10
Jaargang 12 TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" december 2007 nr. Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor 2800 Mechelen 1 P309357
inhoud aanvullende pensioenen Geen Belgische belasting betalen als men zijn pensioen in het buitenland krijgt 1 kapitalisatieverrichtingen Tak 26 en notionele intrestaftrek gaan hand in hand 5 wet-Verwilghen Individuele voortzetting van collectieve ziekteverzekering 6
aanvullende pensioenen Geen Belgische belasting betalen als men zijn pensioen in het buitenland krijgt Pensioenkapitalen worden tegen 16,5 %, en soms tegen 10 % belast. Dat is het geval wanneer ze uitgekeerd worden aan iemand die normaal in België belast wordt. Betalingen kunnen ook gebeuren aan iemand die in het buitenland verblijft. Hoe de belastbaarheid dan in elkaar zit, staat te lezen in een nieuwe fiscale circulaire van 12 juli 2007 (Ci. RH. 241/585.607). Begin jaren negentig vertrokken heel wat pensioenkapitalen richting buitenland, voornamelijk naar Frankrijk. Nota bene kapitalen die opgebouwd waren met pensioenbijdragen die in ons land een fiscale aftrek genoten hadden. Op basis van het verdrag ter vermijding van dubbele belasting tussen België en Frankrijk, mag niet België maar wel Frankrijk de belasting heffen als de begunstigde er zijn fiscale verblijfplaats heeft. Frankrijk kent een heel andere manier van belasten van aanvullende pensioenen, waardoor er de facto bij de uitkering dikwijls geen belasting betaald moest worden. Om die ‘Frankrijkroute’ tegen te gaan, voerde de Belgische wetgever vanaf januari 1993 via een nieuw artikel 364bis in ons Wetboek Inkomstenbelastingen (WIB) een zogenaamde exit-taks in. Wanneer kapitalen worden betaald of toegekend aan een belastingplichtige die voorafgaand aan de uitkering van het pensioenkapitaal zijn woonplaats of ‘zetel van fortuin’ naar het buitenland heeft overgebracht, dan wordt dat kapitaal verondersteld te zijn betaald of toegekend op de dag voorafgaand aan de overdracht. Zo kon België toch belasting heffen op het aanvullend pensioen. Artikel 364ter WIB92 regelt de aanslag voor overdrachten van pensioenreserves naar het buitenland.
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
VRAGEN STAAT VRIJ Deze nieuwsbrief wil voeling houden met wat u belangrijk vindt. Uw suggesties voor artikels zijn dan ook welkom. Het liefst per brief, fax of e-mail. Het is echter niet de bedoeling dat de redactie persoonlijk advies verleent en als hotline dienst doet. Redactie Life & Benefits tel. 015 36 16 54 fax 015 36 11 96 e-mail:
[email protected]
Maar daar lieten sommige belastingplichtigen het niet zomaar bij, en ze trokken naar de rechtbank. In een arrest van 5 december 2003 bevestigde het Hof van Cassatie – onze hoogste rechtbank – wat een Brussels hof van beroep voordien al gezegd had: internationale verdragen gaan voor op de nationale wet. Dus moet het verdrag ter vermijding van dubbele belasting toegepast worden, zelfs als het ingaat tegen de Belgische wet, en kan België artikel 364bis in casu niet inroepen om toch Belgische belasting te heffen als het verdrag dat niet toelaat (zie ook Life & Benefits nr. 62 , 2002). Ook de Europese Commissie had het Belgische artikel 364bis opgemerkt, en vond dat het in strijd was met de Europese regels en vrijheden. Ze verzocht België om de wetgeving aan te passen. De tegenargumenten die België naar voor bracht, konden de Commissie niet overtuigen, en de zaak werd voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie. België voelde de bui al hangen, en paste zijn wet-
2 LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007
KLUWER
geving aan, nog vóór het arrest van 5 juli 2007 van het Europese Hof, dat ons land in het ongelijk stelde (zaak C-522/04). Wijziging van art. 364bis en ter WIB92
Sinds het aanslagjaar 2007 (= inkomsten 2006) is een gewijzigde versie van de bewuste wetsartikels van toepassing. De Belgische fiscus heft de exit-taks alleen bij een verhuis naar een buiten de Europese Economische Ruimte (EER) gelegen Staat. De gewijzigde artikels 364bis en ter WIB92 viseren dus enkel nog situaties waarbij de begunstigde met zijn aanvullend pensioenkapitaal vertrekt naar een andere land dan de EU-lidstaten, IJsland, Noorwegen en Liechtenstein.
