1
TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" januari 2015 nr. Jaargang 20 Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Brussel X P309357
aanvullende pensioenen
inhoud aanvullende pensioenen Het begrip ‘uittreding’ krijgt een ruimere invulling
Het begrip ‘uittreding’ krijgt een ruimere invulling 1
De wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen (BS 19 juni 2014) heeft
pensioensparen Anticipatieve heffing zakt van 10% naar 8% 5
het begrip ‘uittreding’ van artikel 3, §1, 11° van de wet op de aanvullende pen-
programmawet Bevriezing pensioensparen op 940 euro zorgt voor poespas 7
nemingsvlak. Sinds 29 juni 2014 (datum van inwerkingtreding van de wet) dekt
sioenen (hierna: de WAP) verruimd, en dit zowel op sectorvlak als op onderhet begrip ‘uittreding’ verschillende ladingen, gaande van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, over het niet langer vervullen van de aansluitingsvoorwaarden, tot de overdracht van de arbeidsovereenkomst in het kader van de overgang van (een deel van) de onderneming en/of het feit dat de werkgever niet langer onder het sectorpensioenstelsel valt. De WAP stelt echter een aantal voorwaarden, en verbindt tevens welbepaalde gevolgen, aan die verschillende omstandigheden.
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst
De beëindiging van de arbeidsovereenkomst om een andere reden dan overlijden of pensionering kwalificeert nog steeds als een uittreding, met alle gebruikelijke gevolgen die de WAP daaraan verbindt (vaststelling van de verworven reserves en prestaties, vaststelling van de minimale rendementsgarantie, mogelijkheid tot overdracht van de verworven reserves...). In het kader van een sectorpensioenstelsel voegde de WAP daar vóór de wetswijziging van 15 mei 2014 reeds aan toe dat er geen uittreding is wanneer een werknemer aansluitend een nieuwe arbeidsovereenkomst sluit met een werkgever die onder het zelfde toepassingsgebied valt als zijn vorige werkgever.
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
De gewijzigde definitie van uittreding behoudt deze uitzondering, maar voegt eraan toe dat, wanneer het gaat om een multi-inrichterspensioenstelsel, er een uittredingsovereenkomst moet bestaan die de overname van de rechten en verplichtingen regelt. Op het vlak van een ondernemingspensioenstelsel vinden we een gelijkaardige definitie terug: het einde van de arbeidsovereenkomst impliceert een uittreding, behalve wanneer de werknemer aansluitend een nieuwe arbeidsovereenkomst sluit met een werkgever die deelneemt aan hetzelfde multi-inrichterspensioenstelsel als dat van de vorige werkgever en op voorwaarde dat beide werkgevers een uittredingsovereenkomst hebben gesloten. De gewijzigde WAP definieert een multi-inrichterspensioenstelsel als een identiek pensioenstelsel ingevoerd door meerdere inrichters, waarvan de uitvoering toevertrouwd wordt aan dezelfde pensioeninstelling of aan dezelfde pensioeninstellingen. De Memorie van Toelichting verduidelijkt dat ‘identiek’ restrictief moet geïnterpreteerd worden: het pensioenreglement moet wel degelijk hetzelfde zijn voor de verschillende inrichters (maar het moet niet noodzakelijk
2 LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2015
WOLTERS KLUWER
gaan om een gemeenschappelijk reglement, het kan ook gaan om aparte, identieke reglementen). Het doel van deze wijziging in het kader van een ondernemingspensioenstelsel is duidelijk. Wanneer verschillende vennootschappen van dezelfde groep deelnemen aan hetzelfde pensioenstelsel, en de werknemer gaat over van werkgever A naar werkgever B, dan willen alle partijen in de meeste gevallen een uittreding vermijden (en werd het in het verleden ook in de praktijk zo toegepast). Dit geldt zeker in een pensioenstelsel van het type vaste prestaties (een uittreding zou immers betekenen dat het verleden opgebouwd bij werkgever A niet meer geherwaardeerd wordt in functie van de loonstijgingen bij werkgever B), maar ook in een pensioenstelsel van het type vaste bijdragen kan dit van belang zijn (partijen willen meestal dat de wettelijke minimum rendementsgarantie voor actieve aangeslotenen gewoon verder loopt, en niet dat deze een