I.V.N. afd.Hengelo Werkgroep Schoolactiviteiten Tel.: 074-22770390 1
Herfst Inleiding. Eén van de vier jaargetijden, die we kennen, is de herfst. Strikt genomen begint de herfst als de nacht even lang is als de afnemende dag. Dit is op 23 september en niet op de 21ste zoals vaak wordt gedacht. In de natuur kennen we uiteraard geen precies afgepaste jaargetijden, ze vloeien in elkaar over. Zo zie je in de zomer al herfstverschijnselen. In de herfst worden de dagen korter en het wordt kouder. De natuur stelt zich daar op in. We zien allerlei herfstverschijnselen, zoals bladverkleuring, bladval, vogeltrek, zaadvorming, zaadverspreiding en paddestoelen. Mist komt in dit jaargetijde ook veel voor. Dit komt door de sterke afkoeling ’s nachts, waardoor de waterdamp in de onderste lagen condenseert. In deze lesbrief zullen we dieper ingaan op de herfstverschijnselen.
Bomen in de herfst; bladverkleuring en bladval. De meeste bomen verliezen in de herfst hun bladeren. Het lijkt wel of ze dood gaan, maar dat is slechts schijn. De bomen maken zich klaar om de winter te overleven. Door het korten van de dagen en de lager wordende zonnestand krijgen de groene plantedelen minder daglicht. Voor vorming van hun eigen bouwstoffen hebben bomen juist licht en warmte nodig (naast koolzuur en water -> koolzuurassimilatie ). In de herfst daalt ook de temperatuur van het bodemwater en koud water kan door de wortels moeilijk opgenomen worden. We zien dan ook dat tenslotte de groei geheel tot stilstand komt. Doordat de boom minder water opneemt en de vochtigheid van de lucht relatief laag is, zou de boom meer water gaan verdampen (via de bladeren ) dan deze kan opnemen (via de wortels ). De boom zou uitdrogen en doodgaan.
Hoe past de boom zich aan. * Eerst bladverkleuring. De boom stoot zijn blad af, waardoor het verdampingsoppervlak verkleind wordt, maar eerst trekt de boom zoveel mogelijk bruikbare stoffen uit het blad terug (water, bladgroen, suikers). De door het bladgroen onderdrukte kleuren komen nu tevoorschijn (herfstkleuren) en het blad droogt uit.
2
* Dan bladval Tussen de tak en de bladsteel vormt zich een laagje kurkcellen, de scheurlaag. Door regen, wind, eigen gewicht of vogelgefladder breekt de bladsteel bij deze scheurlaag af en het blad valt. De kurklaag voorkomt uitdroging van de boom op de plaats waar het blad is afgebroken. De tere bladeren kunnen niet tegen de vrieskou, maar de rest van de boom wel. Stam en takken zijn hiertegen beschermd door de schors of de bast. De knoppen voor het volgende voorjaar zijn beschermd door de schubben en de hoge suikerconcentratie. Sommige bomen verliezen in de winter hun bladeren niet. De bladeren zij tegen uitdroging beschermd door een dikke opperhuid of waslaagje. Denk aan hulst, rododendron, naaldbomen e.a.
* Bladval is een aanleiding om nervatuur, bladvorm en insnijdingen van bladrand te bespreken. Planten in de Herfst. *Twee- en meerjarige planten. Bovengrondse delen sterven in het najaar geheel af en overwinteren d.m.v. bollen, knollen of wortelstokken, waarin reservevoedsel is opgeslagen ( bijv. Tulp, Lis, Riet, Kweekgras) of overwinteren als wortelrozet, waarop wind en koude minder invloed hebben ( bijv. vingerhoedskruid, toorts). * Eenjarige planten. Sterven in het najaar geheel af en overwinteren als zaad. Door de hoge voedselconcentratie en het geringe vochtgehalte bevriezen Bevriezen zaden nooit ( bijv. Klaproos, Mosterdplant en Viooltje)
3
Zaadvorming en zaadverspreiding. De meeste bomen en planten bloeien in het voorjaar. Vooral in het najaar zie je dat er zaad is gevormd. De herfst is dé tijd om o.a. eikels, kastanjes, hazelnoten, beukennootje en bramen te zoeken. De vruchten en of zaden worden gevormd voor de voortplanting. Voor veel planten is zaadvorming de enige manier om de winter door te komen: de plant gaat zelf dood, het zaad overwintert en ontkiemt in het voorjaar. Dit zien we bij éénjarige planten, bijv. klaproos, springzaad en onze graansoorten. Zaadvorming vindt niet alleen plaats om sommige planten de winter door te laten komen, maar door zaadvorming kunnen planten zich ook vermenigvuldigen en hun verspreidingsgebied uitbreiden. Dit laatste gebeurt door zaadverspreiding. Zaden en vruchten dienen ook als voedsel voor mensen en dieren.