Nieuwe circulaire
De praktische impact van het wetsartikel dat emigratie van pensioenkapitalen wil tegengaan, is dus drastisch ingeperkt. Toch blijft de Belgische fiscus bezorgd dat sommige belastingplichtigen zullen blijven proberen te ontsnappen aan de Belgische belasting op hun pensioenkapitaal. Meer bepaald door te verhuizen naar een andere EER-lidstaat of naar een ander land waarmee België een fiscaal verdrag sloot waardoor dat andere land mag belasten, een land dat dan wel toevallig een ‘interessant’ belastingregime voor aanvullende pensioenkapitalen kent. Om ervoor te zorgen dat de nieuwe fiscale regels goed en eenvormig toegepast worden, en om te vermijden dat er fictief naar een ander land geëmigreerd wordt enkel en alleen om van een gunstige aanslag op het pensioenkapitaal te kunnen genieten, kwam het Hoofdbestuur van de belastingen met een nieuwe circulaire voor de dag (Circulaire nr. Ci.RH.241/585.607 (AOIF 19/2007) van 12 juli 2007, te consulteren op www.fisconet.be ). Die circulaire focust op een kernbegrip bij de toepassing van de verdragen, namelijk het fiscale begrip ‘rijksinwonerschap’. Zolang iemand Belgisch rijksinwoner is, wordt zijn Belgisch aanvullend pensioen immers in België belast, en kan hij geen aanspraak maken op de dubbelbelastingverdragen die het mogelijk maken dat zijn pensioenkapitaal aan de Belgische belasting ontsnapt.
Expats
Fiscaal gezien wordt er een onderscheid gemaakt tussen de belasting van de rijksinwoners – die is van toepassing voor het overgrote deel van de Belgische belastingplichtigen – en de belasting van de niet-rijksinwoners. Werknemers die vanuit het buitenland tijdelijk in België komen werken, worden niet altijd op dezelfde manier belast als de meeste Belgen. Sommige buitenlandse kaderleden betalen belasting als ‘niet-rijksinwoner’. Aangezien artikel 364bis WIB92 alleen voor rijksinwoners geldt, kan het niet toegepast worden op die buitenlandse kaderleden die nooit als rijksinwoner belast werden.
Toepassing van dubbelbelastingverdragen
Als we enkel rekening zouden houden met dubbelbelastingverdragen, moeten er tegelijk twee zaken aanwezig zijn opdat een pensioenkapitaal in het buitenland, en niet in België belast wordt. De begunstigde moet belastingplichtige van het andere land zijn – met andere woorden: hij mag bij de uitkering geen Belgische fiscale rijksinwoner zijn – en het moet gaan om een land waarmee België een dubbelbelastingverdrag sloot dat het recht om belasting te heffen exclusief toekent aan die andere staat. Na de wijziging van artikel 364bis en ter kan België bij een betaling naar een EER-land de exit-taks niet langer toepassen. Soms verandert dat de situatie. De belastingvrije overdracht binnen de EER maakt dat België in situaties waar het als bronstaat op basis van een verdrag mocht heffen, dit niet langer kan doen. België sloot met alle EER-lidstaten verdragen. Zij geven meestal het recht om belasting te heffen op een pensioenkapitaal aan het land waar de belastingplichtige woont. Uitzonderingen daarop zijn bijvoorbeeld de verdragen met Luxemburg en Cyprus, waar het recht om te belasten haast altijd aan de bronstaat gegeven wordt, dit is de staat van waaruit het pensioenkapitaal betaald wordt. In nieuwe verdragen die België sluit, blijft België meestal als bronstaat bevoegd voor pensioenen, inclusief het aanvullend pensioen. Denken we bijvoorbeeld
LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007 3
KLUWER
maar aan verdragen met Indonesië, Nigeria, Venezuela, enz. Het verdrag met Egypte bevat dan weer een antimisbruikclausule die toelaat dat de Belgische fiscus artikel 364bis WIB92 kan gebruiken om belasting te heffen niettegenstaande in principe de woonplaatsstaat mag belasten. Een buitenbeentje is het verdrag met de Verenigde Arabische Emiraten. Aangezien daar geen personenbelasting bestaat, past België het verdrag niet toe voor pensioenen. Bevolkingsregister
