paarse dingen
frans kusters De reis naar Brabant. Verhalen De landschapsfotograaf. Verhalen Het Chaplinconcours. Verhalen Het milde systeem. Verhalen Atlas en andere verhalen Afscheid in Hoek van Holland. Verhalen Een schijn van oneindigheid. Verhalen ’s Avonds op het Galgenveld. Verhalen Na het wonder. Roman Scherven. Verhalen de bezige bij
Frans Kusters
Paarse dingen verhalen
2009 de bezige bij amsterdam
Copyright © 2009 Frans Kusters Omslagontwerp Brigitte Slangen Omslagbeeld Jan Mankes, Raaf op berkenboom Foto auteur Serge Ligtenberg Vormgeving binnenwerk Adriaan de Jonge Druk Bariet, Ruinen isbn 978 90 234 5490 8 nur 303 www.debezigebij.nl
They called it Paradise, I don’t know why You call some place Paradise, kiss it goodbye the eagles
Inhoud
In Dreumel 9 Eerste biecht 15 Madelon Hunkemöller 19 Een zomermiddag, lang geleden 43 Iets over onze dagvoorzitters 51 Nieuw smoel en verder 55 De Gelderse route 61 Madonna, Evita, Madonna 69 Egbert 77 Paarse dingen 81 Omtrent de jeugd van Stan Penninckx 87
In Dreumel voor Sven Hoekstra
Ik ging naar Dreumel om een beeldscherm te bezorgen, een loodzwaar exemplaar uit vervlogen tijden. Dat deed ik voor een collega, die zijn rijbewijs had moeten inleveren. Dat kan tegenwoordig kennelijk ook zonder dat er een rechter aan te pas komt. In Huize Sancta Anna moest ik zijn, daar woonde zijn vroegere schoonmoeder of de moeder van zijn nieuwe vriendin, dat werd me niet helemaal duidelijk. Op een uit zijn agenda gescheurd blaadje had hij getekend hoe ik na Wamel rijden moest. Maar ik kon de weg niet vinden en nergens een levende ziel te bekennen. In een voortuintje aan de Waaldijksestraat zag ik eindelijk iemand: een lange, magere man die dansend en springend op het grind keer op keer een denkbeeldige tegenstander met een plastic zwaard doorboorde. Zijn veel te ruime, witte hemd was bebloed en hij droeg van die lieslaarzen waarvan de bovenkanten naar buiten krullen. Toen ik hem aansprak, herkenden we elkaar. Het
9
was Lex Ponteneur, een jongen die ik een jaar of vijftien geleden iedere dinsdagochtend in de werkgroep had. Ik herinnerde me hem vanwege die achternaam en omdat hij mij tot twee keer toe had gevraagd of het Schellen en deuropeners-arrest tot de verplichte studiestof behoorde. ‘Starnakels mooi,’ zei hij dat ze waren geweest, zijn Nijmeegse jaren. Van een paar mensen op de faculteit had hij echt wel wat geleerd, maar de advocatuur had hij halverwege zijn stagetijd vaarwel gezegd, daar was het voornamelijk een kwestie van declareren met de grote vork, en nu hield hij zijn Hamlet bij. Het zweet van zijn gezicht vegend legde hij uit hoe ik rijden moest, het was amper drie straten verder. ‘Maar Sancta Anna heet nu alweer een paar jaar Prins Claus,’ voegde hij daaraan toe, ‘wat er voor de kwaliteit natuurlijk niet toe doet, en die is daar heel behoorlijk, zeker nu Ansje van der Schans daar toch gebleven is, maar als u echt iets goeds wilt zien, moet u naar Slagerij Vermeulen gaan. Die zit vlak achter de hoek van de Alphensestraat, schuin tegenover de achteringang van het complex en dan tweemaal naar links.’ Dat van de kwaliteit begreep ik niet, en ik vroeg wat hij bedoelde. Even aarzelde hij, hij keek naar zijn zwaard alsof dat hem vertellen moest of hij mij in vertrouwen kon nemen. Toen stak hij het omhoog en wees ermee in de rondte.
