Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. Inleiding..............................................................................................................2 1.1 Motivatie en achtergrond van de scriptie.........................................................................2 1.2 Wat is NLP?......................................................................................................................2 1.3 Probleemstelling...............................................................................................................2 Hoofdstuk 2. Methode van onderzoek....................................................................................4 Hoofdstuk 3. Resultaten...........................................................................................................5 3.1 Angst.................................................................................................................................5 3.1.1 Hoe ontstaat angst? .................................................................................................... 5 3.2 Wereldmodel.....................................................................................................................5 3.3 Behandeling van angstige patiënten.................................................................................7 3.3.1 Achterhalen van een overtuiging: effectief communiceren....................................... 7 3.3.2 Rapport: het opbouwen en behouden van een vertrouwensrelatie ............................ 8 3.3.2.1. Rapporttechnieken. ............................................................................................ 8 3.3.3 Het metamodel......................................................................................................... 11 3.3.3.1 Alles-of-niets-uitspraken (universele waarheden): generalisatie ..................... 13 3.3.3.2 Modale ope ratoren: generalisatie ..................................................................... 13 3.3.3.3 Gedachtelezen: vervorming .............................................................................. 13 3.3.3.4 Eeuwige waarheid: vervorming........................................................................ 14 3.3.3.5 Oorzaak-gevolg-uitspraak: vervorming............................................................ 14 3.3.3.6 Weglatingen...................................................................................................... 14 3.3.3.7 Onbrekende referentie: weglating .................................................................... 14 3.3.3.8 Het werkwoord is multi-interpretabel: weglating............................................. 15 3.3.3.9 Nominalisatie: weglating .................................................................................. 15 3.3.4 Werken met het metamodel..................................................................................... 15 3.3.5 Veranderen van de overtuiging ............................................................................... 16 3.3.5.1 Betekenis-reframe............................................................................................. 18 3.3.5.2 Context-reframe................................................................................................ 19 3.3.5.3 Herdefinitie van het verschijnsel...................................................................... 20 3.3.5.4 Kern-begrip toepassen op zichzelf (bij verschijnsel of bij betekenis).............. 20 3.3.5.5 Criterium toepassen op zichzelf ....................................................................... 21 3.3.5.6 Hiërarchie van criteria gebruiken..................................................................... 22 3.3.5.7 Wijzen op bedoeling en/of gevolgen................................................................ 23 3.3.5.8 Analogie ........................................................................................................... 24 3.3.5.9 Metakaders ....................................................................................................... 25 Hoofdstuk 4. Conclusie en Discussie ..................................................................................... 25 4.1 Conclusie ........................................................................................................................ 26 4.2 Discussie......................................................................................................................... 26 4.3 Aanbevelingen ................................................................................................................ 27 Literatuurlijst ......................................................................................................................... 28
Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1 Motivatie en achtergrond van de scriptie Tijdens de behandelingen van patiënten in de kliniek en tijdens mijn stage heb ik regelmatig te maken gehad met angstige patiënten. Daardoor ben ik nieuwsgierig geworden hoe je het beste met zulke patiënten om kan gaan. Hier is tijdens de opleiding wel aandacht aan besteed, maar ik wil me daar in deze scriptie nog meer in gaan verdiepen. Door een goede vriend, die NLP -therapeut is, werd ik op het idee gebracht om het onderwerp angst vanuit het NLP-perspectief te benaderen. 1.2 Wat is NLP? Voordat ik de benadering van angstige patiënten verder ga uitwerken, lijkt het mij ve rstandig om uit te leggen wat NLP is. NLP is de afkorting voor Neuro Linguïstisch Programmeren. Met behulp van NLP kan men leren zich bewust te worden van waarnemingsfilters en van automatische denk- en gedragspatronen. Neuro (neuron = zenuwcel) 'Neuro' staat voor het uitgangspunt dat alles wat we doen, voelen en denken een product is van wat er in ons zenuwstelsel plaatsvindt. Het autonome zenuwstelsel verwerkt onze ervaringen zoals die worden geregistreerd door onze zintuigen. NLP gaat uit van een wisselwerking tussen ons centrale zenuwstelsel, onze zintuiglijke indrukken en onze subjectieve ervaring (onze gedachten, gevoelens en gedragingen). Linguïstisch (= taalkundig) We organiseren onze zintuiglijke indrukken (neurologische processen) met behulp van taal. Die taalkundige organisatie heeft als resultaat een wereldmodel: een systeem van ideeën, ervaringen, verwachtingen en ove rtuigingen dat ons in staat stelt binnenkomende informatie te verwerken. Programmering Dit staat in NLP voor het uitgangspunt dat we subjectieve ervaringen zo kunnen pr ogrammeren dat we een bepaald effect bere iken of juist niet. Een nieuwe organisatie van dezelfde zintuiglijke indrukken leidt tot een nieuwe beleving en nieuwe mentale gedragsmogelijkheden. (1, 5) 1.3 Probleemstelling De probleemstelling bestaat uit een doelstelling en een vraagstelling. De doelstelling van deze scriptie is: Inzicht krijgen in het ontstaan van angst bij volwassenen en onderzoeken hoe je die angst in een tandheelkundige omgeving kan beïnvloeden, zodat de behandeling effectief kan plaatsvinden. De hoofdvraagstelling van deze scriptie luidt: Hoe ontstaat angst bij volwassenen en hoe kan je deze in een tandheelkundige omgeving effectief beïnvloeden? Deelvragen - Hoe ontstaat angst? - Welke technieken kan je gebruiken om overtuigingen (als onderdeel van de emotie angst) te achterhalen? - Hoe zorg je ervoor dat een patiënt in een neutrale gevoelstoestand geraakt, zodat de behandeling effectief kan plaatsvinden? 2
Mijn probleemstelling heb ik ten opzichte van de oorspronkelijke probleemstelling iets aa ngepast, omdat ik meer inga op het ontstaan van angst en in mindere mate op het herkennen van angst. Het is natuurlijk wel zo dat als je weet hoe angst ontstaat, je ook beter in staat bent om het te herkennen. In deze scriptie ga ik vooral in op het ps ychologische aspect van angst en de psychologische manier om angst aan te passen. Natuurlijk zijn er meestal meerdere en aanvullende oplossingen mogelijk. Zo kan het bijvoorbeeld als aanvulling op de psychologische aanpak van angst wel helpen om verdoving toe te passen om de behandeling dragelijker te maken voor de patiënt, maar dit is nooit een oplossing op zich. Verdoving en sedatie zorgen er namelijk niet voor dat het onderliggende probleem van de angst wordt aangepakt, zodat de angst in de meeste gevallen blijft bestaan. Verdoving en sedatie zijn korte termijn oplossingen. Deze scriptie gaat niet in op de behandeling van extreem angstige patiënten, omdat dit een geheel andere aanpak vergt. Deze patiënten moeten door verwezen worden naar de afdeling bijzondere tandheelkunde.
3
Hoofdstuk 2. Methode van onderzoek Om antwoord te krijgen op de probleemstelling: 'Hoe ontstaat angst bij volwassenen en hoe kan je deze in een tandheelkundige omgeving effectief beïnvloeden?' is literatuuronderzoek gedaan. Eerst is zoveel mogelijk informatie opgezocht en daarna is een selectie gemaakt. De eerste stap was om de boeken, die mijn vriend op het gebied van NLP had, te verzamelen. Deze boeken staan vermeld in de literatuurlijst. Vervolgens is in de medische bibliotheek gezocht in de bibliotheekcatalogi op de algemene trefwoorden: angst, tandartsangst en de combinatie angst en tandarts. Door de gevonden literatuur globaal door te kijken (o.a. in de inhoudsopgave) en door te bladeren kon bekeken worden of de literatuur bruikbaar was voor de scriptie. Ook is nog op internet gezocht met www.google.nl met als zoektermen: tandartsangst en NLP, tandarts, angst en NLP. Daarna heb ik alle geselecteerde literatuur doorgelezen, waardoor nog een nadere selectie gemaakt kon worden. Toen ik begon met het lezen van de artikelen, die ik gevonden had, kwam ik erachter dat de meeste artik elen niet geschikt waren om te gebruiken voor deze scriptie, omdat ze niet uitgebreid ingaan op het psychologische aspect van angst. In deze artikelen wordt voornamelijk de be handeling centraal gesteld en niet zozeer de patiënt. Er worden meestal medische oplossingen (verdoving, etc.) gegeven voor de behandeling van angst ige patiënten en er wordt weinig ingegaan op een psychologische c.q. gedragsma tige benadering van angstige patiënten. Echter door een patiënt te gaan behandelen (bijvoorbeeld met sedatie en verdoving) zonder iets te doen aan de onderliggende oorzaak van de angst los je het probleem van de patiënt niet op. De mondhygiënist of tandarts heeft de patiënt wel kunnen behandelen, maar de angst blijft bestaan. Ik vind het echter belangrijker om eerst iets te doen aan de angst van de patiënt, voordat je begint met behandelen. In mijn ogen houdt dat in dat je de angst van de patiënt psychologisch moet benaderen met behulp van NLP. Omdat de meeste artikelen niet geschikt w aren, heb ik in deze scriptie voornamelijk gebruik gemaakt van de (hand)boeken over NLP (zie literatuurlijst).