In het dubbelbelastingverdrag met Frankrijk staat dat de Franse fiscus een pensioenkapitaal mag belasten als men er bij de vereffening woont. Maar wat is de woonplaats wanneer iemand bijvoorbeeld zegt te verblijven in een appartement aan de Franse Côte d’Azur, maar tegelijkertijd nog eigenaar is van een villa in België, waar hij ook nog af en toe komt? Of wanneer iemand gedurende het grootste deel van het jaar in Parijs woont en werkt, terwijl zijn vrouw en studerende kinderen nog in België wonen? Zolang men na het vertrek naar het buitenland nog ingeschreven blijft in het bevolkings- of in het vreemdelingenregister van de Belgische gemeente waar men voor het vertrek verbleef, neemt de fiscus aan dat de betrokkene rijksinwoner blijft. De circulaire zegt dat de belastingambtenaar in dat geval zelfs geen verder onderzoek moet doen. Het is aan de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren en aan te tonen op basis van de feitelijke omstandigheden, dat hij zijn werkelijke woonplaats of zetel van fortuin niet in België heeft. Het feit dat een persoon uit het bevolkings- of vreemdelingenregister geschrapt is, of ambtshalve ervan afgevoerd werd, vormt voor de fiscus op zich nog geen bewijs dat hij geen Belgisch rijksinwoner meer is. In dat geval moet nagegaan worden wat de effectieve woonplaats of zetel van fortuin is.
Echte of valse woonplaats?
In de rechtspraak wordt de ‘belastingwoonplaats’ kleurrijk omschreven als de plaats waar een persoon vast verblijft, de haardstede van zijn gezin heeft, en de vitale betrekkingen (sociale, culturele en politieke relaties en bezigheden, …) met zijn medemensen onderhoudt. Bij tegenstrijdigheden, zo stelt de circulaire, moet meer belang worden gehecht aan het centrum van de huishoudelijke en vitale betrekkingen dan aan de plaats van het verblijf en van de beroepswerkzaamheden. Voor echtgenoten is de belastingwoonplaats in principe de plaats waar het gezin is gevestigd. De twee echtgenoten moeten dus aan dezelfde belasting worden onderworpen: ze zijn ofwel beiden rijksinwoners, ofwel beiden niet-rijksinwoners naargelang hun belastingwoonplaats al dan niet in België is gevestigd. Een tijdelijke opdracht in het buitenland terwijl het gezin – echtgenoot en kinderen – in België blijft, is geen voldoende argument om bijvoorbeeld snel een afkoop van een levensverzekering te regelen. Beide echtgenoten zullen als Belgisch rijksinwoner beschouwd blijven. Wanneer men geen gezin heeft of wanneer men het gezin naar het buitenland meeneemt, is de duur van het verblijf in het buitenland doorslaggevend. De fiscus neemt aan dat een verblijf van 24 maanden op een vaste plaats in het buitenland het minimum is om te kunnen spreken van een echte woonplaats in het buitenland. Blijft het gezin in België achter, dan blijft men in de regel rijksinwoner tijdens het verblijf in het buitenland. Behalve dan bij een werkelijke feitelijke scheiding van de echtgenoten door een duurzame breuk in het huwelijksleven, of als vaststaat dat de bedoeling aanwezig is om de woonplaats van het gezin in het buitenland te vestigen, zelfs indien de echtgenoot en/of kinderen tijdelijk in België achterblijven omwille van bijvoorbeeld gezondheid of school. Wanneer men met korte contracten beurtelings in verschillende landen werkt, is er volgens de fiscus geen bestendigheid van buitenlandse woonplaats en blijft men Belgisch rijksinwoner. Ook als de totale duur van die contracten meer dan 24 maanden bedraagt. Wanneer men dan toch erkend wordt als rijksinwoner van een ander