10
‘Het lijkt zo’n suffig oord, Dreumel,’ zei hij met ineens trillende stem, ‘maar wie bij Vermeulen is geweest, begrijpt waarom mensen van wereldnaam als Tarantino en Spielberg hierheen komen gereisd. In het diepste geheim, dat spreekt. Wim Wenders heeft hier laatst ook boodschappen gedaan en die kwam de dag erna opnieuw. En twee weken later nog een keer met zijn vaste crew.’ ‘Je liegt het,’ zei ik maar, want iets anders schoot me niet te binnen. In het bejaardentehuis leverde ik mijn vracht af, het was nog voor tienen, daarna ging ik naar de recreatiezaal voor een kop koffie. Er werd daar aan een paar tafeltjes gekaart, er was ook een televisiehoek, maar de meeste bewoners waren in een grote kring onder leiding van misschien wel de directrice van het tehuis bijeen. Ik zat net te ver weg om te begrijpen of het een vergadering was of een soort wedstrijd waarbij de deelnemers om beurten iemand of iets moesten uitbeelden, het had van alle twee wel wat. Die directrice vond ik te bazig en van die Ansje, in haar rolstoel, had ik eigenlijk wel wat meer verwacht, maar voor de rest had Ponteneur niets te veel beweerd; ik beleefde momenten die me de tranen in de ogen brachten. Na enig zoeken vond ik de Alphensestraat en Slagerij Vermeulen, het liep intussen, zag ik op de torenklok, al tegen vieren. 11
De zaak zelf verschilt ogenschijnlijk in weinig van een echte slagerij, de rijen klapstoeltjes daargelaten. Die waren bijna allemaal bezet, maar tot mijn verbazing liet iedereen mij voorgaan. Bleek en mager stond de dochter van Vermeulen in een gebloemde, veel te grote bikini achter de toonbank, ik wist inderhaast niets anders te bestellen dan twee schouderkarbonades, anderhalf ons Brugse beenham en een bakje filet américain. Achter me hoorde ik goedkeurend geroezemoes en het gesis om stilte. De mensen houden me waarschijnlijk, dacht ik, voor een collega van Wim Wenders. Terwijl de dochter met mijn bestelling bezig was, sloeg de vader op de achtergrond met veel vertoon van kracht en inzet een groot ontbeend runderstuk plat. Dat deed hij heel aannemelijk, daar niet van, en de dochter kon goed met de snijmachine overweg, maar ze overdreven allebei zo, vond ik, en dat gold nog meer voor de nadruk waarmee ze elkaar negeerden. Op het moment dat het meisje de kassa aansloeg, zwaaide de deur van de vriescel open en in de van boven verlichte walmende ijsdampen zagen we een bediende staan, een reusachtige, kaalkoppige verschijning, naakt en rijkelijk getatoeëerd, hij hield een slapende baby op zijn arm, die hij heel onhandig de fles gaf. Toen de dochter de geldla dichtschoof, viel de deur weer in het slot. Dat had Vermeulen zoge-
12
naamd moeten doen, begreep ik, maar hij was net een paar seconden te laat met zijn hoge, achterwaartse trap. En toch, of misschien wel juist daarom, daverde de winkel ineens van het gejuich en applaus. In de schemering trof ik Ponteneur even later opnieuw, ditmaal op het kerkplein, hij was nu in rokkostuum. Hij hield zijn handen op de schouders van een meer dan twee meter lange negerin in een wijnrode strapless avondjurk die tot haar enkels reikte. Ze droeg een ronde hoed met veel namaakfruit op de rand. Hij noemde haar naam en vertelde dat ze een Canadese actrice was met een eigen wekelijkse televisieshow daar. Ik wilde haar een hand geven, maar kennelijk ontstemd over het oponthoud, keerde ze me de rug toe. Ze stonden hier te repeteren, vertelde hij, voor een nieuwe productie, een mix van Oscar Wilde en Samuel Beckett. En van Pinter natuurlijk. Het stuk speelt in Ascot. ‘Vandaar die hoed.’ Maar dan niet tijdens de races, maar twee weken erna. ‘Zij hebben zich vergist in de datum, maar dat beseffen ze niet. Ze begrijpen niet waar iedereen blijft, en in hun isolement zijn ze volkomen aan elkaar overgeleverd. Na de pauze krijgen ze gezelschap van een vierjarige schichtige ruin, die zich eveneens in de datum heeft vergist, en op het laatst zijn ze volledig aan die ruin overgeleverd. Ze willen dat hij weggaat, dat roepen ze elkaar tenminste keer op keer toe, maar diep in
