Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P1 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Algemene professionaliteit Hoofdstuk 1 t/m 3
Hoofdstuk 1 Opg. 1 Functies van de school: het geven van onderwijs door het kind feiten en vaardigheden bij te brengen, opvoeding zodat het kind op sociaal gebied zich op de juiste manier kan handhaven in de maatschappij, signaleren van leer- en gedragsproblemen, achterstanden bestrijden. Inbreng onderwijsassistent: de leerkracht ondersteunen bij eenvoudige onderwijsinhoudelijke taken, de kinderen begeleiden bij het zich eigen maken van feiten en vaardigheden, kinderen observeren en afwijkingen signaleren, de leerkracht op praktisch gebied bijstaan in de klas. Goed Opg. 2 Vergelijking aanbod primair onderwijs in Katwijk t.o.v. landelijke verdeling: Katwijk heeft 14 protestantschristelijke basisscholen, 1 katholieke basisschool en 1 openbare basisschool. Verklaring evt. afwijking: Katwijk is van oorsprong een hecht christelijk dorp, waardoor in alle dorpskernen christelijke scholen zijn gesticht. Goed uitgezocht met een duidelijke argumentatie Opg. 3 Verschil tussen schoolplan en schoolgids: Schoolplan: voornamelijk bedoeld voor het onderwijzend personeel, het bestuur en de overheid;Bevat wettelijk vastgestelde onderdelen zoals onderwijskundig beleid, personeelsbeleid en kwaliteitsbeleid. Wordt om de vier jaar geactualiseerd. Schoolgids: voor de ouders bedoeld en is een uitwerking van het schoolplan. Verder staat er praktische informatie in zoals schooltijden en praktisch regels van de school. Bevat verder wettelijk onderdelen zoals: doel van de school, specifieke voorzieningen voor kinderen met extra behoeften, rechten en plichten van ouders, kinderen en leerkrachten, vrijwillige bijdrage. De schoolgids wordt jaarlijks geactualiseerd. Keurig Opg. 4 De komst van de onderwijsassistent heeft te maken met invoering van het project WSNS: Het project WSNS staat voor kindgericht onderwijs dat is afgestemd op de individuele mogelijkheden van het individu. Dit betekent dat kinderen op eigen niveau en in eigen tempo de lesstof tot zich moeten kunnen nemen. Deze individuele aanpak kost extra tijd voor begeleiding in de klas. De onderwijsassistent kan de leerkracht helpen door (groepjes) kinderen waar nodig te begeleiden. Daarnaast kan de onderwijsassistent de leerkracht ontlasten door een praktische bijdrage te leveren in de organisatie binnen de klas (materialenbeheer, klasinrichting, administratie, organisatie uitjes) Voor het project werden de kinderen met een extra zorgvraag naar het speciaal onderwijs gestuurd. De wachtlijsten werden te lang en de kosten te hoog. Door de komst van WSNS blijven kinderen langer op het regulier onderwijs
Hoofdstuk 2 Opg. 6 In het huidig onderwijs ligt de nadruk op “leren leren” hiermee wordt bedoeld: Het kind begeleiden in het zich eigen maken van vaardigheden en in het zelf verzamelen van kennis zodat ze deze basisvaardigheden en basiskennis kunnen gebruiken om in het voortgezet onderwijs verder te leren . Klopt want in de huidige maatschappij veroudert informatie snel. Nu weten kinderen hoe ze informatie eigen kunnen maken Opg. 7 Voorbeeld “verzuiling in het huidige onderwijs”: Er is in het onderwijs een globale onderverdeling in protestants-christelijk, rooms-katholiek en openbaar onderwijs. De trend is dat er steeds meer islamitische scholen worden opgericht. Voorbeeld “ontzuiling in de hedendaagse samenleving”: Vroeger behoorde men sterker bij een levensbeschouwelijke groep. Je kwam steeds dezelfde mensen tegen bij bv. de katholieke padvinderij, jeugdclub, jeugdzomerkamp, vakbond, politieke partij enz. Tegenwoordig kiest men niet meer bewust voor een club of partij om je achtergrond maar meer om praktische redenen of omdat bekenden daar ook bij zijn. Duidelijke voorbeelden Opg. 8 Voordelen van een Brede school: onderwijs, vrijetijdsbesteding, opvoedingen opvang en eventueel hulpverlening zijn door betreffende verantwoordelijken op elkaar afgestemd. Er is onderling overleg en de lijnen zijn kort. Nadelen van een Brede school: weinig privacy voor kinderen en gezinnen die gebruik maken van de faciliteiten van de brede school. De handel en wandel van deze personen is in brede zin bekend. Kinderen maken lange dagen en de ouders zien hun kind de hele dag niet. Ze dragen een stuk opvoeding over terwijl ze zelf verantwoordelijk blijven. Opg. 9 Brede school Wat is het: school die zich richt op de totale opvoeding van het kind; omvat: onderwijs, vrijetijdsbesteding, opvang, opvoedingsondersteuning en hulpverlening Voor wie bedoeld: voor kinderen uit achterstandswijken maar ook steeds vaker voor kinderen waarvan beide ouders werken. Buitenschoolse opvang Wat is het: professionele opvang buiten schooltijd en buiten de school georganiseerd door professionele organisatie met hiervoor opgeleide begeleidsters Voor wie bedoeld: voor kinderen van werkendeouder of werkende alleenstaande ouder Plusschool Wat is het:school die zich richt op onderwijs, voor- en naschoolse opvang, plusactiviteiten door professionele vakleerkrachten (sport, muziek, dans, huiswerkbegeleiding) en hulpverleningsnetwerk voor opvoedingsproblemen en –begeleiding. De extra plus activiteiten zijn bijv. ehbo, dans, ict, enz Voor wie bedoeld: bewoners van de wijk waar deze plusschool staat Verlengde school Wat is het: school zorgt in samenwerking met sportclubs, muziekschool en sociaalcultureel werk voor activiteiten (vrijwillige deelname) na school waarmee de kinderen anders nooit in aanraking zouden komen. Voor wie bedoeld: voornamelijk voor allochtone kinderen in achterstandssituaties. Netjes
Hoofdstuk 3 Opg. 10 “Een van de kenmerken van een effectieve school is een duidelijke collectieve onderwijsvisie” Dit is belangrijk omdat: er vanaf de onderbouw systematisch en gestructureerd wordt gewerkt naar een te behalen einddoel (eind groep 8). Het is daarom belangrijk dat de leerkrachten in alle opvolgende leerjaren op dezelfde manier de leerstof aanbieden en dit dus duidelijk met elkaar afstemmen. (effectieve school = school met programmagericht onderwijs) Netjes. Opgave 11 A. “Het kind heeft de natuurlijke behoefte alles te onderzoeken” Jan Ligthart (onderwijs van Lightart) B. “Kinderen leren het meest van de werkelijke wereld” Célestin Freinet C. “Leer kinderen het zelf te doen” Maria Montessori D. “De taak is een pedagogisch en didactisch hulpmiddel” Helen Parkhurst (Daltononderwijs) E. “Kinderen leren het meest van de wonderlijke wereld” Rudolf Steiner (Vrije school) F. “Vanuit de oriëntatie op de wereld ontstaan vragen bij kinderen waarop ze een antwoord zoeken” Peter Petersen (Jenaplanschool) Goed Opg. 12 Overeenkomsten ontwikkelingsgericht onderwijs en ervaringsgericht onderwijs: Het welbevinden van het kind is belangrijk om te kunnen leren/ontwikkelen. De leerkracht zorgt er voor dat het kind zelfvertrouwen heeft en lekker in zijn vel zit. Kinderen verschillen onderling, dus er wordt zoveel mogelijk geprobeerd om hiermee rekening te houden door activiteiten aan te bieden die aansluiten bij het niveau/de ontwikkeling van het individuele kind. Verschillen ontwikkelingsgericht en ervaringsgericht onderwijs: Bij ontwikkelingsgericht onderwijs heeft de leerkracht heeft sterk sturende rol in het lesaanbod. Bij ervaringsgericht onderwijs kiezen de kinderen zelf welke activiteiten het beste bij hen aansluit. Ervaringsgericht onderwijs maakt geen gebruik van bestaande lesmethoden. Beste mw. Van Oosten-Berkheij, Welkom bij de opleiding tot onderwijsassistent. De eerste opdrachten heeft u goed gemaakt. De theorie is goed bestudeerd en de antwoorden helder geformuleerd. Een enkele keer heb ik een aantekening getypt als extra informatie. Uw eerste inzendopgaven beoordeel ik met een cijfer 8. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P2 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Algemene professionaliteit Hoofdstuk 4 t/m 6
Hoofdstuk 4 Opg. 13 Parket Hoger beroep Vonnis Verdrag Zwijgrecht Formele wetten Jurisprudentie Immateriële schade Advocaat Civiel recht Goed.
Bureau van Officier van Justitie en rechtsmiddel om iets tegen het vonnis van een kantongerecht te doen Uitspraak van een kantongerecht Overeenkomst tussen twee of meer landen Recht om niets te zeggen Wetten gemaakt door de regering Alle uitspraken van rechters Geestelijke schade Vertegenwoordigt iemand in een proces Burgerlijk recht
Opg. 14 Verschil tussen norm en waarden: Een norm is een gedragsregel geldend voor een groep/samenleving; “hoe hoor je je te gedragen” Bijvoorbeeld: eerlijk zijn, beleefd zijn Een waarde is een gezamenlijke opvatting over wat men belangrijk vindt; “wat vindt men belangrijk” Goed Bijvoorbeeld: niet stelen, opstaan in de trein voor oudere/ zwangere mensen. Deze voorbeelden zijn normen. Bij welke waarden horen de normen. Bijvoorbeeld: Waarde: oog hebben voor de medemens. Norm: Opstaan in de trein voor oudere/zwangere mensen. Waarde: Respect voor ieders eigendom. Norm: niet stelen, niet andermans spullen kapot maken, geleende spullen terug geven. Opgave 15 Ministerie van Algemene Zaken Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties Buitenlandse Zaken Defensie Economische Zaken, Landbouw en Innovatie Financiën Infrastructuur en Milieu Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Sociale Zaken en Werkgelegenheid Veiligheid en Justitie Volksgezondheid, Welzijn en Sport Overzichtelijk goed.
Minister Mark Rutte Piet Hein Donner Uri Rosenthal Hans Hillen Maxime Verhagen Jan Kees de Jager Melanie Schultz van Haegen Maas Geesteranus Marja van Bijsterveld Henk Kamp Ivo Opstelten Edith Schippers
Partij VVD CDA VVD CDA CDA CDA VVD CDA VVD VVD VVD
Opg. 16 Katholiek of Protestants-Christelijke scholen zijn niet openbaar maar hebben toch met gemeente te maken omdat de gemeente van de overheid geld ontvangt voor onderwijs en het geld beheert voor het primair onderwijs en de gemeente geld beschikbaar stelt voor materialen, leerkrachten, gebouwen e.d. Goed. Opgave 17 Burgemeester Wethouders Gemeenteraad
De Kroon Minister President Regering/Ministerraad Eerste Kamer Tweede Kamer
Gemeente
Rijk
Provincie
Kiezer
Goed.
Comm. Van de Koningin Gedeputeerde Staten Provinciale Staten
(voorzitters) (DB) (volksvert.) (volksvert.)
Opgave 18 Als burger kan je invloed uitoefenen op de politiek door in ieder geval gebruik te maken van je stemrecht. Verder kan je zelf actief meepraten in de politiek door op gemeenteniveau door actief te worden in een gemeentepartij, door te gaan lobbyen bij gemeenteraadsleden of door gebruik te maken van het inspraakrecht in de gemeentevergadering. Ook kan je een actiegroep opstarten en proberen medestanders te vinden die over een bepaald onderwerp dezelfde ideeën hebben en dit samen kenbaar maken. Keurig Opg. 19 Verschil tussen Regering, Kabinet en Ministerraad; De Regering bestaat uit de koningin én de ministers Het Kabinet bestaat uit ministers en staatssecretarissen De Ministerraad bestaat alleen uit ministers Goed. Opg. 20 Taken Rijk op landelijk niveau zijn de taken onderverdeeld in de bij opg. 15 genoemde ministeries. Het gaat in de ministeries voornamelijk over beleid maken en wetten opstellen die gelden voor alle inwoners van Nederland. Taken Provincie zijn van belang voor provinciaal gebied; beleid voor de Ruimtelijke ordening binnen provincie, milieubeheer binnen provincie en sociaal economische ontwikkeling op provinciaal niveau. Taken Gemeente zijn direct in het belang van de inwoners van de gemeente; Openbare orde (politie, brandweer en ambulance), Bestemmingsplannen gemeentegronden, Scholen, Bouwvergunningen, Schone straten en Aanleggen en onderhouden gemeentelijke wegen Goed uitgelegd. Opg. 21 Met “Industriële Revolutie” (blz 116) wordt bedoeld een verandering in het economisch leven omdat handmatige productie werd vervangen door machinale productie. Dit kwam o.a. Door de uitvinding van de stoommachine. Goed. Opgave 22 Een door een vakbond afgesloten CAO geldt voor alle werknemers in de betreffende CAO sector. Wanneer je lid bent van een CAO kan je meestemmen en meepraten over punten die in het CAO behandeld worden. Uit solidariteit is het goed om je aan te sluiten bij een vakbond want vele leden maakt een vakbond sterk en een vakbond zet zich tenslotte in voor de belangen van jouw sector. Goed. Opgave 24 Taken CWI: het Centrum voor Werk en Inkomen zorgt voor het samenkomen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Voor werkzoekenden kan je bij het CWI terecht voor vacatures en (om)scholing. Verder kan je bij het CWI een WW uitkering aanvragen. Werkgevers kunnen bij het CWI terecht met vragen over personeelsbeleid of arbeidsrechtelijke zaken. Werkgevers kunnen bij
het CWI vacatures plaatsen en in contact komen met werkzoekenden. CWI helpt bij aanvraag ontslagvergunningen of tewerkstellingsvergunningen (voor werknemers van buiten de EU). Netjes Opgave 23 Onbetaald werk Betaald werk Hoofdarbeid Handarbeid Geschoold werk Ongeschoold werk Vrouwenarbeid Mannenarbeid Profit arbeid Non-profit arbeid Duidelijke voorbeelden.
Beroep of activiteit collectant leerkracht arts meubelmaker bankier productiewerk(st)er schoonmaakster vuilnisman makelaar ambtenaar
Waardering laag hoog hoog laag hoog laag laag laag hoog laag
Opg. 25 Met “Werk boven inkomen” wordt bedoeld dat het voor het welbevinden van mensen en voor de economie belangrijker is dat men een geschikte baan heeft dan dat men een uitkering krijgt. Mooi uitgelegd Opg. 26 Slechte arbeidsomstandigheden in: Een kantoor: te laag bureau/slechte stoel, te weinig licht, slechte ventilatie Een winkel: zwaar tilwerk, tocht, te weinig personeel Een school: teveel leerlingen, slechte ventilatie in de klas, geen tijd voor lunchpauze Duidelijke omstandigheden. Opg. 27 ARBO-wet ook gunstig voor werkgevers want wanneer de werknemers onder goede omstandigheden kunnen werken en gezond zijn zal de inzet en de loyaliteit van deze werknemers hoger zijn dan wanneer dit niet het geval is. En zal er minder uitval zijn door ziekte. Klopt Opg. 28 Verschil sociale voorziening en sociale verzekering: Voor de sociale verzekeringen wordt maandelijks door werkgevers en werknemers premie betaald, voor sociale voorzieningen wordt geen premie betaald, dit wordt betaald uit de algemene middelen. Sociale voorzieningen gelden voor mensen die niet in aanmerking komen voor sociale verzekering en voor wie de sociale verzekering niet toereikend is. De sociale verzekering beschermt men tegen inkomstenverlies door bijvoorbeeld ziekte of werkeloosheid. U moet goed het verschil weten tussen sociale verzekering en sociale voorziening en welke wetten erbij horen want het kan terug komen op het examen.
Beste JanneMarie van Oosten – Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. Uw antwoorden zijn volledig en duidelijk geformuleerd. Goed uitgewerkt. Ik heb twee aantekeningen toegevoegd voor de rest goed gemaakt. Succes met de volgende inzendopgaven en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P3 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Algemene professionaliteit Hoofdstuk 7 en 8
Hoofdstuk 7 Opg. 30 Cultuur: de gewoonten en (gedrags)regels van een bepaalde groep mensen / samenleving. Bij cultuur horen alledaagse gewoonten, rituelen, symbolen, waarden en normen. Etnische achtergrond: etno = volk; de geschiedenis van een volk. De historische verklaring van de cultuur van een volk. De gewoonte van een bepaald volk, cultuur. Celibaat: ongetrouwd zijn en geen sex hebbend Een bewuste keuze. Socialisatie: het proces waarbij een kind zijn zelf bewustzijn ontwikkelt en de gewoonten, normen en waarden van zijn cultuur eigen maakt. Ik-cultuur: Een samenleving waarin men het geluk, succes en de ontplooiing van het individu belangrijker vindt dan het groepsbelang. Wij-cultuur: Een samenleving waarin het groepsbelang (respect, verplichtingen t.o.v. de groep) voorrang heeft op het eigen belang. Etnocentrisme: etno=volk; Het beoordelen van de normen en waarden van een andere cultuur met je eigen normen en waarden als maatstaf. Religie: Het geloof in God of in goden. Goed. Opg. 31 Hoe worden normen en waarden in onze cultuur overgebracht? Door de omgang met mensen uit de samenleving. Normen en waarden worden door anderen voorgeleefd en door positieve ervaringen (complimenten, waardering) of door negatieve ervaringen (straf, afkeuring) leert men wat er in de groep verwacht wordt. In eerste instantie worden de waarden en normen overgebracht tijdens je opvoeding door je ouders. Later spelen familie, buren, school, vrienden, werk, kerk, verenigingsleven ook een rol bij je waarden en normen. Opg. 32 Belangrijkste levensbeschouwingen; Ontstaan, Mono-/Polytheïsme, Verspreiding, Stromingen, Heilige boeken, Belangrijke waarden: Christendom: ontstaan uit de leer van Jezus van Nazareth; monotheïsme (God/Jezus zoon van God); verspreidt door apostelen / evangelisten; stromingen: katholieken en protestanten; de Bijbel (Oude Testament en Nieuwe Testament); alleen God dienen, naastenliefde, eerlijkheid, barmhartigheid en eerbied voor het leven (de 10 geboden) Islam: ontstaan uit de leer van de Profeet Mohammed; monotheïsme (Allah); verspreidt door volgelingen van de Profeet Mohammed; stromingen: sjiieten (Aanhangers van de sji'a, 'partij' van Ali, de neef en schoonzoon van de profeet Mohammed en in hun ogen zijn rechtmatige opvolger. Hun weigering om de drie kaliefen en de Omajjaden en Abbasieden als opvolgers van de profeet te erkennen, leidde tot een scheuring)
en de soennieten (Meerderheidsbeweging in de islam.
De soennieten volgen naast de koran ook de 'soenna' , de levenswijze van de profeet Mohammed. Zij erkennen de eerste drie kaliefen van
de Koran en de Hadith (overleveringen over de uitspraken van de alleen Allah dienen, naastenliefde, 5x per dag bidden, Ramadan (vastenmaand), per leven indien mogelijk de Hadj doen (pelgrimstocht naar Mekka). Medina en later de Omajjaden en de Abbasieden als leiders); profeet Mohammed);
Jodendom: God belooft Abraham dat de joden het uitverkoren volk zijn; monotheïsme (God); verspreidt via de joden; stromingen ?; Tenach (onderdeel daarvan is de Thora) en de Talmoed (Bevat de commentaren van rabbijnen en schriftgeleerden op de Tenach); naastenliefde en respect voor alles wat leeft. Goed, maar waar zijn de overige drie? Hindoeïsme, Boedisme en Humanisme? Sorry, soms word ik van mijn huiswerk gehaald en vergeet ik later waar ik gebleven was…. Geen probleem daarvoor ben ik toch Hindoïsme: bestaat al duizenden jaren, is de oudste nog bestaande wereledgodsdienst; polytheïstisch (o.a. Brahma = hoofdgod waarnaar alle hindoes op we zijn / Vishnoe = god van liefde / Sjiva = god van leven en dood); verspreiding door religieuze ceremoniën; er zijn zeer veel verschillende stromingen met een aantal overeenkomstige uitgangspunten: het leven is een kringloop, zonder begin of einde, net als de eeuwige wisseling tussen de seizoenen; als we doodgaan reïncaneren we met als hoogste doel verlost te worden uit de kringloop en verenigd te worden met de algemene eenheid der dingen (=het nirwana bereiken) dit kan bereikt worden door zo goed mogelijk te leven en door meditatie om inzicht en kennis te krijgen; geen stichter, geen heilig boek; belangrijke waarden: reinheid, respect voor het leven, geweldloosheid, de man is het hoofd van het gezin (de vrouw is ondergeschikt en wordt uitgehuwelijkt), respect voor ouderen. Boedisme: Boeddha (De Verlichte) was een prins die ontdekte dat de mens niet het eeuwige leven heeft, dat schoonheid en kracht verdwijnen en dat de mens kwetsbaar is. Hij verliet zijn paleis om te mediteren, vasten en preken. Monotheïstisch, Boeddha schreef – voor een deel – het boek “Het pad der waarheid” waarin de 4 waarheden worden beschreven. 1. Leven is lijden, 2 Lijden ontstaat uit begeerten, 3 Lijden verdwijnt als men begeerten loslaat, 4 loslaten van begeerten kan worden geoefend. Boeddhisme heeft veel overeenkomsten met Hindoïsme, beide religies gaar uit van reïncarnatie. Men streeft ernaar om deze fase te bereiken waarna geen wedergeboorte meer volgt (wordt Nirwana genoemd). Voor mensen die zijn leer wilden volgen (monniken) stichtte Boeddha kloosters. Belangrijkste waarde: eer (vooral familie eer), schande dient voorkomen te worden Humanisme: Geen religieuze levensbeschouwing; initiatief en individuele mogelijkheden staan centraal. Desiderius Erasmus (1469-1536) was vooraanstaand humanist. Humanisme is ouder dan christendom en islam; in de tijd van Romeinen en Grieken waren er al filosofen die twijfelden aan de macht van goden. In de renaissance groei in kunst, wetenschap en literatuur, de mens werd centraal gesteld. In de eeuwen daarna ging men steeds meer gebruik maken van verstand en eigen antwoorden op levensvragen en geloofde men minder afhankelijk te zijn van een god. Deze tijd wordt daarom ook Verlichting genoemd. Men wil vragen beantwoorden met wetenschappelijk onderzoek en niet met verwijzing naar God of de Bijbel. Twee stromingen: vóór de negentiende eeuw werd de mens centraal gesteld maar ontkende men niet dat God bestond. Vanaf de negentiende eeuw werd het bestaan van God ontkend, deze stroming heet “atheïstisch humanisme”. Keurig de informatie opgezocht. Opg. 33 Politieke partijen en hun stroming: CDA Confessioneel, zoveel mogelijk religieuze uitgangspunten als basis PvdA Socialisme; gelijke kansen voor iedereen, inkomensverschillen niet te groot Sociaal-Democratisch D’66 Liberaal; kiezers meer invloed, referendum, democratisering, mensen gelijkwaardig SP Socialisme; gelijkheid tussen mensen, Sociaal t.b.v. sociaal zwakkeren, rijkeren meer belasting, kosteloos onderwijs, gratis gezondheidszorg
SGP Christen-Unie PVV Groen-Links
VVD
Confessioneel; de bijbel is de hoogste wet, uit gaan van Gods woord Confessioneel; de bijbel is de hoogste wet, uit gaan van Gods woord Rechts Extremisme; Nederland voor de Nederlanders, streng beleid t.o.v. van niet-Nederlanders Sociaal; mensen, milieu van hoog belang, duurzame productie en consumptie, eerlijkere welvaart, gelijkheid tussen mensen. Ecologisme (een politieke stroming die het milieu voorop stelt) Liberaal; vrijheid van het individu; grotere verschillen tussen inkomens als prikkel om te gaan werken; niet te veel regels van overheid, overheid moet zich niet te veel bemoeien met economie
Opg. 34 Het is belangrijk een eigen visie te hebben en die te kunnen verwoorden omdat: Je kunt dan je mening geven en deze onderbouwen met feiten/standpunten/argumenten die je belangrijk vindt. Je kan dan met redenen aangeven waarom je het ergens wel of niet mee eens bent. Je kan proberen anderen te overtuigen om het met je eens te worden/zijn. Mensen weten wat je belangrijk vindt en waarom en kunnen daarmee rekening houden. Door je mening te kunnen verwoorden, krijg je discussies. Dit leidt tot een bredere visie. Het goed kunnen verwoorden is een onderdeel van je beroepsdeskundigheid. Opg. 35 Vier spelregels die gelden bij een discussie (bv “anderen laten uitpraten): Mensen zijn het niet met elkaar eens, dan komt een discussie op gang Mensen vertellen elkaar hun mening onderbouwt met feiten en argumenten Mensen luisteren naar andermans mening en overwegen deze, passen eventueel eigen mening aan, de standpunten komen misschien iets verder van elkaar te liggen (wederzijds respect tonen) Mensen vatten discussie samen en proberen tot een oplossing te komen Herkenbare en duidelijke regels Opg. 36 Levensbeschouwing, politieke partijen, meningsvorming, visie en pluriforme (multiculturele scholen): Een pluriforme school is een school met kinderen uit gezinnen met verschillende levensbeschouwingen (christelijk, katholiek, niet christelijk, islamitisch, joods enz.) dit komt tot uiting in verschillende manieren van opvoeden (vieringen, omgaan met belangrijke gebeurtenissen). Een pluriforme school is een afspiegeling van de Nederlandse maatschappij; kinderen met verschillende culturele achtergronden spelen en leren samen. De kinderen verschillen uiterlijk van elkaar en hebben andere gewoonten en ideeën (opvoeding) De ouders van kinderen op een pluriforme school hebben meestal een diverse sociaal-economische achtergrond en stemmen dus op verschillende politieke partijen. Op een pluriforme school is het van belang dat iedereen geaccepteerd wordt ongeacht zijn/haar mening De visie van een pluriforme school is dat er aandacht wordt besteed en respect is voor het anders zijn van elkaar, niemand is hetzelfde, iedereen is gelijk. Netjes.
Opg. 37 Betekenis van de volgende begrippen: Continent: Een continent is een zeer grote landmassa die niet of vrijwel niet met andere landmassa's verbonden is. Kolonisatie: het vestigen van een deel van een bevolking in een landstreek die nog niet door het eigen volk bewoond wordt, meestal om economische redenen. Revolutie: Een revolutie is een plotselinge radicale omslag of verandering Sociaal stelsel: is een publiek stelsel dat bedoeld is om inkomen en / of verzorging te garanderen Economische recessie: betekent letterlijk 'teruggang' of 'achteruitgang'. In de economie betekent dit dat de economische groei daalt en lager is dan gemiddeld Geallieerden: De landen die in de tweede wereldoorlog samen tegen Duitsland, Italië, Japan en hun bondgenoten vochten. De belangrijkste geallieerden waren de Verenigde Staten van Amerika, GrootBrittannië (Engeland) en de Sovjet Unie. Communisme: Ideologie die gericht is op gemeenschappelijk bezit van productiemiddelen en verbruiksgoederen. Kapitalisme: Productiewijze in een maatschappij, waarbij de middelen om te produceren hoofdzakelijk in handen zijn van een kleine bezittende klasse. Tolerantie: verdraagzaamheid jegens andersdenkenden of met betrekking tot afwijkend gedrag; niet zo snel andere normen en waarde afwijzen, je laat mensen met een andere mening of godsdienst, mensen van een ander ras in hun waarde. Concentratie: bijvoorbeeld de dichtheid van een bevolking in een bepaald gebied; bijvoorbeeld veel mensen van allochtone afkomst vestigen zich bij elkaar in stadswijken waardoor een sterke concentratie van allochtonen ontstaat. Goed. Opg. 38 Het verschil tussen allochtonen en autochtonen: Het woord allochtoon betekent letterlijk "van een andere aarde/gebied”, dus een allochtoon is iemand die uit een ander gebied/land komt. Van Dale: Van elders afkomstig, een niet oorspronkelijke bewoner Het woord autochtoon betekent letterlijk "uit hetzelfde gebied/grond", dus een autochtoon is iemand die uit hetzelfde gebied/land komt als waar het nog steeds woont. Ouders moeten ook uit hetzelfde land komen, Opg. 39 Verandert een buitenlander die de Nederlandse nationaliteit krijgt van een allochtoon in autochtoon; waarom wel/niet? Nee, hij/zij wordt wel Nederlander maar zijn/haar afkomst blijft van een ander land, van elders afkomstig, een niet oorspronkelijke bewoner (zie antw. opg. 38) Klopt Opg. 40 Vier stromen van migratie naar Nederland vanaf 1945: Asielzoekers / vluchtelingen: Een asielzoeker vraagt officieel erkend te worden als vluchteling zodat hij in het opvangland kan blijven. Deze mensen hebben hun land verlaten uit angst om vervolgd te worden omdat: 1. Wegens ras of huidskleur 2. Ze aanhanger zijn van verboden godsdienst 3. Deze rassen/nationaliteiten worden bedreigd door eigen regering 4. Ze afwijkende politieke ideeën hebben 5. Ze horen bij een groep die niet geaccepteerd wordt zoals homoseksuelen. (Voormalig) rijksgenoten: Mensen afkomstig uit (voormalige) kolonies van Nederland zoals Indonesië, Molukken, Suriname, Nederlandse Antillen. Aan het eind van de jaren 40 voerde Indonesië een onafhankelijkheidsoorlog tegen Nederland. Indiërs die aan de Nederlandse zijde stonden kwamen in die jaren naar Nederland. Deze Indiërs pasten zich snel aan. In 1951 bracht
Nederland een groep Molukkers naar Nederland, beroepsmilitairen die voor Nederland hadden gevochten. Net voor de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 kwamen Surinamers naar Nederland omdat ze bang waren dat het een chaos zou worden in Suriname. In Nederland was het sociaaleconomisch ook beter van in Suriname. Ook veel Antilianen kwamen om de reden naar Nederland. Veel (voormalig) rijksgenoten hebben de Nederlandse nationaliteit. Gastarbeiders: in de jaren 50 en 60 werden voor onaantrekkelijke banen (vuil, ongeschoold, laagbetaald) mensen geworven uit landen waar het economisch slechter ging. Veel Turken, Marokkanen en Zuid Europeanen kwamen naar Nederland (eerste generatie gastarbeiders; hun kinderen zijn de tweede generatie en hun kleinkinderen de derde generatie) Immigranten uit welvarende landen: die voor hun werk in Nederland moeten wonen bv. Amerikanen (ESSO), Duitsers (DASA), Japanners (Technics). Eigenlijk ook gastarbeiders maar zo worden ze niet gezien omdat ze geen lage maatschappelijke positie hebben. Goed uitgewerkt. Opg. 41 Twee normen/gewoonten van bepaalde groep allochtonen die afwijken van Nederlandse cultuur: Islamitische vrouwen treden in het openbaar in het algemeen niet op de voorgrond maar staan achter de man en zijn ten diensten van hun man en het gezin. Islamitische vrouwen bedekken hun lichaam en haren wanneer zij in het openbaar te zien zijn. Islamitische mannen geven een vrouw geen hand en mogen geen oogcontact hebben met vrouwen. Goed. Twee normen/gewoonten van de “normale” Nederlandse cultuur die kunnen botsen in Arabische landen: Nederlandse vrouwen kleden zich – bij mooi weer – bloter; schouders bloot, korte rok enz. Zij dragen ook geen hoofddoek wanneer zij in het openbaar te zien zijn. Nederlandse vrouwen zijn in geëmancipeerd en twijfelen niet ergens op af te stappen en initiatief te nemen bij mannen wanneer zij iets willen/willen weten. Goed. Opg. 42 Redenen die kunnen leiden tot discriminatie: Vooroordelen; wanneer je klakkeloos negatieve berichten aanneemt wat anderen over een groep mensen vindt zonder eerst zelf te ervaren en te begrijpen waarom de andere groep is/doet zoals die is/doet. Onwetendheid; wanneer je geen kennis hebt van de achtergrond van een andere cultuur ben je sneller geneigd iets vreemd/raar te vinden en af te wijzen. Gebrek aan respect; wanneer je geen respect hebt ten opzichte van mensen die anders zijn/denken ben je sneller geneigd iets af te wijzen. Veralgemeniseren; wanneer er negatieve ervaringen zijn met iemand of een groepje uit een andere cultuur mag je niet direct de hele groep veroordelen. De goeden moeten dan onterecht onder de kwaden lijden. Goed. Beste mw. Van Oosten- Berkheij, U hebt de opdrachten goed gemaakt, maar u slaat een paar vragen over. Bij vraag 32 mis ik drie beschrijvingen van een geloof. De overige heeft u keurig uitgewerkt. Bij vraag 40 lees ik geen antwoord. Ik vermoed dat u die per ongeluk vergeten bent, want het antwoord staat ik het boek. De overige vragen zijn netjes uitgewerkt, soms een aantekening getypt als extra aanvulling. Zonde om u een lage waardering te geven omdat twee vragen overgeslagen zijn. Vul de vragen 32 en 40 nog even aan op dit schrijven. Dan beoordeel ik uw werk daarna met een mooi cijfer. Nu beoordeel ik uw werk met een code R. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550OB Inzendcode 425P4 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Begeleiding onderwijsprocessen Hoofdstuk 1 en 2
Hoofdstuk 1 Opg. 1“Leren is een actief proces” daarmee wordt bedoeld: Leren is het je eigen maken van kennis of vaardigheden zodat je de kennis of vaardigheden zelfstandig kan gaan toepassen in nieuwe situaties; om jezelf kennis of vaardigheden eigen te maken is het nodig dat je actief oefent en herhaalt totdat je het zelfstandig kan toepassen. Leren gaat niet vanzelf, hiervoor is oefening en herhaling nodig zodat de kennis die je opdoet zich kan ankeren aan kennis die je al had. Goed. Opg. 2 De Werking van de hersenen: De hersenen bestaan uit drie lagen. De binnenste laag heet de hersenstam en hier vanuit worden de vitale functies zoals de hartslag en de ademhaling geregeld (lichamelijke functies die vanzelf gaan) Vanuit de middelste laag worden de primaire reacties die gericht zijn op overleven en de emoties geregeld. De buitenste laag heet de cortex en daar vindt het echte denken plaats. In de hersenen zitten hersencellen die d.mv. draden (dendrieten) aan elkaar verbonden zijn. Deze hersencellen leggen verbindingen tussen nieuwe informatie en oude informatie die reeds is opgeslagen in de hersenen. Nieuwe informatie kan je het makkelijkste onthouden (opbergen) als het in verbinding gebracht kan worden met reeds aanwezig informatie. Netjes. Opg. 3 “Kinderen zijn pas echt gemotiveerd om te leren als wat ze moeten leren betekenis heeft” hiermee wordt bedoeld:Wanneer de te leren informatie betekenis heeft voor een kind betekent dit dat het kind al eerder kennis heeft gemaakt met de te leren informatie en dat het kind de nieuwe informatie (kennis) kan verbinden aan reeds bekende informatie. Het kind herkent wat er wordt aangeleerd en weet ook beter waar het die kennis kan plaatsen. Het voegt iets toe. Informatie waarin je iets herkent onthoud je daarom makkelijker en beter dan losse informatie die je niets zegt. Klopt, ook moet de informatie aansluiten bij het belevingsniveau van het kind en het doel weten. In het boek wordt een duidelijk voorbeeld gegeven met het leren van de letters. Wanneer je de letters begrijpt, kun je leren lezen en een boek lezen. Opg. 4 Leer-bevorderende factoren: Motivatie: je leert makkelijker en sneller als je geinteresseerd bent in een onderwerp Herkenbaarheid: wanneer informatie aansluit bij iets wat je eerder hebt meegemaakt of geleerd dan onthoud je dat makkelijker en sneller. Ervaring: wanneer je iets zelf meemaakt en ontdekt dan onthoud je dat makkelijker en sneller. Beloning: als leren beloont wordt, dan werkt dat stimulerend. Overzicht: wanneer de leerstof overzichtelijk wordt aangeboden dan is het makkelijker en sneller te onthouden. Logica en volgorde: het is belangrijk eerst makkelijke dingen te leren en dan pas moeilijkere dingen. Herhaling: Hoe vaker je iets herhaalt, hoe makkelijker je het onthoudt en/of er handig in wordt. Variatie: de kans dat je iets onthoudt is groter wanneer je meer zintuigen gebruikt; iets zien, horen en ervaren/vasthouden zorgt ervoor dat je ervaart hoe iets gaat waardoor je het beter onthoudt.