4
Hoofdstuk 3. Resultaten 3.1 Angst 80% van de Nederlanders zegt in meer of mindere mate last van angst voor tandheelkundige behandelingen te hebben. Uit onderzoek blijkt dat het in 60% van de gevallen gaat om specifieke angst voor tandheelkundige situaties en objecten. Ook kan er sprake zijn van een combinatie van angst voor tandheelkundige beha ndelingen en andere psychische aandoeningen. In 10% van de geva llen betreft het extreme angst. (3) 3.1.1 Hoe ontstaat angst? Angst is een emotie. Een emotie (of een gevoel) bestaat uit: A. de zintuiglijke waarneming van een feitelijke gebeurtenis B. een overtuiging over die gebeurtenis C. de emotionele reacties of gevoelens Een emotie of gevoel ontstaat op de volge nde manier: iemand neemt iets zintuiglijk waar (ziet iets, hoort iets of voelt lichamelijk iets (bijv een klop op de schouder). Vervolgens denkt en gelooft diegene iets (overtuiging) over wat hij heeft waargenomen. Daarna ervaart diegene een gevoel dat veroorzaakt wordt door deze gedachten. (6) Een emotie heeft in wezen niets te maken met de feitelijke gebeurtenis, maar juist met hoe iemand tegen die gebeurtenis aankijkt. Een emotie wordt gecreëerd door de overtuiging die iemand heeft. Bijvoorbeeld: iemand zit in de wachtkamer van een tandartspraktijk en hoort het geluid van een boor (feitelijke gebeurtenis). Als diegene de overtuiging heeft dat een tandarts zijn patiënten altijd pijn doet, zal het geluid van de boor als gevolg van die over tuiging angstige gevoelens bij hem oproepen. Wanneer daarentegen diegene meer neutraal over de tandarts denkt, bijvoorbeeld dat hij zijn patiënten niet altijd pijn doet, zal hij ook neutraal reageren ten opzichte van het geluid van de boor. Feiten zijn waar, overtuigingen zijn niet (feitelijk) waar. Overtuigingen zoeken naar de bevestiging dat ze waar zijn; overtuigingen willen feiten worden. Een feit is namelijk niet veranderbaar. We blokkeren onszelf echter als we van een overtuiging een feit maken. 3.2 Wereldmodel Er zit een verschil tussen de wereld zelf (feitelijk) en hoe we de wereld beleven (ons model van de wereld). We zien, horen, voelen, ruiken en proeven dingen en organiseren deze zintuiglijke indrukken vervolgens door middel van de taal. Bij elke stap vindt een bewerking plaats, die de afstand tussen de wereld en het eigen wereldmodel vergroot (zie figuur 1).
5
De wereld gebied
Model van de wereld
Nonverbaal
Verbaal
Verbaal
Nonverbaal
Figuur 1 We maken generalisaties over de werkelijkheid, die we uitdrukken in woorden. Wanneer we deze generalisaties gemaakt hebben, beïnvloeden ze vervolgens onze verwachtingen en daardoor onze waarneming. We hebben de neiging zintuiglijke waarnemingen weg te laten als ze niet in ons wereldmodel passen of zo te vervormen dat ze er wel in passen. Enerzijds bepaalt wat we waarnemen dus hoe ons wereldmodel eruit ziet, anderzijds bepaalt ons wereldmodel wat we waarnemen: welke selectie we maken uit alle mogelijke indrukken. Ons wereldmodel levert ons dus waarnemingsfilters en die filters bepalen vervolgens weer de verdere ontwikkeling van ons wereldmodel, want wat we niet waarnemen kan onze visie op de wereld niet beinvloeden. Ons wereldmodel is vervolgens verantwoor delijk voor wat we doen: hoe we ons gedragen. Vanuit dit model uiten we ons op non-verbaal en verbaal niveau.
6
Kortom: een mens is dus zelf verantwoordelijk voor de werkelijkheid die hij of zij schept en ook voor het gedrag dat daaruit voortvloeit. Onze mogelijkheden en beperkingen zijn het resultaat van ons wereldmodel en niet van de werkelijkheid zelf. Verandering is daarom volgens NLP altijd verandering van het wereldmodel: verandering van onze generalisaties over de werkelijkheid. (1) Echter zonder generalisaties over de werkelijkheid zouden we niet kunnen overleven. De he rsenen werken als een generalisatie computer, waarmee we uit afzonderlijke zintuiglijke waarnemingen algemene conclusies trekken. Door deze algemene conclusies kunnen we ons in nieuwe sit uaties begeven, omdat ze op voor ons bekende situaties lijken, en ons effectief gedragen. We kunnen via onze generalisaties voorspellen hoe het er aan toe zal gaan. (4) Ook hebben we filters nodig om de enorme stroom informatie te kunnen verwerken die via onze zintuigen binnenkomt. We kunnen niet alles waarnemen. Dus maken we - grotendeels onbewust - een keuze op grond van ons wereldmodel. Generalisaties zijn dus van levensbelang, maar het zijn ook per definitie leugens. Vrijwel elke generalisatie is in een bepaalde situatie onjuist (bijvoorbeeld alle mondhygiënisten zijn rotzakken die je pijn willen doen). Een generalisatie heeft twee kanten: ze schept mogelijkheden om met de werkelijkheid om te gaan, maar sluit ook keuzemogelijkheden uit (bijvoorbeeld dat er ook aardige mondhygiënis ten zijn). (1) Overtuigingen zijn generalisaties, die geen mogelijkheden tot andere interpre taties of reacties openlaten. Overtuigingen zijn de pilaren waar ons wereldbeeld op rust. Als je een overtuiging weghaalt, kan het wereldbeeld dreigen in te storten en dat laat men niet zomaar toe. Het is dus niet altijd gemakkelijk om een overtuiging weg te halen. Het is een mentaal programma zonder alternatieven. Wanneer we dat weghalen zonder er iets voor in de plaats te stellen kan een heel onzekere situatie ontstaan, omdat veel dingen die vroeger vaststonden nu gaan wankelen. (4) 3.3 Behandeling van angstige patiënten Angst is een emotie en een emotie bestaat uit de waarneming van een feite lijke gebeurtenis, een overtuiging en de emotionele reacties of gevoelens op basis van die overtuiging. Je kan een emotie (angst) alleen veranderen door de overtuiging, die eronder ligt, te veranderen. Als je de overtuiging vera ndert, wordt de emotie ook automatisch anders. Bij angstige patië nten moet je dus pr oberen te achterhalen wat de onderliggende overtuiging van die patiënt is en deze ve rvolgens proberen te veranderen. 3.3.1 Achterhalen van een overtuiging: e ffectief communiceren Om de overtuiging van de patiënt te kunnen achterhalen is het van belang om effectief te communiceren met de patiënt. Communic atie is pas effectief als je de informatie verkrijgt die je wilt hebben. Om dit te bereiken is het van groot belang om het model van de wereld van de ander (in dit geval de patiënt) te kennen en te begrijpen (zie paragraaf 2.3). De allereerste voorwaarde om effectief met iemand te kunnen communiceren is echter dat diegene met wie je communiceert ook bereid is met jou die communicatie aan te gaan. Is de ander daar niet of nauwelijks toe bereid dan zal de informatie -uitwisseling niet of slechts zeer beperkt kunnen zijn. Wanneer gesprekspartners wederzijds respect en vertrouwen ervaren, dan zal de informatie-uitwisseling des te opener, zuiverder en diepgaander kunnen plaatsvinden. Wanneer zijn individuen bereid zich open voor elkaar op te stellen? Het antwoord hierop ligt voor de hand: voelt het goed of niet goed om met die ander een gesprek aan te gaan en in gesprek te blijven! Geen enkel individu stelt zich open op en verschaft informatie wanneer de gesprekssituatie niet vertrouwd aanvoelt.
7
Om tot een effectieve uitwisseling van informatie te kunnen komen is het dus kennelijk van belang aandacht te besteden aan het opbouwen en behouden van een vertrouwensrelatie met die ander. ‘Wat’ je kan doen om een dergelijke relatie op te bouwen en te behouden en op welke manieren je dat doet (de ‘Hoe’ vraag) wordt het opbouwen en behouden van ‘Rapport’ (een vertrouwensrelatie) genoemd. 3.3.2 Rapport: het opbouwen en behouden van een vertrouwensrelatie Rapportvaardigheden spelen zich voor het merendeel af op onbewust niveau. Zo verwonderlijk is dat op zich niet wanneer we bedenken dat communicatie wordt opgebouwd uit de ele menten: Woorden 7% Wat je zegt Tonaliteit 38 % Hoe je het zegt Fysiologie 55 % Lichaamstaal Het hebben van contact is in communicatie van groot belang. Wanneer het contact goed is, ben je veel sneller bereid iets voor die a nder te doen als wanneer het contact niet goed is. Dit wil echter niet zeggen dat je elkaar ‘aardig’ hoeft te vinden, het is veel meer een proces van open voor elkaar staan. Een goed contact hebben is dan ook de basisvaardigheid die aan alle veranderingsprocessen ten grondslag zou moeten liggen. Een van de vooronderstellingen van communicatie is dat jezelf verantwoordelijk bent voor het effect van je eigen communicatie. Een beoefenaar van effectieve communicatie is zelf verantwoordelijk voor het creëren van een goed contact, dat gekenmerkt wordt door vertrouwen, respect en openheid. De vraag is nu: hoe creëer je deze toestand van vertrouwen, harmonie en respect? Er zijn verschillende technieken die er toe bijdragen dat er een positieve relatie tot stand kan worden gebracht. Deze ‘rapport’-technieken zijn niet ‘ontwikkeld’ maar geobserveerd. De ontdekkers observeerden personen die uitstekend waren in het creëren van een goede relatie met een gesprekspartner en legden vast wat ze zagen. Hierdoor werden deze technieken ‘lee rbaar’. Opgemerkt dient echter te worden dat indien deze technieken zomaar worden toegepast dit veelal tegenstrijdig gedrag veroorzaakt. Dit werkt dan natuurlijk averechts. Een gespreks partner voelt dit snel aan en de kans is groot dat deze zich gemanipuleerd zal voelen. Het ve rtrouwen wordt daardoor ernstig geschaad. Een open communicatie is dan ook niet meer mogelijk. De kracht van de tec hnieken zit hem met name daarin dat wanneer je ze je hebt eigen gemaakt, en ze zo een (a utomatisch) onderdeel zijn geworden van jouw eigen communicatie, ze op natuurlijke wijze gaan werken. Eigenlijk net zoals bij de personen bij wie ze in eerste instantie werden geobserveerd. 3.3.2.1. Rapporttechnieken. 1.