13
hun hart willen ze steeds liever dat hij blijft. Het dier is eerst heel lief en aanhankelijk, maar halverwege het voorlaatste bedrijf draaft het plotseling zonder enige aanleiding op hoge benen weg.’ Ponteneur wilde nog meer zeggen, maar de Canadese beduidde dat het nu wel genoeg was geweest. Hij knikte gelaten, haalde uit zijn broekzak snel twee kaartjes voor de première tevoorschijn, schoof die in de zak van mijn regenjas, stompte mij vriendschappelijk op de bovenarm en legde zijn handen toen weer op haar wachtende schouderbladen, die glansden in het plotselinge licht van de straatlantaarns en zo nog volmaakter oogden dan in de schemer van daarvoor.
14
Eerste biecht
Het was Goede Week. In het al wazig wordende licht van de avondzon liep ik met Liesbeth naar de Groesbeekseweg. We gingen biechten, we waren al halverwege de Timorstraat. We zouden eigenlijk morgen moeten gaan, maar Liesbeth zei dat het dan veel te druk was. Voor mij was het de eerste keer, zij was al veel vaker geweest. ‘Wat moet ik zeggen?’ vroeg ik haar. ‘Je moet niets zeggen, je moet biechten.’ Liesbeth keek aldoor naar beneden, het was alsof ze op sommige stoeptegels geen voet mocht zetten. ‘Maar wat moet ik dan allemaal biechten?’ ‘Je moet biechten dat je...’ Ze zweeg. Ze hield op haar manier de pas erin, ik moest mijn best doen om haar bij te houden. ‘Dat ik wat?’ ‘Dat je...’ Nu bleef ze ineens staan. Ze keek me aan, alsof op mijn gezicht het woord te lezen viel dat ze zocht. Toen wist ze het weer.
15
‘Egocentrisch.’ Dat woord had ik nog nooit gehoord. ‘Dat moet je biechten. Dat je veel te veel egocentrisch bent geweest.’ Wat dat betekende wist ze zelf ook niet, maar vader had haar verteld dat je daarmee alle zonden in één keer had gehad. Het leek te mooi om waar te zijn, maar toen ik het vijf minuten later in het krakende donker van de biechtstoel over mijn lippen had gekregen, werkte het wel, dat woord. ‘Hij ook al,’ hoorde ik mompelen, ‘die kindertjes van Lies en Frans toch.’ Net als Liesbeth kreeg ik één onzevader en twee weesgegroeten, en net als zij bad ik voor de zekerheid twee onzevaders en vier weesgegroeten. En na het laatste ‘amen’ waren we allebei weer even schoon vanbinnen als toen we nog in de wieg lagen. Op het kerkplein zei Liesbeth dat we niet naar huis gingen maar naar de Van Heutszstraat. Naar oom Stijn en tante Resi. Die hadden een grammofoon en een langspeelplaat vol dieren van muziek. En oom Stijn legde dan altijd de dieren uit die je niet meteen begreep. En van tante Resi kregen we een rumboon uit de blauwe doos van Van Dungen. En daarna nog een als we wilden. We liepen over de Groesbeekseweg. Liesbeth zong en lette niet meer op haar stappen. Omdat Liesbeth
16