4 LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007
KLUWER
land, dan blijft dat zo ook wanneer men, zelfs herhaaldelijk, voor een kort verblijf naar België terugkeert voor vakantie, herscholing of wegens familiale gebeurtenissen als een overlijden in de familie. Zetel van fortuin
Niet alleen het begrip ‘woonplaats’, maar ook de ‘zetel van fortuin’ bepaalt het rijksinwonerschap. Maar het is niet zo dat wanneer de bezoldigingen geheel of gedeeltelijk in België uitbetaald worden, of als er in België beleggingen gedaan worden, men zonder meer kan besluiten dat men in België zijn zetel van fortuin heeft gevestigd of behouden. Die zetel is immers niet gevestigd op de plaats waar de goederen zich bevinden, maar wel die van waar ze beheerd worden.
Drie jaar opvolging
De circulaire vraagt aan de controleurs om bijzonder waakzaam te zijn, en bijvoorbeeld nog drie jaar na de verhuis uit België het dossier te blijven opvolgen op nieuwe elementen, door het in een bijzonder klassement op te nemen.
Niet alleen groepsverzekering
Artikel 364bis WIB92 geldt niet alleen voor aanvullende pensioenkapitalen uit groepsverzekeringen. In de commentaar nr. 364bis/4 bij dit artikel somt de fiscus de verschillende soorten uitkeringen op: de kapitalen en afkoopwaarden van individuele levensverzekeringen met fiscaal voordeel, waarop de taks op het langetermijnsparen (de zogenaamde anticipatieve heffing) nog niet werd toegepast, de inkomsten uit pensioensparen, en ook de overdrachten tussen verschillende types van pensioensparen (verzekering, rekening), de kapitalen en afkoopwaarden van het vrij aanvullend pensioen der zelfstandigen, de kapitalen en afkoopwaarden van groepsverzekeringen of van reglementen van pensioenfondsen, de rechtstreeks door een onderneming betaalde pensioenkapitalen, al dan niet gefinancierd door een bedrijfsleidersverzekering en de gekapitaliseerde afkoopwaarde van een gedeelte van het wettelijk rust- of overlevingspensioen. Wij menen dat mutatis mutandis ook de individuele voortzetting van een collectieve verzekering (de zogenaamde pensioeneis) moet betrokken zijn.
Verzekeraar of pensioenfonds
De pensioeninstelling is de eerste partij die geconfronteerd wordt met de vraag of een uitkering al dan niet in België belast moet worden. Zij moet immers al dan niet een voorheffing inhouden. Wat te doen bij twijfel? Het is niet omdat de fiscus in een circulaire schrijft dat men minstens 24 maanden in het buitenland moet verblijven om daar een woonplaats te hebben, dat men niet op basis van feitelijke omstandigheden het tegendeel kan beweren. Om te beoordelen wat nu al dan niet de woonplaats mag zijn, moet men nagaan wat het duurzaam tehuis is dat bestemd is voor persoonlijk gebruik. Er moet naar feitelijke elementen gekeken worden zoals de familiale en sociale banden van de belastingplichtige, zijn bezigheden, zijn activiteit op politiek, cultureel en ander vlak, de zetel van zijn zaken, de plaats van waaruit hij zijn goederen beheert, enz. Het lijkt erop dat de fiscus met zijn nieuwe circulaire wil aangeven dat de belastingplichtige met een ijzersterk dossier voor de dag zal moeten komen, wil hij de Belgische belasting op het pensioenkapitaal vermijden. Het valt dan ook te verwachten dat de verzekeraar of het pensioenfonds het zekere voor het onzekere zal nemen, en enkel zonder voorheffing zal betalen wanneer de begunstigde een bewijs van de woonplaatsstaat kan voorleggen waaruit blijkt dat hij er belastingplichtige is. De begunstigde kan de eventueel te veel ingehouden voorheffing nog terugvragen, maar dan ligt de bewijslast bij hem.