Afstemmen en Spiegelen (Matchen en Mirroring). Stem (Spiegel) je gedrag zowel verbaal als non-verbaal af op dat van je gesprekspartner. Dit bereik je door overeenkomsten aan te brengen in jouw uitingen met die van de ander. Hierdoor ontstaat bij de ander op onbewust niveau het gevoel: die ander is net als ik!
8
Verbaal
Non-verbaal
Gebruik hetzelfde woordensysteem van de ander (Visueel, Auditief, Kinestetisch.) Overtuigingen Criteria (waarden die de ander belangrijk vindt) Gemeenschappelijke associaties Volume
Lichaamshouding Ademhaling Tonaliteit Tempo Gebaren Ritme Abstractieniveau
Bijvoorbeeld als iemand in het gesprek laat merken dat vrijheid voor hem een belangrijke waarde (criterium) is, kan je daarop inhaken door even later in het gesprek het woord ‘vrijheid’ letterlijk te herhalen en vervolgens te zwijgen. De ander zal dan nadere invulling geven aan zijn begrip van vrijheid en zal zich ‘gekend’ en ‘herkend’ voelen. Dat schept een vertrouwensband. 2.
Terugsporen (Backtracking). Backtracking is het letterlijk teruggeven van de sleutelwoorden (kernwoorden) van de ander. Bijvoorbeeld als iemand zegt: ‘Ik ben zo bang.’ Kan je dit kernwoord (bang) letterlijk maar met vrage nde intonatie herhalen en dan zwijgen: ‘Bang’? Je stuurt hierdoor de ander terug in zichzelf om het begrip ‘bang’ nader onder de loep te nemen en daarover (en dit komt omdat je blijft zwijgen tot er reactie komt) meer informatie te geven. Je krijgt dan informatie van de ander waarom of waarvoor hij bang is. Hierdoor kom je te weten wat je in ieder geval niet moet doen of hoe je een noodzakelijke behandeling op een andere manier moet gaan inleiden. Dit werkt des te effectiever wanneer je daarbij zo sterk mogelijk non-verbaal op die ander afstemt. Het is essentieel daarbij de ander goed te observeren zodat je continu je gedrag kan bijsturen op basis van de reactie van de ander. Hierdoor ontstaat een wisselwerking, waarbij het gedrag van de ander jou beïnvloedt en omgekeerd.
3.
Jezelf inzetten voor die ander (Sorting by other). Dit houdt in dat jij je vaardigheden en deskundigheid volledig inzet, zodat de ander de door hem of haar gestelde doelen kan bereiken. Het tegenovergestelde is jezelf inzetten voor jezelf, zodat jij zelf je doelen behaalt. Bij het sorting by other richt je je bewust en volledig op die ander, door je eigen gedrag aan te passen aan dat wat voor die ander op dat moment belangrijk is in het kader van de realisatie van zijn of haar doel. Je moet dus niet bedenken wat goed voor jou is. Dus niet zeggen: ‘U hoeft niet bang te zijn, want ik ben het ook niet.’ Daar heeft de ander geen boodschap aan. Wel kan je vragen: Wat hebt u nodig om u op uw gemak te kunnen voelen? Je moet aan de ander vragen wat hij/zij nodig heeft en dan kijken of je dat kan geven.
4.
Volgen en leiden (Pacing & Leading). Het ‘volgen’ van die ander wil zeggen dat je bij het afstemmen op die ander gelijke tred houdt. Door dit te doen kom je de ander tegemoet en ben je in staat het contact te behouden. Wanneer je niet volgt, door te langzaam af te stemmen of vooruit te lopen met je eigen gedrag, raak je het contact kwijt. Wanneer het contact eenmaal stevig genoeg is, en dat is een kwestie van goed waarnemen, kan je overstappen op het ‘leiden’, de pe rsoon naar een door jou gewenste richting brengen. Het is immers niet zaak de
9
persoon te blijven volgen, het is de bedoeling om een gewenste verandering teweeg te brengen en daardoor zal het veelal wenselijk zijn die ander in een a ndere richting te leiden. Laat de ander dat niet gebeuren en stuit je op weerstand, die je in feite zelf hebt ve roorzaakt (een ieder is immers zelf verantwoordelijk voor wat hij aan gedrag bij die a nder oproept) dan betekent dit dat het contact niet stevig genoeg was en zul je terug moeten om dit te verstevigen. Bijvoorbeeld als een patiënt binnenkomt en vertelt over het slechte weer of over iets dat hem is overkomen, moet je met een praatje daarop inhaken: ‘Het is inderdaad slecht weer’ en daar dan een tijdje op doorgaan. Wanneer het contact stevig genoeg is kan je gaan leiden. Bijvoorbeeld door te zeggen: ‘Ik ben blij dat u door het slechte weer bent gegaan en nu hier bent.’ (Je leidt iemand dan naar het hier en nu: naar de behandeling.) Als je als reactie op de opmerking van de patiënt alleen maar zegt: ‘Gaat u maar in de stoel zitten’ en niet inhaakt op wat de patiënt zegt, ga je voorbij aan de patiënt en bouw je geen vertrouwensrelatie op. 5.
Gekruist spiegelen. Bij het spiegelen maak je gebruik van de gedragscomponenten van die ander. Bijvoorbeeld wanneer de ander langzaam spreekt, dan spreek jezelf ook langzaam. Bij het gekruist spiegelen spiegel je het gedrag van de ander met ander gedrag van jezelf. Bijvoorbeeld iemand ademt heel langzaam. Door nu dit ademhalingstempo te spiegelen met bijvoorbeeld handbewegingen i.p.v. je eigen ademhaling aan te passen, is de kans veel kleiner dat je in dezelfde fysiologische toestand als die ander geraakt (ook langzaam gaan ademen). Je kan eventueel de handbew egingen langzaam opvoeren, zodat de ademhaling van de patiënt ook iets omhoog gaat. Het zou namelijk voor het vera nderwerk dat je wilt doorvoeren uiterst ongewenst kunnen zijn dat je je fysiolo gische toestand aanpast aan de ander. Door gekruist te spiegelen (dus niet met de ademhaling spiegelen, maar met de handen) behoud je wel contact met die ander.
Bij het opbouwen en in stand houden van het contact (Rapport) is het van groot belang steeds goed en specifiek waar te kunnen nemen (Kalibreren). Kalibreren wil zeggen dat je de innerlijke processen en interne toestanden van die ander kan waarnemen. Je kan hierbij vooral op de ademhaling letten. (Wanneer de ademhaling hoog in de borst zit en de patië nt verstijfd zit, kan je zo waarnemen dat de patiënt angstig is. Je moet pas gaan behandelen als de ade mhaling weer lager zit en de patiënt ontspannen is.) Kalibreren houdt in dat je let op wat de meest typerende non-verbale reacties van die ander in een bepaalde toestand zijn. Zo kan je zicht krijgen op welke minimale non-verbale veranderingen bij iemand wat betekenen. De grote voordelen van kalibreren (goed waarnemen) zijn: 1. Je kan je eigen gedrag bijsturen op wat je waarneemt. 2. Gekalibreerde (non-verbale) informatie is betrouwbaarder dan iemands woorden. (Je kan non-verbaal niet liegen.) 3. Het geeft informatie over de mate van congruentie van de persoon in die context. Bijvoorbeeld wanneer een patiënt trillend zegt: ‘Ik ben niet bang hoor’, weet je dat er sprake is van een tege nstrijdigheid. 4. Het zet je aan tot zintuiglijk specifiek waarnemen, waardoor je interpretaties, die tenslotte uit je eigen model van de wereld voortkomen, zoveel mogelijk kan minimaliseren.
