gecopuleerd en is aan haar levenstaak begonnen: eieren leggen. In de loop van de jaren zijn haar eierstokken dermate gegroeid dat haar achterlijf de wanstaltige proporties heeft gekregen die het nu heeft. De koning, zes keer zo klein, trippelt op en over zijn gemalin. Nu en dan wordt er nog gepaard, net zoals die eerste keer na hun korte vlucht. Maar een geslachtsorgaan heeft hij niet. Uit een porie op het negende segment van zijn achterlijf vloeit wat zaad. De vorstin slaat het op in haar spermatheek – wat een van de mooiste woorden moet zijn die de biologie ons opgeleverd heeft. Omdat termieten zoveel kleiner zijn, denken we automatisch dat ze korter leven. Een decimeter is een mijl en een minuut een decennium. Nochtans geldt dat alleen voor de werkers en soldaten: hun levensduur is beperkt tot een paar jaar, wat nog steeds aanzienlijk is. Maar de koningin van de termietenhoop is 23
een echte queen mother : ze kan werkelijk tot zeventig jaar oud worden. Om de twee à drie seconden legt ze een eitje. Zesendertigduizend per etmaal. Een kwart miljard per leven. Een indrukwekkend, onafgebroken ritme, maar als de productie vermindert of als ze doodgaat, wordt ze door haar soortgenoten gewoon opgegeten en vervangen. Dag in, dag uit gaat het door, voor zover je over dagen kan spreken wanneer er slechts één lange nacht is. Aan haar kop wordt de koningin gevoed door de werkers, aan haar achterlijf dragen ze de eieren weg naar de broedkamers. Bij het uitkomen van de eitjes zijn de pasgeborenen, de nimfen, alle identiek. Afhankelijk van de noden kunnen de werkers ze tot de gewenste kaste kweken: werker, soldaat, of zelfs vervangkoning of -koningin. Een paar duizend werkers omgekomen op expeditie? Dan worden er extra aangemaakt. Tientallen soldaten gesneuveld in de strijd tegen oprukkende mieren? De nieuwe komen er al aan. Koningin aan het sterven? Een vervangster is al in de maak. Communicatie gaat via geuren, strelingen en trillingen. Feromonen met specifieke boodschappen worden afgescheiden, voelsprieten strijken langs elkaar heen, klopritmes tegen de wand vertellen een eigen verhaal. Eenmaal per jaar worden een paar duizend zonderlingen gekweekt. Ze zijn voorzien van alle luxe-opties – ogen, geslachtsorganen en het meest wonderlijke wat er is: vleugels. Ondertussen maken elders in het nest, dicht bij de wand, de werkers brede tunnels en springplanken klaar en verkeren de soldaten in verhoogde staat van paraatheid. Bij volgroeiing begeven de gevleugelden zich met hun breekbaar bruidskleed door de termietenhoop heen naar de wand. Ze dringen bij de gesloten uitgang in afwachting tot de werkers de wand openbreken. Wanneer dan het licht binnenpriemt, wriemelen ze zich naar buiten en laten ze zich meedrijven met de wind. Andere termietenhopen openen tegelijkertijd hun deuren zodat de lucht zwart ziet van de zwermen. Vogels, reptielen en zelfs inboorlingen doen zich dan 24