4
Gallen. Gallen komen voor op allerlei planten. Het zijn woekeringen van plantenweefsel. Deze ontstaan niet toevallig, maar worden o.a. gevormd door kleine insecten. B.v. galwespen,galmuggen,galluizen. De gal ontstaat doordat het insect een eitje legt in een blad, tak of knop. Door sapafscheiding van de plant ontstaat dan een woekering die als het ware een huisje vormt voor één of meer larven. In de herfst liggen veel gallen op de grond. Hierin zitten larven en soms ook volwassen insecten. Door een gaatje in de wand te boren (mooi om te zien bij eikeblad-gallen) gaat hij naar buiten.
De bekende “galappels”op de eik worden veroorzaakt door de eikengalwesp.
5
Paddestoelen. Wat is een paddestoel eigenlijk. Een paddestoel is geen gewone plant. Planten hebben bladeren waarmee ze voedsel uit de lucht opnemen en wortels om stoffen uit de grond te halen. Bovendien hebben ze bloemen die weer zaad vormenvoor de verspreiding van de soort. Paddestoelen hebben dit allemaal niet. Wat je boven de grond ziet zou je een soort “bloem” kunnen noemen. Hierin, of op, zitten de stoffijne sporen die zorgen voor de verspreiding van de soort. Doordat de paddestoel geen groene bladeren heeft kan hij geen voedsel uit de lucht opnemen. De eigenlijke plant, die zwamvlok heet, zit onder de humuslaag in het bos of achter boomschors. Als je de schors afbreekt zie je allemaal witte draden.Dit is de zwamvlok of het mycelium. Op enkele uitzonderingen na leven paddestoelen van dood materiaal, ze zijn de opruimers van het bos.We noemen ze afvalplanten of saprofyten. Er zijn ook paddestoelen die op levende bomen of dieren leven en deze uiteindelijk doden, de parasieten. Paddestoelen komen te voorschijn als de omstandigheden gunstig zijn, vochtige bodem – vochtige lucht- bepaalde temperatuur. Het hele jaar door kun je paddestoelen vinden, maar vooral in de herfst is het een in het oog springend verschijnsel in de natuur. Dat is niet zo verwonderlijk, omdat juist in dat jaargetijde de groei-omstandigheden voor de meeste soorten het gunstigst zijn. We kennen paddestoelen met en zonder hoed. De paddestoelen met een hoed hebben aan de onderzijde plaatjes of buisjes, vandaar de namen plaatjeszwam en buisjeszwam. Door de vorm van plaatjes of buisjes wordt het oppervlak van het kiemvlies vergroot, zodat er veel sporen ontwikkeld kunnen worden. Bij de paddestoelen zonder hoed worden de sporen binnen in het vruchtlichaam gevormd. Ze barsten open als de sporen rijp zijn. Sommige “stuiven ” als er bijvoorbeeld een dier op gaat staan (stuifzwammen). Er zijn verschillende soorten, zoals: Plaatjeszwammen. * Bij de bekende vliegenzwam bijvoorbeeld vormen de sporen zich op de plaatjes.
Buisjeszwammen. * Eén daarvan is het eekhoorntjesbrood, hierin zitten de sporen in de buisjes.
6
Gaatjeszwammen. * Een goed voorbeeld is het Elfenbankje, met heel fijne gaatjes waar de sporen in zitten.
Stuifzwammen. * Een Aardappelbovist is een stuifzwam, die bij rijpheid openbarst. Miljoenen sporen komen dan naar buiten.
Tip: Neem eens een spiegeltje en kijk onder de hoed van de paddestoel dan kun je goed zien of het een plaatjeszwam, buisjeszwam of een gaatjeszwam is. Niet elke spore wordt natuurlijk een paddestoel, maar enkele komen op plaatsen terecht waar de leefomstandigheden gunstig zijn en vormen hier in de humuslaag of achter de schors van een boom een nieuwe zwamvlok. Maar ook de nog aanwezige zwamdraden kunnen natuurlijk weer nieuwe paddestoelen voortbrengen.
De beurs (of schede) is aanvankelijk een geheel gesloten –vlies waarbinnen de jonge paddestoel opgesloten ligt: bij de groei scheurt dit vlies en de afgescheurde stukjes liggen soms nog lange tijd op de hoed, zoals bij de Vliegezwam. De ring (manchet, kraag) is het restant van een vlies, dat bij jonge paddestoelen tussen hoedrand en steel over de plaatjes ligt; bij de groei scheurt ook dit af.