10
Mis-Matchen is de tegenpool van matchen. Het kan een zeer nuttige functie hebben, bijvoorbeeld bij het verbreken van het contact. Tevens is het van belang te kunnen mis-matchen om contact te kunnen leggen met mensen die ‘van nature’ mis-matchers zijn. Deze categorie mensen herken je aan zeer opvallende patronen. Ze maken veel gebruik van ontkenningen en het woordje ‘niet’. Een ander kenmerk is dat ze voortdurend de zaak van een andere kant willen bekijken of bezwaren uiten. Sommige mensen raken door mis-matchers snel geïrriteerd. Het is echter goed om te beseffen dat zij veelal niet zo reageren om je dwars te zitten, ze kunnen niet anders omdat ze zich er niet van bewust zijn. Het is hun manier om te comm uniceren, vanuit hun model van de wereld. Een voorbeeld: Je nodigt een mis-matcher uit om vanavond mee uit eten te gaan. De kans is groot dat je een reactie krijgt in de vorm van: ‘Nou! Vanavond lijkt me niet zo’n goed idee’. Om deze mis-matcher toch mee uit eten te krijgen zou je zijn mis-match kunnen matchen door iets te zeggen in de trant van: ‘Ik vraag het maar, maar vanavond heb je waarschijnlijk geen zin om mee uit eten te gaan, of toch?’. Tien tegen een dat hij iets zal antwoorden als: Oh jawel hoor, leuk! Hij gebruikt hier gewoon zijn ‘natuurlijke’ manier van mismatchen. (2, 5) 3.3.3 Het metamodel We organiseren onze zintuiglijke indrukken door middel van de taal. Het is van belang steeds te bedenken dat taal een weergave is van het model van de wereld van de ander en niet van de werkelijkheid. Wanneer we dus in staat zijn inzicht te krijgen in het model van de wereld van die ander, krijgen we informatie over wat die ander generaliseert, vervormt en welke infor matie die ander weglaat. Door op de generalisaties, vervormingen en weglatingen in te spelen zijn we in staat de ander zijn/haar model van de wereld te laten veranderen. Als gevolg van die veranderingen, verandert tevens het gedrag van de ander. Het inspelen op deze patronen kan door middel van het zogenaamde metamodel van NLP. Het metamodel geeft inzicht in modellen van de wereld die mensen hebben. Het is een serie taalpatronen die gebruikt kunnen worden om ervaringen specifieker te maken, om in feite tot de kern te komen waar het eigenlijk om gaat. Het metamodel van NLP stelt ons in staat om de gegeneraliseerde en vervormde informatie, die mensen meestal geven, weer te verbinden met de zintuiglijke ervaringen, die er achter liggen. In de taal kunnen we onderscheid maken tussen een oppervlaktestructuur (de uitspraak) en de dieptestructuur (de subjectieve betekenis die aan de uitspraak ten grondslag ligt). Toepassing van het metamodel houdt in dat je op uitspraken reageert met vragen, die de spreker terugleiden naar concrete ervaringen. Als iemand bijvoorbeeld zegt: ‘Mensen worden zenuwachtig van mij’, dan slaat ‘mensen’ op bepaalde concrete personen. De spreker noemt ze niet met name in de uitspraak (oppervlaktestructuur), maar ze zijn wel aanwezig in de ervaringen van de spreker en op die ervaringen is de uitspraak gebaseerd. Door te vragen: ‘Welke mensen bedoel je precies?’ kan de brede generalisatie ‘mensen’ nauwkeuriger aan concrete personen verbonden worden. Zo kan: ‘Mensen worden zenuwachtig van mij’ bijvoorbeeld veranderen in: ‘Angstige collega’s worden soms zenuw achtig van mij, als ze denken dat ik het beter doe.’ Daarmee heb je dan twee doelen bereikt: 1. De spreker heeft de gelegenheid gekregen een overtuiging bij te stellen. 2. De gebruiker van het metamodel weet nu beter waar de spreker het over heeft: hij heeft de zintuiglijke kwaliteit van de informatie verbeterd. Het gebruik van het metamodel dient dus twee doelen: 1. Het maakt verandering mogelijk: het metamodel stimuleert de patiënt om zijn wereldmodel bij te stellen, aan te passen of te verfijnen. We kunnen ook spreken van het verrijken van iemands wereldmodel, omdat er meer keuzemogelijkheden worden geboden.
11
2. Het metamodel levert zowel de gebruiker als de patiënt meer inzicht in het wereldmodel van de patiënt, dat wil zeggen het geheel van generalisaties dat zijn innerlijke ervaring stuurt. Het gebruik van het metamodel levert in de communicatie veel voordelen op: 1. Het kan voorkomen dat je de informatie vanuit je eigen model van de wereld interpreteert. 2. Het stelt je in staat de ander zijn model nader te laten toelichten: ‘wat zeg je’ en ‘wat bedoel je te zeggen’. 3. Het stelt je in st aat om de ander bewust te maken van de beperkingen van zijn/haar model van de wereld, wat vaak een opening kan bieden naar herbezinning op gedane uitspraken, overtuigingen over iets of iemand. Mensen ordenen en verzamelen van informatie aan hand van drie belangrijke processen: 1.
We generaliseren informatie B.v.: ‘Ik vind tandarts de Jong niet leuk’, kan worden: ‘Oh, houd je niet van tandartsen?’
2.
We vervormen informatie B.v.: ‘Ik heb een prijs gewonnen in de lotto’, kan worden: ‘Hij heeft enorm veel geld gewonnen in de lotto’.
3.
We laten informatie weg (delete) B.v.:’Het was een uitstekende wedstrijd, Jansen liet echt zien dat die kan voetballen’. En de rest van de spelers?
Bij elk proces kunnen we verschillende taalpatronen onderscheiden, die hieronder nader zullen worden toegelicht. In deze toelichting wordt het taalpatroon omschreven, worden voorbeelden gegeven en wordt aangegeven met wat voor soort vragen je daar, als gebruiker van het metamodel, op kan reageren. Deze vragen worden uitdagingen genoemd, omdat ze de spreker uitdagen om zijn uitspraken te specificeren.(1) Bij generalisaties kunnen we de volgende taalpatronen onderscheiden: • alles-of-niets-uitspraken (universele waarheden) • modale operatoren Bij • • •
vervormingen kunnen we de volgende taalpatronen onderscheiden: gedachtelezen (mindreading) eeuwige waarheid (mening wordt gepresenteerd als een feit) oorzaak-gevolg -uitspraken
Bij deleties (weglatingen) kunnen we de volgende taalpatronen onderscheiden: • weglatingen zoals een halve vergelijking of een impliciete vergelijking • ontbrekende referentie • werkwoord is multi-interpretabel (ongespecificeerde werkwoorden) • nominalisatie (1)
12
3.3.3.1 Alles-of-niets -uitspraken (universele waarheden): generalisatie Hierbij worden door de spreker universele waarheden gedaan op grond van één of een aantal ervaringen. Kernwoorden hierbij zijn: alles of niets, overal of nergens, altijd of nooit, iedereen of niemand. Voorbeeld: Alles wat ik hier doe is zinloos. Bij een alles-of-niets-uitspraak vragen we naar een tegenvoorbeeld. Dat kan op twee manieren: • uitdaging door overdrijving: op verbaasde/uitdagende toon vragen: Meen je dat nou echt? Echt alles wat je hier doet is zinloos? • uitdaging met een rechtstreekse vraag om een tege nvoorbeeld: ‘Kan je niet één moment bedenken dat je hier iets zinvols hebt gedaan? 3.3.3.2 Modale operatoren: generalisatie In het metamodel onderscheiden we: • modale operatoren van mogelijkheid, en • modale operatoren van noodzakelijkheid We hebben talloze opvattingen in ons model van de wereld over dingen die ‘moeten’ of juist ‘niet moeten’ (noodzakelijkheden). Wat we ‘wel kunnen’ en ‘wat niet’ (mogelijkheden). Deze generalisaties kunnen zeer beperkend werken, omdat we onze keuzemogelijkheden hierdoor bepe rken. Soms lijkt het zelfs of we geen enkele keuze meer hebben en zijn overgeleverd aan de goden. Kernwoorden hierbij zijn o.a.: moeten (noodzakelijkheid) en kunnen (mogelijkheid) Voorbeeld van een modale operator van mogelijkheid: Ik kan hier niet zomaar weglopen. Als uitdaging kan je bij een dergelijke modale operator altijd de vraag stellen: Wat houdt je tegen? Voorbeeld van een modale operator van noodzakelijkheid: Dit moet vanavond af zijn. Bij een dergelijke modale operator kan je als uitdaging vragen we naar de gevolgen die volgens de spreker zullen optreden wanneer hij niet doet wat hij moet doen: Wat gebeurt er als het vanavond niet af komt? 3.3.3.3 Gedachtelezen: vervorming De spreker denkt te weten wat er in het hoofd van de ander omgaat, en laat hierdoor zijn gedachten bepalen. In principe gaat een gedachtelezer er vanuit dat de ander net zo denkt en voelt als hij/zij zelf en dezelfde normen en waarden hanteert. Er zijn geen specifieke kernwoorden waaraan je de gedachtelezer kan herkennen. Er worden zaken geventileerd en gedacht over wat een ander denkt, zal doen als, etc. zonder dat daarover navraag is gedaan. Voorbeeld: Zij mag mij niet Uitdaging: Hoe weet je dat? Waar leid je dat uit af? Antwoord1: Zij heeft het zelf tegen mij gezegd (conclusie klopt) Antwoord2: Zij heeft laatst vergeten een brief in mijn postbak te leggen. Uitdaging: Als jij vergeet iets aan iemand te geven, betekent dat dan ook altijd dat jij die persoon niet mag? De bedoeling van deze uitdaging is de spreker uit te nodige n de feiten waarop hij zijn conclusie over de ander baseert nog eens te onderzoeken, om misschien tot andere conclusies te komen.