Nog moeilijker
De circulaire regelt de klassieke situatie waarbij een pensioenkapitaal waarop in België een fiscaal voordeel verkregen wordt, ook vanuit een Belgische pensioeninstelling aan de begunstigde betaald wordt. Maar men kan nu ook fiscaal voordeel krijgen voor een aanvullend pensioen dat beheerd wordt bij een pensioeninstelling die in een ander EER-land is gevestigd. Morgen krijgen we dus een fiscale driehoeksverhouding in plaats van een bilaterale problematiek: de fiscale woonplaats van de betaler van de pensioenbijdrage, de pensioeninstelling en de begunstigde kan telkens in een ander land liggen. Een mooie kluif om in dat ge-
LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007 5
KLUWER
val de juiste aftrek, voorheffing en belasting toe te passen. Maar opgelet, Riziven solidariteitsbijdragen volgen eigen regels.
■
Tip: Wie naar het buitenland gaat, en niet in België op zijn pensioenkapitaal belast wil worden, moet minstens 24 maanden lang zijn effectieve woonplaats hebben in een land dat op basis van een dubbelbelastingverdrag dat kapitaal mag belasten. Paul Roels en Pieter Gillemon
kapitalisatieverrichtingen Tak 26 en notionele intrestaftrek gaan hand in hand Zo’n twee jaar geleden heeft de wetgever de ‘notionele intrestaftrek’ de fiscale ether ingestuurd. De wijze waarop een vennootschap haar liquiditeiten belegt kan een belangrijke invloed hebben op die notionele intrestaftrek. Situering
Elke vennootschap heeft een balans. Op de actiefzijde prijken de ‘assets’ (bedrijfsgebouwen, outillering, het wagenpark, voorraden, participaties in andere ondernemingen, handelsvorderingen, geldbeleggingen, …). Op de passiefzijde van de balans vernemen we hoe die activa gefinancierd zijn (‘financieringsbronnen’). Wat die financieringsbronnen betreft, worden twee soorten onderscheiden: ■ er is enerzijds het eigen vermogen (kapitaalinbreng van de aandeelhouders en
gereserveerde – en dus niet als dividend uitgekeerde – winst); ■ anderzijds is er het vreemd vermogen (zoals bankleningen).
Op het fiscale vlak is er een soort van ‘discriminatie’ tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen. Als een vennootschap bij een bank gaat lenen, zijn de intresten die zij aan de bank betaalt aftrekbaar in de vennootschapsbelasting. Maar als de aandeelhouders vergoed worden voor hun kapitaalinbreng – dit gebeurt in de vorm van een dividend – blijkt die kapitaalvergoeding plotseling niet aftrekbaar voor de vennootschap (een dividend is een uitkering van reeds belaste winst). Notionele intrestaftrek
Om die ‘discriminatie’ enigszins te counteren en om bedrijven aan te zetten meer met eigen dan met vreemd vermogen te werken, heeft de wetgever twee jaar geleden het concept van de notionele intrestaftrek geïntroduceerd. Zo geniet de vennootschap een fiscale aftrek, de ‘notionele intrestaftrek’, die niet gepaard gaat met enige ‘uitgave’ van de vennootschap (vandaar de term ‘notioneel’). Die aftrek bedraagt een percentage van het eigen vermogen van de vennootschap. Dit percentage wordt jaarlijks bepaald in functie van de OLO-rendementsvoet. Voor aanslagjaar 2008 is dit 3,781% (voor kleine vennootschappen is dat 0,5% meer en bedraagt de notionele intrestaftrek bijgevolg 4,281%).