Duidelijk, in het boek staan meer leerbevordende factoren. Belangrijk is dat u die ook kent. Opg. 5 Doel van de leeractiviteit, leeractiviteiten die hierbij passen: 4 niveau’s activiteit 1 t/m 4: Onthouden: Leren en weer reproduceren; leeractiviteiten: uitleg krijgen,luisteren, oefenen, lezen, beschrijven, opzeggen, aanwijzen of een definitie geven. Begrijpen: zelf spelen met de informatie die is opgedaan, in eigen woorden kunnen uitleggen waarom, zelf navertellen hoe; leeractiviteiten: verkennen, met elkaar bespreken, in eigen woorden weergeven, uitleggen, verklaren, samenvatten, onderscheid maken. Integreren: relaties leggen tussen begrippen, actief verbanden leggen met aanwezige kennis; leeractiviteiten: vergelijken, een plan maken, verbanden leggen, analyseren, voorspellen, beoordelen Toepassen: zelf toepassen in nieuwe situatie; leeractiviteiten: selecteren, ontwerpen, keuzes maken. Alle activiteiten in grote mate van vrijheid. Goed. Opg. 6 Ondersteuning en begeleiding van leerlingen vanuit een constructivisme leertheorie: Constructivisme gaat ervan uit dat kennis wordt geconstrueerd door er actief mee bezig te zijn. Het gaat daarbij niet om feitenkennis maar om de ervaringen die worden opgedaan. De leertaak moet daarom aansluiten bij de aanwezig kennis en betekenis hebben voor het kind. Kinderen moeten zelf zoeken naar oplossingen en de leerkracht legt uit wat de bedoeling is en ondersteunt hen bij het zoeken naar oplossingen. De leerkracht heeft een taak als coach. Hij legt een probleem voor die de leerlingen proberen op te lossen. De leerkracht kan sturend zijn, maar geeft niet de oplossing. Opg. 7 De 4 leerstijlen van Kolb en de leerstijl die ikzelf heb en wat dat betekent voor mijn manier van studeren: De denker: is vooral geinteresseerd in hoe dingen werken; legt verbanden en onderzoekt verschillen en overeenkomsten. Wil weten hoe het werkt en gaat als dat duidelijk is aan de slag. De beslisser: is geinteresseerd hoe dingen werken; zoekt naar de concrete toepassing van de theorie en wil weten wat hij eraan heeft. Zal zich vooral inzetten wanneer blijkt dat het iets oplevert om iets nieuws te leren. De doener: wil gelijk aan de slag; begint te experimenteren en probeert het op intuitie op te lossen. Gunt zich niet de tijd om naar uitleg te luisteren. De dromer: is goed in het bedenken van ideeen, kijkt eerst de kat uit de boom en doet daarna mee, gaat dus niet direct aan de slag. Wil het liefst eerst nieuwe theorie of vaardigheden gedemonstreerd zien. Mijn leerstijl is vooral die van de doener. Ik wil altijd gelijk aan de slag en resultaten boeken. Vaak blijkt achteraf dat ik beter eerst had moeten kijken/lezen wat precies de bedoeling was omdat ik in mijn enthousiasme niet de meest efficiente weg gekozen had. Dit geldt ook voor het in elkaar zetten van meubels of installeren van apparaten. Ik wil het liefste gelijk aan de slag gaan terwijl ik beter eerst kan investeren in het krijgen van een overzicht van wat precies de bedoeling is…. U moet de vier leerstijlen kennen. Opg. 8 Van welke leerstijl is sprake in onderstaande situatie: a. Eerst proberen of opdracht lukt zonder te lezen. Daarna stukjes lezen waarin voorbeelden staan. De doelstelling aan het begin van de opdracht overslaan. Het liefst verzint hij nieuwe voorbeelden. De doorgaande lijn van de opdracht doorzien vindt hij een probleem. Het gaat hier om een doener.
b. Ze begint vooraan en werkt als een bezetene alles door (doelstellingen, vragen en verwerkingsopdrachten) ze snapt niet alles maar ze houdt vol en leest door. Het gaat hier om een denker. Goed de argumentatie erbij geschreven. Hoofdstuk 2 Opg. 9 omschrijving van de volgende begrippen: Didactisch concept: de manier waarop onderwijs wordt gegeven, uitgaande van een bepaalde visie hoe kinderen zich het beste ontwikkelen en hoe kinderen het beste iets kunnen aanleren. Bepaalde voorbeelden hiervan zijn: Montessori-onderwijs, Jenaplan onderwijs, ontwikkelingsgericht onderwijs, ervaringsgericht onderwijs, programmagericht onderwijs, adaptief onderwijs, faseonderwijs. Didactisch model: de manier waarop je onderwijs geeft, uitgaande van het aanbod van de nieuwe stof; hoe ga je het aanbieden, hoe laat je het kind kennis maken, hoe laat je het kind de kennis eigen maken, hoe laat je het kind oefenen enz. En aantal voorbeelden zijn: directe instructie (terugblikken op reeds bekende kennis, presentatie nieuwe kennis, begeleide oefening, individuele oefening, terugkoppelen) of het vaardigheden model (voordoen, samendoen, zelf doen, oefenen, feedback) of het OPOE model (Orientatie leerstof, Presentatie leerstof, Oefenen leerstof, Evaluatie en toetsen). Didactische werkvormen: wat ga je precies doen om het gewenste leerdoel te bereiken, wat verzin je en laat je de kinderen doen. Bijvoorbeeld: individueel een opdracht op papier maken, in groepjes samen aan een opdracht werken, zelfstandig (individueel of in groepje) naar een oplossing zoeken, in groepjes iets ontwerpen en nabouwen, klassikaal opschrijven wat gedicteerd wordt en dat uit het hoofd laten leren ….. Goed, deze begrippen moet u kennen en herkennen. Opg. 10 Meest geschikt didactisch model bij specifieke onderwijsleersituaties: Onderscheid letters p en d aanleren: Vaardighedenmodel (voordoen, samendoen, zelf doen, oefenen, feedback) Het spelen van een pianostuk: Vaardighedenmodel of directe instructie (terugblikken m.b.t. reeds bekende notenschrift en vaardigheden, prestatie nieuwe kennis, begeleide oefening, individuele oefening, terugkoppelen) Franse woordjes leren: Vaardighedenmodel Deelsommen leren maken: Directe instructie (terugblikken m.b.t. vermenigvuldigsommen) Woorden opzoeken in woordenboek: Directe instructie (terugblikken m.b.t. kennis van alfabet) Koprollen: Vaardighedenmodel U moet meer argumenteren/uitleggen waarom u voor een bepaald model noemt. Het alleen benoemen is niet voldoende. Opg. 11 Bij hoofdstuk 2 genoemde doelstellingen en erbij passende werkvormen: Doelstellingen hoofdstuk 2 Uitleggen wat bedoeld wordt met didactische vormgeving; passende werkvorm: zoek in het boek in de tekst wat didactische vormgeving inhoudt en beschrijf dit in eigen woorden en verzin zelf voorbeelden. De didactiek van ontdekkend leren uitleggen: passende werkvorm: zoek in het boek in de tekst wat didactische vormgeving inhoudt en beschrijf dit in eigen woorden en verzin zelf voorbeelden. Het didactisch handelingsplan van ontwikkelingsgericht onderwijs toepassen; passende werkvorm: op je stage een handelingsplan schrijven en uitvoeren.
Uitleggen wat het directe-instructiemodel inhoudt: passende werkvorm: zoek in het boek in de tekst wat didactische vormgeving inhoudt en beschrijf dit in eigen woorden en verzin zelf voorbeelden. Een bijdrage leveren aan projectonderwijs: passende werkvorm: verzin een geschikt project om uit te voeren en beschrijf hoe je dit zou gaan doen. Een les voorbereiden met het didactische analysemodel van Van Gelder: passende werkvorm: bereid een les voor met het didactisch analysemodel van Van Gelder. Volgens een plan kinderen begeleiden in een onderwijsleersituatie: passende werkvorm: verzin een geschikte onderwijsleersituatie, schrijf een plan en voer het uit met een aantal leerlingen. Opg. 12 Kenmerken van diverse didactische concepten Programmagericht onderwijs: Het onderwijs wordt gegeven volgens een systematisch opgezet programma van een leermethode. Uitgangspunt van het onderwijs is de opzet en volgorde van de leermethode uit een boek. De doelen waar per leerjaar naar toe gewerkt worden staan vast in de methode van het boek. Ervaringsgericht onderwijs: Het onderwijs wordt gegeven vanuit de belevingswereld van het kind. Het kind geeft aan waar de interesse naar uit gaat en de leerkracht zorgt voor een rijke leeromgeving. De leerkracht begeleidt, motiveert en zorgt dat het kind betrokken is en zich veilig voelt. De leerkracht brengt het kind kennis bij door middel van ervaringsgerichte dialoog. Ontwikkelingsgericht onderwijs: Dit onderwijs gaat er vanuit dat het kind ontwikkelbaar is en graag wil leren. De leerkracht peilt door observaties waar een kind mee bezig is, wat het kan en wat de zone van de naaste ontwikkeling is. De leerkracht biedt het kind een rijke leeromgeving waarin het zich kan ontwikkelen en waarin het wordt uitgedaagd zijn kennis en vaardigheden uit te breiden. De leerkracht begeleidt, motiveert en zorgt dat het kind zich veilig voelt. Adaptief onderwijs: Dit onderwijs gaat er vanuit dat kinderen zich in eigen tempo en op eigen manier ontwikkelen en dat kinderen op hun eigen niveau de leerstof aangeboden moeten krijgen. De groepen zijn meestal verdeeld in (niveau)groepjes en de kinderen gaan zo zelfstandig mogelijk op hun eigen niveau individueel of in een groepje aan het werk. De leerkracht peilt door middel van toetsen en een leerlingvolgsysteem het niveau van de individuele kinderen en past het leeraanbod daar op aan. De leerkracht geeft instructie aan de hele klas over wat de bedoeling is en geeft een uitgebreidere instructie over de leerstof aan kinderen die dat nodig hebben. Kinderen die het zelf kunnen, mogen ondertussen zelf aan de slag. Projectonderwijs: dit onderwijs gaat ervan uit dat het niet zinvol is om vakken los van elkaar te geven. De vakken hebben pas betekenis als je ze in samenhang met elkaar geeft. Veel leergebieden worden daarom in samenhang gegeven in de vorm van een project. Het thema van het project moet aansluiten bij de belevingswereld van het kind, het moet uitnodigend zijn om er meer over te willen leren, het moet uitdaging bieden en er moet voldoende materiaal over te vinden zijn, het kan binnen een bepaalde tijd worden afgerond. Door te observeren kan de leerkracht peilen waar de kinderen mee bezig zijn en zo nodig de plannen bijsturen. De leerkracht begeleidt de kinderen en helpt hen waar nodig. Goed. Opg. 13 Beginsituatie, waarom is het belangrijk rekening te houden met de beginsituatie: Beginsituatie houdt in het niveau en de belevings- en denkwereld van het kind. Leren gaat het beste wanneer de leerstof aansluit bij het niveau en de interesses van het kind. Daarom is het belangrijk te weten wat het kind al kan, waar het kind aan toe is en wat het kind kan interesseren voordat je een les gaat voorbereiden. Klopt
Opg. 14 Waarom is werken met vooropgesteld doel t.b.v. leeractiviteit belangrijk? Het is belangrijk om na te denken over een vooropgesteld doel en zodoende voor jezelf te bepalen en vast te leggen wat je belangrijk vindt dat de kinderen gaan ervaren/leren met een bepaalde leeractiviteit. Met dat doel voor ogen kan je de leeractiviteit gericht aanbieden en kan je achteraf voor jezelf toetsen of het gewenste doel bereikt is met de leeractiviteit. Wanneer kinderen altijd vrijblijvend een leeractiviteit krijgen aangeboden kan je niet toetsen of je een bepaald doel bereikt hebt met die activiteit. Het kind heeft zich vermaakt, ontspannen en ervaringen opgedaan maar wat wilde je precies dat het kind zou leren van de activiteit; dat heb je niet bewust voor ogen gehad en kun je dus ook niet voor jezelf toetsen of de leeractiviteit effectief was. Klopt Opg. 15 Verwerkingsopdracht 3 uit het boek blz. 55 Ik begrijp dat de leerkrachten besluiten om het project halverwege te stoppen omdat de kinderen niet enthousiast zijn en de resultaten (daardoor) matig zijn. Wanneer er in de voorbereiding niet voldoende/goed rekening gehouden is met de beginsituatie van de kinderen en de activiteiten niet voldoende aantrekkelijk zijn dan is het moeilijk om de kinderen enthousiast te krijgen en uit het enthousiasme goede resultaten te halen. Het heeft naar mijn idee dan ook geen zin om dit project te rekken en helemaal af te maken nu blijkt dat het onderwerp niet aansluit bij de kinderen. Misschien sluit het onderwerp “Kinderarbeid” niet voldoende aan bij de beginsituatie / belevingswereld van de kinderen. Het is dan moeilijk om de kinderen enthousiast te krijgen en uit hen goede output te krijgen. Eigenlijk bleek in de voorbereiding al dat het onderwerp misschien niet goed zou aansluiten; het was al moeilijk om naar aanleiding van dat ene krantenartikel een concreet plan op papier te zetten en het was al moeilijk om voldoende aantrekkelijke activiteiten te bedenken. Deze moeizame voorbereiding had eigenlijk al een teken moeten zijn dat het onderwerp niet makkelijk zou aansluiten bij de beleving van de kinderen. Laat het een leermoment zijn voor de volgende keer. Ik vermoed dat u de verkeerde verwerkingsopdracht heeft gemaakt. Het gaat om opdracht 3 op bladzijde 57 over Emut. Wanneer u wilt kunt u deze toevoegen bij uw volgende inzendopgave. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 7. De opdrachten zijn voldoende uitgewerkt. Bij een enkele opdracht heb ik een aanvulling getypt. Succes met de volgende inzendopgave en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P5 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Begeleiding onderwijsprocessen Hoofdstuk 3
Opg. 15 Verwerkingsopdracht 3 uit het boek blz. 57 1. Wat wil Emut bereiken (doel): hij wil de kinderen leren – op chronologische volgorde - iets in de verleden tijd laten vertellen. 2. (beginsituatie bepalen) Emut begint met de vraag “welke dag was het gisteren, wat heb je toen gedaan nadat je uit school kwam?” 3. (didactische werkvorm) Hij geeft op deze manier onderwijs in de vorm van een Onderwijsleergesprek. 4. (leerinhoud) Hij gebruikt de leerstof “ vandaag en gisteren” hij wil de kinderen eerst laten weten dat gisteren geweest is, en wil ze dan in de verleden tijd in de goede volgorde laten opsommen wat ze gedaan hebben. 5. (organisatievorm) Hij gebruikt hier het kringgesprek voor. 6. De leeractiviteit die de kinderen uitvoeren zijn: iets vertellen op chronologische volgorde in de verleden tijd 7. De onderwijsleermiddelen zijn het kringgesprek en de tekening ter verwerking van het gesprek. 8. Resultaat: Kinderen vertellen over ( in dit geval emotionele) gebeurtenissen in de verleden tijd. De kinderen leren basisvaardigheden die nodig zijn voor een goed kringgesprek, ze leren respectvol met elkaar omgaan (naar elkaar luisteren, niet onaardig zijn tegen elkaar). Krachtig duidelijk uitgewerkt, prima. Hoofdstuk 3 Opdr. 16 Betekenis van “evalueren” en redenen waarom je goed moet evalueren Evalueren houdt in dat je achteraf terug kijkt naar een activiteit/gebeurtenis en daarbij bekijkt of je je doel bereikt hebt en wat goed ging en wat minder goed ging. Het is belangrijk goed te evalueren omdat je van je fouten kan leren en door terug te kijken op een activiteit kan je leren welke doelen je bereikt hebt, wat goed ging en van wat minder goed ging en daarmee in de toekomst rekening houden. Klopt, goed kijken naar hoe het proces verlopen is, waar de sterke punten en verbeterpunten zijn. Opg. 17 Wat zijn kerndoelen in het onderwijs, waarom zijn deze herzien, wat zijn tussendoelen en wat zijn leerlijnen. Kerndoelen zijn door de overheid opgelegde eisen met betrekking tot kennis, vaardigheden en inzichten die leerlingen aan het eind van de basisschool minimaal moeten beheersen. Deze Kerndoelen zijn in de loop der tijd herzien omdat het werken met kerndoelen nieuw was (ingevoerd in 1993) en in de praktijk niet op alle punten even goed werkte, daarnaast ontwikkelt de maatschappij zich en dat heeft invloed op het onderwijs. In de nieuwe manier van onderwijs wil men meer samenhang tussen de vakken zien en wordt er meer gebruik gemaakt van computers en internet. Eerst waren er 109 kerndoelen, dit is terug gebracht naar 58. De kerndoelen zijn globaler omschreven. Door tussendoelen en leerlijnen uit te zetten leg je vast via welke stappen (tussendoelen) je naar de einddoelen (kerndoelen) toe gaat werken. Deze tussendoelen en leerlijnen vallen niet samen met de leerjaren maar werken systematisch naar de uiteindelijke kerndoelen toe. De leerlijn geeft de weg aan die het kind moet afleggen om via tussendoelen tot het uiteindelijk einddoel te komen. Klopt
Opg. 18 Nadeel van het werken met kerndoelen Er wordt weinig rekening gehouden met de interesses van de groep op een bepaald moment. Er moet een vastgestelde leerlijn afgelegd worden en dat maakt improviseren en inspelen op de behoeften van het kind zelf moeilijk. Je kunt toch variëren in de leermiddelen, didactisch concept. De kerndoelen zijn nu zo globaal dat er een eigen invulling aan gegeven kan worden. Een kritiekpunt is vaak dat het te globaal omschreven is. Verder kan de kerndoelen gezien worden als ijkpunt en wordt er juist niet meer gekeken naar de interesses van het kind terwijl daar nog wel ruimte voor is. Opg. 19 “Ontwikkelingsgericht onderwijs ziet emancipatie als uiteindelijk doel van opvoeding en onderwijs” Emancipatie = De manier waarop een persoon of groep mensen zich ontwikkelt tot zij niet meer van anderen afhankelijk is of zijn. Bedoeld wordt dat het uiteindelijke doel van OGO is om kinderen te helpen zich te ontwikkelen tot mensen die zelfstandig kunnen functioneren en daarbij in sociale en maatschappelijke situaties eigen verantwoordelijkheid kunnen dragen. Goed. Opg. 20 Doel van het afnemen van de CITO toets op scholen is: het zichtbaar maken en vastleggen van de resultaten van de leerprocessen van een bepaald kind op een bepaalde school. De toets meet wat de kinderen hebben geleerd en aan welke onderwerpen nog extra aandacht besteed moet worden (omdat de kinderen die onderwerpen onvoldoende beheersen). Je toetst dus de kennis van de kinderen maar ook de kwaliteit van het onderwijs; worden de kerndoelen voldoende behandeld op school. De uitslag van de toets geeft een indicatie naar welk voorgezet onderwijs het kind kan. Opg. 21 Weerstand tegen CITO toets omdat het er soms op gaat lijken dat het doel van onderwijs is het behalen van goede CITO resultaten. Sommige ouders en scholen gaan zelfs oefenen op het maken van de CITO toets, alsof niet de kerndoelen bepalen wat het minimale niveau is van de kinderen maar de CITO score bepalend is. De CITO toets is slecht een middel om te meten of de kerndoelen voldoende beheerst worden. Andere weerstand is dat de Cito een toetsmoment is. Wanneer een kind een slechte dag heeft, is de score laag met alle gevolgen van dien. Ik mis een aantal antwoorden op vragen? Zijn er alternatieven? Wat is uw mening? Beschrijf u die in de volgende inzendopgaven? Opg. 22 Wat is een Leerlingvolgsysteem (LVS) dit is een manier om de individuele vorderingen van een leerling bij te houden. Het gaat hier om de resultaten van de methode en de niet methode toetsen en de bijzonderheden in de sociaal emotionele ontwikkeling. Met een LVS kan je bijhouden op welke punten een kind goed mee komt en op welke punten een kind moeite heeft en extra hulp nodig heeft. De gegevens van een LVS worden gehaald uit resultaten van toetsen en beoordelingen van de leerkrachten. Je kunt in een LVS zien of een kind onder gemiddeld, gemiddeld of bovengemiddeld presteert. Scholen zijn wettelijk verplicht om per leerling de resultaten bij te houden in een LVS. De inspectie kan uit een goed functionerend LVS de resultaten die de kinderen behalen nakijken en nagaan of een school de gestelde doelen behaalt. Wanneer veel leerlingen op bepaalde punten ver onder gemiddeld presteren is het belangrijk dat de school de stof anders/beter gaat aanbieden. Goed.
Opg. 23 Het schoolteam wil uitgaan van de interesses en mogelijkheden van het kind, het kind is de eigenaar van zijn leerproces, ben ik het hier mee eens? Ik ben het ermee eens dat je in een leerproces rekening moet houden met de interesses en mogelijkheden van het kind. Dit is belangrijk als je kinderen iets aan gaat leren. Ik ben het er niet mee eens dat het kind eigenaar is van zijn leerproces omdat een kind het nodig heeft om begeleid en gestuurd te worden in de richting waarin hij nieuwe kennis/ervaringen kan opdoen. Om een kind effectief leerstof aan te bieden is het nodig dat het gestructureerd wordt aangeboden. Het is niet handig te wachten tot een kind geïnteresseerd is om te weten wat “30% korting op alle speelgoed” betekent terwijl het nog niet kan vermenigvuldigen en delen. Hoe kan je kinderen iets leren over de werking van iets wanneer een kind hier uit zichzelf nooit interesse in toont. Duidelijke onderbouwing. Voorstanders zeggen dat je door het aanbieden van de juiste leeromgeving kinderen kan prikkelen om interesse te kweken op verschillende onderwijseenheden. Een mooie theorie maar m.i. niet altijd haalbaar in de praktijk. Opg. 24 Wat is een portfolio, wat is de functie ervan en hoe werk je ermee? Een portfolio is een verzameling werk van een kind, samengesteld gedurende een bepaalde periode met commentaar en uitleg van het kind zelf erbij geschreven met als doel inzicht te geven in de ontwikkeling van het kind op een bepaald vlak. Functie portfolio: kinderen leren reflecteren op hun eigen leerproces, een beeld geven van de ontwikkeling van het kind, bevordert het gevoel van autonomie en competentie van het kind, wordt gebruikt ter evaluatie van leer- en ontwikkelingsproces. Gedurende een bepaalde tijd bewaar je tekeningen, werkstukken, verslagen, toetsen, opgaven enz. van een kind. Samen met het kind ga je periodiek bekijken wat het kind in de afgelopen tijd allemaal gemaakt en geleerd heeft. Samen met het kind ga je de mooiste, belangrijkste stukken uitkiezen om toe te voegen aan het portfolio. Het kind mag zelf op de stukken schrijven wat het gedaan heeft, hoe dat ging en wat het kind van het resultaat vindt. Goed. Beste mw. Van Oosten-Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 7. Uw antwoorden zijn voldoende uitgewerkt. Soms zijn uw antwoorden vrij beperkt. Daar heb ik een aantekening getypt als aanvulling op uw antwoord. Bij vraag 21 was u een gedeelte van de vraag vergeten te beantwoorden. Neemt u die weer mee in de volgende inzendopgave. Belangrijk is dat u alle vragen beantwoord. Wanneer dit op het examen gebeurt kan het kostbare punten schelen en dat is zonde. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P6 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Begeleiding onderwijsprocessen Hoofdstuk 4 & 5
Hoofdstuk 4 Opg. 25 Wat is: een mediatheek is een ruimte waar je informatie kan vinden in bijvoorbeeld encyclopedieën, boeken, voorlichtingsbladen maar waar je ook een computer kan vinden waarop je informatie kan zoeken of waar je beeld- en geluidsbanden kan vinden. In een mediatheek heb je vaak ruimtes om rustig te kunnen studeren. Een B) multifunctionele ruimte is een ruimte die met een eenvoudige aanpassing kan worden veranderd en daarom voor meerdere doelen gebruikt kan worden. Goed. Opg. 26 Met ononderbroken ontwikkelingslijn wordt bedoeld: een doorgaande lijn in de ontwikkeling van een leerproces die niet wordt gehinderd of veranderd door een verandering als gevolg van bijvoorbeeld de overstap naar een nieuw leerjaar of door bijvoorbeeld een andere didactische aanpak of leermethode. Goed, zittenblijven hoort daar dus ook niet bij. Opg. 27 Verschillende groeperingsvormen op scholen: 1. Jaarklassen/leerstofjaarklassen: kinderen worden op basis van hun leeftijd ingedeeld in homogene leeftijdsgroepen. De meeste leermethoden gaan uit van jaarklassen en verdelen de leerstof over de verschillende jaargroepen. De groep bestaat ongeveer uit 20-25 leerlingen met 1 leerkracht. 2. Combinatiegroepen/stamgroepen: kinderen worden ingedeeld in heterogene leeftijdsgroepen. Voordeel hiervan is dat kinderen van elkaar leren en elkaar kunnen helpen en dat alle kinderen ervaren om “ jongste” en “ oudste” van een groep te zijn. Verder is het ook makkelijker om kinderen op hun eigen niveau te laten werken; een snel kind kan meewerken met de oudere groep kinderen en kinderen die wat achter zijn met de leerstof kunnen meewerken met de jongere groep. Soms is het ook noodzakelijk om combinatiegroepen te maken omdat er niet genoeg leerlingen zijn om een groep vol te krijgen. De groep bestaat uit ongeveer 20-25 leerlingen met 1 leerkracht. 3. Teamonderwijs: kinderen worden ingedeeld in units. Een unit doorloopt 16 fasen (als het kind volgens schema leert, elk half jaar 1 fase). De units worden begeleid door een team van unitleiders, leerkrachten, onderwijsassistenten en specialisten. Elk kind heeft een eigen leerpakket en een eigen mentor. De groep bestaat uit ca. 100 leerlingen. Opg. 28 Voordelen van combinatiegroepen: dat kinderen van elkaar leren en elkaar kunnen helpen en dat alle kinderen ervaren om “ jongste” en “ oudste” van een groep te zijn. Verder is het ook makkelijker om kinderen op hun eigen niveau te laten werken; een snel kind kan meewerken met de oudere groep kinderen en kinderen die wat achter zijn met de leerstof kunnen meewerken met de jongere groep nadelen van combinatiegroepen: leeftijdsverschil tussen de leerlingen; vooral op jonge leeftijd kan het verschil in het ontwikkelingsniveau van de kinderen groot zijn. Kinderen die verder in hun ontwikkeling zijn kunnen dan geremd worden in hun ontwikkeling. Het verschil in leerstof kan sterk uiteen gaan lopen. In de bovenbouw krijg je te maken met kinderen die misschien al aan het puberen zijn en daardoor sociaal/emotioneel anders gaan reageren en andere interesses ontwikkelen dan de rest van de klas. De leerkracht heeft dubbel instructietijd nodig omdat hij/zij meerdere niveau in de groep heeft.
Opg. 29 Met een passend leerklimaat wordt bedoeld: een leeromgeving waarin kinderen zich veilig en gewaardeerd voelen, waarin de omgeving aansluit op het niveau en de interesses van het kind m.b.t. de materialen die het kind kan gebruiken. Waarbij de omgeving voldoet aan de behoeften van de kinderen (temperatuur, niet te drukke ruimte zodat het kind zich kan concentreren, waar het kind zich thuis kan voelen). Het leerklimaat is passend als kind, groepsleerkracht en onderwijsassistent samen kunnen werken aan ontwikkelen en leren volgens het didactische concept. Opg. 30 Kenmerken van een krachtige leeromgeving en de inrichting daarvan: een krachtige leeromgeving is multifunctioneel, materialen en meubels moeten makkelijk verplaatsbaar zijn zodat verschillende hoeken gemaakt kunnen worden waarbij kinderen geen last van elkaar hebben. Het lokaal aantrekkelijk en overzichtelijk indelen zodat de leerkracht overzicht over de klas heeft, doorkijkjes en lage kasten zorgen ervoor dat de leerkracht de kinderen kan zien. Kinderen moeten in staat zijn de materialen makkelijk zelf op te ruimen, duidelijke opruimplaatsen aangegeven door bv. pictogrammen. De afstanden tot de hoeken moeten niet te groot zijn, de diverse hoeken moeten makkelijk bereikbaar zijn. Goed een overzichtelijk omgeving beschreven, maar nog meer punten horen bij een krachtige leeromgeving. Blz. 92, 93 en 94 boek. Opg. 31 Het inrichten van een hoek stappen: Scherm de hoek af met lage kasten waarachter de kinderen ongestoord kunnen spelen. Zorg voor schone en aantrekkelijke materialen. Zorg ervoor dat de materialen op vaste herkenbare plaatsen door de kinderen zelf op te ruimen zijn. Zorg ervoor dat er voldoende bewegingsruimte is. Varieer met de materialen in de hoeken zodat er steeds iets nieuws te ontdekken valt. Wanneer u start met het inrichten van een nieuwe hoek doorloopt u een aantal stappen. Zie boek blz. 103. Het begint met wat voor soort hoek u wilt inrichten, vervolgens welke doelstelling wilt u ermee realiseren, welk materiaal heeft u nodig en is daar budget voor, bij de inrichting let op veiligheid en niet een drukke hoek naast een rustige, enz. Hoofdstuk 5 Opg. 32 Het verschil tussen onderwijsmiddel en leermiddel: onderwijsmiddelen zijn materialen waarmee een leerkracht kinderen technieken en kennis aanleert (iets stoffelijks om het onderwijs mee te ondersteunen). Leermiddelen zijn materialen waarmee leerlingen technieken en kennis aanleren. Niet goed, onderwijs middelen gebruik je om te onderwijzen bijvoorbeeld: smartboard, handleidingen enz. Leermiddelen gebruiken de leerlingen om zelf iets te leren, bijvoorbeeld schrijfgerei, werkboeken enz. Sommige materialen kunnen zowel een leermiddel als een onderwijsmiddel zijn bijvoorbeeld een atlas. Opg. 33 Multimedia: Verzamelnaam voor visuele en auditieve opslag van informatie, zoals foto, film, bandopname, televisie, internet, e.d. "Multimedia is het gecombineerde gebruik van tekst, beeld en geluid". Goed. Opg. 34 Educatieve programma’s op de Nederlandse televisie: Sesamstraat: onderwerpen op sociaal/emotioneel gebied, rekenen en taal geschikt voor groep 1,2,3. Huisje boompje Beestje (schoolTV): Onderwerpen mbt Oriëntatie op jezelf en de maatschappij, Natuur en Techniek, zet kinderen aan tot zelf onderzoeken en maakt ze enthousiast voor de wereld om hen heen voor groep 3 en 4. Het Klokhuis: onderwerpen over kunst en cultuur voor basisscholieren Jeugdjournaal:
Het doel van dit journaal is het "aanbieden van kennis en handvatten aan kinderen zodat zij meer begrip en inzicht krijgen in hun eigen problematiek en de problemen die in hun land spelen”. Netjes. Opg. 35 Ranglijst waar op te letten bij het kiezen van een methode: 1. Trekt de methode mijn belangstelling 2. Vind ik de methode aantrekkelijk wanneer ik het oppervlakkig bekijk. 3. Kan ik mijzelf vinden in de manier waarop de leerstof wordt aangeboden. 4. Is de handleiding duidelijk 5. Kunnen de kinderen zelfstandig op eigen niveau aan de slag 6. Zijn er voldoende toetsen/ signaleringsmomenten in de leerstof ingebouwd 7. Is de methode multicultureel mbt namen, kinderen waarover het gaat, onderwerpen die behandeld worden. Belangrijk vind ik de onderbouwing van uw keuze. Waarom kiest u voor deze volgorde. Wanneer u kijkt vanuit het oogpunt van de school is belangrijk dat de methode aansluit bij de kerndoelen en betaalbaar is. Vanuit het oogpunt van de leerkracht is belangrijk dat er een duidelijke handleiding aanwezig is en eventueel methode toetsen. Voor de leerling is het belangrijk dat het er aantrekkelijk uitziet. Opg. 36 Voordelen van het werken met een methode een leermethode is logische en systematisch opgebouwd, wanneer in alle groepen dezelfde methode wordt gebruikt is er een doorgaande leerlijn gedurende de schoolloopbaan. Leermethoden hebben vaak toets momenten ingebouwd waarmee je kan nagaan of de kinderen de stof beheersen. Nadelen van het werken met een methode de stof ligt vast en het is lastig af te wijken wanneer je op actualiteiten wilt inspelen. Vaak wordt de stof als leidraad gebruikt; de stof moet binnen een bepaalde tijd doorlopen zijn, de toetsen moeten binnen een bepaalde tijd voldoende afgerond zijn, alsof de leerkracht in dienst van de methode zijn/haar lessen binnen vastgestelde tijd afgehandeld moet hebben. Ik mis de tweede gedeelte van de vraag, wat is uw mening? Opg. 37 Ontwikkelingsmaterialen zijn: materialen die de ontwikkeling stimuleren; een hulpmiddel om het ontwikkelingsproces van kinderen te beïnvloeden. Het kind ontwikkelt zich als het er actief en handelend bezig is. Met het materiaal kan het kind zelfstandig aan de slag gaan. Er zijn 4 categorieën ontwikkelingsmateriaal: 1) materialen waar je iets mee maakt zoals lego of blokken. 2) materialen waarmee je ontdekkend bezig kan zijn zoals de zandtafel, de watertafel, een vlieger 3) materialen waarmee je kan vormgeven zoals klei, verf, potloden. 4) materialen waarmee je probleemoplossend bezig kan zijn zoals educatieve spelletjes, puzzel of LOCO. Goed uitgewerkt. Je kan ontwikkelingsmateriaal ook indelen in categorieën door naar het materiaal zelf te kijken: 1) Ongevormde materialen zoals zand, klei enz. 2) Vormgevende materialen zoals knutsel- of tekenmateriaal 3) Constructie- of compositiematerialen zoals lego of (strijk)kralen 4) spelleermaterialen zoals LOCO of de educatieve “spelletjes uit de kast”. In de praktijk werk ik met materialen waarmee kinderen probleemoplossend bezig zijn. Zij pakken “een spelletje uit de kast” en ik help hen wanneer ze de bedoeling niet begrijpen of de oplossing niet kunnen vinden. Met deze spelletjes kan je de kinderen ook op een andere manier en extra helpen wanneer zij moeite hebben met reken- of taalopdrachten. Goed uitgewerkt, helder.
Opg. 38 Waar je aan moet denken bij het inrichten van een mediatheek: Verdeel de mediatheek in een deel voor de onderbouw en een deel voor de bovenbouw. Zorg voor materialen over een veelzijdige hoeveelheid onderwerpen. Zorg voor materiaal over onderwerpen die aansluiten op de belevingswereld van de kinderen. Zorg voor materiaal over onderwerpen die aansluiten bij de actualiteiten. Zorg voor veel soorten materialen zoals boekjes, tijdschriften, DVD’s, digitale mappen met informatie op de computer. Zet de materialen overzichtelijk neer zodat het voor de kinderen logisch is waar ze het kunnen vinden en waar ze het moeten terugzetten (werk met kleurtjes en/of pictogrammen) Zorg voor een duidelijke up up date catalogus. Geef bij het eerste bezoek een rondleiding en vertel de kinderen welke materialen er staan en waar ze die kunnen vinden en hoe ze moeten worden opgeruimd. Goed, in het boek staan nog meer aandachtspunten, neem die ook door.
Beste JanneMarie van Oosten – Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 7. Uw antwoorden zijn uitgebreid en zorgvuldig geformuleerd, prima. De vragen 30, 31 en 32 waren onvoldoende beantwoord. Ik heb er een aantekening bij geschreven en een verwijzing naar het boek. Verder miste ik uw mening bij de vragen 35 en 36. De overige vragen waren voldoende – goed beantwoord. Prettig weekend en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P7 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Begeleiding onderwijsprocessen Hoofdstuk 6 & 7
Hoofdstuk 6 Computer in het onderwijs Opg. 39 Toepassingen en gebruik van ICT in de school: Als onderwijsleermiddel: er bestaan veel leerzame opdrachten en spelletjes waarmee de kinderen spelenderwijs kunnen oefenen met lezen of rekenen en waarmee de leerkracht per leerling de resultaten van deze spelletjes kan uitlezen en kan signaleren of het kind de stof beheerst, deze programma’s zorgen a.d.h.v. de uitslagen ook voor extra oefenstof of, indien het kind de stof beheerst, voor verdieping van de leerstof ; Als hulpmiddel bij administratie: het leerling volgsysteem kan worden vastgelegd in een speciaal administratieprogramma. De resultaten kunnen op meerdere manieren uitgeprint worden (per leerling, per groep, op alfabet of van hoogste score naar laagste score enz.) Daarbij is het digibord niet meer weg te denken. De leermethoden leveren programma’s bij de methode waarmee de leerkracht op het bord klassikale instructies kan geven. Als hulpmiddel bij het maken van presentaties en werkstukken m.b.t. de programma’s Word, Powerpoint, Excel enz. Als informatiebron: op de computer kan je m.b.v. het zoekprogramma Netwijs of Google informatie vinden over allerlei onderwerpen. Je kunt in de les informatieve afbeeldingen en filmpjes laten zien. Als communicatiemiddel: via de computer kan de school informatie aan de ouders toesturen in de vorm van een e-mail met een digitale nieuwsbrief of in de vorm van een website met algemene informatie over de school. Ikzelf heb een Yurls-pagina gemaakt voor onze klas met daarop foto’s en leerzame filmpjes en spelletjes zie: www.duinrooskatwijk.nl kies Locatie Zanderij, kies Klassenpagina’s, kies groep 3A (Ik ben er trots op!!) Ik heb de site bekeken, erg leuk. Terecht dat je er trots op bent. Opg. 40 Het werken met computers is een middel op school, de computers worden ingezet ter ondersteuning van het onderwijs. De in opgave 39 genoemde toepassingen dienen om het onderwijs en het leerproces te ondersteunen. Het is wel belangrijk dat de kinderen vaardigheden leren in het de omgang met computer, : is de ondersteuning bij het geven van onderwijs, het oefenen van de leerstof m.b.v. educatieve opdrachten, en het voeren van de school administratie en het bijhouden van de vorderingen van de kinderen in een LVS. Mee eens, maar als de leerlingen naar het voortgezet onderwijs gaan wordt toch ook verwacht dat zij weten hoe een computer werkt. Opg. 41 kinderen kunnen he beste begeleid worden bij het werken op de computer door: Blijf op de achtergrond, laat kinderen zelf proberen en ontdekken hoe het werkt. Wanneer de kinderen er niet uitkomen en/of vragen hebben, help ze dan door de juiste vragen te stellen of hints te geven hoe ze zelf de oplossing kunnen vinden. Wanneer leerlingen met tweetallen achter de computer werkt, kunnen ze van elkaar leren. Veilig internetten en e-mailen nader uitleggen: geen adres doorgeven, geen persoonlijke gegevens, nooit afspreken via internet, enz. Let ook op de houding, niet te lang, recht zitten, enz.