zo blij was, was ik het ook. ‘Ivanovanovitch,’ hoorde ik haar zingen, ‘kom je uit Moskovitch, dan dansen wij de balalaika.’ Je kunt helemaal geen balalaika dansen, wist ik, want balalaika is geen dans maar een soort gitaar. Dat moet ze om te beginnen de volgende keer in ieder geval dus ook biechten, dat ze dat gezongen had. De zon zag ik niet meer, maar toch scheen die nog hoog in de toppen van de bomen. Het was avond, maar alles was ineens zo stil dat het nog heel vroeg in de ochtend leek. Je hoorde alleen de vogels. Biechten moest je je hele leven, iedere maand, en zeker altijd voor Pasen, dacht ik, dat is nu eenmaal zo, maar oom Stijn en tante Resi hoeven eigenlijk nooit. Ze gaan natuurlijk wel, maar ze hoeven niet. Omdat ze niet egocentrisch zijn. Liesbeth belde aan. Boven aan de trap stond een man in een lichtblauwe badjas met gele strepen, het touw nog in zijn hand. Ik dacht, het is de buurman van beneden, die hebben daar natuurlijk nog geen bad. Liesbeth zei dat we in de buurt waren, omdat we hadden gebiecht. En ze noemde onze achternaam en ook de achternaam van oom Stijn. ‘Jammer voor jullie,’ schreeuwde de man, alsof wij doof waren, ‘maar die woont hier niet meer.’ Ik wilde de trap op, maar Liesbeth hield mij tegen. Op dat moment hoorde ik tante Resi zeggen dat wij wel naar boven mochten. Ze zei het heel zacht, alsof ze ziek op de blauwe bank onder het raam lag,
17
maar de man deed of hij niets had gehoord en riep dat we de voordeur bij het sluiten moesten optillen, omdat die van onderen klemde. Weer liepen we over de Groesbeekseweg. De auto’s reden nu met lichten en ook de lantaarns brandden al. De vogels waren stil. Liesbeth had de stem ook gehoord, zei ze, maar die was niet van tante Resi, dat wist ze zeker, zei ze. En ik moest me niet van alles en nog wat in het hoofd halen. Volgens haar was het de stem van de vrouw van de man in de badjas geweest. Waarschijnlijk waren ze daar om op het huis te passen. De volgende dag vertelde vader ons ’s middags aan tafel dat oom Stijn al sinds januari voor de zaak in Scandinavië zat en dat tante Resi nu tijdelijk bij haar broer in Zeist woonde, omdat zij op de trap naar het vliegtuig ineens duizelig was geworden en geen stap verder omhoog meer had gedurfd. ‘En is tante Resi dan nog steeds ziek?’ vroeg ik. Over die vraag moest vader even nadenken. ‘Nee,’ zei hij toen, ‘vliegangst mag je geen ziekte noemen. Een heleboel mensen zijn bang om te vliegen. Vliegangst is eigenlijk niets anders dan hoogtevrees.’ Dat ze een broer had, tante Resi, hoorde ik toen voor het eerst.
18
Madelon Hunkemöller Ah, but I was so much older then I’m younger than that now. Bob Dylan Het was op een vrijdag, een haast nog zomerse vrijdagmiddag in oktober, lang geleden. Aan de Van den Brugghenstraat zaten we toen, waar we in zalen van kamers onder traag wiegende nevels tabaksrook in opperste stilte onze beschouwingen aan het ongelinieerde foliopapier toevertrouwden, en het enige telefoontoestel in het pand waarmee je als niet-hoogleraar interlokaal kon bellen stond op het bureau van Heleen, onze secretaresse die we met de sociologen en de filosofen deelden. Theo Pasveer zou aan het eind van de maand met Iris naar Stanford vertrekken om er een semester gastcolleges te geven en als het daar dan niet tot een vaste aanstelling kwam, kon hij na zijn terugkeer meteen als hoogleraar in Groningen aan de slag. Dat dacht hij in die dagen nog en wij dachten het daarom ook. Voor Iris hadden we Kees Lambooij (‘Met een lange ij aan het eind graag, als het niet te veel gevraagd is.’) aangenomen, een Limburgs sprekende jongen met wratjes als roestige spijkerkoppen op wangen, voorhoofd en
19