7
Lessuggesties. 1. Sporenfiguur Paddestoelen vormen sporen. We kunnen deze zichtbaar maken door het maken van een sporenfiguur.
Haal voorzichtig de steel van de hoed van een champignon en leg de hoed op een stuk zwart of wit papier. Zet er voorzichtig een glazen schaaltje overheen, zodat de zaak hermetisch tegen tocht afgesloten is.Om later het optillen van de paddestoelhoed te vergemakkelijken kunt u er van tevoren een stokje in prikken. Til na één of twee dagen de hoed op en laat de kinderen het sporenfiguur zien. Iedereen houdt wel zijn adem in, om weg blazen te voorkomen. Het lijkt alsof de plaatjes van de paddestoel hebben afgegeven, maar door met een papiertje over de plaatjes te strijken, kunt u bewijzen dat dat niet het geval is. Het sporenfiguur is houdbaar te maken, door het te plastificeren. 2. De sporoscoop Om de sporen uit de hoed van de paddestoel te kunnen zien vallen, kunt u een sporoscoop maken. Hiervoor kunt u goed een schoenendoos gebruiken, waar u drie gaten in maakt. Eén gat bovenin om de hoed van een paddestoel op te leggen, één als kijkgat en één om het licht van een zaklantaarn of nog beter het licht van een diaprojector in te laten schijnen. Neem nu de hoed van een goed rijpe paddestoel en leg hem op het gat in de deksel van de doos. Schakel de lichtbron in en als de paddestoel voldoende rijp is, moet u de sporen kunnen zien vallen als kleine stofjes.
8
3. Hoed met plaatjes De oppervlakte vergroting van de hoed door plaatjes kan worden aangetoond door vouwen plakwerk. Neem twee velletjes papier (A4). Maak van de twee velletjes vierkanten, door aan één zijde strookjes af te knippen. Vouw één blaadje om en om, zodat er plaatjes ontstaan. Knip dit blad doormidden (zie tekening). Vouw iedere helft nu doormidden en buig ze uit tot een waaier. Plak de vrije zijden aan elkaar. Leg deze plaatjes nu op het tweede velletje en schat hoeveel kleiner de “hoed”is geworden. Toch weet je dat jouw kleine hoed even groot is als het velletje papier. Als paddestoelen geen plaatjes hadden, dan zou er veel minder plaats zijn om sporen te vormen Hetzelfde geldt voor buisjes.
9
Dieren in de herfst Ieder jaar in de herfst, is er bij dieren iets waar te nemen, zoals: - Het aanleggen van een wintervoorraad, b.v. door de Eekhoorn en de Vlaamse gaai - Het houden van een winterslaap door b.v. de egel die zich eerst lekker rond eet. -
De vogeltrek: * Vogels vliegen naar warme landen en komen in het voorjaar terug om hier hun jongen groot te brengen. * Wintergasten, als het in het hoge noorden te koud is trekken ze zuidwaarts en komen o.a. naar Nederland
Wintervoorraad Het aanleggen van voedselvoorraden: Veel dieren leggen voedselvoorraden aan, omdat er in de winter weinig of geen voedsel te vinden is. Enkele dierensoorten kunnen in het najaar, als er veel zaden en vruchten van bomen de grond bedekken, een grote bedrijvigheid vertonen. Vooral eekhoorns en Vlaamse gaaien zijn dan bezig met het aanleggen van voedselvoorraden. Eikels worden door de eekhoorns op verschillende plaatsen in de grond gestopt. In de winter zoeken ze regelmatig die plaatsen op en nemen van de voedselvoorraad. * De eekhoorn houdt niet echt een winterslaap. Als er veel sneeuw en ijs ligt trekt hij zich terug in zijn nest, soms samen met soortgenoten, dekt de ingang af en wacht tot het beter weer wordt. * De Vlaamse gaai verzamelt in de herfst duizenden beukennootjes en/of eikels en verstopt ze hier en daar onder de grond. Zijn wintervoorraad is erg groot maar hij weet deze feilloos terug te vinden ook al ligt er 30 centimeter sneeuw . Omdat de eekhoorn en Vlaamse gaai niet alle zaden gebruiken blijven er vele onder de grond en zo ontstaan er weer nieuwe bomen. * Mollen leggen ook een voedselvoorraad aan maar dan van wormen.