einde neemt op het ogenblik dat de arbeidsovereenkomst met werkgever A beëindigd wordt). De wetgever heeft dit wel onderworpen aan de strikte voorwaarde dat beide werkgevers een uittredingsovereenkomst sluiten. Ook op sectorvlak is het duidelijk dat men een uittreding wil vermijden wanneer een werknemer, ondanks het feit dat hij van werkgever verandert, onder het toepassingsgebied blijft vallen van het sectorpensioenstelsel. De wet van 15 mei 2014 voegt er evenwel de voorwaarde aan toe dat alle betrokken inrichters een uittredingsovereenkomst moeten sluiten wanneer het gaat om een multi-inrichterspensioenstelsel. Hoe dit concreet moet toegepast worden is minder duidelijk. Het feit dat twee inrichters in een identiek pensioenstelsel voorzien, en dat het bij eenzelfde pensioeninstelling ondergebracht is, betekent nog niet automatisch dat men van een multi-inrichterspensioenstelsel moet spreken. Er moet een wil van de inrichters bestaan om een gezamenlijk reglement gezamenlijk te laten beheren, en dit moet ook uit de tekst blijken. Wellicht gaat de mogelijkheid tot sectorale multi-inrichterspensioenstelsels, en de mogelijkheid tot het sluiten van een uittredingsovereenkomst, een element vormen in de besprekingen over harmonisatie arbeider-bedienden die er aan komen op sectorniveau. Vandaag bestaan er reeds een aantal paritaire (sub)comités die bewust een (quasi) identiek sectorpensioenstelsel hebben. Een multisectorpensioenstelsel staat echter geenszins gelijk met een multi-inrichterspensioenstelsel. In dat laatste geval creëren verschillende paritaire (sub)comités immers één inrichter (bijvoorbeeld een fonds voor bestaanszekerheid). Deze mogelijkheid is nieuw. Noteer daarbij dat een wijziging van het arbeidersstatuut naar het bediendenstatuut binnen dezelfde onderneming of omgekeerd in de regel niet gepaard gaat met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dat geval zal er in een multisectorpensioenstelsel voor twee ‘spiegel paritaire (sub)comités voor arbeiders en bedienden’ dan ook geen sprake zijn van uittreding. Wat er ook van zij, het pensioenreglement moet duidelijk bepalen of dergelijke overeenkomst bestaat of niet. Is dit het geval, dan moet het pensioenreglement vermelden dat het doel van de overeenkomst is om de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op te heffen. Op ondernemingsvlak moet de overeenkomst de overname regelen van de rechten en verplichtingen tussen beide werkgevers (de ex-werkgever en de nieuwe werkgever). Partijen kunnen vrij de modaliteiten regelen. De eerste werkgever blijft echter hoofdelijk aansprakelijk ten opzichte van de aangeslotene in geval van niet-nakoming van de verplichtingen door de tweede werkgever. In eerste instantie gaat het hier om een hoofdelijke aansprakelijkheid, die enkel speelt indien de nieuwe werkgever van de aangeslotene zijn verplichtingen (bijvoorbeeld tot aanzuivering van de verworven reserves op de ogenblikken bepaald in de WAP) niet nakomt. De aangeslotene kan niet vrij kiezen welke werkgever hij aanspreekt. Daarenboven zijn wij van mening dat die hoofdelijke aansprakelijkheid beperkt kan worden
WOLTERS KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2015 3
tot de rechten, opgebouwd tijdens de periode van arbeid bij de eerste werkgever. Met andere woorden, o.i. kan de eerste werkgever niet hoofdelijk aansprakelijk gehouden worden voor wat betreft pensioenrechten opgebouwd bij de tweede (of een latere) werkgever. In elk geval moet de uittredingsovereenkomst dit duidelijk verwoorden. De uittredingsovereenkomst moet verplicht aan het pensioenreglement worden gehecht. Dit houdt in dat de informatie- en consultatieprocedure voorzien in artikel 39 van de WAP en de bepalingen van artikel 5 of 7 van de WAP zullen moeten worden nageleefd bij het invoeren of wijzigen van deze overeenkomst. Eens die procedures zijn nageleefd, zal de uittredingsovereenkomst tegenstelbaar zijn aan de aangeslotene. Tot slot moet de aangeslotene binnen de dertig dagen die volgen op de overname van de rechten en verplichtingen door zijn nieuwe werkgever hiervan schriftelijk geïnformeerd worden. De uittredingsovereenkomst moet bepalen op wie deze informatieverplichting rust: op de nieuwe werkgever, op de vorige werkgever, of op de pensioeninstelling. Niet langer vervullen van aansluitingsvoorwaarden