kin die in Leiden alleen maar achten en negens had gehaald en als hobby’s had vermeld: ‘Lezen binnen en buiten de diverse vakgebieden alsmede muziek, van Haydn tot en met de Pink Floyd, maar tevens de betere nummers van Boudewijn de Groot.’ Vanwege zijn saaiheid hadden Theo en ik ons schriftelijk tegen zijn benoeming verklaard (‘Met één Van Sanderen is de sectie onzes inziens in dit opzicht al meer dan overbedeeld.’), wat natuurlijk niet zo aardig van ons was en ook niets had uitgehaald, maar daartegenover stond dat we voor Theo Madelon van Berlicum hadden gekregen, die ik bij mezelf Hunkemöllertje noemde, want ze had me de dag voor haar sollicitatiegesprek ’s avonds nog gebeld met de vraag of ze moest melden dat ze in haar studententijd voor dat lingeriemerk had geposeerd. Wissink was aan zijn laatste jaar bij ons begonnen, hoewel hij nog steeds in een vaste aanstelling bleef geloven, Van Sanderen had tot en met maart vrijaf om thuis aan zijn proefschrift te werken over de echte en de pseudo-dwangmiddelen in het bestuursrecht en Alex, die goede, goede Alex, bij wie ik nooit enig kwaad heb kunnen doen, had de hoop nog niet opgegeven dat ik ook zou promoveren, bij hem of iemand anders, dat deed er niet toe, maar dan wel liefst op een minder onbenullig onderwerp. Steeds wanneer hij vond dat de kwestie weer eens ter sprake moest komen, had ik mijn Nescio-citaat paraat: dat er toch al zo veel geschreven werd en dat je daarmee tegenwoor-
20
dig hele kamerameublementen kon verdienen. En dan begon hij, uitgerekend Alex, die door de vakgenoten werd benijd om het aanzien dat hij in binnenen buitenland genoot en die voor iedereen en alles warm kon lopen, behalve voor makelaars in andermans geld en hun praatjes, dan begon Alex me in alle ernst te onderhouden over de noodzakelijke klim in de loonschalen, als ik vrouw en kinderen zou hebben. Totdat ik begon te lachen en hij kort daarop hetzelfde deed. We waren een ambitieus, getalenteerd stelletje ongeregeld, zeg ik nu, dat voor niets terugdeinsde, en het was niet toevallig, dacht ik toen vaak, dat we onze eigen enclave aan de Van den Brugghenstraat hadden en niet veroordeeld waren tot de panden aan de Oranjesingel en de sfeer van vormelijke gewichtigdoenerij en onderdanigheid die daar heerste. En Alex was onze pater familias, ons boegbeeld en onze beschermheer. En Theo Pasveer zo ongeveer mijn tweelingbroer, al was hij meer dan tien jaar ouder en had ik in vergelijking met hem natuurlijk nog niet zo gek veel gepresteerd. Maar we waren wel samen bijna anderhalf jaar lang twee en soms drie keer in de week aan het eind van de middag in zijn kanariegele Triumph Spitfire naar Utrecht, Zwolle of Eindhoven gereden, waar we in een hotel bij het station een conferentiezaaltje huurden voor onze lucratieve zendingsarbeid: een spoedcursus ‘Het nieuwe vermogensrecht op hoofdpunten belicht’, kosten ƒ 550,- per deelnemer, inclusief cursusmap, koffie
21
en thee, groepsreductie op aanvraag mogelijk. We hadden op hooguit drie maanden en het togavolk gerekend: rechters, advocaten en notarissen, en die kwamen ook, maar zij werden al spoedig in aantal overtroffen door de leergierige types uit wat we de onderbouw noemden: verzekeringsmensen, schaderegelaars, gemeenteambtenaren, hoofden van bankafdelingen, belastingconsulenten, makelaars en noem maar op. Het leek wel of de dorst naar het herziene burgerlijk recht in die dagen niet te lessen was, zeker zolang de baas betaalde. Maar ik was er van de ene dag op de andere mee gestopt, zogenaamd omdat de cursus mij de strot uit kwam, maar in werkelijkheid omdat Theo naast driekwart van de benzinekosten ook nog de helft van de wegenbelasting en de overige vaste autolasten van me