Hoofdstuk 7 Didactische werkvormen (de manier waarop je onderwijsleeractiviteiten vorm geeft) en organisatievormen Opg. 42 De keuze voor een bepaalde didactische werkvorm is afhankelijk van: de leerstof, wat je de kinderen wilt leren (een rekenvaardigheid of een sociale vaardigheid), het didactisch concept en de visie op het onderwijs van de school (de manier van waarvan de school vindt dat de kinderen het beste leren; klassikaal, zelfontdekkend, ontwikkelingsgericht enz.), de ontwikkeling van de kinderen (wat weten de kinderen al, welke vaardigheden beheersen ze) en de leerstijl van de kinderen, hoe je verwacht dat de kinderen met wie je werkt in bepaalde situaties het beste leren. Goed Opg. 43 Div. didactische werkvormen, omschrijving, voorbeeld, rol leerkracht/onderwijsassistent: Interactievormen: een interactie tussen leerkracht/onderwijsassistent en kinderen waarbij je middels vragen stellen, terugkoppelen en samenvatten de kinderen iets laat ontdekken of kennis overbrengt; zoals kringgesprek over een thema, onderwijsleergesprek, gesprek over ervaringen. De rol van de leerkracht/onderwijsassistent is de juiste vragen stellen, terugkoppelen, samenvatten, opletten dat alle kinderen actief meedoen en naar elkaar luisteren. Voordrachtvorm/instructievorm: manier om mondeling informatie over te brengen of een vaardigheid uit te leggen; dit kan d.m.v. een verhaal voorlezen of vertellen, door doceren of door een excursie te organiseren, de rol van de leerkracht is mondeling informatie overbrengen liefst met behulp van al dan niet tastbare voorbeelden om de informatie te verduidelijken. De rol van de leerkracht/onderwijsassistent is voorlezen/vertellen en informatie verstrekken en opletten dat alle kinderen actief meedoen en begrijpen wat er verteld is. Opdrachtvorm: kinderen gerichte opdrachten laten uitvoeren waardoor zij zelf kunnen ontdekkend bezig kunnen zijn of waardoor zij vaardigheden kunnen oefenen. Bijvoorbeeld oudere kinderen een opdracht geven om zelf a.d.h.v. een verpakking een cake te laten bakken. De kinderen leren een beschrijving lezen en uitvoeren en leren meten en wegen e.d. Of kinderen rekenopdrachten uit het werkboek laten rol maken zodat ze optellen en aftrekken tot 20 leren automatiseren. De rol van de leerkracht/onderwijsassistent is indien nodig de kinderen helpen door sturende vragen te stellen en het kind zelf tot een oplossing laten komen. De kinderen zo nodig een verlengde instructie geven, voordoen, samendoen. Het werk voorzien van feedback. Samenwerkingsvormen: De kinderen in groepjes laten samenwerken aan eenzelfde opdracht. Dit kan parallel, de kinderen werken individueel maar kunnen elkaar helpen of dit kan aan een gezamenlijk eindproduct en dan werken de kinderen echt samen en overleggen ze en worden de taken verdeeld. Voorbeeld: alle kinderen van het groepje maken dezelfde rekenopdrachten in hun eigen werkboek, als het niet duidelijk is vraag je het een kind uit je groepje of alle kinderen uit het groepje werken samen aan een grote collage over een bepaald onderwerp. De rol van de leerkracht/onderwijsassistent is indien nodig de kinderen helpen door sturende vragen te stellen en het kind zelf tot een oplossing laten komen. Let op de samenstelling van de groepjes, benadrukt de positieve samenwerking binnen de groep. Spelvormen: Kinderen leren van elkaar, leren al doende en doen ervaringen op door samen vrij te spelen, door een speel-werkles, door een ((be)geleid) rollenspel te doen. De rol van de leerkracht/onderwijsassistent is een veilige, stimulerende en effectieve leeromgeving aan te bieden. Bij begeleid rollenspel kan door kleine ingrepen (materieel of mondeling) het spel op een hoger plan gebracht worden. Bij geleid rollenspel speel je samen met het kind een rollenspel om samen situaties te oefenen of na te spelen. Goed uitgewerkt, een paar kleine aantekeningen als aanvulling.
Opg. 44 vragen die je kan stellen bij een onderwijsleergesprek: 1. Waarnemingsvragen: vragen over wat een kind ziet, hoort, ruikt of voelt “Welke kleuren zie je als je in de herfst door het bos loopt?” 2. Geheugenvragen: vragen over wat een kind weet of heeft meegemaakt “Wie is er wel eens op de markt geweest, wat kan je daar allemaal kopen?” 3. Creativiteitsvragen: vragen of het kind oplossingen kan verzinnen op een probleem “Ik wil naar de overkant van een rivier maar ik heb geen bootje, hoe kom ik daar dan?” 4. Toepassingsvragen: vragen of het kind het geleerde kan toepassen in een nieuwe situatie “Ik wil met zo weinig mogelijk muntjes een pak koek van 1 euro 50 kopen, welke muntjes geef ik dan?” 5. Denkvragen: vragen of het kind iets kan ordenen, vergelijken Analysevragen: vragen of het kind oorzaak en gevolg kan aangeven, kan samenvatten Synthesevragen: vragen of een kind informatie kan samenvoegen tot een oplossingen Evaluatievragen: vragen of een kind een mening kan geven en onderbouwen “Hoe heb je die vraag/dat probleem opgelost en waarom deed je het op die manier?” Goed met duidelijke voorbeelden uit de praktijk. Opg. 45 Het verschil tussen analyse- en synthesvragen: Bij analysevragen geeft het kind oorzaak en gevolg aan. Het analyseert wat de oorzaak is van een situatie/probleem. Bij synthesevragen voegt het kind zelf geleerde informatie en/of vaardigheden samen zodat het komt tot een nieuwe oplossing of een nieuw idee. Bijvoorbeeld: Kinderen hebben geleerd dat je hoeveelheden kan weergeven in staafdiagrammen. Wanneer er een hoeveelheid knikkers op kleur geordend moet worden en het resultaat daarvan aan de klas moet worden gerapporteerd, verzint een kind om per knikker uit de zak eenzelfde hokje te kleuren in de kleur van de knikker. Prima Opg. 46 Vier soorten leeractiviteiten (manieren waarop je bezig kan zijn met leren) en de daarbij beste passende didactische werkvorm: Niveau 1: Onthouden, leren en weer kunnen reproduceren (luisteren, uitleg krijgen, oefenen, lezen, beschrijven, opzeggen, definitie geven) beste didactische werkvorm: doceren/vertellen met visuele hulpmiddelen en de kinderen erbij betrekken door vragen te stellen en de stof te laten herhalen. Als verwerking oefening laten doen waardoor ze de stof nogmaals herhalen. Niveau 2: Begrijpen, informatie kunnen toepassen (uitleggen/verklaren, onderscheid maken, samenvatten, bespreken) beste didactische werkvorm: onderwijsleergesprek waarbij kinderen worden uitgedaagd de geleerde stof in eigen woorden uit te leggen en waarbij kinderen samen bespreken wat ze geleerd/ontdekt hebben. Niveau 3: Integreren, relaties leggen tussen begrippen (vergelijken, verbanden leggen, analyseren, voorspellen, beoordelen, een plan maken) beste didactische werkvorm: Vragen beantwoorden waaruit blijkt dat het kind de stof begrepen heeft en dat het begrippen kan vergelijken en de verschillen en overeenkomsten kan benoemen en de voor- en nadelen kan aangeven. Niveau 4: Toepassen, in nieuwe situaties gebruik maken van geleerde kennis/vaardigheden (selecteren, ontwerpen, ontwikkelen, keuzes maken) beste didactische werkvorm: : Een opdracht geven waarbij de kinderen zelf moeten werken en ontdekken hoe ze de opdracht het beste kunnen oplossen. Het gaat hier om een opdracht die niet
direct verband houdt met de geleerde stof maar waarbij ze (ook) reeds bekende kennis en vaardigheden moeten aanspreken Mij spreekt het onderwijsleergesprek het meeste aan. Al vragend, vertellend en samenvattend, met beeldende voorbeelden en tastbare voorbeelden de kinderen kennis bijbrengen. Het lastigste lijkt mij een onderwerp en werkvorm te verzinnen, voor te bereiden en uit te voeren waarbij kinderen in groepjes zelfontdekkend iets leren. Keurig uitgewerkt. Een groepsleergesprek is ook leuk om te doen. Belangrijk is dat de kinderen naar elkaar kunnen luisteren. Bij zelfontdekkend leren is het van belang om goed de beginsituatie te kennen. Wat weten de kinderen al en wat is het doel van de les. Het vraagt een gestructureerde voorbereiding, maar als de les loopt is het leuk om te zien. Opg.47 Waarom spreekt men over “Speel-werkles”: Het doel van de speel-werkles om de kinderen in een rijke leeromgeving spelenderwijs tot leren en ontdekken komen. Deze les lijkt vrijblijvend en gezellig maar er is wel degelijk een vooropgezet plan gemaakt door de leerkracht. De kinderen kiezen eenmalig welke activiteit ze willen gaan doen en mogen tussendoor niet wisselen. Daarbij houdt de leerkracht ook in de gaten dat het kind varieert in de activiteiten dat het kiest zodat alle ontwikkelingsgebieden aan bod komen. Zo nodig zal de leerkracht, wanneer het kind steeds dezelfde activiteit kiest, het kind stimuleren een andere activiteit te kiezen. Goed. Opg. 48 Meest voorkomende onderwijsorganisatie vormen in de onderbouw, per vorm; Doel, Kenmerk, Aandachtspunten en Activiteiten: Kring: Doel: uitwisselen van ervaringen, sociale vaardigheden oefenen ,spreekvaardigheden oefenen, een onderwerp introduceren, dagplanning doorspreken, evalueren. Kenmerken: kinderen zitten met stoeltjes in een kring en kunnen elkaar goed zien en makkelijk op elkaar reageren. Aandachtspunten: zorg dat materialen binnen bereik liggen, zorg voor een goede indeling van de kinderen; drukke kinderen niet bij elkaar, verlegen kinderen dicht bij je, dwing niet tot praten. Activiteiten: kringgesprek om ervaringen uit te wisselen, zingen, samen eten/drinken, luisteren naar uitleg of verhaal. Werken in hoeken: Doel: spelenderwijs werken aan verschillende ontwikkelingsaspecten, samenwerken en samenspelen is hierbij belangrijk. Kenmerken: de kinderen zijn tegelijkertijd in verschillende groepjes bezig met verschillende activiteiten. Aandachtspunten: zorg voor goede afspraken zodat het rustig blijft in de klas. Eenmaal in een hoek ingedeeld betekent dat je niet meer mag veranderen. Spreek af hoeveel kinderen maximaal in een hoek mogen spelen. Spreek af dat de kinderen na afloop alles op moeten ruimen en laat zien waar en hoe zij moeten opruimen. Zorg dat de spullen makkelijk en duidelijk opgeruimd zijn. Circuit: Doel: kinderen werken in verschillende groepen aan verschillende leerdoelen van de kerntaken van het basisonderwijs. Kenmerken: de klas is verdeeld in meerdere groepjes. De kinderen zijn zelfstandig aan het werk. Soms kan een groepje (extra) instructie krijgen. Vaak werken alle groepjes aan hetzelfde leerdoel maar hebben ze een eigen verwerkingsmanier. Meestal wisselen de kinderen gedurende een periode van groepje totdat alle kinderen uiteindelijk alle verwerkingsmanieren gehad hebben.
Aandachtspunten: Zorg dat alle materialen klaar liggen. Zorg dat er rust is in de klas en dat er niet gelopen wordt. Zorg dat de kinderen elkaar onderling helpen maar dat er niet te hard gepraat mag worden. Houd een overzicht bij waarin je bijhoudt dat alle kinderen de onderdelen van het circuit gedaan hebben. Tafelgroepen: Doel: kinderen werken samen in de groepjes waarin hun tafels in de klas zijn neergezet. De kinderen werken veelal individueel tegelijk aan dezelfde opdrachten maar helpen elkaar wanneer dat nodig is. Kenmerken: De tafelgroepen liggen voor langere tijd vast; kinderen hebben vast plaatsen in de klas, die plaatsen zijn onderdeel van een tafelgroep. De samenstelling van de tafelgroepen kan heterogeen zijn, kinderen hebben niet hetzelfde niveau, of homogeen zijn, de kinderen die verder in de stof zijn en zelfstandig werken zitten bij elkaar en de kinderen die moeite met de stof hebben en extra instructie nodig hebben zitten bij elkaar. Aandachtspunten: Zorg dat alle kinderen zich veilig voelen in het groepje. Zorg dat er niet te veel drukke kinderen bij elkaar in het groepje zitten. Zorg dat een kind dat sociaal minder sterk is in een groepje komt met een kind dat sociaal sterk is. Wissel tussentijds alleen wanneer het in het groepje niet lekker loopt. Goed. Opg. 49 Tijdens overgangsmomenten is het snel onrustig in de klas; 6 praktische tips om deze onrust te voorkomen zijn: Door goed klassenmanagement tijdens voorbereiding activiteit, begin nieuwe activiteit en handhaven regels: Zorg zelf voor een goed overzicht in je hoofd over hoe de activiteit moet verlopen en waar je rekening mee moet houden. Zorg voor een vaste dagindeling zodat de kinderen weten wat er gaat komen, dat zorgt voor een veilige en rustige sfeer. Goede organisatie van indeling van de materialen op vaste plaatsen, zodat de kinderen weten waar ze de gebruikte spulletjes kunnen opruimen (goed bereikbare en vaste plaatsen in de kast, aangegeven met pictogrammen) Duidelijke regels en routines in de klas zodat de kinderen weten wat er van hen verwacht wordt, houdt de kinderen aan de regels en wees consequent. Een goede voorbereiding van de volgende activiteit; zorg dat alle materialen voldoende aanwezig zijn, ligt alles klaar om te kunnen beginnen Zorg dat de kinderen betrokken en geinteresseerd raken en blijven, houdt de kinderen bij de activiteit en betrek hen erbij wanneer ze afdwalen. Zorg dat de activiteit niet te lang duurt. Prima. Beste JanneMarie van Oosten – Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 8. Uw formulering van de antwoorden is helder. Duidelijke uitleg, steeds met goede onderbouwing, voorbeelden of uw mening. Prettig om de te lezen. Bij de antwoorden heb ik soms aantekeningen geplaatst als aanvulling op uw antwoord. Goed weekend en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P8 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Begeleiding onderwijsprocessen Hoofdstuk 8 en 9
Hoofdstuk 8 Begeleiden Opg. 50 Met een veilige leeromgeving wordt bedoeld: een omgeving waar een kind zich vertrouwd en op het gemak voelt, waar het een goede relatie heeft met de leerkracht en er een goede sfeer in de groep heerst zodat een kind zich durft te uiten en te ontwikkelen en waar niet om elkaars fouten wordt gelachen. Als onderwijsassistent kan je bijdragen aan een veilige leeromgeving door: Te letten op positief gedrag en dit op te merken en te belonen met complimentjes en te stimuleren, het kind zo zelfvertrouwen en een goed gevoel te geven. Vertrouwen te hebben in de kinderen en dit tonen door hen verantwoordelijkheden te geven en te zeggen dat iets zal lukken “door te proberen ga je het leren”. Responsief te zijn, dat je juist en op tijd reageert op signalen die kinderen geven. Dat je ziet dat een kind onzeker is en het dan extra aandacht en vertrouwen geeft. Dat je ziet dat een kind gevallen is en vragen hoe het gaat en troosten en helpen. Betrokken en belangstellend te zijn, interesse en belangstelling tonen in de belevingen en gevoelens van het kind. Respect tonen en te luisteren naar het kind. Je beloften nakomen en echt luisteren en juist reageren wanneer een kind iets verteld. Eerlijk zijn naar de kinderen toe en je afspraken nakomen. Netjes uitgewerkt. Opg. 51 Hoe zorg je voor een rustige leeromgeving in de klas: Door goed klassenmanagement zorg je voor rust in de klas. Zorg dat je de activiteiten goed voorbereid, dat de materialen klaar staan en dat de kinderen weten wat er van hen verwacht wordt. Zorg voor duidelijke regels en afspraken in de klas en wees consequent met de handhaving ervan. Complimenteer de kinderen wanneer zij zich goed aan de afspraken houden en wanneer zij goed werken. Herinner de kinderen aan de afspraken en regels wanneer zij onrustig worden en/of zich niet aan de afspraken houden. Veel waarschuwen en dreigen zonder dat je acties onderneemt werkt averechts. Kinderen zullen de waarschuwingen niet meer serieus nemen en “niet meer horen”. Netjes Opg. 52 Hoe zorg je voor een inspirerende leeromgeving: door de ruimte in te richten met materialen en posters e.d. die aansluiten bij de belangstelling, belevingswereld en het niveau van de kinderen. Materialen die liggen in de zone van de naaste ontwikkeling. Wat de kinderen nieuwsgierig maakt en uitdaagt tot ontdekken en vragen stellen. Daarbij is het belangrijk dat de leerkracht/onderwijsassistent de kinderen inspireert, uitdaagt en begeleidt zodat de ontwikkeling de juiste kant op gestuurd wordt. Bijvoorbeeld: de woonhoek wordt veranderd in een winkeltje. Er staat een kassa, een weegschaal, er liggen diverse lege verpakkingen, er ligt geld en een winkelmandje. De leerkracht verteld een verhaal over winkelen en er volgt een onderwijsleergesprek over kopen, wegen, betalen enz. De leerkracht verteld dat er een winkeltje in de klas is en tijdens het werken in werkhoeken mogen 4 kinderen
kiezen voor het winkeltje. De onderwijsassistent houdt het winkeltje in de gaten en stimuleert het spel wanneer nodig zodat de kinderen gaan kopen, wegen en betalen. Goed. Opg. 53 Wanneer worden in een onderwijsleergesprek de volgende vragen gesteld: Kennisvragen: om in te schatten wat de kinderen al weten en om te controleren of de kinderen de stof begrepen hebben. Het antwoord is goed, of het antwoord is niet goed. Begripsvragen: om in te schatten of de kinderen ook begrepen hebben wat ze geleerd hebben. Je controleert of het niet alleen een trucje is dat ze toepassen maar dat ze ook begrijpen waarom ze het zo doen. Toepassingsvragen: gaat het om het toepassen van de geleerde kennis. Kunnen de kinderen het geleerde ook toepassen in andere situaties. Denkvragen: hierbij laat je kinderen creatief nadenken en laat je de kinderen hun kennis en vaardigheden toepassen in nieuwe situaties en laat je de kinderen verbanden leggen. Goed. Opg. 54 Het is voor kinderen belangrijk dat ze zelfstandig kunnen werken omdat: ze zich dan op hun eigen niveau en in hun eigen tempo zich kunnen ontwikkelen. Je maakt de kinderen minder afhankelijk, ze doen het zelf en dat geeft hen zelfvertrouwen (basisbehoeften competentie –ik kan het- en autonomie –ik kan het zelf!-). Het uiteindelijke doel van het onderwijs is dat het kind het helemaal zelf doet, een zelfstandig persoon wordt. Goed. Opg 55 Het verschil tussen zelfstandig werken en individueel werken en voorbeelden: Zelfstandig werken is dat kinderen zonder hulp en begeleiding van leerkracht of onderwijsassistent werken aan een opdracht. Ze zoeken zelf een oplossing – of met hulp van een klasgenoot - voor een probleem. Kinderen wachten niet op hulp maar nemen zelf initiatief. Voorbeeld: tijdens een speel- werkles met klasgenootjes educatieve spelletjes uit de klas spelen. Onderling overleggen en elkaar vragen en uitleggen is dan soms nodig. Individueel werken houdt in dat een kind alleen werkt aan een opdracht. De kinderen doen of maken de opdracht die hen is opgedragen. Wanneer het kind tegen een probleem oploopt wordt niet verwacht dat ze dit zelfstandig (of door aan klasgenootjes te vragen) oplost maar zal het de leerkracht/onderwijsassistent inschakelen. Voorbeeld: het maken van een verwerkingsopdracht nadat bepaalde leerstof is uitgelegd. Goed. Opg. 56 Hoe kun je kinderen leren zelfstandig te werken, welke voorwaarden maken dit zelfstandig werken in een klas gemakkelijker: om zelfstandig te kunnen werken moeten kinderen goed kunnen luisteren, de opdracht kunnen begrijpen en om te zetten in een planning “wat moet ik doen, hoe ga ik dat doen, wanneer ga ik beginnen en hoe zorg ik dat ik het op tijd af krijg”. Tijdens het zelfstandig werken aan de opdracht moet het kind de juiste werkhouding hebben, dit betekent dat het zich moet concentreren op de opdracht, zich niet moet laten afleiden door andere dingen, niet te snel moet opgeven wanneer het niet direct lukt maar vertrouwen hebben om iets uit te gaan proberen of om hulp van een klasgenoot durft te vragen. Je kunt kinderen helpen bij dit proces door vragen te stellen om hen te helpen met de planning “wat moet je doen, hoe kan je dat het beste doen, wat moet je verder nog doen” het kind helpen wanneer het afgeleid raakt door te vragen “ waar ben je nu mee bezig? Is dat voor de opdracht? Waar ben je gebleven, lukte dat?” en dan even er op toe zien dat het kind de taak weer oppakt. Wanneer het kind je hulp inschakelt dan vraag je “wat moest je ook alweer doen? Waarom lukt het
niet? Heb je alles geprobeerd? Weet je dat zeker? hoe deed de juf het voor? Vraag eens hoe je klasgenootje het heeft gedaan?” Hiermee stuur je het kind zelf nog eens (beter) na te denken en niet op te geven en geef je aan dat je hulp aan elkaar mag vragen. Wanneer het kind afgeleid raakt vraag je waar het mee bezig is en waarom en vraag je waar het gebleven is met de opdracht, complimenteer je het met de resultaten en vraag je het verder te gaan. De voorwaarden die het zelfstandig werken in de klas makkelijker maken zijn: deze lessen moeten goed voorbereid worden. De materialen moeten voldoende aanwezig zijn en klaarliggen op vaste plaatsen zodat de kinderen ze zelf kunnen pakken en opruimen. De klasindeling moet zodanig zijn dat de kinderen elkaar niet storen bij hun werkzaamheden. Kinderen moeten zich op een rustige plek kunnen concentreren zonder dat er veel langs hen wordt gelopen of zonder dat er teveel lawaai is. Op een planbord geef je aan in welke groepjes de kinderen zijn ingedeeld. Het moet duidelijk zijn dat de leerkracht “niet gestoord mag worden”. Dit kan je aangeven met een lampje of door een rode kaart neer te zetten. De kinderen moeten weten wat ze moeten doen wanneer ze klaar zijn met hun opdracht. Opruimen (hoe / waar) naam op werk, wat is de “klaaropdracht”.Geef vooraf aan dat het bijna tijd is om op te ruimen “nog 5 minuten om af te maken waar je mee bezig bent en dan gaan we opruimen” Geef de kinderen complimentjes als ze goed bezig zijn en stimuleer hen elkaar te helpen. Keurig omschreven Opg. 57 De vaardigheden waarover een kind moet beschikken om te kunnen samenwerken: Sociaal inzicht: kinderen moeten rekening houden met de kinderen waar ze mee samenwerken. Ze moeten niet alleen hun eigen belang voorop stellen maar ook rekening houden met wat de ander wil en hoe de ander het wil. Kunnen luisteren: ze moeten goed kunnen luisteren naar hun klasgenootje(s) en rekening houden met wat die zegt of wil en daarmee rekening houden. Laten uitspreken en niet (steeds) onderbreken met wat je zelf wilt vertellen/voorstellen. Kunnen delen: samen materialen delen en informatie delen. Het is de bedoeling dat je elkaar helpt, dus niet alleen verwachten dat je geholpen wordt zonder dat je een ander helpt. Verder moeten taken verdeeld worden “ wie doet wat” Kunnen wachten: op je beurt kunnen wachten. Rekening houden met je klasgenootje(s), die willen ook iets doen/gebruiken/vertellen/voorstellen. Goed
Hoofdstuk 9 Weer samen naar school Opg. 58 Het doel van het project “Weer samen naar school”: is om zoveel mogelijk kinderen – ook kinderen met een beperking of gedragsprobleem – in het reguliere basisonderwijs op te vangen. Niet zo veel mogelijk, het gaat ook om de kwaliteit van onderwijs voor iedere leerling. Het project is gericht om zoveel mogelijk leerlingen op te vangen binnen het regulier onderwijs, maar het moet wel haalbaar zijn. Door de komst van WSNS zijn de basisscholen beter toegerust voor kinderen die extra zorg nodig hebben: extra begeleiding, onderwijsassistent, meer deskundigheid. Opg. 59 Het belangrijkste uitgangspunt bij het omgaan met verschillen tussen kinderen is: uitgaan van de mogelijkheden van het individuele kind. Onderwijs op maat waarbij de ontwikkeling van het individuele kind centraal staat zodat alle kinderen op eigen niveau en in eigen tempo aan hun ontwikkeling werken en tot hun recht komen. Goed. Opg. 60 Hoe werkt een samenwerkingsverband, incl. termen “zorgstructuur” en “handelingsplan”: Een samenwerkingsverband bestaat uit een gewone basisscholen en een speciale school voor basisonderwijs in een omgeving. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het onderwijs van alle kinderen in die omgeving. Een samenwerkingsverband moet een zorgstructuur inrichten, dit houdt in dat er wordt gezorgd voor voorzieningen die nodig zijn om kinderen te begeleiden die extra zorg nodig hebben (cursussen bieden, ambulante begeleiders bieden, plaatsing in een hulpklas, informatie uitwisseling bieden enz.). In het zorgplan staat beschreven hoe de zorgstructuur in de praktijk is samengesteld. De bijdrage die de scholen van het samenwerkingsverband leveren en de hoeveelheid personeel die hiervoor wordt ingezet. De samenstelling, werkwijze en financiering van de permanente commissie leerlingenzorg (PLC). Goed. Opg. 61 De taken van de Intern Begeleider zijn: Vast aanspreekpunt in het samenwerkingsverband, eerste aanspreekpunt voor leerkracht indien er problemen zijn met een kind in de groep, proces van zorgverbreding bewaken binnen de school en binnen het samenwerkingsverband, LVS opzetten en bijhouden, studiedagen en inhoudelijke vergaderingen voorbereiden, schakel bij overdracht van kind van ene groep naar volgende groep De taken van de IBer zijn niet op alle scholen hetzelfde. Soms ligt de nadruk taken zoals afname van toetsen, interpretatie van gegevens, ontwikkelen handelingsplannen en de evaluatie daarvan. Soms is de IBer een zorgspecialist en worden problemen met kinderen aan de IBer voorgelegd en neemt IBer actie (probleem vaststellen, oplossingen zoeken, contact met samenwerkingsverband). Soms gebeurt dit in samenwerking met de leerkracht en is de IBer de specialist en ondersteunt deze de leerkracht bij een probleem zodat de leerkracht zelf ook ervaring en kennis opdoet. Goed. Opg. 62 Wat is een Leerlingvolgsysteem (LVS) en wat is de functie ervan: Een leerlingvolgsysteem is een vastlegging van de ontwikkeling van individuele kinderen. Hiermee kan de ontwikkeling per kind gevolgd worden. Een LVS is een dossier waarin toets resultaten van het kind maar ook andere belangrijke informatie (gezinssituatie, medische gegevens die van belang zijn, afspraken die gemaakt zijn in het leerlingenoverleg, eventuele achterstanden die het kind heeft en wat daaraan is gedaan, of daar een handelingsplan voor is) van het kind is opgeslagen. Het LVS heeft 3 functies: Communicatie informatie over een kind kan worden uitgewisseld en overgedragen tussen leerkrachten onderling, leerkracht en ouders en leerkracht en IBer of RTer Ondersteuning van het onderwijs problemen in de ontwikkeling van een kind kunnen a.d.h.v. toetsresultaten worden gesignaleerd waarna er ingegrepen kan worden. Een kind kan dan extra ondersteuning krijgen. Kwaliteitszorg eventuele achterstanden op grotere schaal kunnen d.m.v. toetsresultaten worden gesignaleerd waarna er ingegrepen kan worden. Wanneer de schoolresultaten op een bepaald vlak onvoldoende blijken kan dit een teken zijn om het onderwijs daar aan te passen zodat de kwaliteit van het onderwijs en daarmee de resultaten omhoog kunnen gaan. Keurig
Opg. 63 Didactische leeftijd (DL) betekent: Het aantal maanden dat een kind onderwijs heeft gevolgd; een schooljaar telt daarbij voor 10 maanden. Het startpunt ligt bij groep 3. Didactisch leeftijdsequivalent (DLE) betekent: mag ik zeggen “de verstandelijke leeftijd” van een kind. Ik bedoel hiermee het kennis- en vaardighedenniveau dat een kind heeft in relatie tot de kennis en vaardigheden die verwacht worden in de diverse fasen van de leerdoelen tbv van de te bereiken kerndoelen. Beide worden in LVS opgenomen omdat: Je dan kan signaleren of het kind gezien het aantal maanden dat het onderwijs heeft genoten (de DL) ook het niveau heeft bereikt dat bij dat aantal maanden onderwijs gemiddeld verwacht kan worden. Je kan dan zie waarin het kind achterstand heeft opgelopen en waarin het kind goed of boven verwachting presteert. Duidelijk uitgelegd. Opg. 64 Het project Rugzakje houdt in: dat een kind met een beperking dat op een reguliere basisschool wordt aangenomen een leerlinggebonden financiering meekrijgt (een rugzakje met geld) waarmee de school extra zorg(begeleiding)/middelen/aanpassingen kan inkopen ter ondersteuning van het onderwijs voor dat kind. Goed. Opg. 65 Met “Preventie in het basisonderwijs” wordt bedoeld: het op tijd signaleren van opvoedings-, ontwikkelings-, of leerproblemen en ingrijpen door maatregelen te nemen om te voorkomen dat dit tot onnodige achterstanden gaat leiden. Met behulp van het LVS worden kinderen gevolgd in hun ontwikkeling. Leerproblemen en problemen in de ontwikkeling kunnen hiermee gesignaleerd worden. Ook problemen a.g.v. opvoedingsproblemen kunnen in het basisschool ontdekt worden. Op de basisschool wordt ook voorlichting gegeven aan ouders over positief opvoeden, luisteren naar je kind, internetgebruik, het belang van lezen en geschikte leesboeken enz. Verder onderzoekt de schoolarts rond de overgang van groep 2 naar groep 3 de kinderen om gehooren zichtproblemen te ontdekken en om een grove ontwikkelingsonderzoek de doen. Door zo snel mogelijk te signaleren en in te grijpen kan je voorkomen dat de achterstand onnodig groot wordt. Goed. Opg. 66 De instanties en de rol van de instanties die werken aan het bestrijden van achterstanden: Kinderdagverblijf/peuterspeelzaal: Kinderen voorbereiden op basisschool. Stimulering van de taalontwikkeling van het kind. Signaleren van problemen en hierop inspelen of doorverwijzen voor extra begeleiding. Informatieoverdracht over toekomstige leerlingen. Peuterspeelzalen die samenwerken met een basisschool worden ook wel voorscholen genoemd. Ze bevinden zich meestal in hetzelfde gebouw en maken gebruik van dezelfde methodes en programma’s als de basisschool. Goed. Opg. 67 Samenvatting van de volgende 3 stimuleringsprogramma: Piramide: programma voor kinderen van 3 tot 6 jaar. Uitgangspunt: de Piramide staat symbool voor een sterke (pedagogische) basis. De vier hoekstenen van de piramide staan voor: 1) initiatief kind, leren vanuit eigen betrokkenheid en ervaringen 2) initiatief leidster, goede ondersteuning en sturing 3) psychologische nabijheid, kinderen ontwikkelen zich als ze zich veilig voelen, leerkracht geeft kind gevoel van geborgenheid en veiligheid 4) psychologische afstand, kinderen leven in het hier en nu, om verder te komen moeten ze hiervan afstand nemen. Programma besteed aandacht aan: soc.emotionele ontwikkeling, persoonlijkheidsontwikkeling, creatieve ontwikkeling, motorische ontwikkeling (voorbereiding op schrijven), taalontwikkeling, voorbereidend lezen, denkontwikkeling (voorbereidend rekenen)
Piramideprogramma werkt met hoeken met projecten. Het vrije deel werken kinderen vrij in hoeken. Het gerichte deel werken kinderen aan thema’s. Piramideprogramma werkt vanuit een goede pedagogische basis. Een school die met dit project werkt besteed daarom extra aandacht aan een positieve leeromgeving waar een kind zich veilig voelt en wordt uitgedaagd. Begeleiding bestaat uit: observeren, toetsen om ontwikkeling te volgen, waar nodig extra begeleiding bieden. Kaleidoscoop: programma voor kinderen van 2,5 tot 6 jaar van laag tot zeer laag opgeleide ouders. Voor peuterspeelzaal en groep 1&2. Ter voorkoming van achterstanden. Uitgangspunt is dat kinderen zichzelf actief ontwikkelen in werkhoeken. Veel ruimte voor zelfstandigheid, eigen keuze en initiatief. Het zelf plannen van activiteiten is hierbij belangrijk. Programma besteed aandacht aan: sociale ontwikkeling, ontwikkeling initiatieven/zelfstandigheid, creatieve ontwikkeling, motorische ontwikkeling, muzikale ontwikkeling, taalontwikkeling, cognitieve ontwikkeling (voorbereidend op rekenen) Begeleiding bestaat uit: observeren, gunstige voorwaarden scheppen en ondersteuning bij het leren. Startblokken en Basisontwikkeling: programma voor kinderen van 4 t/m 8 jaar. Ter bevordering van de brede ontwikkeling. Niet speciaal gericht op voorkomen van achterstanden. Uitgangspunt: ontwikkelingsgericht onderwijs; kinderen ontwikkelen zich niet spontaan maar zijn afhankelijk van hun omgeving en zone van naaste ontwikkeling. Besteed aandacht aan 3 doelgebieden: Basiskenmerken: versterken van welbevinden en zelfvertrouwen Sociale ontwikkeling: belangstelling voor andere kinderen, samenspel, sociale vaardigheden Communicatieve ontwikkeling: contact maken met andere kinderen, ontwikkelen van lichaamstaal, geschreven taal en gesproken taal. Begeleiding bestaat uit: observeren, voorwaarden scheppen, inspelen op zone van naaste ontwikkeling. Overzichtelijk Opg. 68 Vanaf 2002 zijn de 10 soorten scholen voor speciaal onderwijs verdeeld over 4 clusters: Cluster 1: Blinde en slechtziende kinderen Cluster 2: Dove en slechthorende kinderen Cluster 3: Gehandicapte en langdurig zieke kinderen (leerlingen met epilepsie, LZK-scholen langdurig zieke kinderen, lichamelijk, en meervoudig gehandicapte kinderen met een verstandelijke beperking), ZML-scholen (zeer moeilijk lerende kinderen) kinderen met stoornissen en gedragsproblemen Cluster 4: Kinderen met ernstige gedragsproblemen en/of psychiatrische problemen en voor kinderen verbonden aan pedologische instituten (PI). Kort en bondig klopt het voor de volledigheid:
Cluster I: voor blinde en slechtziende kinderen of kinderen met een meervoudige beperking met visuele problemen. Op speciale scholen krijgen de kinderen naast de gewone vakken visuele vorming en verkeersonderwijs. Cluster II: voor dove en slechthorende kinderen en voor kinderen met spraakproblemen of kinderen met een meervoudige beperking met bovengenoemde problemen. Kinderen kunnen naar speciale instituten. Ze leren hier o.a. gebarentaal en stemgebruik. Ze kunnen ook met extra begeleiding naar het reguliere onderwijs. Cluster III: voor zeer moeilijk lerende kinderen, kinderen met een lichamelijke beperking, langdurig zieke kinderen met een lichamelijke beperking en kinderen met een meervoudige beperking en bovenstaande problemen. Cluster IV: voor zeer moeilijke opvoedbare kinderen, langdurig zieke kinderen anders dan met lichamelijke beperking, en voor kinderen op scholen die zijn verbonden aan pedologische instituten.