Gecorrigeerd eigen vermogen
Dit eigen vermogen – waarop het percentage van de notionele intrestaftrek wordt toegepast – wordt echter in min gecorrigeerd met de waarde van bepaalde soorten activa, zoals participaties in andere ondernemingen, onroerende goederen waarvan bedrijfsleiders het gebruik hebben, beleggingen die door de aard ervan niet bestemd zijn om een belastbaar periodiek inkomen voort te brengen, enz. Men noemt dit dan het ‘gecorrigeerd eigen vermogen’. Daarop wordt de notionele intrestaftrek a rato van het voormelde percentage toegepast.
6 LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007
KLUWER
Beleggingen die door de aard ervan niet bestemd zijn om een belastbaar periodiek inkomen voort te brengen, komen dus in mindering van de grondslag waarop de notionele intrestaftrek wordt genoten. Dit is onder meer het geval voor kapitalisatiebeveks, zelfs indien de bevek zelf belegt in obligaties. De vraag is ook gerezen hoe het zit met tak 26-kapitalisatieverrichtingen. Ook hier lijkt het concept van de ‘kapitalisatie’ te botsen met de vereiste van een belastbaar periodiek inkomen, waardoor dergelijke producten dus uit de boot van de notionele intrestaftrek dreigen te vallen. Tak 26 versus kapitalisatiebevek
En toch is dit niet zo. In tegenstelling tot een kapitalisatiebevek is een tak 26kapitalisatieverrichting een ‘vastrentend effect’ (artikel 2, §1, 8° WIB). En ondanks het feit dat bij zo’n tak 26-kapitalisatieverrichting, net zoals bij een kapitalisatiebevek, de opbrengsten worden gekapitaliseerd (en dus niet periodiek uitgekeerd), is het zo dat de verlopen – zij het nog niet uitgekeerde (want gekapitaliseerde) – intresten van ‘vastrentende effecten’ (waartoe tak 26-producten behoren) toch jaarlijks belastbaar zijn voor de vennootschap (art. 362bis WIB). En zo kan gesteld worden dat tak 26-kapitalisatieverrichtingen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kapitalisatiebeveks, toch in aanmerking komen voor de notionele intrestaftrek daar zij niet in mindering komen van de berekeningsgrondslag ervan. Dit standpunt werd al eerder ingenomen in Life & Benefits (Life & Benefits, 2006, nr. 5, p. 2) en is ondertussen ook bevestigd door de Minister van financiën (Vr. & Antw., Kamer, nr. 51-150, 22 januari 2007, p. 29.107, te raadplegen op www.dekamer.be). Dit betekent dat de opbrengst van een tak 26-belegging integraal (en jaarlijks) belastbaar is in de vennootschapsbelasting, maar dat die belasting in de praktijk ook geheel of gedeeltelijk wordt geneutraliseerd door de notionele intrestaftrek van 3,781% (of zelfs 4,281% voor kleine vennootschappen). Meerwaarden van een kapitalisatiebevek zijn normaal pas belastbaar bij de effectieve verwezenlijking ervan, maar vallen buiten de prijzen wat betreft de notionele intrestaftrek. Brengen wij hiernaast ook nog in herinnering dat tak 26-kapitalisatieverrichtingen ontsnappen aan elke premietaks, aan elke beurstaks, alsook aan de jaarlijkse ‘abonnementstaks’ van 0,08% (zie voor dit alles Life & Benefits, 2005, nr. 8, p. 5 en 2006, nr. 4, p. 3). Paul Van Eesbeeck
wet-Verwilghen Individuele voortzetting van collectieve ziekteverzekering ‘Eens verzekerd, altijd verzekerd’ is een basisprincipe dat voor ziekteverzekeringen (ziektekosten, arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en zorg) sinds 1 juli 2007 in de landverzekeringswet gebeiteld staat. In een vorig artikel werden een aantal toepassingsprincipes met betrekking tot de individuele ziekteverzekering toegelicht (zie Life & Benefits, nr. 2007/9, p. 2). Dit artikel gaat dieper in op het individuele voortzettingsrecht van collectieve ziekteverzekeringen. Collectieve ziekteverzekering
Een collectieve ziekteverzekering is een ziekteverzekering (ziektekosten, arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of zorg) die wordt gesloten ten behoeve van
LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007 7
KLUWER
meerdere personen die op het moment van de aansluiting bij de verzekering beroepsmatig met de verzekeringnemer verbonden zijn (‘hoofdverzekering’). Bij ziektekostenverzekeringen (medische kosten) komt het courant voor dat ook de gezinsleden als ‘medeverzekerden’ via de collectieve ziekteverzekering gedekt zijn. De verzekeringnemer van een collectieve ziekteverzekering is normaal de werkgever, en de betrokken werknemer is de hoofdverzekerde. Maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om een vennootschap die een ziekteverzekering heeft gesloten voor haar zelfstandige bedrijfsleiders. Twee jaar
Zodra de hoofdverzekerde gedurende twee jaar ononderbroken gedekt is geweest in een ziekteverzekering geniet de hoofdverzekerde of de medeverzekerde een individueel voortzettingsrecht. Dit geldt ook als de hoofdverzekerde gedurende twee jaar aangesloten is geweest bij de collectieve ziekteverzekering van verschillende werkgevers, of gedekt was door een individuele ziekteverzekering.