wilde hebben. Hij heeft het nog een week of wat met Wissink geprobeerd, maar dat was kennelijk om wat voor reden ook niet zo’n succes. Wat me niet verbaasde. Die hele ochtend had ik met Madelon in het achterste kelderzaaltje mondelinge tentamens afgenomen. Het was haar vuurdoop, in een zandkleurig linnen mantelpak stond ze op hoge hakken voor Heleens bureau op me te wachten en toen ik haar zag, dacht ik: die kan meteen weer zo naar het modellenbureau. Ik vroeg of ze ertegen opzag. Nee hoor, zenuwachtig was ze absoluut niet, zei ze. ‘Volgens mij gaat het hartstikke leuk worden.’ Muf en heet was het daar beneden, en met de flair van de allerfijnste
22
kleuterjuf stapelde ze tot mijn verbazing de ene blunder op de andere, ik zag de studenten soms radeloos naar me kijken, en toen Pasveer er ineens onaangekondigd bij kwam zitten, zogenaamd ‘ter verhoging van de slaagpercentages’, hield hij het bij de tweede vraag die hij van haar hoorde hoofdschuddend voor gezien. Ik had het over mijn kant laten gaan, maar ik was laaiend, hoewel ik dat op dat moment moeilijk kon laten merken. Tegelijkertijd vroeg ik me af wat het met de werkgroepen van haar moest worden. Naderhand ging het gelukkig iets beter en nadat we de laatste student op de lijst – een jongen die een plastic zak vol bruine boterhammen met ham en kaas voor zich neerlegde omdat hij ‘zich beter kon concentreren, als hij wat at’, maar die als enige van het stel wel begrepen had waarom de Hoge Raad in het Stierkalfarrest met de schuldaansprakelijkheid had gebroken – met een zesje weer de bewoonde wereld in hadden gestuurd, legde ik mijn hand op haar pols en zei dat ze zich van Theo niets moest aantrekken en dat ze het er al met al heel behoorlijk van had afgebracht. Maar ze schudde nee en zei dat ik heus wel beter wist en dat ik dat alleen maar opmerkte om aardig te zijn, en van dat hele onzalige stierkalf hadden ze haar in Utrecht, bekende ze, nooit iets verteld. In de lift stonden we elkaar voor de spiegel tegen de achterwand zwijgend en voorzichtig toe te lachen, en om de stilte te verbreken wees ik naar de sticker die op de linkerbovenhoek
23
van de spiegel was geplakt. Slachtoffer van ongewenste intimiteiten? Bel dan meteen 4344. Op ieder tijdstip dat u wenst. Discretie verzekerd. ‘Prettig dat je ook na werktijd met je klachten terecht kunt,’ zei ik en zij antwoordde dat ze me ‘nu even’ niet begreep. ‘Laat maar,’ zei ik, ‘ik zeg maar wat.’ En ik keek naar mijn wettenbundels die zij op haar gevouwen handen voor zich droeg. En naar haar borsten erboven, onder de zijden bloes en de revers van haar colbert. En ik bedacht dat ik haar ook zonder die sticker niet naar me toe getrokken zou hebben om haar tegen me aan te drukken en haar te kussen en te kneden waar ik kon. Hoewel ik me wel weer afvroeg of dat dan wel of niet welkom zou zijn. De onvrijwillig ondergane tongzoen zou binnenkort vanwege het penetrerend karakter ervan niet meer als aanranding gelden, maar als zuivere verkrachting. Volgens Wissink waren Madelons vader en Alex al sinds hun Leidse studietijd met elkaar bevriend en van een zwager had hij, Wissink, gehoord dat Madelon al jarenlang verkering had met een notariszoon die eerst aan de drugs was geraakt maar nu braaf in de postkamer van het provinciehuis werkte. Toen we weer boven waren, stelde ik voor naar het terras van De Karseboom te gaan, dat kon nog makkelijk voor tweeën en de zon scheen volop en we hadden het verdiend. Weer, maar nu bijna onzichtbaar, schudde ze nee en na een stilte vroeg ze of het lang
24