Beste JanneMarie van Oosten – Berkheij, Nu is de inzendopgave compleet. Netjes uitgewerkt, volledig een goede samenvatting van het boek. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. Een goed weekend en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P9 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Begeleiding onderwijsprocessen Hoofdstuk 10
Hoofdstuk 9 Leerproblemen Opg. 69 Men spreekt van Risicokinderen wanneer: het gaat om jongere kinderen (in de onderbouw) die meer kans hebben om later leerproblemen of leerstoornissen te ontwikkelen. Deze kinderen lopen op grond van hun kenmerken het risico om in groep 4 achter te blijven op de andere kinderen. Deze kinderen kan je herkennen aan – een combinatie van – de volgende kenmerken: Beperkte sociale vaardigheden, agressief of juist terug getrokken gedrag, weinig intellectuele belangstelling, laag concentratievermogen, slechte taakgerichtheid, achterstand in taalontwikkeling, zwakke motoriek, laag niveau knutselen/tekenen, weinig initiatief, weinig zelfvertrouwen. Goed. Opg. 70 Oorzaken waardoor ontwikkelingsachterstanden kunnen ontstaan: Intern: de oorzaak kan bij het kind zelf gezocht worden, beperkte intelligentie, moeilijk temperament, medisch te verklaren uit problemen rond de geboorte. Achtergrond kind: het kind groeit op in een minder gunstig sociaal/maatschappelijk klimaat. Problemen die in het gezin spelen, ziekten of echtscheiding of werkloosheid (geldproblemen) waarmee men in het gezin te maken heeft. Ouders die laag opleidingsniveau en/of weinig interesse hebben in schoolprestaties of in het kind in het algemeen. School: Het soort onderwijs sluit niet goed aan bij de behoeften van het kind. Groep: Kind voelt zich niet veilig in de groep. De groep is erg druk. Het kind voelt zich niet begrepen door de klasgenoten. leerkracht: Kind voelt zich niet veilig bij de leerkracht. De leerkracht is niet capabel. Het kind voelt zich niet begrepen door leerkracht. Goed. Opg. 71 “ Het kind leest al in AVI 4” hiermee wordt bedoeld: het leesniveau dat een kind beheerst en binnen de gestelde normen (vastgestelde tijd en aantal toegestane fouten) kan lezen. AVI toetsen delen lezen in 9 niveaus in. Elk niveau geeft aan hoe leesvaardig een kind is. Een kind moet bij elk niveau een verhaal voorlezen. Er wordt gekeken naar leestempo en niveau van lezen. Als een kind in AVI 4 leest heeft het dus al 3 toetsen binnen een bepaalde tijd gehaald. Aan het einde van groep 6 leest het kind AVI 9, bij een gemiddelde ontwikkeling. De AVI toetst het technisch lezen van de kinderen. Resultaat wordt beoordeeld op niveau en leestempo. Opg. 72 Rekenproblemen kunnen juist bij jonge kinderen optreden omdat: om rekenproblemen aan te kunnen pakken moet een kind zich laten uitdagen, zich kunnen concentreren en creatief zijn en zich. Jong kinderen zijn vaak nog impulsief en niet creatief genoeg om te weten hoe ze een rekenprobleem moeten aanpakken. Jonge kinderen zullen zich niet snel uitgedaagd voelen om een som op te lossen omdat ze de concentratie en creativiteit daarvoor nog missen. Klopt. Opg. 73 Wat is het NLD syndroom, wat is ADHD: Non verbal learning disabilities (NLD) wat inhoudt dat een kind – ondanks een normale intelligentie – problemen hebben met zowel rekenen als lezen. Het gaat hier om een tamelijk onbekende leerstoornis waarbij de rechter hersenhelft niet helemaal
goed functioneert. Deze hersenhelft wordt gebruikt voor het aanleren van nieuwe vaardigheden. Vooral visuele informatie kan hierdoor moeilijk worden verwerkt. In het boek staan de kenmerken van NLD. Belangrijk om door te nemen. Kenmerken van NLD zijn: ze leren laat praten, als ze eenmaal kunnen praten doen ze dat vlot, schoolprestaties zijn beneden verwachting, kunnen sociale situaties slecht inschatten, moeite met herkennen van lichaamstaal, motorisch onhandig/houterig, leren moeizaam lezen/schrijven, als ze uiteindelijk kunnen lezen/schrijven dan gaat dat vrij goed, kunnen niet vlot begrijpend lezen, hebben moeite met rekenen, scoren op intelligentietests met groot verschil tussen verbale vermogens en visueel-ruimtelijk inzicht. Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD), Negen kenmerken van aandacht tekort: 1. snel afgeleid zijn, 2. moeite hebben met details (maakt daardoor veel fouten), 3. kan moeilijk aandacht ergens bij houden, 4. lijkt niet te luisteren, 5. heeft moeite taken af te maken, 6. moeite taken te organiseren, 7. kan zich moeilijk concentreren, 8. raakt dingen kwijt, 9. wordt makkelijk afgeleid. Negen kenmerken van hyperactiviteit en impulsiviteit: 1. beweegt vaak onrustig (met handen, voeten) 2. Staat vaak zonder reden op, 3. Rent en/of klimt waar dat niet gepast is 4. Kan moeilijk rustig spelen 5. Is steeds maar bezig, in de weer, draaft door 6. Praat veel en druk 7. Geeft antwoord voordat de vraag gesteld is 8. Kan moeilijk op beurt wachten 9. Stoort anderen of dringt zich op “Alle dagen heel druk” klopt niet want de kinderen zijn niet altijd hyperactief of erg druk, ze kunnen wel moeilijk hun aandacht ergens bij houden. Klopt Opg. 74 Vier basisprincipes waarvan je moet uitgaan bij het begeleiden van kinderen met gedragen leerproblemen: 1. Veiligheid en emotionele ondersteuning; een goede relatie met de begeleider en een positief leerklimaat waarin het kind zich veilig voelt. 2. Duidelijkheid en structuur; het kind moet weten wat er wordt verwacht, wat de regels en afspraken zijn. Begeleider moet consequent zijn en duidelijk. 3. Gestructureerde didactiek: vaste opbouw, vast volgorde in de dag opbouw en het lesgeven. Niet teveel afwijken van het gebruikelijke dagritme. Bij een les een vaste volgorde en opbouw aanhouden: 1. Terugkijken op wat behandeld is 2. Presentatie van nieuwe leerstof 3. Klassikaal oefenen 4. Individuele verwerking 5. Terugkijken/evaluatie van de les en dan afsluiten. 4. Positieve waardering: Kinderen met gedrags en/of leerproblemen hebben vaak negatief zelfbeeld. Worden vaak gecorrigeerd daarom is positief corrigeren beter dan straffen. Ga uit van wat het kind goed gedaan heeft. Ga ervan uit dat het kind niet vervelend wil zijn / fouten wil maken maar dat dat nu eenmaal gebeurt. Met dat als uitgangspunt benader je het kind en niet omdat je het gevoel hebt dat het niet zijn/haar best doet of dat het kind je dwars zit in de klas. Goed. Opg. 75 Wanneer je werkt met een handelingsplan moet je methodisch te werk gaan omdat: Je werkt volgens een vooropgezet plan (het handelingsplan). Daarin staat het doel dat je wilt bereiken en welke methodes je daarvoor gaat gebruiken. Je voert het plan uit en evalueert of het doel is bereikt. Goed je werkt dan op een weldoordachte verantwoordelijke manier.
Het handelingsplan is als volgt opgebouwd: 1. Breng het probleem in kaart, 2. bepaal welke factoren invloed hebben op het probleem, 3. stel je doel vast, 4. maak een plan van aanpak, 5. voer het plan uit, 6. evalueer of het plan is bereikt. Stappen van methodisch begeleiden: Beginsituatie vaststellen -> doel formulieren -> (handelings)plan maken –> uitvoeren -> evalueren. Wanneer het doel bereikt is en het kind voldoende geholpen, dan stopt de extra begeleiding. Wanneer het doel niet volledig bereikt is, dan pas je je plan aan, voer je uit en evalueer je nogmaals Wanneer het doel bereikt is en het kind is nog niet voldoende geholpen, dan breng je de andere problemen in kaart, stel je een volgend doel vast, maak je een plan, voer je het plan uit en evalueer je. Klopt. Beste mw. Van Oosten – Berkheij, Deze opdrachten weer prima uitgewerkt. Weer en boek uit? Het boek sluit u af met een cijfer 9. De opdrachten zijn goed uitgewerkt. Succes met het volgende boek en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P10 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Didactische ondersteuning hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1 Opg. 1 Met “Aanspreken op hun totale mens-zijn” wordt bedoeld: Dat de kinderen niet alleen worden gestuurd en onderwezen op cognitief gebied maar dat kinderen ook worden begeleidt tot zelfstandige zelfverantwoordelijke sociale individuen die zelf keuzes maken en op een betrokken manier een steentje kunnen bijdragen aan een positieve maatschappij. Klopt, op school wordt er onderwezen op alle ontwikkelingsgebieden. Opg. 2 Waarom moet je ontwikkelingsgerichte activiteiten aanbieden: Kinderen ontwikkelen zich in relatie tot hun omgeving. Ontwikkelingsgerichte activiteiten zijn gericht op de brede ontwikkeling. Rekenen of taal zijn een onderdeel van de gehele ontwikkeling van het kind en wanneer dit wordt aangeboden in een betekenisvolle situatie, dan begrijpt het kind dat het handig is om te lezen/schrijven zodat je informatie kunt winnen/overbrengen en dat het handig is om te kunnen rekenen zodat je inzicht krijgt in hoeveelheden waarmee je in het dagelijks leven mee te maken krijgt. Rekenen wordt als handig ervaren wanneer je weet waarom je iets wilt optellen, aftrekken of vermenigvuldigen. Goed. Opg. 3 Het verschil tussen leren en ontwikkelen is: Ontwikkelen is een langzaam en duurzaam proces door groei, rijping en leren. Ontwikkeling komt vooral van binnenuit (betekenisvolle en zelf geconstrueerde kennis). Leren is een actief proces waarbij door anderenkennis of vaardigheden worden aangeboden en door oefenen en herhalenworden eigen gemaakt zodat het zelfstandig kan worden toegepast in nieuwe situaties. Goed uitgelegd. Opg. 4 Ontwikkelingsaspecten en ontwikkelingsgerichte activiteiten: Lichamelijke ontwikkeling leren balanceren tijdens bewegingsonderwijs Cognitieve ontwikkeling leren optellen tijdens rekenen Creatieve ontwikkeling leren knippen en vlechten tijdens handarbeidles Sociale ontwikkeling leren voor je zelf op te komen; eerst zelf zeggen ‘stop houd op’ voordat je naar de juf gaat wanneer een klasgenoot iets doet wat je niet leuk vindt. Persoonlijke ontwikkelingeerst zelf proberen; ‘door proberen kan je het zelf leren’ voordat je naar de juf gaat wanneer iets niet direct lukt Emotionele ontwikkelingtrots zijn op jezelf wanneer iets door zelf te proberen is gelukt of wanneer je een ruzietje zelf wist op te lossen. Duidelijke voorbeelden uit de praktijk voor de ontwikkelingsgebieden Opg.5 Factoren waardoor ontwikkelingsproces wordt bepaald zijn: Interne factoren: bij de geboorte meegekregen mogelijkheden of beperkingen op lichamelijk en verstandelijk gebied. Je talenten
Externe factoren: De omgeving waarin je opgroeit: het sociale milieu, de omstandigheden binnen het gezin (grootte gezin, samenstelling gezin, problemen/ziekte binnen gezin). Zelfbepaling: De eigen wil, het karakter om zelf richting te geven aan wat je wil, aan je ontwikkeling. Goed. Opg. 6 Voorwaarden voor ontwikkeling schep je door: een krachtige leeromgeving te scheppen waarin kinderen zich veilig voelen en waarin veel te ontdekken valt. Duidelijk in 1 zin, prima Opg. 7 Men gaat bij het ontwerpen van ontwikkelingsgerichte activiteiten uit van de zone van naaste ontwikkeling door: activiteiten aan te bieden die aansluiten bij de belangstelling van het kind en uitdaging bieden aan de bestaande mogelijkheden en ontwikkeling van het kind waardoor het kind de grenzen van zijn “kunnen” kan verleggen. Klopt, de aangeboden activiteiten sluiten aan de competenties die een kind beheerst, maar ook nieuw zijn. De zone van de naaste ontwikkeling wordt bepaald door goed te observeren wat de belangstelling heeft van het kind en wat het kind al kan zodat je activiteiten kan aanbieden die het kind uitdagen om zich verder te ontwikkelen. Opg. 8 Ontwikkelingsgerichte activiteiten begeleidt je door te observeren wat de belangstelling van een kind heeft en wat de mogelijkheden zijn en door positieve aandacht en motiveren en prijzen het kind uit te dagen zijn/haar mogelijkheden uit te breiden. Vooraf is de beginsituatie belangrijk. U moet weten welke vaardigheden het kind beheerst. Door observeren kunt u de zone van de naaste ontwikkeling ontdekken. Daarop uw activiteiten afstemmen. Voor het kind is het de omgeving ook belangrijk. Het kind moet zich veilig voelen, vertrouwen hebben in de leerkracht. Wanneer een kind zich veilig voelt kan hij zij zich beter ontdekken/experimenteren. Tijdens de begeleiding uw doel in de gaten houden en daar waar nodig bijstellen.
Beste mw. Van Oosten-Berkheij, U hebt de opdrachten goed uitgewerkt. Goed de theorie gelezen en de antwoorden zorgvuldig geformuleerd. Alleen bij de laatste vraag heb ik een aantekening getypt als aanvulling op uw antwoord. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 8. Succes met de volgende opgave en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P11 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Didactische ondersteuning hoofdstuk 2
Hoofdstuk 2 Opg. 9 De kerndoelen van het leergebied “ Orientatie op jezelf en de wereld” hebben te maken met jezelf en de samenleving: Mens & samenleving (gezondheid, verkeer, milieu, consumentengedrag, actualiteiten in het nieuws, normen en waarden, geestelijke stromingen) Natuur & techniek (natuuronderwijs/biologie, Techniek: constructie transport communicatie en productie) Ruimte (aardrijkskunde; topografie, kaartvaardigheid, landschappen, ruimtelijke inrichting) en Tijd (geschiedenis). Klopt. Opg. 10 Kerndoel “ Staatsinrichting en de rol van de burger” vormgeven in onderbouw door: te vertellen over de burgemeester, die wordt geholpen door raadsleden die door de mensen zijn gekozen. Vertellen dat je iemand kan kiezen die hetzelfde wil als jij. Vertellen dat je zelf onderdeel kan zijn van politiek door je samen sterk te maken voor een goed doel zoals veilige straten in de wijk en meer speelgelegenheden. Iemand uitnodigen om over zijn beroep te vertellen: brandweer, politie of burgemeester. In de groep stemmen over een onderwerp die hen aanspreekt. Toneelstukje spelen. Opg. 11Verschil tussen godsdienstlessen en het kennisgebied “Geestelijke stromingen”: Godsdienstlessen hebben te maken met de visie die de school uitdraagt op het gebied van levensbeschouwelijke identiteit van de school. Bij een christelijke school zal verteld worden over Jezus en worden bijbelverhalen gelezen en worden geestelijke liedjes gezongen en wordt gebeden. Het kennisgebied Geestelijke stromingen is neutraal/informatief; de kinderen leren dat er diverse culturen en geloven zijn en leren over de diverse manieren van geloofsbeleving en de erbij horende gebruiken zonder dat daaraan een waarde-oordeel wordt gegeven. Klopt. Opg. 12 Sociale competentie houdt in dat: op een goede prettige manier met je medemens omgaat. Normen en waarden zijn hierbij belangrijk; wat is belangrijk voor de groep mensen waarmee ik omga (waarden) wat vindt men normaal/acceptabel gedrag (normen) Welke gewoonte heeft een bepaalde cultuur. Wat is nodig om sociaal competent te kunnen handelen: je moet rekening kunnen houden met anderen, je kunnen inleven in anderen. Daarbij moet je niet vergeten voor je eigen belangen op te komen. Om sociaal competent te zijn heb je kennis, vaardigheden, houding en reflectie nodig. Opg. 13 De Leermethode “Sociale Competentie” is een bestaande methode die op een gestructureerde opbouwende manier kinderen leert sociaal competent te worden. Wanneer deze methode geschikt blijkt, waarom dan 2x het wiel uitvinden? Een bestaande methode kan een bron van ideeen zijn en veel werk uit handen nemen omdat het wellicht kant en klare lessen heeft. Je kan altijd naar eigen inzicht afwijken van het boek en inspelen op actuele situaties die zich voordoen. Een bestaande methode geeft ook duidelijk de doorlopende leerlijn aan. Een leerkracht heeft dan niet de valkuil om alleen vanuit zijn eigen referentiekader te vertellen.
Opg. 14 Bij natuuronderwijs in de onderbouw denk ik aan: de seizoenen lente, zomer, herfst, winter en bijbehorende thema’s als: Lente met jonge dieren, kikkerdril en kikkervisjes, zaadjes, bloemen, zomer met het strand, de zee, schelpen, zeedieren, Herfst met gekleurde bladeren, kastanjes, padden- stoelen, dieren in het bos, bomen in het bos, Winter met griep/ziek zijn, onweer, wind, regen, het weer. Herkenbare onderwerpen die bij natuuronderwijs horen. Opg. 15 Uitgangspunt voor natuuronderwijs: kinderen in contact brengen met de natuur, hen laten ontdekken hoe mooi en bijzonder de natuur is en hen respect en zorg voor de natuur bijbrengen. Omdat kinderen in de natuur veel zelf kunnen ontdekken, daardoor veel ervaringen opdoen en de natuur dicht bij de leefwereld van het kind is, leent het zich leent goed om – met sturing dmv vragen te stellen- volgens het didactisch model zelf ontdekkend te leren. Op school kan je een rijke leeromgeving scheppen door een schooltuintje aan te leggen en met de kinderen bij te houden. Kerndoel natuuronderwijs: leren over de natuur in eigen leefomgeving. Hoe meer nieuwe ervaringen ze in de natuur opdoen, hoe meer ze de natuur gaan zien, waarderen en respecteren. Het didactisch model van zelfontdekkend leren is: Introductie Spontane verkenning Onderzoek en vastleggen van resultaten Rapportage Verbreding en verdieping Belangrijk is dat u dit model kent. Opg. 16 Wat wordt bedoeld met: Een niet problematiserende benadering van natuur- en milieu educatie: bij natuur- en milieu educatie ga je uit van een positieve benadering van de schoonheid van de natuur, zorgvuldige omgang met de natuur en natuurlijke producten en leer je de kinderen de natuur te waarderen en te respecteren. Praten over natuurrampen, verloren gaan van natuurgebieden en milieuvervuiling is geen handige benadering, hierdoor kunnen gevoelige kinderen bang en somber worden of kunnen kinderen gaan denken “ ach, een beetje afval op straat maakt niet uit als je weet hoeveel gif er gedumpt wordt door bedrijven”. Klopt maar ook…. De onderwerpen apart worden gesproken. Wanneer er een verbinding is tussen twee onderwerpen, kun je een combinatie maken, maar houd de lesstof eenvoudig. Hart-hoofd-handen principe: Natuuronderwijs waarbij kinderen met betrekking tot de natuur belangrijke begrippen leren (hoofd), waarbij ze leren hoe mooi en waardevol de natuur is (hart) en waarin ze vaardigheden leren zoals verzorgen, onderzoeken, vastleggen van resultaten (handen) Een contextrijke omgeving: Een omgeving die belangstelling van de kinderen heeft, die uitdaagt tot doen, nadenken, oplossingen zoeken en ontdekken en waar veel te leren valt. Techniek is een combinatie van denken en doen: Wanneer je een technisch probleem hebt ga je eerst nadenken welke mogelijkheden er zijn om dat probleem op te lossen daarna ga je uitproberen of dat lukt en eventueel moet je verder denken als blijkt dat je oplossing niet (helemaal) voldoende was. Bij Techniek ben je al denkend en doende bezig en aan het ontdekken hoe de wereld in elkaar zit. Goed Opg. 17 De Methode “ Natuurlijk” op website www.Malmberg.nl: Waarom ontwikkeld: Voor de groepen 3 t/m 8, in aansluiting op de kerndoelen. Om kinderen kennis en ervaring bij te brengen m.b.v. herkenbare thema’s. Deze thema’s komen jaarlijks terug waarbij er elk jaar dieper op de thema’s ingegaan wordt.
Hoofdkenmerken: Levende natuur (biologische onderwerpen) en niet-levende natuur (fysische onderwerpen) Wat houden praktijklessen van techniek in: dit zijn lessen waarbij kinderen onderzoekvaardigheden ontwikkelen en ervaringen opdoen in de praktijk waardoor zij beter snappen waar het om gaat. Op de site is de onderstaande informatie ook te vinden: De hoofdkenmerken van “Natuurlijk” zijn: Herkenbare thema’s Een helder organisatiemodel Praktijklessen met techniek Aansluiting op kerndoelen Afsluitende toetsen De thema’s zijn: voortplanting en ontwikkeling; diversiteit en mobiliteit; energie en kracht; licht, geluid en warmte; waarneming, uitscheiding, transport, afweer en erfelijkheid; vaste stoffen, vloeistoffen en gassen; voeding; voeding en voortplanting. Praktijklessen bij “Natuurlijk” houden vooral in ZELF DOEN. In de onderbouw; bouwen met blokken, experimenten bij de watertafel en in de bovenbouw komt daar achtergrondinformatie bij. Er zijn verschillende projecten opgezet en er zijn verschillende techniekdozen ontwikkeld.
Opg. 18 Overzicht van verschillende leermethoden in kernwoorden, opbouw en didactiek: Kinderen en… hun sociale talenten; Kerndoel “Mens en maatschappij” het aanleren van kennis en vaardigheden m.b.t. conflicten positief op te lossen, gedrag en normen en waarden, opkomen voor eigen belangen/goed voor jezelf zorgen. Opbouw: De methode bestaat uit 8 gedragscategorien, elke categorie is opgenomen in een observatielijst 1. ervaringen delen (positieve en negatieve) 2. Aardig doen (positief benaderen, zorg dragen) 3. Jezelf presenteren 4. Keuzes maken (eigen keuzes maken, niet impulsief) 5. Opkomen voor jezelf 6. Taak uitvoeren (omgaan met taken/opdrachten) 7. Omgaan met Conflicten (positief oplossen) 8. Samen spelen & samen werken Bij alle 8 categorien wordt gewerkt aan: Kennis, Vaardigheden en Houding. Didactische werkwijze: constructie, interactie en reflectie Constructie: een herkenbare situatie inbrengen om het onderwerp te introduceren dmv verhaal, prentenboek, liedje, poppenkast enz. Interactie: gesprek voeren a.d.h.v. open vragen en kinderen oplossingen laten bedenken; praten over voordelen en nadelen Reflectie/terugblik: vragen hoe de kinderen het vonden, wat ze geleerd hebben en of hoe ze in vergelijkbare situaties zullen handelen.
Natuurlijk Kerndoel “Natuur en techniek” ervaringen opdoen over de natuur, de schoonheid van de natuur leren zien en de natuur leren waarderen en respecteren. Opbouw: in de methode wordt de levende natuur en de niet levende natuur behandeld. De onderwerpen worden zoveel mogelijk in samenhang behandeld. Jaarlijks worden 8 thema’s behandeld. Elk jaar wordt dieper op de stof ingegaan. 1. Voortplanting en ontwikkeling (individuele organismen); 2. Diversiteit en mobiliteit (beweeglijkheid van dieren en planten); 3. Energie en kracht(verschillende energiebronnen thuis en bij dieren en planten); 4. Licht, geluid en warmte (schaduwwerking, dag en nacht, geluidsterkte, toonhoogte, warmte, temperatuur en invloed van temperatuurverschillen); 5. Waarneming, uitscheiding, transport, afweer en erfelijkheid (werking van het menselijk lichaam, voedsel, gezondheid en ziekte); 6. Vaste stoffen, vloeistoffen en gassen (eigenschappen van vaste stof, vloeistof en gassen); 7. Voeding (bij individuele dieren en planten); 8. Voeding en voortplanting (niet bij individuen maar in relatie tot andere organismen en de niet levende natuur) Didactische werkwijze: De onderwerpen zijn opgebouwd in blokken en afwisselend klassikaal/met de leerkracht en zelfstandig door de kinderen tijdens de verwerking -=> les 1 Introductie & Instructie, les 2 Zelfstandig werken, les 3 Instructie, les 4 Zelfstandig werken en les 5 Afsluiting. De onderwerpen worden afgesloten met een toets om te controleren of de stof is begrepen. Land in zicht “ Kerndoel Ruimte” aan bod komen natuurlijke, economische, sociale, politieke en culturele onderwerpen Opbouw: bovengenoemde onderwerpen worden behandeld vanuit een bepaalde regio of vanuit een bepaald thema. Vanaf groep 5 leren kinderen over kaarten, vanaf groep 6 leren kinderen topografie. Didactisch werkwijze: kinderen leren vanuit een bepaalde regio of een bepaald thema relaties leggen de boven genoemde onderwerpen. Speurtocht “Kerndoel tijd” bedoeld voor groep 3 t/m 8 Opbouw: de methode is opgebouwd in 10 tijdvakken; de kinderen gaan op reis door de tijd: 1. Jagers & boeren 2. Grieken & romeinen 3. Monniken & ridders 4. Steden en staten 5. Ontdekkers & hervormers 6. Regenten & vorsten 7. Pruiken & revoluties 8. Burgers & stoommachines 9. Wereldoorlogen 10. Televisie & computers Didactische werkwijze: Een tijdbalk loopt als rode draad door het lesmateriaal heen. Een lessenserie begint met een verhaal door de leerkracht, ter introductie op het nieuwe hoofdstuk; daarna volgt een onderwijsleergesprek over het verhaal; dan volgt een kijkles met afbeeldingen over het verhaal/vroeger; vervolgens zelfstandig opdrachten maken in het werkschrift; tenslotte wordt de les afgesloten met een nabespreking waarbij de beelden nogmaals worden behandeld. Goed Hartelijk dank voor het snelle nakijken van mijn vorige inzendopgaven!!! Beste mw. Van Oosten-Berkheij, Dank u voor u persoonlijke noot. Deze inzendopgave heeft u netjes uitgewerkt dus beoordeel ik met een cijfer 8. Zoals u gewend bent staat er bij iedere opgave een korte feedback. Ik heb bij opgave 15
het didactische model van zelfontdekkend leren erbij getypt. Dit model kent net andere stappen als het methodisch handelen. In uw studieboek staat er meer over geschreven. Belangrijk is dat u deze stappen kent. Het kan terug komen op het examen. Succes met uw volgende opgave en een goed weekend. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P12 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Didactische ondersteuning hoofdstuk 3 en 4
Hoofdstuk 3 Opg. 19 Het belang van de leergebieden Kunstzinnige Orientatie en Bewegingsonderwijs is: Kinderen leren kennis maken me kunst en cultuur (museum, muziek, dans, toneel), ze leren technieken hoe zij zelf creatief bezig kunnen zijn en leren zichzelf uiten door creatief bezig te zijn en kunnen hierin hun gevoelens en fantasie in kwijt. Bij bewegingsonderwijs leren de kinderen technieken (balanceren, klimmen, balspelen, teamspelen) en krijgen zij de mogelijkheid om zich lichamelijk uit te leven. Kinderen leren ook rekening te houden met elkaar, te wachten op de beurt, zich aan regels te houden (sociale ontwikkeling). Goed Opg. 20 Kerndoelen van leergebied “Kunstzinnige orientatie”: - Kinderen leren hun gevoelens uit te drukken in zang, dans, muziek en beeldende vormen - Kinderen komen in aanraking met diverse soorten kunst (zang, dans, muziek, musea) en leren hier naar te kijken en te luisteren - Kinderen leren een mening te vormen over wat zij op het gebied van kunst mooi vinden. Klopt Opg. 21 Verschil tussen handvaardigheid en beeldende vorming: Bij handvaardigheid worden technieken aangeleerd en wordt geleerd om tot een bepaald product te komen. Bij beeldende vorming wordt aangeleerd hoe je moet kijken en hoe je vorm kan geven aan je gevoelens en je wensen ne hoe je dit tot uiting te brengen. Klopt, maar ook bij beeldende vorming leer je de technieken hoe je met materialen en gereedschap moet omgaan. Opg. 22 Kinderen leren naarmate ze ouder worden plezier in beeldende vorming omdat zij hun eindproduct gelijkend aan de werkelijkheid willen maken maar dat zij dit (nog) niet kunnen omdat zij de technieken niet voldoende beheersen en omdat zij de ervaring (en aanleg) hiervoor niet hebben. Wanneer een leerling ouder wordt, worden ze kritischer. Wanneer het gemaakte product niet op de werkelijkheid lijkt, vinden ze het niet mooi. Ik mis het tweede gedeelte van de vraag: ‘Wat kunt u als onderwijsassistent doen om dit te voorkomen?’ Opg. 23 Scheuren, knippen, vouwen en plakken zijn typisch ontwikkelingsactiviteiten omdat een kind motorisch voldoende ontwikkeld moet zijn om deze fijne motorische bewegingen aan te kunnen. Door te oefenen zal het steeds beter gaan maar het kind moet er motorisch wel aan toe zijn. Opg. 24 Voor beeldende vorming wordt vaak een leermethode gebruikt omdat: een leermethode qua ontwikkeling en beheersing van technieken opbouwend en doordacht is opgezet. In de leermethode is op deze gebieden een opgaande lijn en worden vaardigheden en kennis steeds verder uitgebreid en verdiept. Aspecten die in leermethoden worden onderscheiden zijn:
Ontwikkeling van technische vaardigheden (technieken voor tekenen, schilderen, boetseren enz) Ontwikkeling van materiaalgevoeligheid (mogelijkheden en beperkingen van materialen leren) Oog krijgen voor kleur, vlakverdeling, compositie, ritme Goed. Opg. 25 Verschil tussen procesgericht begeiden en productgericht begeleiden: bij procesgericht begeleiden help je het kind tijdens het uitproberen en experimenteren om zo tot een eindproduct te komen. Je laat bijvoorbeeld zien hoe je met klei uit een bal een figuur kan kneden en hoe je aanhechtpunten kan maken. Bij productgericht begeleiden (bijvoorbeeld voor vader/moederdag) begeleid je het kind om tot een leuk eindproduct te komen. Bij productbegeleiding gaat het echt om het eindresultaat en bij proces gaat het om de wijze waarop het tot stand is gekomen. Opg. 26 Tips voor het beoordelen van creatieve producten: Vraag het kind hoe het de opdracht heeft ervaren, wat lastig was en wat het kind van het eindproduct vindt. Wees positief; ga uit van wat een kind kan en benoem wat het kind goed heeft gedaan. Geef tips waar het kind de opdracht niet (helemaal) goed heeft uitgevoerd. Ga uit van de belevingswereld van het kind. Wat vindt hij op dat moment leuk. Zijn de basistechnieken gebruikt. Respecteer de wijze waarop het kind het product heeft gemaakt. Opg. 27 Zingen is een belangrijke activiteit op school omdat: met zingen kun je meerder e ontwikkelingsgebieden aanspreken. Met zingen kan je het kind ritme aanleren, dit is ook handig om op te bewegen en om taalgevoel (lettergrepen) te krijgen. Met zingen kan je de woordenschat uitbreiden; wat wordt er bedoeld met het liedje, wat betekent dat. Met zingen/liedjes kan je kinderen het alfabet leren of leren tellen. Maar vooral is zingen leuk , het maakt vrolijk en brengt een groep samen tot eenheid. Hoe leer je een liedje aan in de onderbouw: Je laat het liedje horen en praat over de inhoud; waar gaat het liedje over, wat betekent…… Daarna zing je het liedje in delen. Herhaal dit en laat de kinderen meeklappen en bijvoorbeeld het laatste woord van de zin meezingen. Herhaal en laat de kinderen meezingen waar ze dat al kunnen. Zing gedurende de week wanneer mogelijk steeds weer het liedje tot iedereen het kan meezingen. Goed. Opg. 28 Een pentatonische schaal is: Een toonladder bestaande uit 5 toonhoogtes (een echt leuk filmpje hierover is http://www.youtube.com/v/Hodp2esSV9E ) Orff instrumenten zijn: instrumenten door Carl Orff ontwikkeld voor schoolmuziek: xylofoons, metallofoon, klokkenspel, handtrommel, triangel, bekkens, bellenkrans. Goed. Opg. 29 Cultuureducatie is belangrijk op de bassischool omdat: kinderen hiermee in aanraking komen met kunst (beeldende kunst, dans, muziek, drama, film, gedichten) en de cultuur van henzelf en van andere culturen (musea, monumenten). Dit is een onderdeel van hun algemene ontwikkeling. Zij leren kijken naar kunst en cultuur en leren het waarderen en worden wellicht zelf geinspireerd om zelf hun gevoelens en/of ideeen tot uiting te brengen. Belangrijk is dat de kunst dicht bij de belevingswereld van het kind is, zodat het kind er ook plezier aan kan beleven. Opg. 30 Een muziekles kan je geven door met de klas ritmes te slaan. Je begint met het klappen van een ritme en laat daar woorden bij verzinnen. Vervolgens deel je instrumenten uit en mogen een aantal kinderen met een instrument een ritme slaan. Je kan dit per groepje om beurten oefenen en vervolgens een orkest maken waarbij elk groepje een eigen woord/ritme slaat. Hierbij maken de kinderen kennis met ritme, lettergrepen en instrumenten. Met welke groep wilt u deze activiteit uitvoeren. Ik vind het een activiteit voor de bovenbouwgroep.
Hoofdstuk 4 Opg. 31 Bewegingsonderwijs is ook voor jonge kinderen van belang omdat zij tijdens deze lessen technieken leren die zij verder kunnen uitbreiden en gebruiken. Bijvoorbeeld hoe zij het veiligste en handigste kunnen klimmen/rollen/balanceren . Verder leren ze balspellen en andere bewegings spellen. En ze leren in teamverband bewegingsspellen te doen. Dit is goed voor hun sociale ontwikkeling (samenwerken/afspraken maken/rekening houden met anderen) en voor hun persoonlijke ontwikkeling (tegen je verlies kunnen, niet boos worden wanneer het in het team niet gaat zoals je wilt, proberen je grenzen te verleggen). Tegenwoordig bewegen kinderen te weinig. Ze zitten veel achter de computer en tv. Bovendien gaat het gemiddelde gewicht van kinderen omhoog. Veel kinderen hebben overgewicht. Opg. 32 Vijf doelen van het bewegingsonderwijs: 1. Bewegen want dat is goed voor kinderen 2. Kinderen bewegingsspellen aanleren/laten ervaren 3. Kinderen bewegingstechnieken aanleren 4. Kinderen hun leren verleggen 5. Kind in teamverband leren samenwerken en tegen je verlies leren kunnen Goed, denk ook aan: Zelfvertrouwen krijgen, grenzen leren kennen van jezelf en anderen, verantwoordelijkheid dragen, ontwikkelen van sociale en emotionele ontwikkeling. Opg. 33 De rol van een onderwijsassistent bij bewegingsonderwijs: Assisteren van de leerkracht bij het klaarzetten en opruimen van gymtoestellen. Kinderen waar nodig helpen en stimuleren bij het omkleden. (Groepje) kinderen helpen met oefeningen. Begeleiden bij bewegingsspellen. Kinderen motiveren en helpen bij het verleggen van hun grenzen. Klopt de onderwijsassistent mag nooit zelfstandig een les geven. Opg. 34 Bewegingsonderwijs in groep 1 en 2: Veelal in circuitvorm krijgen de kinderen een les in Klimmen/klauteren, balanceren, springen, rollen en duikelen, schommelen en zwaaien. Op diverse plaatsen in de gymzaal staan toestellen waarmee de kinderen kunnen experimenteren en oefenen in diverse bewegingsvormen. De leerkracht legt vooraf uit wat de bedoeling is en wat de regels zijn en de kinderen gaan zelf aan de slag en proberen hun grenzen te verleggen. De leerkracht / assistent helpt de kinderen hierbij door hen te motiveren en te helpen. Zorg ervoor dat de kinderen tijdens de bewegingsles zoveel mogelijk in beweging zijn en zo min mogelijk op de beurt hoeven wachten. Goed. Opg. 35 Observatie tijdens bewegingsonderwijs is van belang omdat: door te observeren de beginsituatie van de kinderen kan vaststellen en daar vanuit de oefeningen kan uitbreiden of eventueel kan vergemakkelijken zodat de gymles niet te makkelijk of te moeilijk is. Probeer de oefeningen dusdanig uit te breiden dat er genoeg uitdaging is en dat de kinderen hun grenzen kunnen verleggen. Observatie tijdens het spel is van belang omdat: je dan ziet of het spel duidelijk is, of het spel niet te makkelijk/moeilijk is en of alle kinderen voldoende aan bod komen. Wanneer het spel niet helemaal naar wens verloopt kan je nogmaals uitleggen wat de regels zijn of kan je extra regels inbouwen om het spel moeilijker of makkelijker te maken en zorgen dat alle kinderen (kunnen) meedoen. Tijdens observeren kunt u ook zien welke kinderen achter blijven in hun motorische ontwikkeling. Hoe beweegt een kind zich, hoe kan hij samenwerken, hoe gaat hij om met winnen en verliezen. Deze observatiegegevens geven veel informatie die relevant kunnen zijn voor de ontwikkeling van het kind. Ouders kunnen door de observatie ook goed geïnformeerd worden. Opg. 36 Angstige kinderen kun je stimuleren mee te doen aan expressieles: door voor hen een veilige ruimte te creeeren waarbinnen zij zich kunnen bewegen (een hoepel ofzo). Zet deze kinderen een beetje achter in het lokaal, doe met hen mee en prijs hen en moedig hen aan wanneer zij zich
(een beetje) durven laten gaan. Laat een angstig kind samen werken met een kind die sociaal vaardig is. Geef het kind complimenten om zijn zelfvertrouwen te vergroten. Opg. 37 De Functies van buitenspelen: Ontspanning, sociale ontwikkeling (samen spelen, je aan afspraken houden, samen delen van speelgoed en fietsjes e.d.) lichamelijke ontwikkeling (bewegen: rennen, klimmen en klauteren, touwtje springen, bewegingsspellen) taalontwikkeling (rollenspellen in zandbak bakkertje spelen, vadertje en moedertje spelen, politie-agentje spelen). Goed. Opg. 38 Rol bij het begeleiden van het buitenspelen: Aanspreekpunt zijn voor kinderen die iets willen weten, willen vertellen of iets willen laten zien. Kijken of het spelen voor alle kinderen prettig verloopt; wordt er geplaagd, zijn er kinderen die “buiten de boot vallen”. Kijken of het spelen veilig verloopt; zijn er kinderen die de regels overtreden zodat er onveilig situaties ontstaan. Kijken of er ruzies ontstaan die bemiddeling nodig hebben. Opg. 39 Het is belangrijk om te observeren en te registreren hoe een kind beweegt omdat: Door een observatielijst aan te leggen m.b.t. het bewegen van een kind kan worden gevolgd of de motorische ontwikkeling volgens de normen verloopt. Uit de observaties kan afgeleid worden of een kind wellicht een achterstand oploopt op het gebied van de motorische ontwikkeling. Dit kan dan in de gaten gehouden worden en het kind kan aangepaste oefeningen krijgen om de ontwikkeling van de motoriek extra te stimuleren. Door observatielijsten door te geven naar de opvolgende groepen kan gevolgd worden hoe het kind zich door de jaren heen ontwikkelt. Deze lijsten kunnen gebruikt worden tijdens gesprekken met ouders. Klopt. Beste mw. J. Van Oosten-Berkheij, U heeft uw inzendopgaven netjes uitgewerkt. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 8. Goed de vragen beantwoord. Uitleg, onderbouwing en daar waar mogelijk voorbeelden. Bij een aantal vragen heb ik een aanvulling op uw antwoord getypt. Bij vraag 22 was u de tweede gedeelte van de vraag vergeten. Denk daar nog even over na. Succes met de volgende opgave en vriendelijke groet, Margo de Knikker.