Voortzetting door hoofdverzekerde
De nieuwe wet bepaalt dat de verzekeringnemer (werkgever, vennootschap) de hoofdverzekerde moet inlichten over het bestaan van het individuele voortzettingsrecht. Dit moet hij doen binnen 30 dagen nadat de verzekeringsdekking beeindigd is, via een schriftelijk of elektronisch bericht aan de hoofdverzekerde. Dit bericht moet dan de precieze datum van het verlies van het voordeel van de collectieve ziekteverzekering bevatten en ook de contactgegevens van de betrokken verzekeraar. Typische situaties waarbij de voormelde informatieprocedure moet uitgevoerd worden zijn de uitdiensttreding of (brug)pensionering van de hoofdverzekerde. In geval van faillissement of vereffening van een onderneming rust deze taak op de schouders van de curator of de vereffenaar. De hoofdverzekerde krijgt dan op zijn beurt 30 dagen de tijd om de verzekeraar te vragen om de collectieve ziekteverzekering geheel of gedeeltelijk voort te zetten. Die 30 dagen termijn begint te lopen op de dag waarop de hoofdverzekerde het voormelde bericht van de verzekeringnemer (werkgever, vennootschap) heeft ontvangen. Let wel, deze termijn eindigt sowieso 105 dagen nadat de dekking van de collectieve ziekteverzekering is stopgezet. De verzekeraar beschikt over een termijn van 15 dagen om aan de hoofdverzekerde een verzekeringsaanbod te doen. Dit aanbod dient een gelijksoortige dekking te omvatten en start op de datum waarop de collectieve dekking eindigde. De hoofdverzekerde heeft dan op zijn beurt een termijn van 30 dagen om het verzekeringsaanbod te aanvaarden.
Voortzetting door medeverzekerden
Ook medeverzekerden hebben het recht om een collectieve ziekteverzekering zelf voort te zetten zodra zij uit de boot dreigen te vallen. Bijvoorbeeld wanneer de hoofdverzekerde niet langer aangesloten is bij de collectieve ziekteverzekering, en de medeverzekerde dus automatisch ook zijn dekking verliest. In dit geval heeft die medeverzekerde, net zoals de hoofdverzekerde, het recht om de verzekeringsdekking voort te zetten. Maar medeverzekerden kunnen ook om andere redenen niet langer gedekt zijn. Denk daarbij aan kinderen die het ouderlijk huis verlaten of aan een scheiding. In zo’n situatie beschikt de medeverzekerde over een termijn van 105 dagen (te rekenen vanaf de datum waarop hij het voordeel van de collectieve ziekteverzekering is kwijtgespeeld) om de verzekeraar schriftelijk of elektronisch in kennis stellen van zijn voornemen om het individuele voortzettingsrecht uit te oefenen. De verzekeraar heeft dan op zijn beurt 15 dagen de tijd om hierop te reageren met een gepast verzekeringsaanbod. De medeverzekerde heeft dan op zijn beurt 30 dagen om het verzekeringsaanbod al dan niet te aanvaarden.