13
3.3.3.4 Eeuwige waarheid: vervorming In het geval van een eeuwige waarheid wordt een mening gepresenteerd als feit. Er wordt niet bij vermeld dat het een mening is en het is niet duidelijk van wie die mening afkomstig is. De bronvermelding of de handelende persoon wordt weggelaten. Voorbeeld: Vrouwen zijn geen goede tandartsen. Uitdaging: Wie vindt dat? Wie zegt dat? Volgens wie is dat zo? 3.3.3.5 Oorzaak-gevolg -uitspraak: vervorming In oorzaak-gevolg-uitspraken wordt een externe stimulus aangewezen als oorzaak van een innerlijk proces, een gevoel of een gedachte. Voorbeeld: Zijn geklaag ondermijnt mijn motivatie. Uitdaging: Hoe precies leidt zijn geklaag tot vermindering van jouw motivatie? Antwoord: Zijn geklaag irriteert mij en daardoor ben ik niet gemotiveerd om te werken. Bij een oorzaak-gevolg-uitspraak vragen we naar de samenhang tussen oorzaak (X) en gevolg (Y). Dat kan op twee manieren: • door te vragen: Hoe precies leidt X tot Y? Hoe precies wordt Y door X veroorzaakt? • door te vragen naar een tegenvoorbeeld, waarbij de oorzaak wel aanwezig was, maar het gevolg niet optrad: Heb je ooit meegemaakt dat X niet tot Y leidde? Deze uitdagingen dienen om de spreker uit te nodigen de innerlijke processen te beschrijven die plaatsvinden tussen de oorzaak en het gevolg. De externe stimulus (het geklaag van de collega) valt namelijk vaak buiten de controle van de spreker, terwijl hij op zijn interne pr ocessen veel meer invloed heeft. 3.3.3.6 Weglatingen Hierbij wordt in de uitspraak informatie weggelaten waarvan je aanvoelt dat die informatie wel in de dieptestructuur aanwezig moet zijn. Voorbeeld: Ik begrijp het niet. Ik ben erg nieuwsgierig. Uitdaging: Wat begrijp je niet? Waar ben nieuwsgierig naar? Bij een weglating vragen we om een specificatie: Wie? Wat? Waar? Waarmee? Halve vergelijkingen vormen een speciaal soort weglatingen: de ene helft van een tweezijdige vergelijking wordt niet genoemd, of bij een overtreffende trap wordt niet aangegeven wat er overtroffen wordt. Voorbeeld: Oma is beter af in een verzorgingstehuis. Uitdaging: Vergeleken met wat of wie is ze daar beter af? Bij een halve vergelijking vragen we naar de andere helft van de vergelijking: Beter dan wat/wie? Groter dan wat? Aardiger dan wie? Impliciete vergelijkingen zijn ook weglatingen. Bij een impliciete vergelijking wordt geen vergelijkingswoord zoals ‘beter’ of een overtreffende trap gebruikt, maar wel een woord dat een vergelijking veronderstelt. Voorbeelden van zulke woorden zijn: echte, pure, zuivere, ware, wezenlijke, essentiële. Voorbeeld: Ik zoek echte betrokkenheid. Uitdaging: Wat moet er ‘echter’ aan zijn dan aan andere vormen van betrokkenheid? 3.3.3 .7 Onbrekende referentie: weglating De referentie van een uitspraak ontbreekt als in de uitspraak de naam van het object, een plaats, een persoonsvorm of een eigennaam is vervangen door een aspecifieke aanduiding. Voorbeeld: Mensen zijn saai! Er wordt gepraat.
14
Uitdaging: Welke mensen bedoel je precies? Wie praat er met wie? Bij een groepsaanduiding vragen we om een specificatie: Wie precies? Wat precies? Wat bedoel je precies? 3.3.3.8 Het werkwoord is multi-interpretabel (ongespecificeerde werkwoorden): weglating Geen enkel werkwoord is volledig specifiek. Toch zijn er meer of minder gespecificeerde werkwoorden. Bij het gebruik van ongespecificeerde werkwoorden wordt de luisteraar in feite gedwongen zelf betekenis te geven aan die werkwoorden om de zin ook te kunnen begrijpen. We spreken van een vaag of een ongespecificeerd werkwoord als het werkwoord niet aangeeft om welke handelingen het gaat. Dit lijkt op een ontbrekende referentie, alleen gaat het nu om een handeling. Voorbeeld: We gaan deze organisatie onder handen nemen. Uitdaging: Hoe met name? Welke handeling bedoel je daarmee? Wat ga je precies doen? Hoe precies? 3.3.3.9 Nominalisatie: weglating Bij een nominalisatie wordt een levend, dynamisch, doorgaand proces als een ding (met een zelfstandig naamwoord) weergegeven. Informatie over de proceskant van de verschijnselen wordt daardoor weggelaten. Voorbeeld: De beslissing is gevallen. Mijn tolerantie is op. Ons beleid werkt stimulerend. Uitdaging: Hoe is dat beslist? Op wat voor manier ben je bezig om minder tolerant te worden? Wat voor stimulerends hebben jullie bedacht en gedaan? Een test of een zelfstandig naamwoord een nominalisatie is, is de vraag: ‘Kan je het (zelfsta ndig naamwoord) in een kruiwagen doen?’ Als dat niet het geval is heb je te maken met een nominalisatie. Een andere vraag kan zijn: Is het tastbaar? Bij een nominalisatie vragen we naar het proces dat is omgezet in een ding: Hoe heb je ..? Hoe is dat gegaan? Wat gebeurt er als…..? Wat gebeurde er toen …..? Elke vraag die de spreker stimuleert om te denken aan een levend, dynamisch, in de tijd verlopend proces, is een goede vraag. (1) 3.3.4 Werken met het metamodel Het stellen van veel metamodel-vragen kan op de patiënt overkomen als een kruisverhoor. Het metamodel is bedoeld om mensen te helpen veranderen. Bij mensen die daar niet om gevraagd hebben, kan dit echter irriterend werken. De oplossing daarvoor is het opbouwen van een goed rapport en het onderhouden van dat rapport. Als je bij het stellen van metamodelvragen merkt dat het rapport wordt verstoord, richt je dan eerst op het herstellen van het rapport voordat je verder gaat met het metamodel. Een andere moeilijkheid is dat er meerdere taalpatronen in één zin kunnen voorkomen: ‘Ik moet nu echt dingen veranderen.’ Je kan dan de volgende metamodel-vragen stellen: • Wat zou er gebeuren als je niet iets veranderde? (modale operator van noodzakelijkheid) • Wat is er echter aan dit moeten dan aan andere ‘moetens’? (impliciete vergelijking) • Welke dingen moet je met name veranderen? (ontbrekende referentie) • Wat versta je precies onder veranderen, wat bedoel je daarmee? (ongespecificeerd werkwoord) De keuze wordt bepaald door de non-verbale onderstreping door de spreker en de informatieprioriteiten van de gebruiker van het metamodel. Als de spreker non-verbaal de nadruk legt op het woord ‘echt’ dan ligt het voor de hand om de daarbij behorende metamodel-vraag te stel-
15
len. Het ene gegeven is ook belangrijker dan het andere. Als iemand zegt: ‘Lekker weertje vandaag’, dagen we meestal niets uit. Afhankelijk van de informatiebehoefte kunnen we zoveel mogelijk metamodel-vragen stellen als het rapport toelaat. (1) 3.3.5 Veranderen van de overtuiging Een overtuiging bestaat uit een bepaalde structuur (zie figuur 2) te weten: 1. een betekenis (conclusies of (subjectief ervaren) gevolgen), die gebaseerd is op 2. een verschijnsel (oorzaken en feiten), en zijn belangrijkheid ontleent aan 3. een criterium (waarden en belangen)
verschijnsel "feit"
figuur 2
betekenis "conclusie"
criterium "waarde"
Stel dat iemand ervan overtuigd is dat 'je mondhygiënisten nooit helemaal kan vertrouwen'. Dat is een conclusie (een betekenis): een generalisatie. Op welke ervaring(en) is deze generalisatie (de betekenis) gebaseerd? Door de patiënt te vragen: 'Hoe weet je dat je mondhygiënisten nooit helemaal kan vertrouwen?' of: 'Hoe komt het dat dat zo is?' stuur je zijn denken in de richting van deze ervaringen (dieptestructuur): het verschijnsel waarop de betekenis geba seerd is (zie figuur 3). Wat betekent dat voor jou? Wat zegt dat over ….? Wat concludeer je daaruit?
feit
figuur 3
conclusie
Hoe weet je dat? Waarom vind je dat? Waar baseer je dat op?
Misschien zegt hij: 'De eerste keer dat ik naar een mondhygiënist ging, verzekerde deze mij dat de behandeling geen pijn zou doen. Toch heb ik veel pijn gehad tijdens en na de behandeling. Daarna ben ik nooit meer naar een mondhygiënist gegaan.' Je weet dan op welke ervaring de conclusie gebaseerd is. In feite geeft de spreker hier het criterium al namelijk geen pijn willen hebben. (Dit is een away-from criterium waar men vanaf wil, dus wil voorkomen.