Voortaan zal ook het niet langer vervullen van de aansluitingsvoorwaarden als een uittreding beschouwd worden, en dit zowel op sectorniveau als op ondernemingsniveau. Ook dit sluit aan bij de praktijk. Bijvoorbeeld wanneer een arbeider bediende wordt, zal hij niet langer pensioenrechten opbouwen onder het sectorpensioenstelsel voor de arbeiders, maar beschouwd worden als een slaper onder dit pensioenstelsel (deze situaties zullen zeldzamer worden naarmate de harmonisatie arbeiders en bedienden vordert). Ook op ondernemingsvlak kan die situatie zich voordoen, bv. wanneer een bediende kaderlid wordt, en om die reden niet langer aangesloten blijft aan het pensioenplan voor de bedienden, maar aangesloten wordt aan het pensioenplan voor de kaderleden. Het nieuwe kaderlid zal dan beschouwd worden als een slaper onder het bediendenplan. De wet van 15 mei 2014 verbindt echter niet alle gevolgen van een uittreding, in de zin van het einde van de arbeidsovereenkomst, aan deze vorm van uittreding. Een belangrijk element hierbij is dat de wettelijke minimumrendementsgarantie voor actieve aangeslotenen gewoon doorloopt tot het einde van de arbeidsovereenkomst en geenszins een einde neemt op het ogenblik waarop de aangeslotene niet langer de aansluitingsvoorwaarden vervult. Ook de eventuele overdracht van de verworven reserves en de keuzemogelijkheden die de aangeslotene heeft in dit verband worden uitgesteld tot het ogenblik waarop de arbeidsovereenkomst een einde neemt. Op dit beginsel voorziet de WAP in één uitzondering: indien het niet langer vervullen van de aansluitingsvoorwaarden tot gevolg zou hebben dat de aangeslotene niet langer geniet van een overlijdensdekking, dan mag hij zijn verworven reserves overdragen naar de onthaalstructuur, voor zover het pensioenreglement een onthaalstructuur aanbiedt. De Memorie van Toelichting verduidelijkt dat deze bepaling enkel kan ingeroepen worden als de aangeslotene geen enkele vorm van overlijdensdekking geniet: noch krachtens het pensioenstelsel waarvan hij niet langer de aansluitingsvoorwaarden vervult, noch krachtens het pensioenstelsel waarbij hij vervolgens aangesloten wordt. Het begrip ‘overlijdensdekking’ wordt hierbij ruim geïnterpreteerd. Het volstaat dat een van beide reglementen in geval van overlijden de betaling van de verworven reserves aan de begunstigde voorziet, opdat er een overlijdensdekking zou zijn. Wanneer dit het nieuwe pensioenstelsel is, waaraan de aangeslotene aangesloten wordt, kan dit qua overlijdensdekking wel een ernstige terugval betekenen...
Overgang van arbeidsovereenkomst en/of niet langer onder sector-CAO vallen
Wanneer, in het kader van de overgang van een (deel van een) onderneming als gevolg van een conventionele overdracht of een fusie, de overnemer het pensioenstelsel van de overdrager overneemt, dan geldt dit niet als een uittreding, ook al neemt de arbeidsovereenkomst van de werknemer met de overdrager een
4 LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2015
WOLTERS KLUWER
einde. Neemt de overnemer het pensioenstelsel niet over, dan kwalificeert dit wel als een uittreding, met alle gevolgen die de WAP daaraan verbindt. Op het vlak van het ondernemingspensioenstelsel is deze vorm van uittreding niet nieuw. De Memorie van Toelichting verduidelijkt dat de overdracht van het pensioenstelsel inhoudt dat de overnemer de verplichtingen overneemt zowel voor de verleden dienstjaren (bij de overdrager) als voor de toekomstige (bij de overnemer). Hierover bestond in het verleden enige onduidelijkheid. De wet van 15 mei 2014 voegt twee nieuwe begrippen van uittreding toe op sectorvlak. Zij bieden eveneens een wettelijke basis aan bestaande praktijken. Ten eerste, wanneer een werkgever van paritair comité verandert, bijvoorbeeld omdat zijn hoofdactiviteit wijzigt, en hij hierdoor niet langer onder het toepassingsgebied valt van de sector-CAO die het pensioenstelsel heeft ingevoerd, dan zal dit beschouwd worden als een uittreding. Met andere woorden, ondanks het feit dat er geen