Procedure van 150 dagen
Alles samen kunnen de voormelde procedures 150 dagen in beslag nemen. Omdat die nieuwe polis retroactief in werking moet treden op de dag waarop de ver-
8 LIFE & BENEFITS NR 10 DECEMBER 2007
KLUWER
zekerde zijn collectieve verzekeringsdekking is kwijtgespeeld, zit de verzekeraar opgescheept met een antiselectierisico. Want een verzekerde zal allicht niet aarzelen om de verzekeringsdekking met beide handen te aanvaarden als er zich ondertussen een schadegeval voorgedaan zou hebben of wanneer er een aandoening bij hem vastgesteld zou zijn. En zij die perfect gezond zijn, zullen er misschien aan twijfelen om voor die retroactieve periode de verschuldigde premies te betalen. Verzekeraars doen er dan ook goed aan om de procedure zo snel mogelijk af te werken. Wie informeert medeverzekerden?
Het is koffiedik kijken wat er te gebeuren staat wanneer een medeverzekerde hoegenaamd niet weet dat hij niet langer onder de collectieve verzekeringsdekking valt. Of als hij niet beseft dat hij een individueel voortzettingsrecht geniet. In de nieuwe wet staat nergens dat iemand hem moet informeren. De wet bepaalt alleen dat de verzekeringnemer van de collectieve ziekteverzekering de hoofdverzekerde (werknemer, bedrijfsleider) moet informeren. En desgevallend wordt de hoofdverzekerde wel ingelicht over het individuele voortzettingsrecht van die medeverzekerden, maar die zou dus blijkbaar ongestraft kunnen vergeten om de medeverzekerden te informeren. Dit is zelfs blijkbaar geen ‘vergetelheid’, want de memorie van toelichting spreekt van het ‘vrijwillig initiatief’ van de hoofdverzekerde om de medeverzekerden in te lichten (Parl. St., Kamer, nr. 512689/001, p. 18).
Recht op een gelijksoortige polis
Voor collectieve ziekteverzekeringen is bepaald dat verzekerden recht hebben op een individuele voortzetting via een individuele polis waarvan de dekking ‘gelijksoortig’ is aan de vroegere collectieve dekking. Het individuele voortzettingsrecht houdt dus niet in dat een verzekerde aanspraak kan maken op een ‘identieke’ dekking. Die regeling werd ingevoerd om verzekeraars in staat te stellen om hun portefeuille aan individuele polissen min of meer te standaardiseren. Collectieve dekkingen zijn in de praktijk soms heus maatwerk, en het is niet evident om alle ‘toeters en bellen’ van die collectieve dekking over te nemen in alle individueel voortgezette polissen. De wet bevat een aantal criteria die men kan volgen om het gelijksoortige karakter van de dekkingen te beoordelen.
Welke premie?
De nieuwe wet regelt niet alleen de toegang tot een gelijksoortige individuele verzekeringsdekking zonder medische formaliteiten. Ook de premie van die individueel voortgezette polis moet redelijk blijven. Hierover bevat de nieuwe wet een aantal principes waarop een volgend artikel zal inzoomen.
Overgangsperiode van twee jaar
De voormelde regeling is op 1 juli 2007 in werking getreden. Voor de op dat ogenblik bestaande collectieve ziekteverzekeringen geldt er een overgangsperiode van twee jaar. Een en ander houdt in dat het individuele voortzettingsrecht in de meeste gevallen pas ten vroegste kan opgeëist worden voor diegenen die vanaf 1 juli 2009 de dekking van een collectieve ziekteverzekering verliezen.
■
Tip: Werkgevers moeten bij een uitdienstreding de aangeslotene informeren over diens individueel voortzettingsrecht van de collectieve ziekteverzekering. Luc Vereycken
Redactiecomité: Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Eindredactie: Herman Van Doninck –
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Kluwer – www.kluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Kristian Vanderwaeren, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2006 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.