16
Dit in tegenstelling tot towards-criteria: deze wil men juist invullen; daar wil men juist naar toe.) Wanneer iemand dat niet doet dan kan je het criterium opvragen door naar het belang van de betekenis te vragen (zie figuur 4). Bijvoorbeeld waarom kan je mondhygiënisten nooit helemaal vertrouwen? Nou ze doen je pijn en ik wil geen pijn lijden. Daaruit kan je afleiden dat voor diegene 'geen pijn lijden' een belangrijk criterium is.(1)
conclusie
Hoe speelt dat in deze situatie? Hoe krijgt [criterium] hier [wel/niet] gestalte?
figuur 4
Waarom is dat belangrijk? Nou en? Wat maakt dat uit? En dus……
criterium
Mensen hebben de vrijheid van conclusie dat wil zeggen dat ze de vrijheid hebben om zelf te bepalen welke conclusie ze uit een bepaalde feitelijke situatie trekken; welke betekenis ze aan informatie toekennen. Het verstrekken van nieuwe informatie werkt meestal niet voldoende om een overtuiging te veranderen, omdat aan die nieuwe informatie een betekenis wordt gegeven die bij de oude overtuiging past. De rela tie tussen verschijnsel en betekenis ligt namelijk niet vast. We kunnen een verschijnsel iedere betekenis geven die we maar willen (vrijheid van conclusie). Wat moet veranderen, als we een overtuiging willen doorbreken, is niet de informatie zelf, maar de betekenis die we aan die informatie toekennen. (4) Er zijn 12 patronen om een overtuiging uit te dagen en een nieuw gezichtspunt aan te bieden: 1. Betekenis-reframe (herdefinitie van de betekenis) 2. Context-reframe (herdefinitie van de context) 3. Herdefinitie van het verschijnsel 4. Kern-begrip toepassen op zichzelf bij verschijnsel 5. Kern-begrip toepassen op zichzelf bij betekenis 6. Criterium toepassen op zichzelf 7. Hiërarchie van criteria gebruiken 8. Wijzen op bedoeling 9. Wijzen op gevolgen 10. Analogie met betekenis 11. Analogie met verschijnsel-betekenis relatie 12. Meta-kader
17
Reframing Reframing, ook wel herkaderen genoemd, houdt in dat je een nieuwe betekenis toekent aan zaken of situaties die gebeurd zijn of die nog in de toekomst liggen. In feite zet je om het verschijnsel een nieuw kader. De betekenis is namelijk afhankelijk van het kader dat rond het verschijnsel wordt geplaatst. Je kan onderscheid maken tussen betekenis-reframing, contextreframing en gedragsreframing (zie hieronder). Je kan deze soorten gebruiken voor dezelfde uitspraken, maar in het geval van een impliciete vergelijking (zie paragraaf 2.3.6) kan je beter een context -reframe gebruiken. Daarnaast bestaan er ook nog universele reframes, die in tal van situaties te gebruiken zijn. Een universele reframe is eigenlijk meer een attitude of vooronderstelling en komt indirect tot uiting in alles wat je zegt en doet. Voorbeelden van universele reframes: Dat je fouten hebt, maakt je menselijk, Ieder gedrag heeft een positieve bedoeling, Ieder gedrag was ooit de beste keuze die iemand had. (4) 3.3.5.1 Betekenis-reframe Bij een betekenis -reframe wordt de oorspronkelijke betekenis herkaderd. Aan het verschijnsel wordt een andere, minder belemmerende betekenis verbonden (zie figuur 5). Het oorspronkelijke criterium dient ge respecteerd te worden wil de herkadering effect hebben. Immers op grond van dat criterium is juist voor die betekenis gekozen. Ook het verschijnsel blijft intact. (4)
Nieuwe betekenis
Verschijnsel
figuur 5
Oorspronkelijke betekenis
criterium
Stel iemand zegt: Mondhygiënisten zijn nare vervelende pe rsonen. Als je dan vraagt: ‘Waar baseer je dat op?' vraag je naar het verschijnsel. Antwoord: De eerste keer dat ik naar de mondhygiënist ging, heb ik heel veel pijn gehad. Ook de keren daarop was mijn gebit na en tijdens de behandeling altijd heel gevoelig. De structuur van de overtuiging ziet er dan als volgt uit (zie ook figuur 6): Betekenis: Mondhygiënisten (Mhg) zijn nare vervelende mensen Verschijnsel: ze doen je pijn (slechte ervaring met mondhygiënist) Criterium: geen pijn willen hebben.
18
Mhg zijn nare vervelende me nsen
Mhg doen je pijn
figuur 6
Geen pijn willen hebben
Je kan de overtuiging uitdagen door bijvoorbeeld te zeggen: Geen pijn willen hebben is een logische zaak, dat wil toch niemand (het in stand laten van het away-from criterium), maar dat je pijn hebt gehad tijdens die eerste behandeling (verschijnsel blijft intact) hoeft nog niet te bete kenen dat mondhygiënisten nare vervelende mensen zijn. Het zou ook kunnen betekenen dat er zo veel moest worden gedaan aan achterstallige verzorging dat dit niet geheel pijnloos gedaan kon worden. Het zou een reden kunnen zijn de mondhygiëniste vaker te bezoeken, zodat de behandelingen minder ingrijpend hoeven te zijn. 3.3.5.2 Context-reframe Bij een context-reframe plaats je het verschijnsel (vaak een gedrag) in een andere context waarin het een positieve betekenis zou hebben (zie figuur 7). Als iemand aan een verschijnsel (gedrag) een betekenis toekent, doet hij dat impliciet in een bepaalde context. Bij context reframing wordt die context vervangen op de volgende manier: 1. Vraag je af: ‘In welke situatie heeft dit verschijnsel (gedrag) een andere waarde? En wat is dan die waarde?’ 2. Als je die context hebt gevonden, kan je de context of positief of negatief presenteren.(4)
hetzelfde verschijnsel
nieuwe betekenis
hetzelfde criterium nieuwe context
verschijnsel
Betekenis
criterium figuur 7
Oorspronkelijke context
19
Uitgaande van dezelfde overtuiging kan je pijn die de patiënt op de stoel gehad heeft verplaa tsen naar een andere context. Bijvoorbeeld door tegen de patiënt te zeggen: 'Stelt u zich eens voor: U bent op vakantie en u voelt dezelfde pijn aan uw gebit als tijdens die eerste keer, terwijl er in de verste verte geen mondhygiënist of tandarts in de buurt is. Wat dan?' Je verplaatst de patiënt dan, met het verschijnsel in zijn gedachten, uit de stoel in een andere context (vakantie). Een voorbeeld van gedragsherkadering is: 'Dat u zo'n pijn heeft gehad, wil in ieder geval zeggen dat u uw eigen gebit nog heeft. Stel u had een kunstgebit dan had u de pijn niet gevoeld, maar dan had u ook niet zo’n mooi gebit als dat u nu heeft.' 3.3.5.3 Herdefinitie van het verschijnsel Bij een herdefinitie van het verschijnsel wordt de oorspronkelijke betekenis niet veranderd. Deze betekenis is echter met de andere definitie van het verschijnsel veel moeilijker te handhaven: de ander wordt uitgenodigd om zelf een nieuwe conclusie te trekken (zie figuur 8). Wanneer iemand je betekenis-reframe niet accepteert, kan je het proberen met een herdefinitie van het verschijnsel. Nadeel hiervan is wel dat over verschijnselen vaak meer te twisten valt dan over betekenissen.(4)
herdefinitie verschijnsel
Verschijnsel
Nieuwe betekenis
Oorspronkelijke betekenis
criterium figuur 8 Een voorbeeld van herdefinitie van het verschijnsel: 'Mensen die andere mensen pijn doen zou je inderdaad nare vervelende mensen kunnen noemen, maar vertel eens: Heb jij een ander wel eens pijn gedaan omdat dat nu eenmaal noodzakelijk was? Ben jij daardoor een nare vervelende persoon?' Of: 'Heb je wel eens met een scherp voorwerp een splinter bij je dochter uit haar vingers gehaald? Dat deed vast pijn. Ben jij daarom een nare vervelende persoon? 3.3.5.4 Kern-begrip toepassen op zichzelf (bij verschijnsel of bij betekenis) Het ‘toepassen op zic hzelf’ van een verschijnsel of betekenis bestaat uit drie stappen: 1. Kijk naar het belangrijkste begrip in de zin (verschijnsel of betekenis). 2. Bedenk een algemene zin die de overtuiging uitdaagt of ondermijnt. 3. Gebruik het belangrijkste begrip uit stap 1 in de zin van stap 2. (4)
20
Uitgaande van de volgende overtuiging: Betekenis: Het heeft geen zin om naar de mondhygiënist te gaan Verschijnsel: Ik heb een paar keer een pijnlijke mondhygiënische behandeling ondergaan, maar daarna kwamen mijn mondhygiënische problemen (parodontitis) steeds weer terug. Mijn problemen werden er dus niet door opgelost. Criterium: geen geld of tijd willen spenderen aan iets wat niets oplevert Het belangrijkste begrip in de betekenis is: het heeft geen zin. De vraag zou dan kunnen zijn (kernbegrip in betekenis toepassen op zichzelf: zie figuur 9): Heeft het wel zin om zo te denken?
verschijnsel
betekenis
criterium figuur 9 Het belangrijkste begrip in het verschijnsel is: mijn mondhygiënische problemen lossen niet op. De vraag zou dan kunnen zijn (kernbegrip in verschijnsel toepassen op zichzelf: zie figuur 10): Los je je mondhygiënische problemen wel op door niet naar een mondhygiënist te gaan?
verschijnsel
betekenis
criterium figuur 10 3.3.5.5 Criterium toepassen op zichzelf Ook een criterium is op zichzelf toe te passen (zie figuur 11). Als het criterium is: geen pijn willen hebben dan kan je bij onderstaande overtuiging het criterium op zichzelf toepassen door te zeggen: ‘Als je zo blijft denken en daarom niet naar de mondhygiënist gaat, zul je zeker last van pijn krijgen (of pijn gaan lijden)!’