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P13 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Didactische ondersteuning hoofdstuk 5
Hoofdstuk 5 Opg. 40 Het verloop van de taalontwikkeling bij kinderen: Fonetische fase: verschil horen tussen klanken zoals bink, bank, bonk. Het kind oefent dit in de voortalige periode door geluiden te oefenen en te brabbelen. Sematische fase: het kind ontdekt dat een woord hoort bij een voorwerp of een handeling en leren. Dit is het eerste woordbegrip en vindt plaats in de vroegtalige fase. Syntactische fase: het kind leert de betekenis van een aantal woorden in een bepaalde volgorde. Ze gaan zinnen begrijpen en zich zelf ook in zinnetjes uitdrukken. Dit vindt plaats in de periode van differentiatie. Morfologische fase: het kind leert werkwoordsvormen en meervoudsvormen begrijpen en toepassen. Dit is ook een onderdeel van de periode van differentiatie. Tenslotte leren kinderen dat de betekenis van eenzelfde zin afhangt van de situatie waarin deze plaatsvindt. Het kind leert zelf ook het taalgebruik aan te passen aan de situatie. U heeft goed de kenmerken van de taalontwikkeling in de juiste volgorde gezet. Belangrijk is ook dat u weet in welke leeftijdsfase de taalontwikkelingsfase plaats vindt. Opg. 41 Taal is effectief als communicatiemiddel wanneer: beide partijen technisch dezelfde taal spreken (Nederlands, Arabisch), beide partijen het zelfde kennisniveau bezitten waarop de communicatie plaatsvindt (niet teveel technische begrippen /onbekende uitdrukkingen gebruiken), connotie beide partijen dezelfde invulling geven aan de boodschap die wordt overgebracht (met dezelfde emotie en achtergrond communiceren) referentie. Wanneer zender en ontvanger niet “op 1 lijn zitten” is de kans groot dat men elkaar niet begrijpt of dat er misverstanden ontstaan. denotatie. De drie begrippen moet u ook kennen. Opg. 42 Het verloop van de taalontwikkeling bij tweetalige kinderen: Simultane taalverwerving: als kinderen jonger dan 3 jaar twee talen krijgen aangeboden. Een kind doorloopt hetzelfde ontwikkelingsproces als een eentalig kind, alleen in een langzamer tempo. Het kind moet namelijk 2 talen tegelijk leren. In de eenwoordfase leren kinderen per voorwerp of handeling 1 woord (het Nederlandse of dat van hun moedertaal) Later leren ze dat epr voorwerp of handeling 2 woorden bestaan (het Nederlandse of in hun moedertaal). In het stadium van de zinnetjes spreken de kinderen de talen doorelkaar. Rond 2 jaar leren kinderen dat ze met 2 talen te maken hebben en leren ze die van elkaar te scheiden. Uiteindelijk spreken ze beide talen accentloos. Successieve taalverwerving: als kinderen na hun derde jaar een tweed taal krijgen aangeboden. Kinderen die naast de moedertaal Nederlands moeten leren help je het beste door hen eerst de Nederlandse woordjes voor veel voorkomende voorwerpen en handelingen te leren. Het beste kan je hen de taal leren tijdens een activiteit. Terwijl je gooit, rolt of de bal geeft benoem de handelingen en de voorwerpen (bal, gooi, rol, geef, en benoem je de kleur van de bal enz.)
Nederlandse taal bestaat uit andere klanken dan een Arabische taal dus dat is lastig voor een tweetalig kind. Het is belangrijk dat het kind naast de moedertaal voldoende in aanraking komt met de Nederlandse taal. Dus niet alleen in leersituaties op school, maar ook buiten school met vriendjes, in clubverband en het liefst ook thuis met Nederlandse TV, of broertjes/zusjes thuis onderling. Netjes uitgelegd. Opg. 43 Het is van belang dat anderstalig kinderen tweetalig worden opgevoed omdat: beide talen zich gelijkwaardig kunnen ontwikkelen want dit is goed voor de familieband en versterkt de eigen culturele identiteit. Wanneer een kind goed tweetalig wordt opgevoed dan verloopt de ontwikkeling van de ene taal niet ten koste van de andere taal maar dan is dit een verrijking voor het kind. De kinderen leren beter de tweede taal wanneer zij de moedertaal goed beheersen. Opg. 44 Stimuleren van de ontwikkeling van gesproken en geschreven taal: Wanneer er thuis veel met de kinderen gesproken wordt over wat het kind gedaan heeft, bezig houdt en over de gevoelens van het kind dan is dat goed voor de gesproken taalontwikkeling. Ook wanneer de ouders benoemen waar ze mee bezig zijn, wat ze doen en waarom (Kijk mama gaat nu de aardappels en worteltjes schillen zodat ik ze straks kan gaan koken en dan eten we vanavond aardappels met worteltjes). Geschreven taal wordt gestimuleerd wanneer er in huis voldoende boeken aanwezig zijn. Wanneer je met je kind naar de bibliotheek gaat en boekjes uitzoekt en wanneer de TV niet alle avonden aan staat maar je als gezin gezellig gaat lezen en het kind voorleest en het kind informatieve plaatjesboeken geeft waar het informatie uit kan halen en het kind uitdaagt vragen te stellen. De vier factoren zijn goed weergegeven in uw voorbeelden. Opg. 45 De kerndoelen van het taalonderwijs in de onderbouw: Mondeling taalonderwijs: vraag aan het kind wat het heeft getekend, laat kinderen tijdens werken in hoeken overleggen (bouwhoek) of rollenspel spelen (huishoek), houdt kringgesprek over een bepaald onderwerp m.b.t. emoties. Laat hen vertellen wat zij in het prentenboek zien. Vraag naar de ervaringen die de kinderen hebben m.b.t. het onderwerp in het prentenboek. Schriftelijk taalonderwijs: (beginnende geletterdheid) leer kinderen dat bij bepaalde klanken een letter hoort, leer hen luisteren naar woorden beginnend met de letter S en laat hen die letter zien. Leer kinderen woorden in stukjes hakken: B OO M boom. (functioneel schrijven en lezen) Leer kinderen dat je op papier een lijstje kan maken, dat je je naam op je tekening kan zetten. (boekorientatie) Leer kinderen dat in boeken verhaaltjes staan en lees hen regelmatig voor. Leer kinderen dat ze zelf in informatieve boeken kunnen kijken en daar mee kunnen leren hoe…. Tijgers leven, de bakker brood bakt enz. (verhaalbegrip) Stel vragen over platen in het prentenboek. Leer kinderen dat je een boek leest vanaf het eerste blad links boven naar rechts en dan naar onder en dan het volgende blad. Duidelijke voorbeelden. Opg. 46 “De nadruk bij het taalonderwijs ligt op actief en functioneel taalgebruik, dat voor kinderen betekenisvol is”: Kinderen geschreven en gesproken taal aanleren in een rijke stimulerende leeromgeving die aansluit bij de interesses van het kind waarbij het kind spontaan bezig is met taal. De taalontwikkeling stimuleren door op voorwerpen naamkaartjes te plakken, door een leeshoek in te richten en daar ook de prentenboeken waaruit je hebt voorgelezen in te leggen. Door een schijfhoek te maken met daarin letterstempels, lettersjablonen, een schoolbord met magnetische letters enz. Door a.d.h.v. een spelletje de kinderen eten en drinken laten pakken “ alle kinderen
waarvan de naam begint met een J mogen nu hun eten en drinken pakken”. Door kinderen in de huishoek een rollenspel te laten spelen. Door kinderen te laten samenwerken aan een werkstuk zodat ze samen moeten overleggen. Duidelijk voorbeelden voor de eerste groepen. Wanneer kinderen wat ouder zijn, kunnen ze brieven gaan schrijven, muurkrant maken, telefoneren, kaartjes schrijven. In alle groepen kun je activiteiten aanbieden waarbij de nadruk ligt op functioneel taalgebruik. Opg. 47 Als onderwijsassistent kan je de taalontwikkeling van jonge kinderen stimuleren door: met hen gesprekjes te voeren. Door open vragen te stellen. Vragen wat ze gemaakt hebben. Vragen hoe ze dat gedaan hebben. Vragen wat ze in het weekend gedaan hebben. Voor kinderen nieuwe woorden gebruiken en het daarna herhalen in andere woorden ; “dat heb je correct gedaan, helemaal goed gedaan”. Klopt, een stimulerende omgeving waarin veel mogelijkheden zijn om te praten, overleggen, complimenteren, enz. Opg. 48 Bij voorlezen bijdragen aan taal- en leesvaardigheid: Een boekje voorlezen aan een klein groepje kinderen en daarbij de woorden aanwijzen die je leest. Open vragen stellen over het verhaaltje dat je hebt voorgelezen “ Wat deed de kikker voordat hij….”. Samen luisteren naar de klanken in een woord. Samen ontdekken wat de eerste klank van een woord is. Aanwijzen hoe die letter/klank er uit ziet. Samen woorden hakken en plakken. Belangrijk is dat u vooraf weet waar het boekje over gaat. Kies een boek uit dat past bij de belevingswereld van het kind. Het niveau moet ook goed aansluiten. Tijdens het lezen kunt u gebruik maken van uw stem: hard/zacht, langzaam/snel. U kunt bij het voorlezen gebruik maken van visuele ondersteuning. Een boek kunt u meerdere keren voorlezen. Opg. 49 Verschillende aspecten van het taalonderwijs komen bij het werken met de computer aan bod doordat: het computerprogramma m.b.t. het taalonderwijs de kinderen vraagt opdrachten te maken “Klik aan wat de hoogste toren is”(woordenschat). Of dat een kind n.a.v. een gesproken verhaaltje later vragen moet beantwoorden “ Klik aan waar de muis in het verhaaltje zich achter verstopt heeft” (verhaalbegrip). Kinderen samen achter de computer een adventurespel laten spelen; kinderen leren overleggen en samenwerken om zo hun gezamenlijk doel te bereiken (mondeling taalgebruik). Duidelijke voorbeelden. In het algemeen kun je gebruik maken van taaloefeningen, taalspelletjes, digitale prentenboeken, internet, e-mailen met een andere school. Opg. 50 Motieven voor een school om wel/niet voor een taalmethode te kiezen: Een taalmethode is met een vooropgesteld plan en een met een logische opbouw opgezet. De taalmethode loopt vanaf groep 3 tot en met 8 door en speelt jaarlijks in op wat de kinderen al kunnen en wat zij aan het eind van groep 8 moeten beheersen. Een taalmethode heeft vaak bruikbare lesideeen en met een methode hoeft niet iedere leerkracht zelf het wiel uit te vinden om de kinderen de kerndoelen voor taalonderwijs aan te laten behalen. Nadeel is dat in de methode alle lesstof vast ligt en dat dit niet altijd aansluit bij de kinderen uit je klas en de actualiteiten die op het moment van de lesstof spelen. Misschien gaat het in het boek over de herfst, regen, wind en kou terwijl het in werkelijkheid nog mooi weer is en iedereen nog van de prachtige nazomer geniet. Verder kan de taalmethode langer of te kort ingaan op de stof dan voor de groep kinderen nodig is. Duidelijke onderbouwing. Ik mis het tweede gedeelte van de vraag. Wat is uw mening.
Opg. 51 Om taal goed te leren is veel verbale interactie nodig. Hoe kan je als onderwijsassistent de kwaliteit van de verbale interactie in de klas verhogen? Laat kinderen tijdens werken in hoeken overleggen (bouwhoek) of rollenspel spelen (huishoek), houdt kringgesprek over een bepaald onderwerp m.b.t. emoties. Laat hen vertellen wat zij in het prentenboek zien. Vraag naar de ervaringen die de kinderen hebben m.b.t. het onderwerp in het prentenboek. Goede voorbeelden hoe je aandacht kan richten op de verbale taalontwikkeling. Daarbij is het van belang dat u als onderwijsassistent op de volgende punten let: Neem de tijd om naar het kind te luisteren en neem het kind serieus. Ga in op de vragen van het kind en op wat hem bezighoudt. Maak oogcontact en moedig, door het maken van stimulerende opmerkingen, een kind aan om verder te praten. Lach niet om rare zinsconstructie, daarmee tast je de eigenwaarde van een kind aan . Verbeter taalfouten niet nadrukkelijk. Dat geeft een kind een onveilig gevoel, waardoor hij minder zal praten Dwing een kind niet om te praten als hij dat niet wil. Spreek zelf duidelijk, correct en praat niet te snel. Geef geen korte commando’s als iets niet mag, maar geef uitleg. Begeleid al je handelingen met taal, zeker als je werkt met kinderen met een taalachterstand. Opg. 52 Hoe kan je tweetalige kinderen begeleiden? (4 stadia bij het leren van Nederlands als 2 e taal): gewenningsfase: laat het kind wennen aan de nieuwe omgeving en de nieuwe taal totdat het zich veilig en vertrouwd voelt. Tijdens deze periode – stille periode genoemd- is het belangrijk dat je extra belangstelling toont in het kind en waar het kind mee bezig is. Dat je benoemd waar je mee bezig bent en dat je langzaam, duidelijk en correct Nederlands tegen het kind spreekt. Spreek daarbij de naam van het kind correct uit. Leer zelf een aantal belangrijke zinnetjes en woordjes in de taal van het kind. Zorg voor een vaste dagindeling met pictogrammen Redzaamheid fase: het kind heeft tijdens de stille periode gewerkt aan de passieve woordenschat; in deze fase zal het kind je steeds beter begrijpen en zelf woordjes en korte zinnen gaan spreken. Benader het kind positief en verbeter niet, maar herhaal wat het kind zegt of vraagt op de juiste manier. “ Ik jas”, beantwoord je met “Wil jij je jas aan? Kijk, hier is je jas, trek je jas maar aan”…. Omgangstaal fase: het kind begrijpt en spreekt de Nederlandse taal steeds beter en de woordenschat groeit en de zinnen worden langer. Er zullen nog wel foutjes gemaakt worden. Verbeter het kind op positieve manier en breid de antwoorden uit in een langere zin. “Speeltuin speelt” beantwoord je met “Leuk, dus jij hebt gisteren in de speeltuin gespeeld??” Vermijd ontkenningen zoals “ heb jij niet…..”, “heb jij geen…..”. Leertaal: Het kind beheerst nu voornamelijk taal die op school gebruikt wordt, met betrekking tot schoolse activiteiten. Door het kind voor te lezen uit boekjes over bijvoorbeeld alledaagse thuissituaties of sportsituaties leer je het kind de woordenschat uitbreiden op andere gebieden. Goed. Opg. 53 Begeleiding door onderwijsassistent aan kinderen die stotteren en kinderen met dyslexie: Stotteren: Met een klein groepje kinderen spelletjes doen ter bevordering van de lippen, tong. Op een site voor logopedisten staan vast wel leuke oefeningen die je samen even kan doen. Daarna ga je een gesprekje beginnen en zorg dan dat het kind zich rustig voelt en zich kan concentreren op wat hij wil vertellen. Neem de tijd voor het kind. Praat zelf rustig tegen het kind en gebruik korte duidelijke zinnen. Breng structuur in het verhaal door het verhaal af en toe kort samen te vatten. Gebruik tijdens het praten een poppenkastpop en geef het kind een poppenkastpop zodat je de poppen
samen laat praten. Dyslexie: Voor kinderen met dyslexie bestaan speciale boeken waarin de letters groter zijn terwijl de verhaaltjes op het leeftijdsniveau van de kinderen zijn geschreven. Je kan samen met een kind zo’n boekje gaan lezen. Het is misschien extra leuk als je om beurten een bladzijde / alinea leest. Voorgelezen worden is altijd leuk en motiveert om zelf te gaan lezen. Daarbij moet het kind tijdens het voorlezen goed meelezen om op tijd in te vallen als zijn/haar bladzijde aan de beurt is. Verder kan je voor een kind met Dyslexie de opdrachten uitvergroten en het kind de opdrachten op groter papier laten maken. Voor kinderen met dyslexie is er een dyslexie protocol waarin exact beschreven staat welke stappen ondernomen kunnen worden. Beste mw van Oosten-Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 8. U heeft de informatie goed opgezocht en de antwoorden helder geformuleerd. U gebruikt veel praktijkvoorbeelden. Daarmee laat u zien dat u de theorie goed terugziet in de praktijk. Waak ervoor dat u niet alleen voorbeelden gebruikt. De voorbeelden zijn een onderbouwing van uw antwoorden. (tip). Voor de rest mijn complimenten en succes met de volgende inzendopgave. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P14 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Didactische ondersteuning hoofdstuk 6 & 7
Hoofdstuk 6 Lezen en schrijven Opg. 54 Fonologisch bewustzijn en de fasen bij het ontwikkelen van het fonologisch bewustzijn: fono betekent klank of geluid. Fonologie is wetenschap die zich verdiept in taal als systeem van klanken. Kinderen ontdekken dat taal bestaat uit klanken (lettergrepen). Dat die klanken woorden vormen. Dat je die klanken kan uitdrukken in tekens (fonemen); de a, bu, du, oe, ie enz. En dat een aantal tekens bij elkaar woorden op papier vormen. Fasen fonologisch bewustzijn: 1. Besef dat en zin uit woorden bestaat. 3. Besef dat sommige woorden aan het eind hetzelfde klinken (eindrijm) 3. besef dat verschillende klankcombinaties verschillende woorden vormen. 4. Medeklinkers aan het begin van een woord herkennen, allemaal woorden beginnend met de letter Bu; het kind beseft dat woorden uit letters bestaat. 5. In een woord zelf verschillende klanken (fonemen) herkennen. 6. Ontdekken dat je steeds een ander woord krijgt als je een foneem toevoegt, weghaalt of verandert boom, room, rook, kook, ook enz. Goed. Opg. 55 Deelvaardigheden bij het leren lezen en schrijven zijn: Een woord lezen bestaat uit 5 stappen 1. De losse letters van een woord herkennen “b oo m” 2. De losse letters benoemen met de klank “buoo m” 3. De klanken onthouden in de goede volgorde 4. De klanken uitspreken als een woord “ boom” 5. De betekenis van het woord dat je uitspreekt herkennen. Ditzelfde geldt ook bij schrijven. Deelvaardigheden zijn hierbij: Symboolbewustzijn (weten dat een klank een teken heeft) Visuele discriminatie (losse letters van elkaar onderscheiden, daarbij het verschil zien tussen b, d, p) Auditieve discriminatie (klanken van elkaar onderscheiden, daarbij de kleine verschillen horen bij letters/fonemen als bijvoorbeeld Bu, Pu, O, Ooenz) Auditieve synthese (Losse klanken samenvoegen tot een woord BuOo m ==> Boom) Auditief geheugen (onthouden welke klanken je gehoord hebt, bijvoorbeeld de klanken van een (lang) woord onthouden en tot woord vormen) Letterklankkoppeling (weten hoe een geschreven letter klinkt) Klank-letterkoppeling (weten hoe een klank als letter geschreven wordt) Fijne motoriek (motorisch in staat zijn fijne en gecontroleerde bewegingen te maken met je pen; letters kunnen schrijven) Oog-handcoordinatie (goede coordinatie tussen wat een kind ziet – en wil gaan schrijven- en het schrijven op papier. Netjes. Opg. 56 Als onderwijsassistent kan je het aanvankelijk lezen ondersteunen door: Letterspelletjes spelen met een groepje kinderen dat nog moeite heeft met het fonetisch bewustzijn; bijvoorbeeld noem eens alle dieren die je kent die beginnen met de letter Bu, of noem allemaal namen met een Ru in de naam. Je kan ook samen woorden gaan hakken en plakken of rijmspelletjes doen; lees een rijmpje en laat het kind het rijmwoord invullen. Verder zijn er kant en klare met plastic kaartjes van diverse methoden die je kan spelen met een kind om het aanvankelijk lezen te ondersteunen. Dit zijn goede voorbeelden, maar je ondersteunt het aanvankelijk lezen door:
Om een kind te leren lezen moet het kind voldoende ver ontwikkeld zijn om de vaardigheden lezen te gaan beheersen. Meestal is dat in groep 3. Iedere dag staat er een letter centraal in de klas. Rond die letter staan allerlei activiteiten centraal.
Voorbeelden zijn: letter natekenen, schrijven, woorden opzoeken met die letter erin, letterspelletjes, enz. De kinderen leren de letters van het alfabet, meestal in kleine woordjes die in vaste volgorde wordt aangeboden. Daarna leren kinderen door analyse en synthese. Dat wil zeggen dat ze eerst de letter verklanken en ze vervolgens weer aan elkaar plakken. Voorbeeld: b-o-s = bos. Eerst komen de mkm woorden: medeklinker – klinker- medeklinker. Voorbeelden zijn: maan, huis, boot. Daarna gaan de kinderen een tekst lezen met woorden die ze nog niet hebben geleerd. Om onbekende woorden te leren lezen moeten letters wendbaar zijn. De letters kunnen in verschillende woorden gebruikt woorden. Boom en buik. Als de kinderen het lezen beheersen, komt het begrijpend lezen (blz. 191-192). Opg.57 Voorwaarden waaraan voldaan met worden als een school gedifferentieerd wil werken bij lees en taalonderwijs: 1. Kinderen moeten gewend zijn om zelfstandig te werken en in groepjes samen te werken. Er moet ruimte en gelegenheid zijn dat kinderen in een groepje rustig aan de slag kunnen. 2. Het taalonderwijs moet zich niet beperken tot een klassikale methode maar voldoende verrijking hebben voor snellere leerlingen en voldoende extra oefeningen hebben voor leerlingen die extra oefening nodig hebben. Faseonderwijs is hiervoor ideaal; alle leerlingen doorlopen in eigen tempo de fasen van de leerlijn 3. De leerstof moet aansluiten bij de belevingswereld en interesses van het kind zodat het d.m.v. betekenisvolle situaties de stoffen eigen kan maken. Netjes Opg. 58 Sommige scholen kiezen ervoor in groep 3 en 4 geen taalmethode te gebruiken omdat: die scholen het ontwikkelingsgerichte onderwijs zoals in groep 1 en 2 in hoekengegeven wordt willen doorgaan in groep 3 en 4. Vooral voor zwakkere lezers is ontwikkelingsgericht leren lezen heel geschikt. Het lezen en schrijven wordt aangeboden in betekenisvolle situaties en er wordt in groepjes aan gewerkt. Mijn voorkeur voor taalonderwijs gaat uit naar de manier waarop men les geeft op mijn stageschool. Kinderen die sneller en verder zijn dan de te behandelen stof mogen zelfstandig aan de slag in hun eigen werkboek dat door de methode Veilig leren lezen gedifferentieerd is in 2 niveaus. De rest van de kinderen doet mee met de klassikale introductie en uitleg. Kinderen die daaraan voldoende hebben gaan aan de slag. Kinderen die nog extra hulp nodig hebben worden extra geholpen. Wanneer een kind klaar is met de opgegeven opdracht(en) dan mag het iets anders op taalgebied doen. Een taalspelletje uit de kieskast of iets uit je laten m.b.t. lezen/schrijven. Bij u op school werken ze met een methode. De methode heeft verrijkingsstof. Goed dat er gedifferentieerd wordt gewerkt. Aangepast aan het niveau en leerdoelen van het individuele kind. Maar de verrijking kan zowel bij methode als niet methode werken. Vindt u het beter om te werken met vastgestelde leerlijnen of bent u een voorstander om zelf de leerlijn te ontwikkelen? Opg. 59 Kenmerken van de behandelde schrijfmethoden: Schrijfdans: alternatieve schrijfmethode, “schrijven is een geheel van lichaam en ziel” schrijfdans als schrijf-, teken-, muziek- of bewegingsles geven. Motoriek speelt belangrijke rol. Door te neurien of te zingen zijn de kinderen meer ontspannen aan het schrijven, beweging en vorm van letters worden vloeiender. Interactief leren schrijven: kinderen bekijken eerst de nieuwe letter en bestuderen de schrijfrichting. Daarna bespreken ze samen de letter “wat is er speciaal aan de letter, wat valt op?”. Wanneer ze
een goed beeld hebben oefenen ze de letter uit het hoofd op blanco papier. Daarna bekijken ze elkaar letters en reflecteren hierop. Novoskript: methode houdt rekening met individuele verschillen in motoriek. Niet alleen schrijfoefeningen maar ook bewegingsoefeningen. Heeft LVS om problemen te signaleren Lesmateriaal bestaat uit 13 sets zelf instruerende opdrachtkaarten. Kinderen kunnen na korte instructie hiermee zelfstandig oefenen. Onafhankelijk van leesmethode te gebruiken. Goed. Opg. 60 Strategieen om foutloos te leren spellen: Fonologische strategie; hoe klinkt het woord Klanklusterstrategie; bij vaste klanken leren hoe je die schrijft. Bijvoorbeeld “sch” , “eeuw”, “ieuw”, “ooi” Woordbeeldstrategie; schrijf het woord op en kijk of het er bekend/logisch eruit ziet. Regelstrategie; leer taalkundige (basis)regels en pas die toe (hoewel die regels nogal eens wijzigen, was het nu pannekoek of pannenkoek , zonnebank of zonnenbank…… enz)Analogiestrategie; vergelijk het woord dat je moet schrijven met een soortgelijk woord waarvan je de spelling kent Hulpstrategie; maak gebruik van geheugensteuntjes/ezelsbruggetjes. Goed. Opg. 61 Hoe begeleidt je bij het lees- en schrijfproces: Maak gebruik van spontane momenten om lezen te stimuleren (wat staat er op jouw shirt? Wat vervoert die vrachtauto, hoe weet je dat enz.). Dwing een kind in groep ½ niet tot schrijven of lezen. Corrigeer de schrijffouten niet maar moedig het kind aan als het zelf iets opschrijft. Let op dat het kind het potlood goed vasthoudt. Laat merken hoe leuk en handig het is om te kunnen lezen/schrijven. Lees veel voor en zet de boekjes die je hebt voorgelezen op een apart plankje waar de kinderen het mogen pakken en inkijken. Laat kinderen praten over boekjes die ze thuis hebben en vraag of ze daar over willen vertellen. Laat kinderen de voorkant van een boekje zien en vraag hen waarover zij denken dat het boekje gaat. Wijs de naam van de schrijver en tekenaar aan en vertel door wie het boekje is geschreven. Laat zien dat titel en naam schrijver ook op rug van het boekje staat; vertel waarom dat handig is.. Verder is het heel belangrijk dat je een positieve en motiverende houding hebt, vooral als kinderen het moeilijk vinden. Overvraag hen niet. Goed met duidelijke voorbeelden uit de praktijk. Opg. 62 Waarom Engels leren op de basisschool: Staat vermeld in de kerndoelen, het is een verplicht vak. Kinderen komen al heel jong in aanraking met de Engelse taal; veel films en populaire liedjes zijn in het Engels, Computerspelletjes en computerbegrippen zijn vaak in het Engels (saven, deleten enz.) Het gaat om een eerste kennismaking met Engels. Nadruk ligt op het spreken. Er wordt gesproken over onderwerpen die betekenis hebben voor het kind; wie ben je, je hobby’s, waar woon je, vrije tijd enz. Klopt, maar in de huidige maatschappij wordt veel Engels gesproken en geschreven. We kunnen het niet meer wegdenken. Wanneer de leerlingen er vroeg kennis mee maken kunnen de ze taal eigen maken. Hoofdstuk 7 Rekenen en Wiskunde Opg. 63 Verschil tussen mechanisch en realistisch rekenen: Mechanisch rekenen: de uitkomsten berekenen van rijtjes sommen; optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Doel ervan was de rijtjes op te lossen en daarbij zo weinig mogelijk foutjes maken. Soms worden trucjes toegepast zonder dat de achtergrond daarvan duidelijk is. Realistisch rekenen: is het oplossen van “problemen” waarmee je in het dagelijks leven te maken kan hebben; we gaan met 24 kinderen naar het museum en er zijn 7 auto’s waarin 3 kinderen meekunnen. Zijn er genoeg auto’s? hoe kom je daar achter?
Of: Je bent met 5 kinderen en je hebt 27 snoepjes, hoeveel snoepjes krijgt elk kind en houd je dan nog iets over. Kinderen kunnen deze “ problemen” op hun eigen manier oplossen en achteraf kan besproken worden welke strategieen gebruikt zijn en wat een handige/makkelijke manier is. Goed. Opg. 64 De kerndoelen van rekenen: 1. wiskundig inzicht en handelen: - wiskundetaal leren gebruiken, - rekenkundige/wiskundige problemen leren beredeneren en oplossen, - rekenkundige/wiskundige oplossingen kunnen beoordelen en verwoorden. 2. Getallen en bewerkingen: - structuur en samenhang leren van aantallen, hele getallen, breuken, procenten, decimale getallen en hun plaats op de getallenlijn - basisbewerkingen als optellen, aftrekken tot 100 en tafels tot 20, beidesnel en uit het hoofd - schattend leren tellen en rekenen - handig leren optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen - schriftelijk leren optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen in wiskunde taal - rekenmachine met inzicht leren gebruiken 3. Meten en meetkunde: - leren eenvoudige meetkundige problemen oplossen - leren meten en rekenen met eenheden en maten zoals bij met, geld, lengte, omtrek, oppervlakte, inhoud, gewicht, temperatuur, snelheid Klopt Opg. 65 Stappen in de telontwikkeling: Akoestisch tellen; weten dat na 1 de 2 komt en na 2 de 3. Vaakgeleerd in liedjes of opzegversjes Resultatief tellen; voorwerpen kunnen tellen; als er 2 voorwerpen bij komen weten dat je er 2 doortelt, als er 1 voorwerp af gaat, weten dat je 1 minder telt; weten dat er een getal bij je leeftijd hoort. Verkort en flexibel tellen;ik zie het verschil niet goed met structurerend tellen…… Structurerend tellen; 15 blokjes gestructureerd neerleggen in groepjes van 5; turven; Niet tellen; getal beeld herkennen, zonder tellen zien dat de dobbelsteen op 5 ligt Goed. Stappen in de rekenontwikkeling: Groep 1/2: hardop tellen tot 10, voorwerpen of streepjes/stipjes e.d. tellen tot tien, getallen tot 0 kunnen weergeven in voorwerpen of streepjes/stipjes e.d. meer of minder kunnen schatten. Groep 3/4: hardop tellen tot 20 en terugtellen, getallen structureren d.m.v. tweetallen, vijftallen, tientallen maken, getallen tot 20 plaatsen op getallenlijn, optellen en aftrekken tot 20 in betekenisvolle situatie, formeel rekenen met wiskundetaal Groep 4/5: hardop tellen tot 100 en terugtellen (ook in tientallen), getallen plaatsen op getallenlijn, getallen structureren in eenheden en tientallen, optellen en aftrekken tot 10 geautomatiseerd, optellen en aftrekken tot 100 (eventueel met tussenstappen) in sommentaal op papier of uit het hoofd, de tafels van 2, 5 en 10 kunnen opzeggen, weten dat 4 x 2 hetzelfde is als 2 x 4. Opg. 66Contextgebonden rekenen (niveau 1):rekenen aan de hand van een situatie die zich in de praktijk voordoet/kan voordoen. Zie opg. 63 Realistisch rekenen.
Objectgebonden rekenen (niveau 2): rekenen met hulpmiddelen zoals een rekenrek of blokjes; hoeveel blokjes liggen hier, en als ik er 2 weghaal hoeveel dan? Formeel rekenen (niveau 3): rekenen in wiskunde taal: de som op papier 4 + 5 = of rekenen uit het hoofd: hoeveel is 4 erbij 5? Goed. Opg. 67 Het gevaar van opstellen van tussendoelen zoals het Freudenthal Instituut voor rekenen heeft gedaan: is dat men naar de tussendoelen gaat toewerken en middels toetsen wil signaleren in hoeverre deze doelen bereikt zijn. De tussendoelen zijn bedoeld als hulpmiddel om duidelijk te maken hoe het ontwikkelingsproces bij kinderen op rekengebied is opgebouwd. Klopt. Opg. 68 Kenmerken en voorbeeld van realistisch rekenonderwijs: Leren rekenen aan de hand van een “probleem” uit de dagelijkse leven. Zoek een oplossing op het probleem door het voorbeeld om te zetten in een som. Er zijn meerdere oplossingen mogelijk. Oplossingen kunnen vergeleken worden en bekeken worden wat de snelste/handigste oplossing is. Een voorbeeld: zie opg. 63 Goed. Opg. 69 Kinderen begeleiden in rekenonderwijs als onderwijsassistent: Je kan voorlezen uit een prentenboek waarin geteld wordt. Hierbij kan je het kind vragen of het de tekst zelf kan invullen. Je kan samen telversjes en telrijmpjes opzeggen. Tijdens buitenspelen laat je kinderen kennismaken met het hinkelspel. Probeer situaties die zich voordoen aan te grijpen door kinderen zelf tot een oplossing te laten komen “ hoe kan je dat het beste verdelen? En waarom” “ welk blokje kan je daar het beste voor gebruiken en waarom?” “hoeveel heb je daar voor nodig?” Oudere leerlingen kan je helpen door samen rekenspelletjes te doen. Bijvoorbeeld een spel als ganzenbord is leuk en leerzaam want je telt met het kind, en je telt op met het kind (bij 2 dobbelstenen). Om te oefenen met getallen splitsen kan je een dobbelsteen gebruiken, de stippen onder en boven op een dobbelsteen zijn altijd samen 9 dus als de dobbelsteen 6 stippen boven heeft hoeveel liggen er dan onderop? Verder kan je met kinderen over de som praten “hoe kan je dat nu oplossen? Waarom doe je dat zo? En hoe zit het dan met…” al vragend en sturend kan je het kind helpen tot een juiste oplossing te komen. Goed met duidelijke voorbeelden uit de praktijk. Maar bij mij heeft een dobbelsteen onder en boven samen de som 7 Opg. 70 Vier fasen bij het rekenen tot honderd: 1) rekenen tot 10, busmethode-pijlenmethodeabstracte sommen in wiskundetaal 2) rekenen tot 20, te weinig vingers als hulpmiddel-getallen splitsen tot tiental en resterende aantal bij tiental tellen 3) rekenen tot 100, getallen splitsen tot tiental en resterende aantal optellen bij veelvoud van 10 4) tafels tot minstens 12 uit het hoofd Goed. Opg. 71 Wat is een rekenstrategie: Een manier/methode waarmee je reken situaties aanpakt. Kinderen kunnen op meerdere manieren tot de oplossing van een probleem komen. Laat kinderen eerst zelf bedenken hoe ze tot de oplossing komen. Daarna laat je hen elkaar uitleggen hoe zij de som hebben opgelost. De verschillende methoden bespreek je met elkaar en je bekijkt de voor- en nadelen. Bijvoorbeeld de som 20 x 8 kan je oplossen door 20+20+20+20+20+20+20+20= 160 of door 10 x 8 = 80 + 10 x 8 = 80 dit is samen 160 of 10 x 20 = 200 – 2 x 20 = 160 of 2 x 8 = 16 x 10 = 160 Goed.