10
Winterslaap. Hieronder verstaan we een vaak maandenlang durende toestand die veel op een bewusteloosheid lijkt en waarin alle levensprocessen nagenoeg stilstaan. Daardoor kunnen dieren met weinig voedsel en weinig zuurstof toe. Dat geeft de mogelijkheid aan de gevolgen van koude en voedselgebrek het hoofd te bieden. De dieren, die in winterslaap gaan, treffen daarvoor wel maatregelen: zij hopen reservestoffen (vetten) op in hun lichaam en zoeken een plaats die beschutting geeft tegen uitdroging en waar de kans op bevriezing zo klein mogelijk is. Egels eten over het algemeen veel wormen, insecten, muizen en fruit. Vleermuizen vangen veel insecten. Egels en vleermuizen zouden met hun normale zomerse activiteiten de winter niet overleven. De stekels van de egel, eigenlijk vervormde haren, zijn niet erg geschikt voor het vasthouden van warmte. Egels hebben geen wollaag. Vleermuizen ook niet: ze zijn niet toegerust voor het handhaven van hun lichaamstemperatuur in de winter. Ze lossen het, net als enkele muizensoorten op, door in winterslaap te gaan. Zij kunnen hun warmte regelen (thermostaat lager zetten). Ze maken zich zo klein mogelijk om warmteverlies te voorkomen en nestelen zich in betrekkelijk warme plaatsen (strooisellaag, composthoop en grotten).
Trekvogels We spreken van ‘trek’ als er aan drie voorwaarden is voldaan. - Als alle vogels van één soort er aan meedoen: álle zwaluwen trekken in het najaar weg - De trek is gericht: álle zwaluwen trekken naar Afrika en komen in het voorjaar in het zelfde broedgebied terug(Nederlandse vogels komen naar ons land terug, zelfs dikwijls naar het zelfde nest, Duitse vogels gaan weer naar Duitsland terug enz.). - De trek is periodiek: élk jaar verdwijnen de zwaluwen in september om in april terug te komen.
Wat zijn trekvogels? Veel, heel veel vogelsoorten zijn hier niet het hele jaar aanwezig, zij trekken op een bepaald moment weg en komen later weer terug. De vogeltrek is iedere keer weer een wonder, als je ziet hoe ze soms vele duizenden kilometers afleggen om te overwinteren in de zuidelijke landen. Als je bedenkt welke risico’s zo’n tocht met zich meebrengt, is het opmerkelijk dat dit toch de beste manier voor hen blijkt te zijn om te overleven. Als je in de herfst in de lucht kijkt zie je soms gigantische zwermen vogels zich voorbereiden op de grote trek. Deze vogels moeten eerst goed uitgerust en goed doorgevoed zijn. De verre reis vraagt heel veel energie.
11
Nederlandse trekvogels zijn o.a. : Zwaluwen, spreeuwen, grutto’s, kluten, sterns en ooievaars, die helaas erg zeldzaam zijn geworden. De boerenzwaluw en de ooievaar trekken naar Afrika. Spreeuwen willen op hun trektocht nogal eens meevaren op schepen. Als het tijd wordt om te gaan slapen en er is geen land inzicht, is een schip een veilige haven. Ook het roodborstje trekt naar warmere landen, vooral naar Spanje waar genoeg voedsel te vinden is. In de winter nemen Scandinavische roodborstjes hun intrek in onze tuinen. Het roodborstje dat je ‘s zomers in je eigen tuin ziet is niet hetzelfde als die je in de winter ziet. Maar er zijn ook vogels die gewoon thuis blijven, dit zijn onder meer de huismus, koolmezen, pimpelmees en het winterkoninkje.
Wintergasten. Zo zijn er ook vogels die uit het hoge noorden naar ons land trekken. Als het daar flink vriest en er een flink pak sneeuw en ijs ligt, kunnen ze bij ons voedsel vinden. En als het bij ons te bar en te boos wordt trekken ze verder naar het zuiden. Wintergasten zijn: pestvogel, grauwe gans, rotgans, en de buizerd uit de scandinavische landen. Je moet maar eens opletten: In de winter kun je de buizerds uit het hoge noorden goed herkennen aan hun tamelijk witte verenkleed.
12
Literatuurlijst. Handboek voor opleiding tot natuurgids, Red. J.A>Nijkamp en M. Smies. Trekvogels, J. Taapken en D.A.C. de Hoorn. Natuurleven in Nederland, J.P. van Blijdenstijn. De twaalf maanden van het jaar, Red. J. Nijkamp, e.a. Lesbrief paddestoelen, I.V.N. Nijmegen. Plantsoen dienstbrief. Paddestoelengids, M. Lange. Gallenboek, W.M.doc.van Leeuwen Plantengallen, D. Beiderbeek.
13