21
Structuur van de overtuiging: Betekenis: een mondhygiënische behandeling doet altijd pijn Verschijnsel: slechte ervaring met mondhygiënist Criterium: geen pijn willen hebben
verschijnsel
betekenis
criterium figuur 11
3.3.5.6 Hiërarchie van criteria gebruiken Het criterium waaraan een overtuiging zijn belang ontleent kan worden gezien als een aspect van die overtuiging. Iedereen heeft echter meerdere criteria die voor hem of haar belangrijk zijn. Je kan zo’n criterium beschouwen als een onderdeel van een groter geheel: een hiërarchie van criteria of criteriumladder. Een verzameling van criteria wordt hierbij gerangschikt in volgorde van belangrijkheid. Je moet op zoek gaan naar het criterium dat hoger op de ladder ligt dan het criterium waaraan de overtuiging zijn belang ontleend en daar gebruik van maken (zie figuur 12). Zo maak je de oorspronkelijke verschijnsel- betekenis relatie irrelevant. (4)
hoger criterium
Verschijnsel
Betekenis
lager criterium figuur 12 Als je uitgaat van de overtuiging waarbij het criterium is: geen pijn willen hebben, zou je de klant kunnen vragen wat een reden voor hem zou kunnen zijn om toch naar de mondhygiënist
22
zou gaan, ondanks het feit dat het pijn doet. Hij zou dan bijvoorbeeld kunnen antwoorden dat hij toch heen zou gaan als hij het risico loopt om zijn eigen gebit te verliezen wanneer hij dat niet doet. Het criterium ‘eigen gebit behouden’ staat dus hoger op zijn criteriumladder dan het criterium ‘geen pijn willen hebben’. Je kan hier dan gebruik van maken door te zeggen: het is toch veel belangr ijker om je eigen gebit te behouden, ook al moet je daarvoor soms wat pijn leiden. Ook zou je nog een hoger criterium kunnen proberen te achterhalen door bijvoorbeeld te vragen dat als hij toch zijn eigen gebit zou verliezen, wat dan het belangrijkste voor hem is. Hij zou dan bijvoorbeeld kunnen zeggen dat er mooi blijven uitzien belangrijker voor hem is dan zijn eigen gebit. Het hogere criterium is dan: schoonheid: mooi willen zijn. Hoe hoger het criterium dat je aanspreekt, hoe beter deze techniek werkt. Onze eigen hoogste criteria hebben namelijk van nature een bijna onweerstaanbare aantrekkingskracht op onszelf. Door daar op in te spelen, kan je proberen een overtuiging te veranderen.(4) Voorbeeld van een criteriumladder: zijn wie je werkelijk bent ? een relatie hebben ? schoonheid: mooi willen zijn ? eigen gebit behouden ? geen pijn willen hebben ? voldoen aan de eerste levensbehoeften (eten, drinken, huisvesting) 3.3.5.7 Wijzen op bedoeling en/of gevolgen Een andere manier om iemand anders een nie uw gezichtspunt aan te bieden, is de aandacht te richten op de achterliggende bedoelingen (zie figuur 13) en de mogelijke gevolgen van de overtuiging (zie figuur 14). Het gaat hierbij dan om de bedoelingen die de gebruiker van de NLP -techniek heeft om de patiënt om andere gedachten te brengen en om de gevolgen die het voor de patiënt kan hebben om aan de oude overtuiging vast te houden. (4)
Bedoeling
Verschijnsel
figuur 13
Nieuwe betekenis
Oorspronkelijke betekenis
criterium
23
Een voorbeeld waarbij gebruik gemaakt wordt van de achterliggende bedoelingen: Patiënt: ‘Een mondhygiënische behandeling doet altijd pijn.’ Antwoord: ‘Als je zo blijft denken en daarom niet naar de mondhygiënist gaat, zul je zeker last van pijn krijgen (of pijn gaan lijden)!’ (criterium toepassen op zichzelf) Patiënt: ‘Wat heb ik daar nou aan, ik durf nu niet naar de mondhygiënist omdat ik dan sowieso pijn zal krijgen.’ Antwoord: ‘Dat begrijp ik ook wel, maar ik probeer je te helpen om zo te gaan denken zodat je in de toekomst zonder angst naar de mondhygiënist of tandarts durft te gaan (achterliggende bedoeling). Zo vergroot je de kans dat je je eigen gebit kan behouden en er mooi uit blijft zien, omdat je geen kunstgebit nodig hebt.’
verschijnsel
betekenis
Gevolgen
criterium figuur 14 Zelfde voorbeeld maar dan gecombineerd met gevolgen die het voor de patiënt kan hebben om aan de oude overtuiging vast te houden. Antwoord: ‘Dat begrijp ik ook wel, maar ik probeer je te helpen om zo te gaan denken zodat je in de toekomst zonder angst naar de mondhygiënist of tandarts durft te gaan (achterliggende bedoeling). Als je niet regelmatig naar de tandarts en/of mondhygiënist gaat vergroot je de kans dat je je eigen gebit niet kan behouden en dat je een kunstgebit moet hebben. Dat vind je toch niet mooi? Ook deze technieken werken beter naarmate ze meer aansluiten bij belangrijke hoger gelegen criteria van de ander (eigen gebit behouden en schoonheid: mooi willen zijn). 3.3.5.8 Analogie Bij analogie vergelijken we de bestaande betekenis of verschijnsel-betekenis relatie met een stelling die duidelijk onhoudbaar is. Een analogie ka n lang of kort zijn en kan bestaan uit één zin of een lang verhaal. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat de structuur van de analogie overeenkomst met de structuur van de overtuiging waarom het gaat. De mate van structurele overeenkomst bepaalt namelijk de kracht van de analogie. (4) Voorbeeld van een analogie met de betekenis: Patiënt: ‘Een mondhygiënische behandeling doet altijd pijn.’ (betekenis) Antwoord: ‘Dat is net zoiets als zeggen: ‘Ik kan niet slapen’ omdat je één keer een nacht slecht slaapt. Je slaapt de volgende nacht juist beter.’ Voorbeeld van een analogie met de verschijnsel-relatie betekenis Patiënt: ‘Een mondhygiënische behandeling doet altijd pijn.’ Het verschijnsel waarop de patiënt deze conclusie (betekenis) baseerde was dat hij de eerste twee keer bij de mondhygiënist heel veel pijn had gehad.