Beste Mw J van Oosten-Berkheij, U heeft de opdrachten netjes uitgewerkt. Goed de theorie bestudeerd en de antwoorden zijn helder geformuleerd. Bij vraag 56 heb ik een aanvulling getypt die ik belangrijk vindt. Voor de rest mijn complimenten. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P15 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Functioneren in de school Hoofdstuk 1 en 2
Hoofdstuk 1 Houding en beroep Opg. 1 In het onderwijs is een positieve basishouding het belangrijkst omdat het bij de omgang met kinderen (en collega’s) van belang is dat je hen met deze positieve houding motiveert, stimuleert, uitdaagt tot acties en dat je een veilige gevoel aan kinderen kan geven zodat ze zich durven uiten en ontwikkelen. Klopt, dit past binnen de professionele beroepshouding waarin je verantwoording draagt voor de leerlingen. Opg. 2 Een beroepshouding is de manier waarop je je gedraagt tegenover kinderen, ouders van kinderen en collega’s tijdens het uitoefenen van je werk en kan eigen gemaakt worden door goed te kijken naar collega’s (hoe gaan zij met bepaalde situaties om) en zelf te oefenen en kritisch te kijken naar je eigen functioneren en de reacties van anderen daarop. Door feedback te vragen aan je begeleider kan je je houding verbeteren. Ieder beroepsgroep vraagt om een eigen beroepshouding. Door constant bewust te zijn van je eigen handelen, ontwikkel je de beroepshouding. Opg. 3 Het verschil tussen houding en vaardigheid is Houding: de manier waarop je je gedraagt in bepaalde situaties en tov bepaalde personen (gedrag) Vaardigheid: handigheid en bedrevenheid bij het uitvoeren van handelingen (activiteit) Verschil: een houding is gedrag en ontwikkel je gedurende een lange periode en is afhankelijk van je verstand, je gevoel en je gedrag terwijl je vaardigheden door oefening eigen kan maken. Houding: heeft te maken met wie je bent, wordt geleidelijk gevormd, is moeilijk in korte tijd te veranderen. Voorbeeld: open, vriendelijk en meelevend zijn. Overzichtelijk en geordend werken. Vaardigheid: heeft te maken met wat je doet – een handigheid/activiteit- Binnen betrekkelijk korte tijd aan te leren en bij te stellen. Voorbeeld: mooie verjaardagmutsen kunnen maken. Netjes kunnen schrijven. Duidelijk uitgelegd met toepasselijke voorbeelden. Opg. 4 Grondhouding en Beroepshouding verhouden zich tot elkaar in die zin dat een grondhouding hoort bij het karakter van een persoon, hoe een persoon zich gedraagt in bepaalde situaties ten opzichte van personen (verlegen, op de voorgrond, overheersend, volgend) terwijl een beroepshouding een aangepaste/aangeleerde houding is hoe iemand zich behoort te gedragen om een beroep goed uit te kunnen oefenen. Klopt maar je beroepshouding hoort wel binnen je grondhouding te passen. Wanneer je niet achter je beroepshouding kan staan, druist het tegen je grondhouding in. Opg. 5 Fundamentele houdingsaspecten (in eigen woorden) dit is de houding die je gevormd hebt in de loop van je leven. Dit heeft te maken met karakter, opvoeding, mentaliteit, gedachten en gevoelens over jezelf en anderen. Drie aspecten spelen hierbij een belangrijke rol: 1, Inlevingsvermogen (= empathie), 2. echtheid (karakter, jezelf zijn) en 3. vertrouwen en acceptatie (gedachten en gevoelens over jezelf en anderen). Prima
Opg. 6 Stelregels voor juiste houding voor het omgaan met persoonlijke integriteit (blz 12) Integriteit= eerlijk, betrouwbaar, niet omkoopbaar. 1. Regels over fysieke en intieme nabijheid; durf tegenover collega’s openlijk te vertellen of te laten zien hoe je kinderen fysiek/intiem benadert. 2. Regels over gevoelens van het kind; de gevoelens die je uit moeten niet t.b.v. jezelf zijn maar door het kind gewenst zijn. Het kind moet zich prettig/veilig bij je voelen. 3. Regels over bevoordelen / benadelen van een kind; alle kinderen verdienen gelijke kansen ongeacht hun achtergrond, gedrag of uiterlijk. 4. Regels over mentale gesteldheid van begeleider; kinderen moeten weten waar ze aan toe zijn en niet afhankelijk zijn van de geestelijke gesteldheid van de begeleider. Laat je problemen thuis, wees met je aandacht bij de kinderen. Goed uitgelegd met duidelijke voorbeelden. Prima. Opg. 7 Inzicht: kennis hebben van de (on)mogelijkheden van kinderen en begrijpen waarom; verbanden en oorzaak & gevolg van de mogelijkheden van kinderen kunnen inschatten. Inzicht kan je ontwikkelen door kennis op te doen uit geschreven bronnen of door goed te kijken tijdens het werken met kinderen en nadenken en praten over wat je ziet en wat er gebeurt. Visie: je kijk op de wereld, je mening over bijvoorbeeld personen, je opleiding, het basisonderwijs, de samenleving. Een visie kan je ontwikkelen door opvoeding en door kennis op te doen uit geschreven bronnen of door goed te kijken tijdens het werken met kinderen en nadenken en praten over wat je ervaart. Zelfkennis het vermogen om je eigen denken en gedrag objectief te kunnen bekijken. Dit kun je ontwikkelen door af en toe stil te staan bij je denkwijze en gedrag en deze bespreekbaar te maken met iemand die je vertrouwen kan. Prima Opg 8 Zes elementen die bijdragen aan een professionele werkhouding (en voorbeelden): Verantwoordelijkheid dragen voor eigen taken: weten wat je taken zijn en zorgen dat je je bij de uitvoering van die taken hebt gedaan wat binnen je mogelijkheden lag. Wanneer je verantwoordelijk bent voor de bevoorrading van de materialen in de klas dan moet je ervoor zorgen dat er voldoende materiaal aanwezig is. Wanneer de hoofdvoorraad echter onvolledig is dan ben je niet verantwoordelijk voor de materialen die niet besteld/geleverd zijn. Je eigen grenzen bewaken: aangeven welk gedrag / welke hoeveelheid werk je accepteert en wanneer iemand over je grenzen heen gaat. Geef aan dat iemand je voor meer werk inplant dan redelijkerwijs te doen is binnen de gegeven tijd. Je eigen emoties en gevoelens respecteren: accepteer dat je iets niet prettig vindt. Dat je je onzeker voelt of dat iemand je gekwetst heeft. Vertel dat je het niet aan durft om voor een vreemde klas met drukke kinderen te moeten staan. Kunnen relativeren: in staat zijn om ergens mentaal afstand van te nemen. Zie de betrekkelijkheid van bepaalde problemen en plaats ze in het grotere geheel. Bedenk dat het werk dat niet af kan komen dan maar moet blijven liggen tot de volgende keer. Waardering en kritiek kunnen ontvangen: wees dankbaar voor positieve feedback en probeer negatieve feedback positief te ontvangen; als opbouwende kritiek waarvan je kan leren. Luister goed naar negatieve feedback en vraag door als het niet duidelijk is of geeft het aan als je het er niet mee eens bent. Probeer iets met de feedback te doen. Beroepsgeheim kunnen bewaren: houd privacygevoelige en vertrouwelijke informatie voor jezelf. Zorg ervoor dat mensen je kunnen vertrouwen. Goed
Opg. 9 Met binnen de grenzen van je beroep werken wordt bedoeld: werken binnen de wetten (algemeen binnen Nederland), regels (van de organisatie), doelstellingen (landelijk en binnen de organisatie), normen en waarden (landelijk en binnen de organisatie) die gelden voor je beroep. Bijvoorbeeld: De visie van een school kan zijn dat kinderen vrije individuen zijn. De school mag de kinderen vrij opvoeden, naar de visie/doelstelling van de school. De school moet zich ook houden aan de landelijk geldende kerndoelen van het onderwijs en de algemeen geldende wetten, normen en waarden. Klopt, maar ook weten wat je taken en verantwoordelijkheden zijn. U kunt sommige taken van de leerkracht overnemen, maar u bent niet verantwoordelijk. Weet welke taken u wel en niet mag doen. Hoofdstuk 2 Beroepsdeskundigheid ontwikkelen Opg. 10 Het belang van eigen deskundigheidsbevordering: is om op de hoogte te blijven van nieuwe inzichten en kennis en het verbreden van kennis en vaardigheden. Het gaat hierbij om: 1. theoretische kennis en inzicht: door ontwikkelingen of veranderingen kan het nodig zijn je te verdiepen in vernieuwde kennis en inzichten op bijvoorbeeld het gebied van taal, rekenen of de aanpak van pestgedrag in de klas, 2. de visie van de school die af en toe weer door alle personeelsleden besproken en bijgesteld moet worden; waar staat de school voor en hoe kunnen wij hier beter uiting aan geven. Bijvoorbeeld de visie over hoe kinderen het beste leren en hoe je hen daarin het beste kan helpen; ideeën kunnen hierover veranderen/verbeteren en het onderwijs kan zich daaraan aanpassen. 3. de houding van het personeel ten opzichte van bijvoorbeeld (te) mondige kinderen en hun ouders die het beleid van de leerkracht ondermijnen. Hoe om te gaan met boze ouders…. De maatschappij verandert, men wordt mondiger, kinderen worden steeds vaker op een voetstuk gezet. Ouders horen de mening van de leerkracht kritischer aan. 4. vaardigheden zoals bijvoorbeeld het gebruik van ondersteunend computerprogrammatuur, sociale vaardigheden en praktische vaardigheden Wanneer je niets doet aan deskundigheidsbevordering dan zal je kennis verouderen en zal je niet op de hoogt raken van nieuwe kennis en inzichten. Je zal afschrikken van nieuwe ideeen en methoden en blijven hangen in je eigen (verouderde) manier van denken en werken. Je zal de uitdagingen van de nieuwe kennis, methoden, werkwijze missen en het werk zal geen uitdaging meer bieden. Je functioneren binnen de school zal steeds minder aansluiten bij de gestelde doelen. Voorkom hospitalisatie = passief worden, interesse verliezen, geen initiatieven nemen, in een sleur raken. Goed uitgewerkt Opg. 11 Het verschil tussen bijscholing en nascholing: bijscholing houdt in dat je een aanvullende cursus krijgt over nieuwe ontwikkelingen of om bestaande kennis op te frissen. Nascholing is meer omvattend en is bijvoorbeeld om extra kennis op te doen voor een hogere/andere functie. Klopt Opg. 12 Reflectie op eigen functioneren is belangrijk omdat: je dan kijkt naar je eigen functioneren en houding. Je kijkt daarbij of je voldoende kennis van zaken hebt en of je vaardigheden voldoen aan de gestelde eisen. Wanneer je twijfelt aan je kennis of vaardigheden, aan je functioneren, dan kan je hierover praten, vragen hoe anderen hier tegenaan kijken en advies vragen hoe je jezelf het beste kan verbeteren. Klopt
Opg. 13 “Reflectie is een cyclische proces” houdt in dat: je kijkt naar je eigen functioneren, probeert te verbeteren waar nodig en kijkt vervolgens terug of je functioneren verbeterd is en je kijkt waar het beter kan. Je probeert jezelf te verbeteren en kijkt weer terug en bepaald wat verbeterd kan worden enz. Dit proces kan steeds doorgaan, steeds kritisch blijven op jezelf en kijken wat beter kan…. De stappen van het cyclisch moet u goed kennen. Grote kans dat dit terug kimt op het examen. Opg. 14 Met “Een lerende organisatie” wordt bedoeld: Een organisatie waar het personeel open staat voor nieuwe kennis en vaardigheden. Waar regelmatig wordt teruggekeken op het functioneren van de afgelopen tijd en wordt nagedacht over verbeteringen in de toekomst. Waar men feedback durft te geven en waar men feedback positief ontvangt en gebruikt om in te zetten voor verbeteringen. Prima Opg. 15 Verschillende manieren die er zijn voor het verbeteren van mijn functioneren in de school: Bent u deze vraag vergeten? Denk aan: -
Zelfreflectie Functioneringsgesprek Beoordelingsgesprek
Opg. 16 Zelfbeeld houdt in: het beeld dat je van jezelf hebt; de manier waarop je over jezelf denkt. Dit zelfbeeld kan je blijven ontwikkelen door 1. stil te staan bij je eigen functioneren (zelfreflectie) en 2. feedback en advies vragen aan mensen die je vertrouwt, die het beste met je voor hebben. 3. Sta open voor adviezen en doe daar iets mee (wees bereid te veranderen) 4. Accepteer jezelf zoals je bent, wees tevreden en weet dat niemand perfect is dus leg de lat niet te hoog. Mooi geformuleerd. Opg. 17 Deskundigheidsbevordering voor ICT gebruik in de school door: het lezen van informatie over ICT in het algemeen en toepassingen voor de school in het bijzonder. Vakliteratuur hierover volgen. Bij het in gebruik nemen van een nieuwe toepassing een middagje uitleg door de ICT-er en daarna zelf proberen wat de mogelijkheden zijn voor je eigen situatie. Wanneer je niet zelf gaat proberen en toepassen dan zullen de geleerde toepassingen niet “eigen” worden, zal je het doel/gemak van de toepassing niet leren kennen en zal je het waarschijnlijk in de toekomst niet gaan gebruiken. Deskundigheidsbevordering voor de begeleiding van een leerling met PDD NOS Aan de IB-er vragen naar zijn/haar ervaringen en vragen om titels van informatieve boeken of internet sites hierover. Neem het dossier van de betreffende leerling door voordat je aan de begeleiding begint. De ervaringen van de IB-er voor jezelf op papier zetten, de literatuur erover lezen, de internet sites bekijken en voor jezelf de belangrijkste punten op papier zetten en bewaren zodat je hierop terug kan vallen. Schrijf ook de titel en schrijver van de geraadpleegde literatuur op zodat je later zo nodig de boeken nogmaals kan raadplegen. Goed verschillende bronnen gebruikt. Beste JanneMarie van Oosten – Berkheij, Min complimenten voor de uitwerking van de opgaven. Uw antwoorden zijn volledig. Goed over nagedacht, theorie bestudeerd. Duidelijke voorbeelden erbij geschreven. Een goede samenvatting van de hoofdstukken. Vraag 15 was u, denk ik, vergeten te beantwoorden. Voor de rest prima. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. Succes met de volgende inzendopgave en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P16 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Functioneren in de school Hoofdstuk 3 en 4
Hoofdstuk 3 Methodisch handelen Opg. 18 Methodische handelen: volgens een methode op een doordachte manier handelen om een bepaald doel te bereiken. Methodisch handelen is in het onderwijs belangrijk omdat je kinderen via stappen begeleidt volgens een bepaalde methode om daarmee een onderwijsdoel te halen. Prima Opg. 19 de functies van methodisch handelen: Er wordt een (leer)doel vastgesteld; wat willen we bereiken. Via de leermethode wordt duidelijk hoe er naar dat doel wordt toegewerkt; hoe gaan we dat bereiken. Omdat de leermethode vastligt, zijn de acties overdraagbaar en is het duidelijk voor collega’s hoe de activiteiten kunnen worden overgebracht op de kinderen. Daar door zijn de activiteiten overdraagbaar en kan er een taakverdeling gemaakt worden Tijdens de uitvoering van de leermethode kan gecontroleerd worden of de (tussen)doelen gehaald zijn en kan er eventueel geanticipeerd worden op de werkelijke situatie (versnellen of extra herhalen van de stof) Tijdens de uitvoering kan tussentijds verantwoording worden afgelegd waarom op een bepaalde manier gehandeld is (extra herhalen of versnellen) Achteraf kan geëvalueerd worden of het doel gehaald is en of de leermethode op alle punten / momenten aangepast moet worden. Goed. Opg. 20 De vier kenmerken van methodisch handelen: Er wordt naar een doel toegewerkt; achteraf kan gekeken worden of het doel bereikt is en of/waar in de toekomst verbeteringen nodig zijn (doelgericht). Er is een plan, dat via opvolgende stappen kan worden uitgebouwd het gestelde doel bereikt is (planmatig). Het is een proces, de uitvoering van het stappenplan, dat tijdens de uitvoering zo nodig kan worden aangepast tot het gestelde doel bereikt is (procesgericht). Bewust handelen door regelmatig te evalueren of er gewerkt wordt volgens het en gestelde plan en of het lopende proces leidt naar het beoogde doel. Prima Opg. 21 Een methode moet worden vastgelegd omdat: De acties dan overdraagbaar zijn aan anderen; meerdere personen kunnen volgens deze vastgelegde methode werken. Zij kunnen lezen wat het doel is en wat er moet gebeuren om – de eventuele tussendoelen en- het einddoel te kunnen bereiken. Omdat het te bereiken (leer)doel en het plan met de te volgen acties vastliggen kan achteraf geëvalueerd worden of – de eventuele tussendoelen en- het einddoel bereikt is en kan bekeken worden op welke punten het plan moet worden aangepast beter tot het einddoel te kunnen komen. Netjes uitgewerkt
Opg. 22 De stappen van methodisch handelen: Beginsituatie vaststellen – doelen formuleren – plan maken – uitvoeren – evalueren 1. Voorbereidingsfase: Stap 1: Beginsituatie beschrijven; met wie, achtergrond, kennisniveau, interesses, Stap 2: Leerdoel vaststellen; wat moet bereikt worden Stap 3: Plan maken; hoe ga ik naar doel toe werken, wat is nodig, wat zijn de te nemen acties
2. Uitvoeringsfase: Stap 4: Uitvoeren; vertel wat het plan is, wat er moet gebeuren, wat de afspraken zijn, begeleiden
3. Evaluatiefase: Stap 5: Evalueren; kijk terug op uitvoeringsfase; productevaluatie: Is het doel bereikt; procesevaluatie: is de manier waarop doel al dan niet bereikt is juist geweest, waar kan het de volgende keer anders/beter? Keurig, deze stappen moet u kennen, grote kans dat het terug komt op het examen. Opg. 23 Geen leermethode maar onderwijs volgens (uitgave 4.61); kan er dan methodisch gewerkt worden? Ook zonder kant en klare leermethode kan je methodisch werken. Zolang je maar uitgaat van de stappen voor methodisch werken: Beginsituatie beschrijven -> leerdoel vaststellen –> plan maken (zelf lesstof ontwikkelen of leersituatie creëren) -> plan uitvoeren -> Evalueren of je leerdoel bereikt is…. Klopt Hoofdstuk 4 Communicatie en sociale vaardigheden Opg. 24 Communicatie en sociale vaardigheden hebben alles met elkaar te maken omdat: Communiceren doe je altijd; verbaal of non verbaal, bewust of onbewust. Door de manier waarop je jezelf sociaal opstelt (handelen/niets doen, lichaamshouding, gezichtsuitdrukking, woordkeuze, toon tijdens praten) geef je ook signalen af waardoor je communiceert. De ontvanger kan daaruit opmaken hoe je bent, wat je ergens van vindt. Klopt Opg. 25 “Je kunt niet niet communiceren” omdat: Ook door niets te zeggen of niets te doen zend je een signaal uit. “Veelzeggend niets zeggen”….. Wanneer iemand stil is of zichzelf passief opstelt kan de ander gaan denken “Wat is er aan de hand? Normaal gesproken zou hij/zij hier iets van zeggen/iets aan doen.” Je communiceert ongeveer 70 procent, non verbaal. Opg. 26 Bewust omgaan met lichaamstaal is belangrijk omdat: je met lichaamstaal ook communiceert; bewust of onbewust. Wanneer je tijdens een gesprek onderuit gaat zitten en om je heen kijkt kom je ongeïnteresseerd over terwijl je misschien wel heel goed luistert. Wanneer je met gebogen schouders en naar beneden kijkend een klas binnen loopt kom je verlegen over terwijl je misschien diep in gedachten bent. Wees je daarom bewust van je houding en probeer geen verkeerde signalen af te geven. Dor de ander aan te kijken, actief te luisteren, aandacht te hebben voor wat de ander zegt, laat je al een positieve houding zien. Opg. 27 Zes oorzaken waardoor communicatie bemoeilijkt wordt (incl. voorbeelden): Psychologische factoren: door angst of onzekerheid van zender komt de boodschap twijfelend over terwijl de zender wel zeker is van wat hij zegt.
Omgangskundige factoren: doordat zender en ontvanger elkaar niet vertrouwen kan een boodschap – door onjuiste woordkeuze- verkeerd worden begrepen. Culturele factoren: de zender spreekt de Nederlandse taal en dat verstaat de ontvangende Fransman niet. Door grote verschillen in religieuze achtergrond begrijpt men elkaars uitdrukkingen niet. Slordige/onduidelijke boodschap: de zender is niet duidelijk met het zeggen wat hij wil door slechte woordkeuze of door onduidelijk spreken (zachtjes of binnensmonds). Ongeconcentreerd zijn van de ontvanger: de zender legt iets uit maar de ontvanger let niet goed op omdat hij in gedachten ergens anders mee bezig is. Stoorzender: de zender legt iets uit maar door herrie van een machine of door een kind dat steeds de aandacht vraagt dan de ontvanger niet goed horen wat er gezegd wordt. Goed met duidelijke voorbeelden. Opg. 28 Jargon: Vaktaal, gericht op een bepaald beroep, gebruikt door mensen uit een bepaalde beroepsgroep (medisch personeel, computerfreaks enz) Formele taal: officiële taal / zakelijke taal om afstand te bewaren tussen zender en ontvanger Informele taal: ontspannen / gewoon taalgebruik waarbij geen rekening gehouden wordt met eventueel maatschappelijke verschillen tussen zender en ontvanger Goed. Opg. 29 Voorwaarden voor een effectief gesprek Je houding: inlevingsvermogen (probeer gevoelens gesprekpartner te begrijpen), echtheid (wees eerlijk en open), acceptatie (toon waardering en wees onbevooroordeeld) van gesprekspartner. De voorbereiding: moet je nog iets doornemen of meenemen(dossier) voor het gesprek; wie zijn aanwezig; welk doel heeft het gesprek; welke verwachtingen heb ik van het gesprek; wat is mijn rol; welke reacties kan ik verwachten en hoe ga ik daarop reageren. Een duidelijke opening, een duidelijke strekking van het gesprek. Zorg voor een ontspannen sfeer waarbij ieder zich op zijn gemak voelt. Beëindiging van het gesprek: Wanneer ga ik afsluiten; hoe kondig ik dat aan; vat ik belangrijkste punten samen; herhaal ik de gemaakte afspraken; hoe ga ik om met teleurgestelde/opstandige ouders; wordt er een vervolgafspraak gemaakt. Opg. 30 Gespreksmodel Doel Opbouw/fasen Aandachtspunten: Informatief gesprek: Doel: informatie overbrengen en/of uitwisselen; meningen, gedachten en gevoelens uitwisselen. Opbouw: fase 1) Startvraag om het gesprek te openen; fase 2) informatie uitwisselen en vragen stellen. Aandachtspunten: stel duidelijke concrete startvraag, stimuleer gesprekspartner om mening verder toe te lichten, vraag door waar het niet duidelijk is, neem de tijd, kap af bij afdwalen van onderwerp, vat samen. Adviserend gesprek: Doel: advies geven en/of advies vragen Opbouw: fase 1) maak duidelijk welk probleem speelt waarover je wilt gaan praten. fase 2) maak duidelijk hoe verantwoordelijkheden liggen. fase 3) geef adviezen en vraag om reactie. Aandachtspunten: leg adviezen niet dwingend op, kom samen tot een oplossing, let goed op of advies duidelijk is overgekomen, verwijs eventueel door. Slecht-nieuws gesprek: Doel: slecht nieuws overbrengen, ondersteunen bij verwerking van slechte nieuws. Opbouw: Fase 1) slecht nieuws meedelen; kom snel ter zake, breng het slechte nieuws alleen in start van gesprek, kom daarna met toelichting en/of motivatie over slechte nieuws. Fase 2) frustratie verminderen; geef tijd en gelegenheid tot reageren, luister naar reactie, geef zo nodig extra informatie. Fase 3) ondersteuning bieden bij probleemoplossing: probeer eerst de ander met ideeën
te laten komen, zet verschillende mogelijkheden op een rij, bekijk stappen die ondernomen moeten worden. Aandachtspunten: neem de tijd, formuleer het slecht nieuws duidelijk, geef motivatie en toelichting, wees eerlijk en open, accepteer gevoelens van ander, kap gesprek af bij afdwalen, geef informatie om probleem aan te kunnen pakken, spoor aan om oplossing te zoeken. Probleem-oplossend gesprek: Doel: hulp bieden bij het analyseren en oplossen van een probleem; de ander stimuleren om zelf tot een oplossing te komen. Opbouw: fase 1) probleem beschrijven; door vragen stelen het probleem helder krijgen en ordenen. Fase 2) mogelijke oplossingen bedenken; brainstormen, zoeken naar oplossingen. Fase 3) oplossingen selecteren o.b.v. van vooren nadelen, mogelijkheden en onmogelijkheden. Fase 4) oplossing kiezen (besluitvorming) laat de ander de oplossing kiezen, die moet er achter staan. Aandachtspunten: probeer probleem helder te krijgen, vraag door, ordenen, samenvatten, kap het gesprek af als het afdwaalt, adviesvragen terugspelen en zelf laten ontdekken, laat de ander de oplossing bedenken hij/zij moet erachter staan. Duidelijk Opg. 31 Soorten vergaderingen: Informatieve vergaderingen: om informatie over te brengen of informatie te verkrijgen. Probleemoplossende vergaderingen: spreken over gezamenlijk probleem om samen tot oplossing te komen. Besluitvormende vergadering: na discussie beslissing nemen over een bepaald onderwerp Goed Opg. 32 Beschrijving voorbereiding vergadering: stel een datum en tijd vast, reserveer een ruimte, stel een concept agenda met te bespreken punten vast, werk evt. de notulen van vorige vergadering uit, nodig mensen uit en stuur hen de concept agenda en evt. de notulen van de vorige vergadering toe, vraag of er nog agendapunten ingediend worden uitvoering vergadering: zorg voor een definitieve agenda, zorg voor een voorzitter en een notulist, De voorzitter opent de vergadering, notulen worden besproken en vastgesteld, de punten worden volgens de vastgestelde behandeld agenda, De voorzitter zorgt ervoor dat een ieder aan het woord kan komen, ieder agendapunt wordt afgesproken met samenvatting of afspraak tenslotte in rondvraag kan men vragen en opmerkingen kwijt. notuleren: samenvatting van wat in de vergadering besproken is en door wie, eventuele actiepunten worden vastgelegd en er wordt vastgelegd wie verantwoordelijk is voor de actie. Zorg dat de notulen klaar zijn voor de volgende vergadering. Het mooiste is om de notulen mee te sturen met de uitnodiging voor de volgende vergadering waarin de notulen ook vastgesteld worden. Goed Opg. 33 Besluitvormingsmethoden (opdr. 3.4 blz 97): 8 besluitvormingsmethoden te weten: loten (neutrale manier om tot besluit te komen) f. vaststellen wie welke corveetaak op zich neemt tijdens het schoolkamp: om lange discussies te voorkomen kan je het beste loten, de taken moeten gedaan worden en wanneer iedereen instemming heeft kom je daar niet goed uit. Na loting kan onderling geruild worden, iedereen blijft echter verantwoordelijk dat zijn/haar taak uitgevoerd wordt. autoriteit (zonder overleg, ideeën inbrengen maar leider beslist) d. een leerkracht moet overgeplaatst worden naar een andere groep: meestal mag iedereen ideeën en voorkeuren inbrengen maar uiteindelijk zal er een knoop doorgehakt moeten worden door 1 persoon. minderheid (enkele deelnemers nemen besluit zonder anderen erin te kennen) delegatie (groep geeft bevoegdheid om namens de groep te beslissen) a. het team moet beslissen voor een uitstapje met de onderbouw; b. aanschaf van spelmateriaal voor het speellokaal c. kiezen
voor een nieuwe directeur: meestal wordt hiervoor een commissie ingesteld die namens de hele groep onderzoekt en een beslissing neemt. meerderheid (besluit van de helft +1 geldt/ meeste stemmen geldt) g. Groep 7 moet een klassenleider kiezen: het kind dat het meest gekozen wordt, wordt de klasssenleider. h. keuze van dramastukje dat uitgevoerd gaat worden tijdens de kerstviering: dramastukje met meeste stemmen wordt uitgevoerd. i. kiezen uit 3 mogelijkheden wat je met de vriendengroep gaat doen: meeste stemmen gelden. compromis (besluit dat voor ieder acceptabel is wordt genomen; geven en nemen) e. samen met een kind uit groep 2 kiezen welke activiteit je met hem gaat doen: binnen de grenzen van het programma en de mogelijkheden kies je een activiteit die voor beiden acceptabel is. consensus (iedereen mag met voorstel komen, gezocht wordt naar meest acceptabele voorstel waarin iedereen zich kan vinden) j. vakantiebestemming kiezen voor zomervakantie. eenstemmigheid/unanimiteit (alle deelnemers moeten er achter staan anders wordt voorstel niet aangenomen) Beste JanneMarie van Oosten-Berkheij, Mijn complimenten voor de uitwerking van uw opgaven. Goed de theorie gelezen, duidelijke antwoorden op de vragen. Iedere antwoord volledig uitgewerkt, voorbeelden, toelichting. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 10. Mijn complimenten! Succes met de volgende opgave, op naar de volgende 10 Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P17 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Functioneren in de school Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 5 Onderzoekvaardigheden Opg. 34 Effectief informatie verzamelen: Formuleer heldere vragen: Wat wil ik weten? Welke informatie heb ik daarvoor nodig? Waar kan ik die informatie vinden (informatiebronnen)? Hoe ga ik de gekregen informatie vormgeven / vastleggen. Het boek noemt 4 fasen: 1. Oriëntatie: wat wil ik precies weten 2. Ontwerp: hoe ga ik de informatie verzamelen; binnen welke tijd; binnen welke informatiebronnen (gesprekken met betrokkenen, observaties, lln. dossier, iteratuur, internet, deskundigen binnen de school) 3. Interventie: Voer plan uit, ga op zoek naar informatie binnen vastgestelde informatiebronnen; sneeuwbaleffect -> tijdens het zoeken in boeken / op internet / gesprekken met betrokkenen en deskundigen wordt je vaak gewezen op extra, aanvullende informatie. 4. Evaluatie: Bekijk of je voldoende informatie hebt en welke info je eventueel verder nog nodig hebt Goed. Opg. 35 Informatie methodisch verwerken: A) Alle informatie globaal bekijken en volgens de onderstaande leestechnieken tot je nemen: Voorspellend lezen: o.b.v. titels, plaatjes en ondertitels bepalen of een tekst interessant is Oriënterend lezen: informatie in grote lijnen doornemen; vaststellen wat interessant is voor je Globaal lezen: de hoofdlijnen vaststellen: welk deel van de informatie heb je nodig Intensief lezen: de tekst gedetailleerd doornemen en proberen te begrijpen / eigen maken Kritisch lezen: informatie evalueren en bekritiseren; bekijken of informatie van toepassing is op je situatie B) Samenvatten maak puntsgewijze aantekeningen of korte beschrijvingen van de inhoud van de tekst die van belang is. 1. Minisamenvatting: in enkele zinnen waar de tekst over gaat gebruik makend van oriënterend lezen. Vastleggen van de titelverklaring, de inleiding en het slot en opvallende woorden. 2. Structuursamenvatting: weergave van de tekstopbouw gebruik makend van globale leesstrategie. Opbouw van de tekst in hoofdzaken en bijzaken / voorbeelden vastleggen 3. Inhoudelijke samenvatting: maak een verkorte weergave van de inhoud. De oorspronkelijke tekst vervangen voor kortere beschrijvingen gebruikmakend van intensieve leesstrategie. Vastleggen van alinea’s, alinea’s ordenen, details wegstrepen. C) Informatie zoals artikelen, samenvattingen, observaties, aantekeningen, correspondentie enz. ordenen op onderwerp. Prima Opg. 36 Stappenplan voor aanpak presentatie over studie onderwijsassistent: Vat voor mezelf samen waarom ik met deze studie ben begonnen en leg dat vast in Word; Kijk op internet wat de huidige eisen en voorwaarden zijn om onderwijsassistent te worden en leg dat vast in Word;
Kijk op internet welke mogelijkheden er zijn om de studie te volgen; en leg dat vast in Word; Vat voor mezelf samen wat de voordelen zijn van studeren via LOI en leg dat vast in Word; Kijk in de LOI map welke modulen aan bod komen tijdens de studie en leg per onderdeel in het kort uit wat deze onderdelen inhouden en leg dat vast in Word; Kijk in LOI map welk soort stage-opdrachten gedaan moeten worden en leg dit in het kort vast in Word. Vat voor mezelf mijn stage-ervaringen samen en leg dat vast in Word; Vat voor mezelf samen hoe het aanmelden en maken van examens gaat en leg dat vast in Word; Neem alle in Word vastgelegde punten door en selecteer en order wat interessant is om te vertellen; Maak inhoudsgave van presentatie en maak per onderwerp een sheet met hoofdpunten die een overzicht geven van de studie en daarmee een overzicht geven van de presentatie. Oefen de presentatie Evalueer of het verhaal duidelijk is en of/waar het aangepast moet worden. Stappenplan volgens boek (blz. 110-111) 1. Bepaal onderwerp (wat is interessant om te vertellen, wat is relevant om te vertellen) 2. Oriënteer op het onderwerp (wat weet ik al, hoe kom ik aan informatie over onderwerp) Doelgroep bepalen: u vertelt andere informatie aan aankomende onderwijsassistenten dan aan bijvoorbeeld ouders. 3. Informatie verzamelen (welke informatie vind je in literatuur / op internet / krijg je mondeling) 4. Informatie selecteren (welke informatie kan ik gebruiken, welke deelonderwerpen neem ik) 5. Onderwerp afbakenen (welke informatie gebruik ik en welke informatie is niet van toepassing) 6. Informatie ordenen (welke volgorde houd ik aan, welke deelonderwerpen gebruik ik) 7. Informatie presenteren (hoe vat je informatie samen, hoe maak je bronvermelding) 8. Informatie verwerken (samenvatten informatie, conclusie(s) trekken uit informatie) 9. Informatie vormgeven (schriftelijk of mondeling) 10 Evalueren presentatie (wat ging goed, wat kan anders, heb ik bereikt wat ik wilde) Prima stapsgewijs uitgewerkt. Opg. 37 Verschillende structuren voor een tekst: Probleem-oplossingsstructuur: probleembeschrijving en mogelijke oplossingen voor het probleem Stelling-argumentstructuur: tekst met mening en argumenten voor die mening Oorzaak-gevolgstructuur: tekst die verteld wat er gebeurd is en hoe dat komt Chronologische-volgordestructuur: beschrijving van een gebeurtenis Klopt, belangrijk ook om te weten is dat iedere tekst de volgende structuur heeft: Inleiding, kern en slot. Opg. 38 schriftelijke presentatievormen: Verslag = een beschrijving van een gebeurtenis: datum, tijd, plaats - aanwezigen - onderwerp beschrijving Notitie = aantekeningen van persoonlijke indrukken over een onderwerp: aanleiding – onderwerp – mening (stelling) – advies Werkstuk = informatieve beschrijving van een onderwerp: voorpagina – voorwoord – inhoudsopgave – inleiding – kern – slot – bijlagen – literatuurlijst Artikel = bespreking van een onderwerp om te publiceren: aanleiding – onderwerp – conclusie/ mening
Rapport = beschrijving van een situatie met daaraan gekoppeld een advies: alg. gegevens zoals aan, van, datum, betreft – aanleiding – probleembeschrijving – conclusie – advies – ondertekening Klopt Opg. 39 Drie vormen van rapporteren: Rapporteren = het mondeling of schriftelijk verslag uitbrengen van gebeurtenissen of situaties die je hebt waargenomen. 1. Mondelinge rapportage; Voordelen: informatie rechtstreeks overbrengen, eventueel verder toelichten bij vragen, effect op informatieoverdracht is direct waarneembaar. Nadelen: rapportage is niet vastgelegd, onduidelijkheid doordat je informatie moeilijk onder woorden brengt, je kan te lang op iets doorgaan waardoor dit onterecht teveel nadruk krijgt. 2. Ongestructureerde schriftelijke rapportage; beschrijvend verslag van wat je hebt meegemaakt of waargenomen. Eigen indeling en opbouw van verslag. 3. Gestructureerde schriftelijke rapportage; aan de hand van beoordelingsschaal, observatielijst of vragenformulier. Voordelen: het staat op papier en is terug te lezen, je kunt nadenken over hoe je iets onder woorden brengt, verslag kan later ook door anderen worden teruggelezen. Nadelen: het kost meer tijd om e.e.a. op papier te zetten, je krijgt geen feedback, je moet je woorden zorgvuldig kiezen. Netjes. Opg. 40 Drie manieren om de administratie van rapportages vast te leggen: Op standaarformulieren, opgeruimd in dossiermappen. In kaartensysteem, per groep een kaartenbak met per kind een kaart met gegevens. In computerbestanden.
Beste JanneMarie van Oosten-Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. De opdrachten keurig uitgewerkt. Uw antwoorden zijn volledig geformuleerd. Goed de theorie bestudeerd. Een goede samenvatting van de hoofdstukken. Bij enkele vragen een korte feedback getypt. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P17 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Functioneren in de school Hoofdstuk 6 en 7
Hoofdstuk 6 Organisatie van de school Opg. 41 Je hebt als onderwijsassistent te maken met het beleid van een school omdat je als onderwijsassistent betrokken bent bij de uitvoering van het beleid. Het beleid binnen de school komt tot stand in overleg met alle medewerkers. Omdat je het beleid moet uitvoeren (praktijkervaring) kan je meehelpen met verbeteren of helpen bij vernieuwingen waar nodig. Het onderwijsbeleid wordt door de overheid vastgelegd in wetten en regelgeving en moet door het personeel worden uitgevoerd. De overheid geeft de kaders aan, de school geeft inhoud aan het beleid en bepaalt hoe de lessen gegeven worden. Het beleid van de school ligt vast in het schoolplan, de leidraad bij het handelen voor de medewerkers. Als medewerker kun je goed de verbeterpunten signaleren en deze aangeven. Opgave 42 Wie beslist over de volgende punten: De uitvoering van de leerplichtwet: de gemeente Het vaststellen van het lesrooster: het bestuur van de school De keuze van de leermiddelen: het bestuur van de school Het examineren van de leerlingen: het rijk De bekostiging van de huisvesting: het bestuur van de school gemeente Het inkopen van volwasseneducatie: de gemeente Het maximum aantal lesuren per jaar: het rijk Het personeelsbeleid van de school: het bestuur en de directeur Het verwijderen van leerlingen: het bestuur bevoegd gezag Opgave 43 Eisen aan de organisatiestructuur van een school: Alle betrokkenen moeten weten wat hun taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn. De communicatielijnen moeten effectief en efficiënt zijn. Vaak kiest een schoolbestuur voor een algemeen directeur voor meerdere scholen en per schoollocatie een locatieleider. De algemeen directeur, bovenschoolse leider, houdt zich bezig met bovenschools beleid. Goed Opgave 44 Manieren van taakinvulling schoolbestuur: Binnen wettelijke voorwaarden mag bestuur zijn eigen beleid bepalen. Een schoolbestuur kan ervoor kiezen alleen werkgeverstaken uit te voeren en inhoudelijk beleid aan de school overlaten. Dit bestuur controleert alleen of het beleid van de school voldoet aan de wettelijke voorschriften en plaatst handtekeningen onder officiële stukken. Een schoolbestuur kan ervoor kiezen naast bovenstaande taken het beleidsplan voor de school/scholen te bepalen Duidelijk Opgave 45 De taken en rechten van de MedeZeggenschapsRaad (MZR): in de wet is vastgelegd dat elke school een MZR heeft en op welke punten de MZR een adviserende stem heeft of instemmingsrecht. Het bestuur is wettelijk verplicht de MZR te horen over nieuw beleid. MZR mag
ook zelf met beleidsvoorstellen komen. Ook bij aanstellen van personeel mag de MZR zijn stem laten horen. Wanneer er meerdere scholen vallen onder eenzelfde bestuur, dan is er vaak een Gemeenschappelijke MedeZeggenschapsraad (GMR), deze houdt zich voornamelijk bezig met bovenschoolse zaken. In de mzr zitten gekozen afgevaardigden van ouders en personeel. Opgave 46 soorten beleid (kernwoorden wat beleidsvormen inhouden): Beleid: de onderlinge afspraken over de doelen die men wil bereiken en hoe men die wil bereiken. Verschillende soorten beleid staan beschreven in het schoolplan, bijvoorbeeld: Onderwijskundig beleid; de visie op onderwijs (hoe ga je met elkaar om, hoe geef je les, leermethoden). Sociaal- en Personeelsbeleid; hoe streeft men naar een harmonieuze samenwerking, (bij)scholingsbeleid, opnemen van ADV dagen, functioneringsgesprekken, opvang nieuwe medewerkers, opvang stagiaires. Financieel beleid; beschrijving van besteding van het beschikbare budget aan: huisvesting, personeel, overhead, ontwikkelingsmateriaal, leermethoden enz. Communicatiebeleid; hoe komt de juiste informatie op de juiste tijd op de juiste plaats bv. m.b.v. interne postverwerking, dossiers, archieven, nieuwsbrieven, e-mail. Kwaliteitsbeleid; door vastleggen van resultaten mbv leerlingvolgsysteem en Cito-toetsen. Zo kan de school zijn eigen kwaliteit vergelijken met de landelijke gemiddelden en eventueel het onderwijskundig beleid aanpassen indien de resultaten (ver) onder het landelijk gemiddelde liggen. Informatiebeleid zorgt voor die stroomlijning. Hoe wordt de informatie gearchiveerd, wie beschikt over welke informatie en hoe wordt de informatie over gebracht. Opgave 47 wie maakt beleid, hoe kan je als onderwijsassistent bijdragen aan beleid: Bij de evaluatie van het schoolplan wordt het beleid regelmatig geëvalueerd en waar nodig aangepast. Als ervaringsdeskundige kun je aangeven waar het beleid niet optimaal werkt en welke verbeteringen er toegepast kunnen worden. Werknemers kunnen als klankbord gelden naar de directie en de MZR en zo laten horen wat beter of anders kan. De directie en het bestuur maken uiteindelijk het beleid. Hopelijk nemen zij daarbij de geluiden van de werkvloer in hun beleid mee. Financieel beleid wordt bijvoorbeeld deels bepaald door het bestuur (bv tbv personeelskosten, hierbij kan de directie het bestuur laten weten dat er behoefte is aan extra/bepaald personeel) en deels door de directie (bv tbv leermiddelen, hierbij kan het personeel laten weten behoefte te hebben aan ander of extra leermiddelen). Goed, schoolplan wordt 1 keer in de vier jaar geschreven. Opgave 48 Hoe komt beleid tot stand; de beleidsfasen: Beleidsvorming: signalen uit de organisatie of uit externe omgeving om beleid te ontwikkelen of wijzigen Beleidsformulering: bepalen welk beleid moet worden vastgesteld; obv overleg op betrokken niveaus in organisatie Beleidsoverdracht: nieuwe beleid wordt bekend gemaakt, toegelicht, ingevoerd Beleidsuitvoering: nieuwe beleid wordt in de organisatie uitgevoerd Beleidsevaluatie: er wordt continu tijdens het werken kritisch gekeken of het beleid goed verloopt, de resultaten naar wens zijn, leerlingen – collega’s – ouders tevreden zijn, zo niet dan signalen geven wat en waar het beter kan. Netjes.