24
Antwoord: ‘Dat doet me denken aan iets dat ik als kind heb meegemaakt. Ik was uit logeren in Den Haag en daar zag ik voor het eerst voetgangerslichten. Twee keer achter elkaar sprong het licht net op groen toen ik op de zebra stapte. Ik dacht toen dat in Den Haag voetgangerslichten automatisch op groen sprongen als je je voet op de zebra zette. Structurele overeenkomst tussen analogie en verschijnsel-betekenis relatie bij dit voorbeeld: Twee keer heeft de patiënt een pijnlijke Twee keer springt het licht op groen mondhygiënische behandeling gehad. ? ? De patiënt generaliseert Ik generaliseer ? ? Een mondhygiënische behandeling doet altijd Altijd zullen de lichten meteen op groen pijn. springen. 3.3.5.9 Metakaders Als je gebruik maakt van metakaders plaats je als het ware een nieuw kader om de gehele verschijnsel-betekenis relatie heen (zie figuur 15). Daarmee daag je de bestaande verschijnselbetekenis relatie direct uit; je benoemt hem als een overtuiging of als een geloof. (4) Betekenis: Het heeft geen zin om naar de mondhygiënist te gaan Verschijnsel: Ik heb een paar keer een pijnlijke mondhygiënische behandeling ondergaan, maar daarna kwamen mijn mondhygiënische problemen (parodontitis) steeds weer terug. Mijn problemen werden er dus niet door opgelost. Antwoord: ‘Dat denk je alleen maar omdat het je goed uitkomt. Dan hoef je jezelf niet met je angst te confronteren.’ of ‘Je kan er zelf ook wat aan doen om te zorgen dat je mondhygiënische problemen niet weer terugkomen, namelijk door zelf te zorgen voor een goede mondhygiëne.’ Wanneer je dit patroon gebruikt, benadruk je direct dat het gaat om overtuigingen die iemand heeft en niet om ‘de werkelijkheid’. Je gaat ‘meta’ (hoger) ten opzichte van de overtuiging en plaatst die overtuiging daarmee in een groter kader. Van daaruit kan je dan vervolgens wijzen op de oorzaken en gevolgen van de overtuiging. (4)
verschijnsel
Beteke nis
criterium
figuur 15
metakader
25
Hoofdstuk 4. Conclusie en Discussie 4.1 Conclusie Kijkend naar de hoofdvraagstelling 'Hoe ontstaat angst bij volwassenen en hoe kan je deze in een tandheelkundige omgeving effectief beïnvloeden?' kunnen de volgende conclusies getrokken worden: • Angst is een emotie en een emotie bestaat uit de waarneming van een feitelijke gebeurtenis, een overtuiging en de emotionele reacties of gevoelens op basis van die overtuiging. • Een emotie (angst) ontstaat als volgt: iemand neemt iets zintuiglijk waar (beeldvorming), vervolgens denkt en gelooft die gene iets (overtuiging) over wat hij heeft waargenomen. Daarna ervaart diegene een gevoel (angst) dat veroorzaakt wordt door deze gedachten. • Je kan een emotie (angst) alleen veranderen door de overtuiging, die eronder ligt, te veranderen. Als je de overtuiging verandert, wordt de emotie ook automatisch anders. • Bij angstige patiënten moet je dus proberen te achterhalen wat de onderliggende overtuiging van die patiënt is en deze ve rvolgens proberen te veranderen. • Om de overtuiging van de angstige patiënt te kunnen achterhalen is het belangrijk om effectief te communiceren met de patiënt. Communicatie is pas effectief als je de informatie krijgt die je wilt hebben. • Om effectief te communiceren is het allereerst van belang om een vertrouwensrelatie met de patiënt op te bouwen ('rapport') en deze tijdens het gesprek te onderhouden. Hiertoe kan je gebruik maken van de rapporttechnieken: afstemmen en spiegelen, terugsporen, jezelf inzetten voor de ander, volgen en leiden en gekruist spiegelen. • Daarnaast is het belangrijk om het wereldmodel van de angstige patiënt te kennen en te begrijpen. • Om inzicht te krijgen in het wereldmodel van de patië nt kan je gebruik maken van het metamodel van NLP. • Het metamodel stelt je in staat om de overtuiging(en) van de angstige patiënt te achterhalen en vervolgens uit te dagen. • Om deze overtuigingen te veranderen kan je gebruik maken van 12 NLP-technieken. • Zo kan je ervoor zorgen dat de angstige patiënt in een neutrale gevoelstoestand raakt, zodat de behandeling effectief kan plaatsvinden. 4.2 Discussie Met de door mij gekozen methode heb ik op zich goed antwoord kunnen krijgen op de hoofdvraagstelling: 'Hoe ontstaat angst bij volwassenen en hoe kan je deze in een tandheelkundige omgeving effectief beïnvloeden?' Wel moet er als kanttekening bij geplaatst worden dat je volwassenen tot op zekere hoogte effectief kan beïnvloeden met NLP. Dit geldt wel voor de door snee angstige patiënt (het merendeel van de patiënten), maar NLP werkt niet bij mensen die psychotisch of neurotisch zijn. Deze patiënten kunnen nog steeds het beste behandeld worden door specialisten van de afdeling bijzondere tandheelkunde. Daarnaast ga ik, zoals ook al in de inleiding is vermeld, in deze scriptie vooral in op het psychologische aspect van angst en de psychologische manier om angst aan te passen. Natuurlijk zijn er meestal meerdere en aanvullende oplossingen mogelijk. Zo kan het bijvoorbeeld als aanvulling op de psychologische aanpak van angst wel helpen om verdoving toe te passen om de behandeling dragelijker te maken voor de patiënt, maar dit is nooit een oplossing op zich. Verdoving en sedatie zorgen er namelijk niet voor dat het onderliggende probleem van de angst (de overtuiging) wordt aangepakt, zodat de angst in de meeste gevallen blijft bestaan. Verdoving en sedatie zijn korte termijn oplossingen. Toch worden verdoving en sedatie vaak
26
gebruikt om de patiënt toch maar te kunnen behandelen. Naar mijn mening staat veel te vaak de behandeling en niet de angstige patiënt zelf centraal. Dit geldt ook voor andere angstreducerende technieken, die in de literatuur die als achtergrondinformatie gebruikt is (in de literatuurlijst aangegeven met een *), genoemd worden zoals: ontspanning, afleiding, hypnose, verschaffen van (correctieve) informatie over de behandeling, de behandeling beheersbaar maken en de behandeling controleerbaar maken voor de patiënt. Deze technieken kunnen, net als verdoving en sedatie, misschien wel als aanvulling op een psychologische aanpak van angst gebruikt worden, maar niet als zelfstandige oplossing. Zoals de term 'angstreducerend' zelf al zegt ze verminderen de angst; ze nemen de angst niet weg. De kern van het probleem wordt niet opgelost en bij de volgende behandeling komt de angst weer terug of er is geen volgende behandeling, omdat de patiënt niet komt opdagen. 4.3 Aanbevelingen Aangezien 80% van de Nederlanders in meer of mindere mate last heeft van angst voor tandheelkundige behandelingen vind ik dat er tijdens opleiding van mondhygiënisten en tandartsen meer aandacht moet worden besteed aan praktische psychologische vaardigheden om angstige patiënten te behandelen. In theoretische zin is er wel aandacht besteed aan angstige patienten en psychologie van de mens in algemene zin, maar de psychologische benadering van patiënten met angst is in mindere mate aan bod gekomen. Ook zouden studenten hier beter in getraind kunnen worden door bijvoorbeeld met rollenspelen situaties na te spelen, zodat ze meer praktische ervaring krijgen in het omgaan met angstige patiënten. Ook in de opleiding staat nog teveel de behandeling centraal. Er zou gezegd kunnen worden dat dat niet de taak van de mondhygiënist is, maar van een psycholoog of psychotherapeut. Het is echter nooit weg dat de mondhygiënist zelf ook enige psychologische bagage heeft. Je kan die 80% van de patiënten die last hebben van angst voor tandheelkundige behandelingen niet allemaal doorsturen naar de afdeling Bijzondere Tandheelkunde. Wanneer het lukt om meer mensen van hun angst af te helpen zal de therapietrouw toenemen en zal dit een positief effect hebben op de gebitstoestand in Nederland. Een veel gebruikte manier om met angst om te gaan is namelijk om die situaties te vermijden waar de angst zich voordoet en dus niet naar de tandarts of mondhygiënist te gaan. Op basis van het bovenstaande kom ik tot de volgende aanbevelingen: • Mondhygiënisten en tandartsen moeten de patiënt meer centraal gaan stellen in pla ats van de behandeling. Om de patiënt de juiste zorg te kunnen bieden zouden ze bijgeschoold moeten worden in de psychologische benadering van angstige patiënten. • Op de opleidingen voor mondhygiënisten en tandartsen (en ook bij eventuele bijscholing) moet meer aandacht besteed worden aan praktische psychologische vaardigheden om angstige patiënten te behandelen (o.a. in de vorm van rollenspelen).
27
Literatuurlijst 1. Derks L, Hollander J. Essenties van NLP: sleutels tot persoonlijke verandering. Servire. Utrecht, 1996. 2. Derks L. NLP mini gids. NLP business practitioner certification program 3. Don S. Stapje voor stapje vertrouwen herwinnen: angsttandarts moet engelengeduld hebben. Nederlands Tandartsenblad. 28 maart 2003: 17-19. 4. Hollander J, Derks L, Meijer, A. Neurolinguïstisch programmeren in Nederland: basistechnieken en artikelen. Servire. Utrecht. 1990. 5. Kinds E.L. Het NLP handboek voor persoonlijke competentieontwikkeling. INLPTA business practitioner manual 6. Maultsby, M.C., Hendricks A., Diekstra R.F.W. U en uw gevoelens. Instituut voor Rationele Therapie, Nijmegen, 1976. Als achtergrondinformatie heb ik de volgende literatuur gebruikt: • *Aartman IHA, Jongh A de, Makkes PC. Extreem angstige patiënten: heeft behandeling het gewenste effect? Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde. 2001;108 (november):462-465. •
Anneese C. Bang voor de tandarts: minder angstig naar de volgende afspraak. Het spe ctrum, Utrecht, 2003.
•
Boer JA den, Westenberg HGM (red). Leerboek angststoornissen: een neurobiologische benadering. De tijdstroom, Utrecht, 1995.
•
Crombez G. Pijn en vrees: een paar apart. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde. 1996;103 (februari):38-41.
•
Jongh A de. Angststoornissen in de tandartsenpraktijk: deel 1. herkennen van angstpatronen. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde.1994;101 (april):137-140.
•
Jongh A de. Angststoornissen in de tandartsenpraktijk: deel 2. behandeling van patiënten met angst. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde.1994;101 (juni):238-239.
•
*Jongh A de, Makkes PC, Broers DLM. Behandelstrategieën voor angstige volwassenen in de algemene praktijk. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde. 2004;111 (februari):44-47.
•
Milgrom PM, Dekker J den. Effectief omgaan met angstige patiënten. Nederlands Tandartsenblad 18/1990:787-789.
•
Plassche EE van de, Jaspers JPC, Pelkwijk BJ ter, 'et al'. Angst voor tandheelkundige behandelingen: een overzicht van de bruikbare meetinstrumenten. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde. 2003;110 (oktober):395-398.
28
•
*Schuurs AHB, Broersma-van der Meulen MJ. Angstbegeleiding en -bestrijding: benadering van volwassenen. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde. 1990;97 (themanummer):482-485.
•
*Zijpp AT van der, Horst G ter, Jongh A de, 'et al'. Angst voor de tandheelkundige beha ndeling: evaluatie van behandeling van patiënten met angst. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde. 1996;103 (juni):213-215.
29