Opgave 49 Doel en werkwijze van WOT (Wet op het OnderwijsToezicht): Scholen moeten meer zelfstandigheid krijgen. Het is de bedoeling dat er minder overheidsregels zijn en scholen meer ruimte krijgen om eigen beleid te voeren en zelf verantwoordelijk te zijn. In de WOT staat dat een school zelf verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs maar ook voor de manier waarop de kwaliteit gemeten wordt. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en stimuleert scholen een kwaliteitsbeleid te ontwikkelen. De inspectie richt zich op: Hoe is de zorg voor de kwaliteit in het onderwijs Hoe is de kwaliteit van het onderwijs en het leren Hoe is de kwaliteit van de opbrengsten / hoe zijn de resultaten. Goed. Hoofdstuk 7 Samenwerken met collega’s Opgave 50 Een goede samenwerking met collega’s is belangrijk omdat: het van belang is dat je dezelfde visie hebt en op een lijn zit. Goed overleggen, taken verdelen, naar elkaar luisteren, rekening met elkaar houden en inspelen op elkaar is van belang zodat je samen op een prettige manier aan de gestelde doelen kan werken. Dit leidt tot een prettige onderlinge sfeer en dat draag je over op de kinderen. Klopt Opgave 51 Om goed samen te werken moet je voldoen aan de volgende voorwaarden: Uitgaan van dezelfde waarden en normen; houdt je aan dezelfde klassenregels. Achter de doelstellingen van de school en de groepsleerkracht kunnen staan en deze ondersteunen. Zorg voor open communicatie; laat weten wat je ergens van vindt, wees eerlijk. Maak problemen bespreekbaar en respecteer elkaars mening. Zorg ervoor dat je niet roddelt of meedoet aan roddelen. Ga goed om met feedback; sta open voor feedback en probeer feedback positief te ontvangen en te accepteren. Probeer kritisch naar jezelf te kijken en geef een reactie op de feedback als je dat nodig vindt. Conflicten, zoeken naar oplossingen, kiezen van een oplossing, uitvoeren en evalueren. Opgave 52 Meest effectieve manier van feedback geven: Verbale, bewuste, directe, opbouwende feedback is de beste manier om feedback te geven. Dus geef op een bewuste manier mondeling je feedback, vertel op een directe manier wat goed gaat en wat nog verbeterd zou kunnen worden en ga daarbij uit van jezelf, hoe je iets ervaart. Fijn is ook als de feedback in een ik-vorm wordt gegeven. Opgave 53 Het is soms moeilijk om feedback te interpreteren omdat: Men feedback soms onduidelijk overbrengt waardoor je het niet als feedback herkent (onduidelijke non-verbale feedback of niet duidelijk genoeg geformuleerde feedback). Je niet altijd controleert of je de feedback goed begrijpt; je kan je vergissen in wat de ander bedoelt. Je neemt de feedback te persoonlijk als mens, terwijl het gaat om een bepaald gedrag vaak alleen onder bepaalde omstandigheden. Je interpreteert de feedback negatief omdat deze onhandig/onaangenaam wordt gegeven. Goed
Opgave 54 Ik-boodschappen hebben vaak betere uitwerking dan jij-boodschappen omdat deze vriendelijker klinken. Je gaat uit van je eigen gevoelens/ervaring waardoor je de ander in zijn/haar waarde laat. Men voelt zich daardoor minder snel aangevallen. De boodschap komt daarom minder bedreigend over en lokt minder snel ruzie uit. Klopt Opgave 55 Stappenplan om met conflicten om te kunnen gaan: Stel vast dat er een conflict is Analyseer wat het probleem is; waar gaat het om, wie zijn erbij betrokken, wat zijn de meningen Zoek naar oplossingen door iedereen oplossingen te laten geven Kies samen een oplossing waar iedereen achter staat Evalueer na een tijdje of iedereen tevreden is Er zijn verschillende manieren om met een conflict om te gaan: Negeren, toedekken, forceren en compromissen sluiten. Opgave 56 Soorten taken uit het takenpakket van een onderwijsassistent: Functioneren als opvoeder: persoonlijke aandacht voor kinderen, signaleren van problemen, toezicht houden, registreren van vorderingen, begeleiden van activiteiten, alert zijn op sociale/culturele problemen. Functioneren als didacticus: Ondersteunen bij ontwikkelen van lesmateriaal/onderwijsmateriaal, helpen bij oefenen van lesstof, ondersteunen bij controleren en evalueren van vorderingen, materiaal voorbereiden, uitvoeren handelingsplannen. Functioneren als teamlid: Meedoen met werkoverleg, bijdrage leveren bij buitenschoolse activiteiten, deelnemen aan commissies en werkgroepen. Opgave 57 Werkplanning bewaak je door: Op papier een dagindeling te maken met daarop de kinderen die je gaat begeleiden en daarbij de begintijd/eindtijd. Bij tussenkomende klussen vragen naar de prioriteit en bij een klus met hoge prioriteit vertellen wat er op je dag planning staat en vragen wat kan vervallen. Als de klus tussendoor kan worden gedaan dan zelf zoeken naar een moment dat dit kan. Prima Opgave 58 Hoe ga ik om met feedback: Ik hoor graag wanneer ik iets beter of anders kan doen en zal dit dan gaan proberen. Wanneer ik denk dat mijn manier van aanpak goed is en de ander niet helemaal begrijpt wat de achterliggende gedachte is van mijn aanpak, dan zal ik uitleggen waarom ik iets op een bepaalde manier heb aangepakt. Duidelijk visie uitwisselen met argumenten verbreed je kennis. En feedback geven. Gaat dat u ook makkelijk af.
Dag mevrouw De Knikker, Dit zijn mijn een na laatste inzendopgaven en dan kan ik in mei mijn laatste examens gaan doen. Volgens mijn overzicht heb ik ook al mijn stage-opdrachten ingeleverd. Dat klopt toch?
Ik blijf tot de zomervakantie 1 dag in de week stagelopen op mijn stageschool en dan heb ik (meer dan) voldoende uren gemaakt. Tot en met februari 2013 was ik in groep 3B. In onderling overleg is daar nu een laatste-jaarsstudente van het ROC die daar 4 dagen in de week is. Momenteel help ik de IB-er. Ik help diverse kinderen uit diverse klassen met lezen en rekenen. Ik geef een ‘topklas’-meisje uit groep 8 Wiskunde. Hoewel men tevreden is met mijn werk (zie ook evaluatieverslagen) zit het er niet in dat ik kan komen werken op mijn stageschool. Er is geen geld voor, hoewel de school klassen heeft met rond de 30 leerlingen per groep. Nu zou ik graag bij deze school ‘in beeld’ willen blijven zodat ik in betere tijden misschien wel betaald werk kan krijgen. Mijn hart is er goed voor om daar vrijwilligerswerk te gaan doen. Aan de andere kant…. Zo lang ik mijzelf als vrijwilliger aanbied, zou men ‘wel gek’ zijn om mij betaald werk aan te bieden. Hoe kan ik dit het beste aanpakken? Ik zou dolgraag als onderwijsassistent aan de slag gaan! Heeft u tips voor mij hoe ik het beste een baan kan vinden? Vacatures zie ik niet…. Met vriendelijke groet, JanneMarie van Oosten-Berkheij. Beste JanneMarie van Oosten-Berkheij, Fijn dat u aan het einde van uw opleiding bent gekomen. Goed gedaan. Voor deze laatste inzendopgave beoordeel ik met een cijfer 8. Een mooie afsluiting. Hee veel succes met de voorbereiding en uitvoering van uw examen in mei. Moet toch wel lukken? Ik heb geen overzicht van al uw praktijkopdrachten, maar als u van de vijf modules de praktijkexamens heb gemaakt. Verder de tussenevaluatie en eindevaluatie dan is alles compleet. Moeilijk voor mij om u advies te geven, want ik ken uw persoonlijke situatie niet. Ik geef u wel gelijk dat vrijwilligerswerk mooi is, maar komt u dan uiteindelijk nog aan een baan. Ik ken iemand die heeft goed nagedacht hoeveel reistijd hij maximaal kwijt wil zijn. Hij heeft naar alle scholen uit de regio een brief geschreven, dus echt veel brieven. Van daaruit heeft hij een baan aangeboden gekregen. In deze tijd zijn veel scholen bezig met personeelsformatie voor 2013-2014. Een brief met CV mailen met een referentie van uw huidige stage school is zeker de moeite waard. Niet geschoten is altijd mis en vacatures worden niet meer veel uitgeschreven. Open bieven dus is mijn advies. Heel veel succes met afronden van diploma en vinden van een baan. Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P19 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Functioneren in de school Hoofdstuk 8 en 9
Hoofdstuk 8 Contact met ouders Opg. 59 Het is belangrijk dat er goed contact is tussen ouders en school omdat dit in het belang is van het kind. Ouders en school hebben allebei het beste voor met het kind en kunnen het beste aan de ontwikkeling van het kind werken als er wederzijds respect en begrip is. Wanneer ouders zich serieus genomen voelen zullen ze eerder begrip hebben voor maatregelen en klaar staan om waar nodig te helpen. Goed onderling contact bevordert open communicatie en dat is belangrijk om problemen te voorkomen. Goed Opg. 60 Grenzen in het contact met ouders; een onderwijsassistent is bevoegd ervaringen uit te wisselen maar mag geen uitspraken doen over uitkomsten van een onderzoek of andere resultaten die door de leerkracht toegelicht moeten worden. Anders loop je het risico dat je uitspraken doet die de leerkracht op een andere manier wilde brengen of dat ouders de informatie verkeerd uitleggen en er daardoor misverstanden ontstaan. Prima Opg. 61 Wanneer je te maken krijgt met agressieve ouders kan je het beste: Blijf rustig en denk goed na over je reactie; tel even tot 10…. Voel je niet persoonlijk aangevallen maar ga ervan uit dat de reactie de veroorzaakt wordt door bezorgdheid, schrik of een misverstand. Zoek een rustige plaatst om e.e.a. uit te kunnen praten. Geef de ouders gelegenheid om frustratie te uiten Probeer je in te leven in de ouders en gebruik ik-boodschappen “ik begrijp dat u….” ,“Ik zie dat u….” Stel indien nodig voor het gesprek voort te zetten op ander moment met bv. groepsleerkracht of andere bij het probleem betrokken persoon. Probeer in het gesprek tot de kern te komen en afspraken te maken. Wanneer ouders agressief worden het gesprek gelijk beëindigen. Opg. 62 Opzetten van een ouderbijeenkomst: Begin op tijd met voorbereiding Raadpleeg draaiboek van vorige bijeenkomst(en) om te raadplegen Kies een thema, houdt daarbij rekening met doel van de bijeenkomst, doelgroep, actualiteiten. Beoordeel of het verstandig is om een deskundige/gastspreker uit te nodigen Bedenk in welke vorm je de bijeenkomst wilt houden: gastspreker, audiovisueel materiaal, discussievorm, kijkavond/kijkmiddag. Kies een datum, maak uitnodigingen of affiches en verspreidt die ca. 2 weken van tevoren Denk aan benodigde materialen en check of die beschikbaar zijn en goed werken Zorg voor attentie voor gastspreker Zorg voor Koffie/thee ruimte, voldoende leerkrachten, taakverdeling, tijdsplanning, afsluiting. Evalueren, U kunt een evaluatieformulier aan de ouders geven en/of binnen het team een evaluatie houden.
Opg. 63 Op scholen met veel achterstandsleerlingen verlopen de contacten met ouders vaak moeizaam omdat: de ouders vaak niet van oorsprong uit Nederland komen en de Nederlandse taal onvoldoende begrijpen, er een groot verschil is tussen school- en thuiscultuur, de ouders weinig ervaring hebben met Nederlandse scholen en hoe het er daar aan toe gaat. Klopt, prima. Hoofdstuk 9 Stagiaires Opg. 64 Drie fasen van het leerproces van een stagiaire: 1. Oriëntatiefase; kennismaking met team, organisatie, werkzaamheden, gebruiken en regels. 2. Participatiefase; taken uitvoeren en zodoende ervaring opdoen, in begin met veel begeleiding en later zelfstandiger en uit eigen initiatief. 3. Integratiefase; Zelfstandig werken en verantwoordelijk voor eigen taken onder verantwoordelijkheid van stagebegeleider die op achtergrond aanwezig blijft. Goed. Opg. 65 Taken van praktijkbegeleider: Zorgen voor een goede leeromgeving voor stagiaire Begeleiden van stagiaire en gevraagde en ongevraagde feedback geven Stagiaire wanneer nodig helpen met opdrachten en verslagen Stagiaire stimuleren en uitdagen tot ontwikkelen van visie Hier heeft u de taken van de praktijkbegeleider kort weergegeven. In het boek staan de taken concreter geformuleerd, die zal ik voor het examen zeker nog een keer doornemen. Opg. 66 welke punten komen aan de orde in begeleidingsgesprek: Vragen naar de gemaakte planning en de voortgang van de geplande taken/opdrachten Stagiaire tijdens evaluatiegesprekken vragen naar verwachtingen, voortgang en evt. problemen In evaluatiegesprekken laten weten hoe je de vaardigheden en houdingsaspecten ervaart Je uitspreken over het niveau van de werkzaamheden/opdrachten Afspraken maken voor in de toekomst; waar extra aandacht aan te besteden, wat moet af zijn. Goed. Opg. 67 Expliciete begeleiding houdt in: begeleiding door mentor tijdens formele (evaluatie)gesprekken. Impliciete begeleiding houdt in: begeleiding buiten de formele begeleidingsgesprekken; feedback/tips geven wanneer iets niet helemaal goed gaat, wanneer daarom gevraagd wordt. Complimentjes geven. Goed. Opg. 68 Als ik later een stagiaire zou begeleiden: zou ik de tijd nemen voor deze persoon. Ik zou vertellen hoe ik in een bepaalde taak aanpak en adviseren dit in eerste instantie ook zo te doen maar ruimte geven om dit in de loop der tijd op eigen manier te laten doen. Ik zou na elke stagedag voor het gedag zeggen een korte evaluatie houden/feedback geven: Fijn dat je ….. Goed dat je…. Misschien kan je de volgende keer…. Heb je nog iets wat je aan mij kwijt wilt?
Beste mevrouw De Knikker, Ik las in dit theorieboek dat mijn BPV-docent tijdens mijn stage minimaal twee tot drie keer de BPVschool zou gaan bezoeken. Dit is bij mij nooit gebeurd. De mensen bij wie ik stageliep verbaasden zich hier ook over. Is dit wel goed gegaan bij mij? Ik ben van plan nog 1 tussentijdse evaluatie in te sturen over mijn periode v.a. februari 2013 tot de meidvakantie bij de IB-er van mijn stageschool en een eindevaluatie in te sturen aan het eind van dit schooljaar. Wordt er nog meer van mij verwacht? Met vriendelijke groet, JanneMarie van Oosten-Berkheij. Beste JanneMarie van Oosten-Berkheij, Ik beoordeel uw laatste inzendopgave met een cijfer 8. Een mooie afsluiting van al die theoretische modules. Bij een reguliere opleiding komt een BPV-docent stage bezoeken afleggen, maar bij de LOI is het afstandsonderwijs. Bij de nieuwe versie komt er wel een stagebegeleider aan het begin op bezoek, maar als ik mij goed herinner doet u de oude versie nog. Daar komt geen stagebegeleider op bezoek. U moet minimaal twee tussenevaluaties en een eind evaluatie voeren met uw praktijkbegeleidster. Vooraf vult u en uw stagebegeleider de evaluatieformulieren in. Over het gesprek schrijft u een verslag. De formulieren en verslagen stuurt u op naar de LOI. Ik hoop dat het voor u een beetje duidelijk is, anders kunt u gerust de klantenservice bellen. Zij kunnen op al uw vragen een antwoord geven. Straks succes met de voorbereiding en uitvoer van uw examen. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P20 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Pedagogische benadering Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1 Opgave 1 Onder het begrip “Ontwikkeling” wordt bedoeld: een langzame en duurzame verandering door te groeien, te leren en door rijping. Klopt de woorden groeien, rijping en leren moet u wel uit kunnen leggen. Opgave 2 In een groep kinderen van dezelfde leeftijd kunnen grote verschillen zijn omdat kinderen zich in grote lijnen wel in dezelfde volgorde ontwikkelen maar zich niet allemaal tegelijk en even snel ontwikkelen. De individuele ontwikkeling is afhankelijk van interne factoren (de aangeboren mogelijkheden, rijpingsmomenten en zelfbepaling) en externe factoren (wat krijgt het kind aangeboden, hoe zijn de emotionele omstandigheden thuis). Goed Opgave 3 Het is belangrijk om als onderwijsassistent kennis te hebben van de ontwikkelingsprocessen van kinderen omdat je als onderwijsassistent moet kunnen inspelen op de ontwikkeling van het kind. Je moet het kind helpen in zijn ontwikkeling door het stimulerend materiaal aan te bieden of door het te helpen overstappen naar de zone van zijn naaste ontwikkeling. Daarnaast moet je weten dat een kind bepaalde opdrachten nog niet kán doen omdat het motorisch, cognitief of emotioneel daar nog niet toe aan is. Goed Opgave 4De ontwikkeling van het kind wordt bepaald door zijn “natuur” betekent dat een kind aangeboren mogelijkheden bezit, bijvoorbeeld de “wiskundeknobbel”, de “talenknobbel” of al dan niet muzikaal is. Je kunt hier niets aan veranderen en wat er niet is zal ook nooit iets worden. De ontwikkeling van het kind wordt bepaald door zijn “cultuur” betekent dat een kind wordt gevormd door zijn omgeving (cultuur) en dat een kind wordt gevormd door wat men het kind aanbiedt en aanleert. Goed, ik mis het tweede gedeelte van de vraag. Vindt u dat het kind zich ontwikkelt door natuur of cultuur. Motiveer uw antwoord? Opgave 5 De belangrijkste voorwaarden voor ontwikkeling zijn: veiligheid en vertrouwen, verbaal en non-verbaal contact en een stimulerende omgeving en ruimte en gelegenheid om te spelen en te leren. Als onderwijsassistent kan je het individuele kind helpen door een relatie met het kind aan te gaan waarin je het kind met respect behandelt en waarbij het kind je kan vertrouwen. Daarnaast kan je door te observeren een inschatting maken waar het kind zich in zijn ontwikkeling bevindt en wat het kind nodig heeft om zich op de diverse punten verder te kunnen ontwikkelen. Klopt
Opgave 6 Cognitieve ontwikkeling: de ontwikkeling van het verstandelijk vermogen; nadenken, redeneren, problemen oplossen Creatieve ontwikkeling: de ontwikkeling in het zelf bedenken originele ideeën, oplossingen en methoden om een “probleem” op te lossen Sociale ontwikkeling: Onder de sociale ontwikkeling valt onder andere de identiteitsontwikkeling, het vermogen om contacten te leggen en vriendschappen aan te gaan, sociale onafhankelijkheid, ontwikkeling van het geweten, impulscontrole, het sociaal inschattingsvermogenmbtmaatschappelijk acceptabel gedrag de en sociale vaardigheden in de omgang met anderen Sensomotorische ontwikkeling: (0-2 jaar) de ontwikkeling en het ontdekken van de relatie tussen het eigen handelen (iets aanraken/laten vallen) en de effecten daarvan op zijn omgeving (hoe iets voelt/dat iets valt). Het kind ziet, ruikt, tast en proeft. Kinderen in deze leeftijdsfase steken alles in de mond. Het zintuiglijke en het motorische vormen de basis voor het leren.Het kind leert in deze fase dat voorwerpen blijven bestaan, ook als hij ze niet ziet. Preoperationele fase(2-6 jaar)In deze periode gaat het kind zaken en personen, de motoriek voor fijner en bewuster, ontwikkeling van het ik, het kind leert dat een eigen persoon is (egocentrisme). Concreet operationele fase (6-12 jaar) in deze fase kan het kind minder egocentrisch zijn, het ontdekt dat er verschillende manieren van kijken zijn, dat een ander kind een ander gezichtspunt kan hebben. Het magische denken maakt plaats voor het meer logische redeneren. Formeel operationele fase (12-volwassen)in deze fase gaat het kind abstract redeneren. Het kind kan zich voorstellen hoe de realiteit zou kunnen zijn en deze vanuit die mogelijkheden dan ook toetsen. Het heeft daardoor een creatief probleemoplossend vermogen. Peer groep Peer=gelijke; Een groep verglijkbare mensen die qua interesse en ontwikkelingsniveau / leeftijd elkaar aantrekt en daarom veel met elkaar omgaat. Netjes uitgewerkt. Opgave 7 Niet alle scholen hebben hun onderwijs op dezelfde manier georganiseerd omdat niet alle scholen dezelfde visie hebben op de manier waarop onderwijs het beste gegeven kan worden. Sommige visies gaan uit van de ontwikkelingsdrang in het kind en spelen in op de zone van de naast ontwikkeling van het kind (ontwikkelingsgericht), andere scholen gaan uit van een einddoel, wat de kinderen in groep 8 moeten beheersen en bieden aan de hand daarvan de leerstof aan (programmagericht onderwijs). Goed
Opgave 8 Ontwikkelingsschema Baby Lichamelijk: de baby groeit van ca. 50 cm baar ca. 75 cm en van ca. 3.5 kg naar ca. 10 kg. Reflexen verdwijnen na enkele maanden en het zenuwstelsel rijpt zodat de baby de spieren kan gaan leren beheersen. Cognitief: de baby gaat verband leggen tussen de indrukken die hij opdoet via zijn zintuigen en de actie die hij verricht (sensomotorische fase). De baby ontdekt dat een object dat hij niet ziet, er nog wel kan zijn (objectpermanentie). De baby gaat klanken imiteren en kan aan het eind van de babyfase woorden verbinden met dingen (symboolbewustzijn). Creatief: de baby ontdekt dat het zelf een actie in gang kan zetten. Het leert met speelgoed te schuiven, te stapelen, geluid te maken en het om te gooien. Sociaal: de baby communiceert d.m.v. lichaamstaal. Aan de houding (ontspannen of gespannen) en aan het gedrag (huilen of lachen) laat de baby zien hoe het zich voelt. Persoonlijk:rond 8 weken herkent de baby haar eigen handjes, vanaf een half jaar ziet de baby zichzelf los van anderen, vanaf een jaar herkent de baby zichzelf in de spiegel. De baby beseft nog niet wat mag en wat niet mag. De baby is erg afhankelijk van haar verzorg(st)er en de angst om de verzorger te verliezen is de belangrijkste reden om zich aan de regels van de verzorg(st)er te houden. Emotioneel: pasgeboren baby’s ervaren alleen een gevoel van behagen of onbehagen. Baby’s v .a. ca. 3 maanden ervaren ook plezier, opwinding, boosheid, teleurstelling of liefde. Dan komt ook het hechtingsproces op gang. Het kind krijgt v.a. zeven maanden last van scheidingsangst. Peuter Lichamelijk: de peuter ontwikkelt voornamelijk de grove motoriek. De kleuter heeft een sterke exploratiedrang en dit uit zich in veel lichamelijk bezig zijn; lopen, klimmen, gooien, schoppen, bouwen, springen enz. De peuter kan – als die er aan toe is - gaan beginnen met zindelijk worden. Cognitief: de peuter kan denken in symbolen; indrukken worden opgeslagen in de vorm van symbolen (preoperationele fase). Peuters denken egocentrisch; ze begrijpen maken nog geen onderscheid tussen eigen gedachten, waarnemingen en gevoelens en die van anderen. Het kind bedenkt magische verklaringen wanneer het iets niet begrijpt (magisch denken) en het kind kent levenloze dingen menselijke eigenschappen toe (animistisch denken). De peuter onderscheidt vormen en kleuren en kan die benoemen. De peuter kan steeds meer woordjes en korte zinnen. Creatief: de peuter verwerkt wat hij leert in zijn spel. De peuter kan dankzij verbeterde fijne motoriek zelf gaan bouwen met blokken. Met tekenen/knutselen experimenteert de peuter voornamelijk wat er mogelijk is met het tekenmateriaal of knutselmateriaal. De peuter kan nog niet vooraf bedenken wat het gaat maken. Achteraf blijkt wat e.e.a. geworden is. Sociaal: de peuter ontdekt dat het een persoon is met een eigen wil. Deze ontdekking maakt hij kenbaar door bezitterig te worden “van mij” en door grenzen op te zoeken “nee, ik doen!!”
Persoonlijk: bovengenoemde koppigheidsperiode is belangrijk in de persoonlijke ontwikkeling. De peuter is bezig een individu te worden. De peuter heeft nog geen eigen innerlijk geweten; hij voelt zich pas schuldig als hij betrapt kan worden/wordt. Vanaf 3 jaar weet het kind het verschil tussen jongens en meisjes. Emotioneel: de peuter leert het verschil tussen eigen emoties en het feit dat dit emoties kan oproepen bij anderen. De peuter begint te leren zijn emoties te beheersen. Peuters kunnen last hebben van jaloezie (ivm aandacht van hechtingspersoon), angst (agv magisch denken) of agressie (ivm beschermen eigen ik of door frustratie omdat iets niet lukt). Kleuter Lichamelijk: de fijne motoriek verbetert en het evenwichtsgevoel ontwikkelt zich zodat een kind eraan toe is om te gaan leren fietsen. Cognitief: het kind kan het proces tussen begintoestand (bal klei) tot de eindtoestand (slang klei) nog niet bevatten (preoperationele fase). Kinderen kunnen voorwerpen sorteren zonder bewust regels hierbij te gebruiken (intuïtief denken). Creatief: kinderen spelen graag “doen alsof” en zijn hierin heel fantasierijk. Kinderen kunnen dingen bedenken zonder dat ze zich afvragen of dit wel echt kan. Kinderen kunnen zich het beste creatief ontwikkelen als ze hun eigen ideeën mogen uitvoeren en als het eindproduct niet vast volgens vaste regels is vastgesteld. Sociaal: kleuters sluiten hechte vriendschappen en ontdekken dat je niet altijd van jezelf kunt uitgaan maar dat je ook rekening moet houden met anderen. De kleuter kan samenwerken, wachten op elkaar, luisteren naar elkaar, rekening houden met elkaar. Persoonlijk:De kleuter doet moeite om bij een groep te horen en imiteert het gedrag van de ander(en) hiervoor. Kleuters leren wie ze zijn door wat ze horen van anderen en door hoor anderen op hen reageren. Het innerlijk geweten wordt gevormd. De kleuter beseft al aardig wat mag en wat niet mag. Het is belangrijk dat het kind duidelijke grenzen krijgt aangereikt (consequent zijn) Emotioneel: kleuters kunnen zich steeds beter uiten en kunnen zich beter inleven in de gevoelens van anderen. Ze kunnen hun gevoelens beter onder woorden brengen. D.m.v. spel verwerkt het kind gebeurtenissen die het heeft meegemaakt. Kleuters hebben veel fantasie en geloven daar soms in. Schoolkind Lichamelijk:het kind wordt slanker en groeit c.a. 5 cm. per jaar. Het kind krijgt sterkere spieren en de fijne motoriek wordt steeds beter (denk aan handschrift) Cognitief: kinderen zien niet meer alleen de begin- en de eindtoestand van een proces maar kan ook begrijpen wat zich daartussen afgespeeld (concreet operationeel denken) Het kind kan voorwerpen op meerdere kenmerken tegelijk classificeren. Het kind begrijpt dat je iets kan waarnemen van verschillende standpunten. Kinderen kunnen beginnen met abstract denken. Kinderen houden van stategische spelletjes en spelletjes met regels.
Creatief: Kinderen kunnen steeds gedetailleerder tekenen en vinden het eindresultaat belangrijk. In de juiste verhouding tekenen is nog moeilijk; belangrijke dingen worden groot afgebeeld. Kinderen kiezen kleuren die bij de werkelijkheid horen. Sociaal: Kinderen vinden het belangrijk om erbij te horen. Kinderen willen zich graag identificeren met een voor hen belangrijk persoon. Verder is hun geweten gevormd zodat zij kunnen weten wat de gangbare normen en waarden zijn. Kinderen kunnen zich inleven in andermans gevoelens (empathie) en zijn geneigd tot troosten. Ze kunnen zich verplaatsen in andermans gedachten/gevoelens. Ze kunnen luisteren, reageren en aandacht hebben voor anderen. Persoonlijk: de mate van populariteit en erbij horen is belangrijk voor de persoonlijke ontwikkeling van het kind. Intelligente, sociaal vaardige kinderen die er goed uitzien vormen meestal een positiever zelfbeeld dan kinderen die erbuiten vallen. Emotioneel: kinderen kunnen last krijgen van “stel dat….. angsten”; zij kunnen zich vervelende dingen voorstellen en daarvan bang worden. Ze kunnen meeleven in andermans gevoelens en ze begrijpen dat andere mensen hun gevoelens kunnen verbergen. Ze zijn voorzichtig met het uiten van gevoelens (wees flink/groot, doe niet kinderachtig) (beginnende) puber Lichamelijk: de groeispurt is een teken van beginnende puberteit. De puber gaat groeien in lichaamslengte en de seksuele lichamelijk rijping komt op gang. Cognitief: pubers gaan abstract (economie, techniek, wiskunde, nask) en kritisch (goed en kwaad, rassenproblemen, milieuproblemen) denken. Creatief Sociaal: de puber wil het liefst tijd doorbrengen met leeftijdsgenoten en vindt het erg belangrijk om daarbij te horen. Vriendschappen tussen meisjes wordt hechter; er wordt veel gepraat over onzekerheden en twijfels. Jongens gaan meestal oppervlakkiger met elkaar om. Persoonlijk: de puber gaat zich los maken van de opvoeders en wil zelfstandig zijn, eigen beslissingen nemen en zelf verantwoordelijkheid dragen. De puber wil vooral niet anders zijn en opvallen t.o.v. leeftijdsgenoten. Het uiterlijk is erg belangrijk en de puber gaat op zoek naar zijn eigen identiteit (individualisatieproces). Emotioneel: De puberteit kan een onzekere verwarrende fase zijn. Er is een lichamelijke verandering, je gaat er volwassen uitzien maar je voelt je nog een kind. Sommige pubers zijn onzeker over hun verander(en)de uiterlijk en vragen zich af of ze wel normaal zijn. Netjes Beste mw. Van Oosten-Berheij, Mijn complimenten voor de uitwerking van de opgaven. Volledig en netjes. Ik hebtwee kleine aanvullingen. De overige antwoorden waren duidelijk geformuleerd. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P21 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Pedagogische benadering Hoofdstuk 2 & 3
Hoofdstuk 2 Opgave 9 Overeenkomsten tussen gehandicapt en ziek zijn: een belemmering in het functioneren van een persoon a.g.v. de handicap of de ziekte. Het gevaar bestaat dat het kind minder aansluiting vindt bij leeftijdgenootjes en buiten de groep raakt. Verschillen tussen gehandicapt en ziek zijn: bij een handicap is iets mis met een orgaan of met een lichaamsfunctie waardoor iemand een blijvende functiebeperking heeft. Een ziekte is een proces in het lichaam met een begin en een eind waarbij men tijdens de ziekte beperkt kan worden in het functioneren. Bij een chronische ziekte vindt er een proces in het lichaam die niet zal eindigen. Bij een handicap ontstaat regelmatig een achterblijven in de ontwikkeling die blijvend is. Bij ziekte kan een achterstand in de ontwikkeling ontstaan maar deze achterstand is weg te werken wanneer het kind van de ziekte hersteld is. Goed Opgave 10 “Je bent niet gehandicapt, de maatschappij maakt je gehandicapt” daarmee wordt bedoeld dat de maatschappij het voor gehandicapten moeilijk of soms onmogelijk maakt om deel te nemen aan het sociaal en maatschappelijk leven en wanneer je daarbij alleen of vooral oog hebt voor iemands gebreken en niet de kwaliteiten van iemand tot ontplooiing brengt/helpt brengen. Duidelijk uitgelegd. Opgave 11 De invloed van de handicap doof en Down op de volgende ontwikkelingsgebieden: Lichamelijk Down: vertraagde en meestal onvolledige ontwikkeling van lichamelijke kwaliteiten, er is veel begeleiding en motivatie door derden nodig Lichamelijk Doof: de mogelijkheden zijn aanwezig voor een volledig lichamelijk ontwikkeling Cognitief Down: vertraagde en beperkte ontplooiing van de cognitieve ontwikkeling, de beperkte taalontwikkeling en de gebrekkige spraak zijn voor derden duidelijk merkbaar. Er zal een blijvende achterstand ontstaan in de verstandelijke vermogens. Cognitief Doof: sterk vertraagde taalontwikkeling omdat geluid van spraak bij het kind niet doorkomt, daardoor moeilijke communicatie waardoor het aanleren van vaardigheden op ander cognitief gebied (bv rekenen, algemene ontwikkeling) ook langzamer en moeizamer ontwikkelen. Creatief Down/Doof: creatieve ontwikkeling kan tot verrassingen leiden aangezien deze ontwikkeling als uitlaatklep en ter compensatie van beperkingen op andere vlakken extra tot ontplooiing kan komen.
Sociaal Down: door mentale beperkingen ontstaan er problemen in de sociale ontwikkeling. Door achterstand in verstandelijk vermogen is het moeilijk om sociale leerervaringen op te doen en om met anderen te communiceren. Daarbij zal het kind minder zelfvertrouwen en faalangst kunnen ontwikkelen. Sociaal Doof: door de handicap kan iemand zich buitengesloten voelen en daarbij zal er minder aansluiting en communicatie ontstaan met anderen. Het kind kan ook achterdochtig worden omdat het niet hoort en begrijpt waarover andere kinderen praten en lachen. Daarbij klinkt de uitspraak van een doof kind anders waardoor de omgeving kan denken dat het kind verstandelijk gehandicapt is. Persoonlijkheid Down/Doof: het kind kan door de handicap onzeker worden, zich minderwaardig voelen en faalangst ontwikkelen. De persoonlijkheidsontwikkeling kan bij deze kinderen met een sterke overlevingsdrang daarentegen ook tot kleine vechters/doorzetter vormen. Emotioneel Down: wanneer het uiteindelijke emotionele niveau van een kind niet verder kan ontwikkelen dan bijvoorbeeld 6 jaar, dan zal het kind emotioneel op dit niveau blijven hangen in de emotionele reacties. Het zal zich niet kunnen inleven en geen begrip hebben wanneer hij verstandelijk niet in staat is om de situatie te begrijpen en in te schatten. Emotioneel Doof: belemmeringen, boosheid, frustraties om het niet kunnen wat anderen wel kunnen kan maken dat een kind zich minderwaardig voelt en een kind onzeker maken. Een kind kan zich hierdoor afhankelijk gaan opstellen tov van de personen in zijn directe omgeving Ieder punt goed uitgewerkt, mijn complimenten. Opgave 12 Argumenten vóór Weer Samen naar School: de maatschappij bestaat uit verschillende mensen met verschillende capaciteiten en beperkingen. Door integratie van kinderen met een handicap in het reguliere primaire onderwijs ontstaat er begrip voor elkaar en voelen de kinderen met een handicap zich –als de integratie goed verloopt- niet een buitenstaander en ontstaan er sociale contacten over en weer en zal later de integratie in de maatschappij (hopelijk) beter verlopen. Daarbij hoeft het kind niet dagelijks – soms lange tijd- te reizen om naar een school voor speciaal onderwijs te kunnen gaan. Deze scholen zijn meestal niet in de woonplaats van het kind. Argumenten voor speciaal onderwijs voor gehandicapte kinderen : Een school voor speciaal onderwijs heeft gespecialiseerde leerkrachten die heel veel kennis hebben op het gebied van de handicap en de mogelijkheden en onmogelijkheden die de handicap met zich meebrengt. De school beschikt over de nodige specifieke voorzieningen voor de kinderen. Daarbij komt het gehandicapte kind met lotgenoten in aanraking waardoor het zich niet anders/beperkt gaat voelen ten opzichte van anderen. Duidelijke argumenten voor en tegen. Opgave 13 Normalisatie, integratie en emancipatie voor mensen met een verstandelijke handicap, hiermee wordt bedoeld: Het leven van een verstandelijk gehandicapte moet zo normaal mogelijk gemaakt worden, dit kan mede mogelijk gemaakt (=normalisatie) worden door integratie. Door verstandelijk gehandicapte mensen te laten samenleven in de “normale” samenleving (=integratie) kan er wederzijds interactie, omgang en begrip voor elkaar gaan bestaan. Als dit hierboven genoemde proces goed verloopt zal de
verstandelijk gehandicapte een gerespecteerde partner met eigen rechten en zelfstandigheid (voor zover de beperking het toe laat) worden in de samenleving (=emancipatie). Netjes Opgave 14 Voorbeelden van aan autisme verwante stoornissen zijn: PDD-NOS, Syndroom van Asperge Klopt, kunt u ook de kenmerken noemen van stoornis uit het autistisch spectrum. (tip). Hoe kunnen deze kinderen het best begeleidt worden: door met hen te oefenen met concrete sociaal-vaardigheidstrainingen zodat het kind leert hoe het hoort om te gaan in bepaalde situaties. De schooldagen moeten voorspelbaar zijn volgens vaste indeling en met vaste patronen. Het kind moet goed voorbereidt worden wanneer er iets (anders) gaat gebeuren zodat het geen weerstand of angst krijgt. Nieuwe dingen moeten stap voor stap ingevoerd en geoefend worden. Het is belangrijk om de dagindeling en de nieuwe situatie visueel te maken. Benoem ook je emotie. Kinderen zien niet of je boos of blij bent. Opgave 15 Schema van verschillende speciale scholen en kinderen die daar worden begeleidt: Cluster 1: blinde, slechtziende kinderen voor visueel gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen die slechtziend of blind zijn Cluster 2: dove, slechthorende kinderen voor dove en slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden en/of taalmoeilijkheden en kinderen met communicatieve problemen zoals bij bepaalde vormen van autisme Cluster 3: gehandicapte en langdurig zieke kinderen voor leerlingen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen, langdurig zieke kinderen en leerlingen met epilepsie Cluster 4: kinderen met stoornissen en gedragsproblemen voor kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen en scholen die verbonden zijn aan pedologische (kinderkundige) instituten Het speciaal onderwijs kent de vier clusterscholen. Doordat er voorheen veel verschillende soorten speciaal onderwijs was, werd het onoverzichtelijk. Nu is het ondergebracht in de vier cluster scholen. School voor kinderen met zintuigelijke handicap voor blinde/slechtziende kinderen of voor dove/slechthorende kinderen. School voor kinderen met organische handicap voor kinderen met functiestoornis(sen) aan orgaan(en) waardoor ze snel moe zijn of langdurig in ziekenhuis moeten worden opgenomen. School voor kinderen met motorische handicap voor kinderen die door verlamming niet of niet goed kunnen bewegen (of kinderen met spastische verlamming die geen rem hebben op spierbewegingen) School voor kinderen met verstandelijke handicap voor kinderen met een (zeer) ernstige verstandelijke handicap. School voor kinderen met sociale handicap voor autistische kinderen of kinderen met aan autisme verwante stoornissen.
Opgave 16 Omschrijving methodiek van het observeren: Observeren is bewust en objectief (uitgaande van feiten, zonder persoonlijke waardeoordelen), met een bepaald doel (kind leren kennen, achtergrond van gedrag onderzoeken, inlichtingen over kind verschaffen) systematisch (volgens een plan) waarnemen van gedrag (waarneembare activiteiten van een persoon) Belang dat onderwijsassistent deze methodiek beheerst: als onderwijsassistent ben je betrokken bij een groep kinderen en dan is het belangrijk dat je de signalen die je van de kinderen opvangt serieus neemt en eventueel zo nodig verder onderzoekt. Gewaarschuwd door signalen kan je met de leerkracht besluiten te gaan observeren om zo het kind beter te leren kennen, de achtergronden van het gedrag te onderzoeken en/of inlichtingen te verschaffen over het gedrag van het kind. Goed. Opgave 17 Het verschil tussen signaleren en observeren is: Signaleren is vrijblijvend; je wordt plotseling ergens door gealarmeerd, bepaalde gedragingen vallen op. Observeren is bewust, met een doel in je achterhoofd en op een systematische manier gedrag waarnemen. Voorbeelden: Je signaleert (het valt je op) dat een bepaalde leerling nooit het werk af heeft en tijdens de werkles een stoorzender is. Je gaat observeren waar die leerling tijdens een werkles precies mee bezig is; wat doet hij/zij, hoe lang is hij/zij met hetzelfde bezig, wat leidt hem/haar af. Vóóraf maak je hiervan een lijstje met punten waarop je gaat letten. Goed met duidelijk voorbeeld. Opgave 18 gedrag van kinderen zoals beschreven op bladzijde 82; Anneloes zal de volgende keer weer volhouden dat ze haar veters niet kan strikken. De onderwijsassistent kan de volgende keer het beste haar niet even snel helpen maar even tijd in haar investeren en op haar hurken bij Anneloes gaan zitten “Anneloes, laat maar eens zien hoe goed jij je veters al strikken kan. Ik denk dat dat best gaat lukken” help haar eventueel even als het niet helemaal lukt en prijs haar vervolgens als blijkt dat ze haar veters (bijns) zelf heeft gestrikt. Wanneer Anneloes een volgende keer wéér zegt het niet te kunnen dan herinner je haar aan de vorige keer dat ze zo goed haar veters had gestikt en dat je zo komt kijken als ze klaar is (en prijs haar weer “Zie je wel?? Je kan het zelf, Goed zo!!”) Joris is de volgende keer misschien weer even verlegen maar zal al snel met Tom gaan spelen en als hij Tom (nog) niet ziet dan kan moeder met hem naar Tom of een andere kindje lopen en zal hij moeder los laten en gaan spelen. Femke en Esther willen vast geen straf en zullen de straf proberen te vermijden door achter de rug van de juf om te gaan plagen. Het is beter om Femke en Esther te vragen waarom zij het meisje plagen, of dat leuk is en wat zij ervan zouden vinden wanneer zíj uitgelachen en geplaagd zouden worden. Geen genoegen nemen met schouders ophalen of verlegen lachjes. Laat hen maar even nadenken, zich in de ander verplaatsen en antwoorden op de vragen…. Door zich in de ander te verplaatsen kan/zal er begrip gaan bestaan voor de gevoelens van de ander en zullen zij zich bewust kunnen worden van het verdriet dat ze de ander aandoen. Goed.
Opgave 19 Het belang van onderstaande vaardigheden om goed te kunnen observeren: Luisteren: om goed het gedrag te kunnen waarnemen is het belangrijk om goed te luisteren terwijl je aan het observeren bent. Wat zie je, wat hoor je, wat wordt er gezegd….. Inlevingsvermogen: om goed te kunnen observeren mag je niet je inlevingsvermogen gebruiken; observeren is juist objectief waarnemen wat je ziet en hoort. Eigen conclusies en invullingen o.b.v. inlevingsvermogen maken de observatie onbetrouwbaar. Afstand bewaren: om goed te kunnen observeren moet je afstand bewaren van de persoon die je observeert. Bij participerend observeren ben je wel aanwezig en mag je richting geven aan de activiteit maar je mag het gedrag door je aanwezigheid niet beïnvloeden. Mondelinge/schriftelijke vaardigheden: het is belangrijk om de resultaten van de observaties duidelijk over te brengen aan anderen (leerkracht/hulpverlenende instanties) die de informatie nodig hebben. Het is daarom ook belangrijk dat je de resultaten duidelijk op papier kan zetten. Goed. Opgave 20 Valkuilen bij het observeren (4 voorbeelden): De observatie is niet objectief wanneer je niet subjectief – dus alleen de feiten - waarneemt. Eigen mening, gedachten en gevoelens worden in de observatie verwerkt door: 1. 2. 3. 4.
eigen mening/interpretatie van observator, emotionele betrokkenheid van observator, vooroordelen van observator en projectie van eigen gevoelens, gedachten en ervaringen
Halo-effect en horn-effect; we staan zelden neutraal tegenover iemand wat je waarneming beïnvloedt, sympathiek (=halo) tegenovergesteld (=horn) Deze valkuilen moet u kennen Opgave 21 Vier observatiemethodieken in schema: Participerend observeren; je bent bij het kind aanwezig en neemt deel aan de handelingen Niet-participerend observeren; je bent/onopvallend aanwezig en neemt niet deel aan handelingen Gestructureerde observatie; vooraf zijn observatiecategorieën vastgesteld waarop je gaat letten Ongestructureerde observatie; geen vooraf vastgestelde categorieën waarop gelet gaat worden, de observatie vindt plaats a.d.h.v. een vraagstelling en het gedrag wordt beschrijvend geregistreerd Deze observatiemethodieken moet u kennen en herkennen. Beste mw. Van Oosten-Berkheij, Mijn complimenten voor de uitwerking van uw inzendopgaven. Uw antwoorden zijn goed geformuleerd. Goed de theorie bestudeerd. Uw antwoorden zijn volledig. Goed uitgelegd of met voorbeelden voorzien. Zo is het de bedoeling, ook straks op het examen. Ik heb twee kleine aanvullingen. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 9. Goed gedaan en vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P22 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Pedagogische benadering Hoofdstuk 4 & 5
Hoofdstuk 4 Opg. 22 Wat heeft socialisatie te maken met cultuur: Socialisatie is het proces waarbij mensen leren hoe ze sociaal met elkaar horen om te gaan. Dit heeft te maken met gebruiken en met normen en waarden die in een groep gelden. Elke cultuur heeft eigen gebruiken, normen en waarden en deze worden middels socialisatie aangeleerd/overgebracht binnen de cultuur waartoe men behoort. Goed. Opg. 23 Kennis van sociaal – culturele achtergrond van kinderen is voor onderwijsassistent belangrijk maar grondige studie is niet nodig omdat: het belangrijk is om rekening te houden met de gebruiken, gewoonten, normen en waarden van een cultuur zodat je het gedrag van de kinderen begrijpt en zodat je ze niet zal kwetsen of beledigen. Daarnaast is het voor de kinderen van belang dat ze zich kunnen aanpassen aan de gebruiken, normen en waarden van de groep op school (en uiteindelijk van de westerse cultuur waarin zij leven). Keurig Opg. 24 Voorbeeld van opgroeien zonder socialisatie: Wolfskinderen of wilde kinderen groeien op zonder menselijk contact en hebben daardoor geen kennis van de menselijke taal of gebruiken. Duidelijk voorbeeld. Opg. 25 Is de straat en omgang met leeftijdgenoten een socialiserende situatie? Ja, ook op straat en in de omgang met leeftijdsgenoten leert men wat de gebruiken en normen en waarden van de groep in die situatie is. Dit wordt secundaire socialisatie genoemd. Op straat en in een groep leeftijdsgenoten is een eigen cultuur in bijvoorbeeld taalgebruik, kleding die ín is en muziekvoorkeur. Goed uitgelegd. Opg. 26 TOPOI gespreksmodel (Alg.Professionaliteit) en de voorwaarden voor effectieve communicatie: TOPOI staat voor: Taal; gemeenschappelijke voertaal + geef je dezelfde betekenis aan de woorden (denk ook aan uitdrukkingen) Ordening; hoe orden en breng je structuur in wat je hoort (vanuit welk standpunt of achtergrond) Perspectieven; vanuit welk gezichtsveld hoor je iets (vanuit sociale visie; positieve insteek of negatieve insteek) Organisatie; functie, verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid van gesprekpartner, bestaande procedures Inzet (en invloed); de bedoeling en betrokkenheid (met je bedoeling beïnvloed je de ander) de voorwaarden voor effectieve communicatie zijn: technische voorwaarden; gemeenschappelijke voertaal (Nederlandse taal, Engelse taal e.d.) cognitieve voorwaarden; gemeenschappelijke basiskennis/denkvermogen om elkaar te kunnen begrijpen Interpretatieve voorwaarden; geef je dezelfde betekenis aan woorden en uitdrukkingen affectieve voorwaarden; het referentiekader van zender en ontvanger, hebben zij dezelfde ervaringen, manier van denken, gevoelens en stemmingen
In het TOPOI model wordt ook rekening gehouden met de technische voorwaarden en met de interpretatieve voorwaarden (Taal) er wordt ook rekening gehouden met de affectieve voorwaarden (Perspectieven) Er wordt geen rekening gehouden met de cognitieve voorwaarden, of gesprekpartners op verstandelijk gelijk niveau communiceren. Goed uitgelegd. Opg. 27 Redenen voor discriminatie kunnen zijn: door gebrek aan kennis en belangstelling in gebruiken en gewoonten kan door onbegrip een andere cultuur als raar en minderwaardig worden gezien. Door gebrek aan kennis en generalisatie kan een hele groep mensen negatief beoordeeld worden. Goed. Opg. 28 Het is belangrijk om in de onderbouw te beginnen met bestrijding van discriminatie omdat kinderen dan al vroeg leren dat er allerlei soorten kinderen en mensen zijn met allerlei soorten uiterlijk, gebruiken, gewoonten. Door het kind al vroeg op een positieve manier voor te leven en belangstelling te tonen in de verschillen zal het kind onderlinge verschillen respecteren en open staan voor anderen en geen vooroordelen gaan vormen wanneer iemand anders is. Goed, jong geleerd is oud gedaan. Hoofdstuk 5 Sociale problematiek ouders --> Opvoeding --> Sociale problematiek kinderen hiermee wordt bedoeld dat kinderen die worden opgevoed in een situatie waarbij de ouders (opvoeders) sociale problemen hebben (armoede, huwelijksproblemen, stress, ziekte e.d.) dit een risicofactor is bij de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen. Vooral wanneer er meerdere risicofactoren tijdens de opvoeding zijn dan is de kans op problemen in de opvoeding en de ontwikkeling van het kind verhoogd met als gevolg dat het kind ook sociale problemen zal krijgen. Goed. Opg. 30 Het is belangrijk dat de onderwijsassistent risicofactoren in de thuissituatie herkent omdat je dan eventueel afwijkend gedrag van het kind kan begrijpen en hierop kan inspelen en omdat het voor het kind dan extra belangrijk is dat het zich op school veilig voelt en het op school positief en stimulerend behandeld wordt zodat het zich op school zich succesvol kan voelen hoewel het thuis niet goed gaat. Het kan de problemen van thuis dan even vergeten. Klopt Opg. 31 Zes kenmerken van sociale problematiek: Maatschappelijk bepaald: de samenleving bepaalt te normen en waarden en wanneer je –als groepdaar buiten valt is de kans groot dat je buiten de maatschappij valt en sociale problemen krijgt. Groepen (klein of groot) mensen in de maatschappij: sociale problematiek is meestal het gevolg van achterstelling van een groep mensen bijvoorbeeld allochtonen, gehandicapten, homoseksuelen. Als gevolg van achterstelling in de maatschappij: bepaalde groepen (bv allochtonen) worden als gevolg van discriminatie achtergesteld en hebben daarom minder kans op goede baan en huisvesting. Niet makkelijk op te lossen: vaak is er sprake van een maatschappelijk probleem die op te lossen is door politiek ingrijpen (lage uitkeringen, verhoging huren, belastingen e.d.).
Vergroot risico op allerlei andere problemen: Vaak veroorzaakt het ene probleem (werkloosheid) de kans op het volgende probleem (criminaliteit) en is de kans groter dat men in een negatieve spiraal (verslaving) terecht komt. Als gevolg van sociale problematiek van ouders: de sociale problematiek van het kind is veelal een gevolg van de opvoeding en dit hangt samen met de situatie (werkloosheid/armoede) waarin het de gezin zich bevindt. Duidelijk omschreven. Opg. 32 “In het onderwijs werken steeds meer vrouwen. Voor jongens betekent dit dat ze op school geen duidelijke identificatiefiguur hebben” Identificatiefiguur: een persoon die een voorbeeld is voor een kind, waarmee het kind zich kan identificeren, waar het kind op wil (gaan) lijken. Wanneer een kind een identificatiefiguur mist: kan het kind zich niet identificeren met een mannelijk voorbeeld/rolmodel hij heeft alleen een vrouwelijk persoon als voorbeeld. Ik ben het wel/niet eens met bovenstaande stelling omdat: Enerzijds ben ik het ermee eens, jongens hebben voornamelijk vrouwelijke personen als voorbeeld als ze in de schoolsituatie zijn; dit zijn behoorlijk wat uren per week. Anderzijds heeft een jongen naast de schoolsituatie kans op meerdere situaties (gezin, sport, familie) waarin hij in aanraking komt met mannelijke voorbeelden waarmee hij zich kan identificeren. Duidelijke onderbouwing van uw mening. Opg. 33 Men spreekt op school van “risicokinderen” wanneer: een kind gedrag vertoont dat afwijkt van het gedrag van andere kinderen van zijn leeftijd. Dit zijn kwetsbare kinderen, vooral als er op ontwikkelingsgebied(en) ook een achterstand is. Deze kinderen hebben extra aandacht en begeleiding nodig. Dit gedrag kan ook een gevolg zijn van mishandeling, verwaarlozing of misbruik. Goed. Opg. 34 kenmerken van opvallend gedrag en ondersteuning door onderwijsassistent Agressief gedrag: het kind gebruikt geweld en doet andere kinderen pijn; als onderwijsassistent moet je dit gedrag afkeuren en leren hoe het kind zich wel moet gedragen. Alleen straffen helpt niet, het kind moet begrijpen wat het fout doen en beloond worden bij positief gedrag en het moet ontdekken dat andere het aardig vinden als hij zich aardig gedraagt. Hyperactief gedrag: bewegelijk zijn, niet kunnen concentreren, snel afgeleid zijn en impulsief zijn; als onderwijsassistent kan je het kind proberen structuur te geven in de taken. De taken moeten kort en overzichtelijk zijn, het kind moet de taken op een rustige plaats kunnen uitvoeren. Het kind positief benaderen en belonen als een kind taakgericht bezig is. Angstig, teruggetrokken: het kind valt niet op, is stil en komt niet voor zichzelf op; als onderwijsassistent moet je proberen het vertrouwen te winnen in kleine stapjes. Niet jezelf opdringen maar het kind aandacht geven en laten merken dat je in het kind geïnteresseerd bent. Het kind zelf initiatief laten nemen bij toenadering zoeken en klassikaal de aandacht op het kind vestigen. Het is verstandig een teruggetrokken kind te laten samenwerken met een kind dat sociaal vaardig is.
Gestoorde motoriek: onhandige bewegingen, houterige/stevige bewegingen en onzeker; als onderwijsassistent kan je het kind helpen bij bewegingsoefeningen en de oefeningen aanpassen aan het niveau van het kind zodat het in ieder geval vertrouwen krijgt in wat het wél kan en dit kan gaan uitbouwen met oefeningen waar het moeite mee heeft. Vertraagde taal- en spraakontw.: het kind spreekt onduidelijk en kent nog niet veel woorden; als onderwijsassistent kan je dit kind helpen door gesprekjes met het kind te voeren en het kind te stimuleren om te gaan praten en vertellen. Met behulp van spelletjes kan je tot gesprekjes komen. Goed.
Opg. 35 Hulpverlenende instanties , functie en adres in mijn omgeving: OBD: Onderwijsbegeleidingsdienst; verbeteren kwaliteit van onderwijs, begeleiding individuele leerlingen met leer of gedragsproblemen, begeleiding directie bij management en leerkrachten bij onderwijskundige taken zoals nieuwe methoden en lessen; Heereweg 258, Lisse GGZ: Geestelijke gezondheidszorg; begeleiding kind en gezin met problemen op gebied van psychische klachten maar ook bij ADHD en Autisme; Schimmelpenninckstraat 10, Katwijk BJZ: Bureau Jeugdzorg; voor hulp aan kinderen en opvoeders (ouders, verzorgers, leerkrachten) wanneer er problemen zijn bij de opvoeding. Ook voor informatie en advies. Bureau jeugdzorg werkt samen met andere hulpinstanties en heeft een doorverwijzende functie naar specifiekere hulpverleners. AMW: Algemeen Maatschappelijk Werk; Gratis zonder doorverwijzing van arts kan hier hulp gevraagd worden voor: psychische problemen (rouw, eenzaamheid, onzekerheid, agressie, depressie e.d.), voor problemen op gebied van relaties (met partner, kinderen, familie of werk), sociaal materiele problemen (financiën, werkloosheid, huisvesting, regelgeving, studie e.d.). De hulp bestaat uit informatie, bemiddeling en advisering en is bedoeld om iemand op korte termijn zelf verder op weg te helpen. AMK: Advies- en meldpunt kindermishandeling; Een meldpunt om (vermoeden van) kindermishandeling aan te geven en om advies in te winnen bij dit soort situaties. AMK geeft voorlichting, advies maar brengt ook hulp op gang als er sprake is van kindermishandeling. RIAGG: Regionaal Instituut ambulante Geestelijke Gezondheidszorg; voor hulp bij psychische problemen. Maatschappelijk werk verwijst door naar RIAGG wanneer het probleem door hen niet op korte termijn is op te lossen. Door gesprekken probeert RIAGG te helpen. Klopt Opg. 36 Centrum voor Jeugd en Gezin: Een Centrum voor Jeugd en Gezin geeft advies, begeleiding en hulp bij het opgroeien en opvoeden van kinderen. Bij een CJG werkt een team van deskundigen samen. Onder andere opvoedingsdeskundigen, verpleegkundigen en artsen. Ze kunnen u advies of hulp geven als er vragen zijn over de opvoeding, gezondheid of ontwikkeling van het kind. Het CJG geeft advies en cursussen. Ook kinderen en jongeren kunnen er terecht als ze vragen hebben.
De minister wil hiermee zorgen dat verzorgers ondersteuning kunnen krijgen wanneer er problemen of vragen zijn op het gebied van de opvoeding en de ontwikkeling van hun kind. Hiermee kan voorkomen worden dat er problemen gaan ontstaan in de opvoeding en bij de ontwikkeling van kinderen. Dit komt ten goede aan het kind maar ook de verzorgers en het gezin. Goed. Beste JanneMarie van Oosten – Berkheij, Ik beoordeel uw werk met een cijfer 10. Uw antwoorden zijn volledig, goed onderbouwd, netjes uitgewerkt. Ik had geen toevoegingen. Goede samenvatting van de hoofdstukken. Ga zo door. Vriendelijke groet, Margo de Knikker
Inzendopgaven MBO Onderwijsassistent Studierooster MI 4550 OB Inzendcode 425P23 JanneMarie van Oosten – Berkheij
Cursistennummer: 112743633 Pedagogische benadering Hoofdstuk 6, 7 & 8
Hoofdstuk 6 Opg. 37 Een goed pedagogisch klimaat van een school is (par. 6.6.2): wanneer de sfeer in de klas goed is zodat de kinderen zich veilig voelen en zich durven te uiten en kritiek positief opbouwend wordt gegeven en het kind met plezier naar school gaat en zélf wil ontdekken en leren. In het boek worden drie elementen genoemd die zorgen voor een goed pedagogisch klimaat: emotionele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en resultaten. Deze die elementen lees ik niet in uw antwoord terug, maar moet u wel kennen. Opg. 38 Het pedagogisch klimaat op mijn basisschool; en eindoordeel: Hoewel de leerkracht zijn/haar best doet een goed pedagogisch klimaat te scheppen zijn er toch kinderen die wat minder goed in de groep liggen. Sommige jongens hebben een overheersend en druk karakter waardoor andere kinderen minder tot hun recht komen. Er zijn geen haatverhoudingen maar het is niet altijd vredig in de klas. Met groepsgesprekken moeten de druktemakers af en toe tot de orde gebracht worden. Mijn eindoordeel is dat het een leuke groep kinderen is, een weerspiegeling van de maatschappij. Kinderen leren hierdoor dat je voor jezelf moet opkomen en dat niet iedereen een rustig karakter heeft. U beschrijft de groepssamenstelling als element van het pedagogisch klimaat. Maar er zijn nog veel meer elementen: grootte van de school en de groep, inrichting van de school, grootte team, samenwerking binnen het team, lesrooster, lesmateriaal, buitenschoolse activiteiten, enz enz. Heeft u een beschrijving gegeven van uw bpv school of van de school waar u op zat toen u nog kind was. Bij een juiste beschrijving kunt u goed de verschillen lezen hoe het voorheen ging en nu. Opg. 39 Hoe het pedagogisch klimaat de prestaties van kinderen beïnvloedt: Wanneer het pedagogisch klimaat goed is zodat een kind zich veilig voelt en zich durft te uiten en initiatieven durft te nemen en daarom graag naar school gaat om meer te leren dan zullen de prestaties van het kind positief beïnvloed worden. Bij een pedagogisch klimaat moet je ook denken aan: inrichting en onderhoud gebouw, aandacht van (individuele) teamleden, grootte van de school en groepen, visie, activiteiten. Opg. 40 Hoe je als onderwijsassistent de 3 basisbehoeften kunt bevorderen: 1. een goed contact opbouwen en oprechte interesse tonen in het kind en zorgen dat de onderlinge relaties tussen de kinderen goed zijn (behoefte aan goede relatie) Dit doet u door goed te luisteren, interesse te tonen, vragen naar uitstapjes die kinderen gemaakt hebben enz., 2. het kind stimuleren door complimentjes te geven en wanneer het kind ergens moeite mee heeft een stapje terug doen in de moeilijkheidsgraad zodat het vanuit “dit kan ik in ieder geval wél” de kennis/vaardigheden kan uitbouwen naar een hogere moeilijkheidsgraad (behoefte aan competentie= ik kan het zelf) 3. het kind zélf laten ontdekken, kiezen en beslissen en ze hierbij zo nodig sturen en begeleiden. Het is goed als kinderen zelf (willen) ontdekken hoe de wereld in elkaar zit. Het is belangrijk als kinderen zelf problemen proberen op te lossen (behoefte aan autonomie=ik wil het zelf) Goed
Opg. 41 Relatie pedagogisch klimaat en organisatie in de klas: Wanneer de regels en gewoonten in de klas over de omgang met elkaar en het gewenste gedrag in de groep duidelijk zijn, zullen de kinderen weten waar ze aan toe zijn en als er consequent en voorspelbaar wordt gereageerd op “overtredingen” dan zal het duidelijk zijn wat wel en niet gewenst gedrag is. Door duidelijkheid weten kinderen wat van hen verwacht wordt waar de grenzen liggen en dit zal de sfeer ten goede komen. . Ook zijn de lessen goed voorbereidt en heeft de leerkracht een goed contact met de kinderen. Brengt ze variatie in de lessen. Er is een goed klassenmanagement. Opg. 42 Vijf voorbeelden van effectieve klassenregels (incl. motivatie): 1. Niet teveel klassenregels, maximaal 5 duidelijke regels die makkelijk te onthouden zijn. 2. Regels samen met de klas afspreken zodat ze passen bij de belevingswereld van de kinderen en zodat ze begrijpen waarom de regels zo zijn afgesproken. 3. Regels moeten duidelijk en transparant zijn zodat de kinderen begrijpen waarom iets van hen verwacht wordt (naar elkaar luisteren, niet door elkaar heen praten) en waarom iets verboden is. (schaar tijdens lopen in de klas omgekeerd vasthouden, niet elkaar prikken) 4. Regels moeten het liefst positief worden opgesteld, dus niet: je mag niet… , je mag niet…, je mag niet…. Maar bijvoorbeeld “Niet rennen door de gang, dat weten we allang” 5. De regels moeten realistisch zijn voor de groep kinderen waarvoor het geldt. Wanneer je van een groep kinderen teveel verwacht, waartoe ze niet in staat zijn, dan weet je van te voren dat je steeds moet waarschuwen en straffen terwijl de groep kinderen niet beter kan. Duidelijke regels Opg. 43 Tips om de sfeer in de groep te verbeteren (zie opdr. 3.5 blz 172): Allereerst is het belangrijk om je te verdiepen in de kinderen; wat speelt er in de klas en daarbuiten. Probeer je in te leven in hun wereld maar laat weten dat jij niet een van hen bent en dat ze naar je luisteren wanneer dat nodig is. Wees consequent hierin. Zorg dat als je iets wilt zeggen er naar je geluisterd wordt en dat als een kind iets in de klas vertelt de rest stil is (en luistert). Wees in principe consequent met het naleven van de regels, betrouwbaar en voorspelbaar zodat de kinderen weten wat ze aan je hebben. Maar wees niet te consequent wanneer een situatie dit toelaat. Leg uit waarom je in deze situatie iets door de vingers ziet. Geef geen impulsieve straffen. Kondig aan dat bepaald gedrag ongewenst is en straf pas bij herhaling. Praat na de straf met het kind. Vraag of het begrijpt waarom het gestraft is en maakt het goed. “vergeten en vergeven….”. Prijs de kinderen als ze goed werken en naar elkaar luisteren. “Wat zijn jullie hard aan het werk zeg!” of “jullie hebben goed naar elkaar geluisterd tijdens dit gesprek!”. Duidelijk. Denk ook aan een gevarieerd lesprogramma. Inspanning en ontspanning wisselen elkaar af.
Hoofdstuk 7 Opg. 44 Met “De mens is een sociaal wezen” wordt bedoeld: Ben ik het hiermee eens? De mens is een sociaal wezen. Een mens voelt zich prettig wanneer het door een ander mens gewaardeerd wordt en wanneer het van een ander mens kan houden en van gehouden wordt. Een mens ontwikkelt zich door ervaring op te doen van een ander mens. Mensen hebben elkaar nodig en wil graag bij een ander/groep horen voor een veilig gevoel. Mensen zijn op elkaar aangewezen. Opg. 45 Het is belangrijk als onderwijsassistent een goede relatie met de kinderen op te bouwen omdat: een kind iets van je leert als het je vertrouwt en zich veilig bij je voelt. Dan durft een kind zich te uiten en is niet bang fouten te maken en zal dus eerder iets proberen wat het moeilijk vindt. Klopt Opg. 46 “Je moet een kind accepteren zoals het is” Hier ben ik het mee eens omdat: alle kinderen hun eigen karakter hebben en door je te verdiepen in een kind “waarom reageert het zo boos / bang / verdrietig” kan je je beter inleven in het kind en het kind beter benaderen. Wanneer je boos wordt op een kind dat boos reageert zal het gedrag van het kind niet minder boos worden. Je moet accepteren dat het kind zo is en ontdekken waarom een kind boos reageert om het op de juiste manier aan te pakken. Het kind accepteren in de persoon wie hij is maar wel begeleiden in zijn vaardigheidstekorten en vergroten van zijn competenties. Opg. 47 Met “selectieve waardering” wordt bedoeld: dat je door een verkeerde eerste indruk of door negatieve verhalen over een kind bevooroordeeld raakt over het – te verwachten – gedrag van dat kind. Je moet met een schone lei beginnen en onbevooroordeeld een eerst zélf kind leren kennen. Goed Opg. 48 5 praktische voorbeelden hoe je een vertrouwensrelatie met een kind kunt opbouwen: Toon gemeende interesse in het kind, leef je in in het kind en probeer het gedrag te begrijpen en speel daarop in. Dring jezelf niet op aan het kind maar moedig het kind aan om zelf naar je toe te komnen. Prijs het kind en spreek je waardering uit wanneer een kind een stap de gewenste kant op zet. Klopt, geef het kind tijd om aan zijn nieuwe omgeving te wennen. Zorg dat het eerste contact plezierig verloopt. Opg. 49 Met “een koetsiershouding aannemen” wordt bedoeld: een bepaalde luisterhouding; rustig zittend op een stoel, iets voorover gebogen, onderarmen ondersteund door tafel of bovenbenen, regelmatig oogcontact met verteller houden en korte reakties geven ten teken dat je begrijpt wat er gezegd wordt. met “empathisch luisteren” wordt bedoeld: leef je in in de wereld van het kind, kijk naar de lichaamshouding en gezichtsuitdrukking van het kind en probeer op te vangen hoe het kind zich voelt. Reageer hierop en geef in eigen woorden weer wat je denkt dat het kind bedoelt of voelt. Netjes. Opg. 50 Een goede luisterhouding is: Kijk de spreker aan, wees ondertussen niet bezig met andere dingen, kijk naar de houding van de spreker en probeer op te vangen hoe hij/zij zich voelt. Laat merken dat je volgt wat er gezegd wordt (hmm, ja? Oh…. enz.) Vat samen in eigen woorden wat je hebt gehoord. Een koetsiershouding en empathisch luisteren
Hoofdstuk 8 Opg. 51 Het belang voor vriendschap en sociale vaardigheden voor de ontwikkeling van een kind: Wanneer een kind vriendschap heeft met een ander kind, leert het samen spelen, samen delen en rekening houden met de gevoelens en wensen van een ander kind. Dit zijn allemaal aspecten die te maken hebben de sociale ontwikkeling. Goed Opg. 52 Vijf voorbeelden om een kind sociaal vaardiger te maken: 1. Door zélf een goed voorbeeld te zijn voor kinderen; je bent zelf beleeft, leeft mee met anderen, luistert naar anderen enz. 2. Door een rollenspellen te spelen met kinderen en daarin “probleempjes” te behandelen die in het leven voorkomen en hen te leren hoe je daar op kan reageren. 3. Door een kind te laten weten wanneer het zich sociaal goed gedraagt en het kind hierom te prijzen “dat was lief van jou toen je……” en door ongewenst gedrag af te straffen door te zeggen “dat kan niet hoor, als je ……”. 4. Door bepaald gedrag te laten zien a.d.h.v. een verhaal, of een prentenboek. 5. Door een kringgesprek te houden over hoe je je gedraagt in bepaalde situaties. Duidelijke voorbeelden Opg. 53 Vrij rollenspel: Kinderen zijn samen zonder begeleiding in de huishoek, het winkeltje, op het plein en bedenken zelf om vadertje en moedertje te spelen of winkelmevrouw of autochauffer enz. Doel: ontspanning, verwerken van wat de kinderen bezighoudt, sociaal met anderen bezig zijn. Rol Onderwijsassistent: Ingrijpen wanneer het spel uitloopt op onenigheid of oneerlijkheid wanneer dat gaat ten koste van een kind. Begeleid rollenspel: Kinderen spelen in opdracht samen in een huishoek, winkeltje o.i.d. dat zo is ingericht dat de kinderen worden uitgedaagd tot een leerproces. Doel: Bv. In het winkeltje liggen gewichtjes en een weegschaal en het doel hiervan is dat kinderen ontdekken dat je artikelen kan wegen. Rol onderwijsassistent: Indien nodig de kinderen wijzen op de gewichtjes en de weegschaal en hen de mogelijkheden laten ontdekken en eventueel hulp bieden door gerichte vragen te stellen. Geleid rollenspel: Samen met kinderen een situatie uitspelen. Doel: Het kind uitlokken tot reactie en oplossingen voor een gericht probleem waarmee je een kind confronteert. Rol onderwijsassistent: Aangeven en leiden van een situatie en begeleiding van de reactie van het kind daarop. Goed Opg. 54 In de onderbouw beginnen met ongewenst gedrag verminderen omdat: “Jong geleerd, oud gedaan”. Wanneer een kind vanaf het begin dat het op school komt weet wat gewenst gedrag is en wat ongewenst gedrag is dan kan dit inslijten en een gewoonte worden; “op school mag ik niet naar buiten als ik daar zin in heb, ik moet wachten tot het pauze is”, “in de klas mag ik niet gaan schreeuwen als ik daar zin in heb, ik moet wachten tot ik buiten ben”. Goed Opg. 55 Wat je moet doen tegen ongewenst sociaal gedrag zoals: Ruzie, sociaal isolement, pesten: Dit gedrag moet vanaf het begin dat een kind op school komt bespreekbaar gemaakt worden en wanneer dit ongewenste gedrag zich voordoet, dan moet het klassikaal besproken worden. Er moet gewezen worden op het effect dat ruzie, isolement en pesten op een mens heeft. De kinderen moeten zich leren verplaatsen in het “slachtoffer” en spijt krijgen en het daarom een volgende keer achterwegen laten. Afstraffen (alleen) heeft geen zin, kinderen zullen stiekem verder gaan. Ze moeten ervaren waarom pesten niet kan.
Bij ruzie moeten beide partijen samen met aan leerkracht / onderwijsassistent hun verhaal kunnen vertellen en samen een oplossing zoeken waarmee de ruzie kan worden opgelost. Klopt
Beste mevrouw De Knikker, Per hoofdstuk staan ook verwerkingsopdrachten in het boek. Kan ik de antwoorden op die vragen ergens vinden of heeft u die voor mij?? Met vriendelijke groet, JanneMarie van Oosten.
Beste JanneMarie van Oosten, Ik heb niet de antwoorden van de verwerkingsopdrachten in het boek. Ik weet ook niet waar u die kunt opvragen. Kunt u de antwoorden niet terug vinden in de theorie? De inzendopgaven heeft u voldoende gemaakt. De vragen over het pedagogisch klimaat moet u nog een keer goed bestuderen (tip). Bij een pedagogisch klimaat horen veel elementen die ik bij uw antwoorden heb toegevoegd. Belangrijk is dat u die theorie nog eens goed bestudeerd. De overige vragen zijn netjes beantwoord. Af en toe een kleine aanvulling. Ik beoordeel uw werk met een cijfer 7. Vriendelijke groet, Margo de Knikker