sprake is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zal de wijziging van paritair comité toch alle gevolgen van een uittreding met zich meebrengen. Artikel 37 van de WAP blijft echter onverkort van toepassing. Overeenkomstig deze bepaling mag de verandering van paritair (sub)comité geen vermindering van de pensioentoezegging inhouden (tenzij een andersluidende beslissing wordt genomen overeenkomstig de procedures bepaald bij artikel 7 van de WAP). De werkgever die van paritair (sub)comité wijzigt zal dus moeten nagaan (i) of hij onder het toepassingsgebied valt van een ander sectorpensioenstelsel, en (ii) indien ja, of dit minstens evenwaardig is aan het sectorpensioenstelsel van het paritair (sub)comité waartoe hij vroeger behoorde. Indien het antwoord op één van de vorige vragen negatief is, zal de werkgever een eigen ondernemingspensioenstelsel moeten inrichten, om het niveau van de vorige pensioentoezegging te vrijwaren. Ten tweede, wanneer de arbeidsovereenkomst overgedragen wordt (bijvoorbeeld in het kader van een overdracht CAO 32 bis) naar een nieuwe werkgever die niet onder het toepassingsgebied valt van de sector-CAO die het pensioenstelsel invoert, dan wordt dit eveneens als een uittreding beschouwd. De overgedragen werknemers worden dan als uittreders beschouwd, opnieuw met alle gevolgen die de WAP daaraan verbindt. Artikel 37 van de WAP speelt hier o.i. niet, aangezien de werkgever in deze situatie niet van paritair (sub)comité verandert.
■
Tip: pas uw pensioenreglement aan in functie van de gewijzigde definitie van uittreding, en sluit, indien nodig en gewenst, een uittredingsovereenkomst. Wacht hier niet te lang mee. De wet is immers in werking getreden op 29 juni 2014. An Van Damme (Claeys & Engels)
LIFE & BENEFITS
WOLTERS KLUWER
NR 1
JANUARI 2015 5
pensioensparen
Anticipatieve heffing zakt van 10% naar 8% Tot eind 2014 bedroeg het tarief van de anticipatieve heffing 10%. Deze belasting wordt toegepast voor het pensioensparen en voor de andere individuele levensverzekeringen die kwalificeren voor een 30%-belastingvermindering op het langetermijnsparen. Normaal moet die anticipatieve heffing betaald worden op de 60ste verjaardag van de verzekeringnemer of de rekeninghouder. Voor het pensioensparen wordt het vroegere 10%-tarief vanaf 1 januari 2015 verminderd tot 8%. Gedurende de jaren 2015 tot 2019 wordt de ‘8%anticipatieve heffing’ nog wat anticipatiever gemaakt: in deze periode zal elk jaar een ‘1%-anticipatie’ worden onttrokken uit de reserves. Later worden die ‘1%-anticipaties’ verrekend op de 8%-anticipatieve heffing. Dit staat allemaal te lezen in de Programmawet van 19 december 2014 (BS 29 december 2014). 8%-anticipatieve heffing voor het pensioensparen
De vermindering van het belastingtarief van 10% tot 8% geldt enkel voor het pensioensparen. Dit wil zeggen voor de spaarverzekeringen (tak 21 of tak 23levensverzekeringen) en de spaarrekeningen (bancaire beleggingsfondsen), die voldoen aan de pensioenspaarkenmerken, waaronder een maximale premie/storting van 940 euro (zie volgend artikel in deze nieuwsbrief). Voor deze verzekeringen/rekeningen wordt vanaf 2015 in principe op de 60 ste verjaardag van de verzekeringnemer/rekeninghouder een taks van 8% onttrokken aan de reserves of het rekeningtegoed.
Extra troef voor het pensioensparen
Het tarief voor de individuele levensverzekeringen die onder het ‘klassieke’ langetermijnsparen vallen, blijft behouden op 10%. Dit wil zeggen dat het pensioensparen, in vergelijking met dit type van individuele levensverzekeringen, er nog een troef bij krijgt. Het pensioensparen had al het voordeel dat er geen 2%-premietaks verschuldigd is, ook niet voor de hieraan gekoppelde aanvullende verzekeringen, en dat de winstdeling ook niet getroffen wordt door de 9,25%-taks op de winstdeling.
Personenbelasting
De vrijstellingen en uitzonderingen zoals die vroeger golden, blijven van toepassing. We denken hierbij aan de overeenkomsten die onderschreven worden vanaf de 55ste verjaardag en daarom de anticipatieve heffing in principe pas na 10 jaar ondergaan. De overlijdensverzekeringen blijven vrijgesteld van de anticipatieve heffing en de eventuele uitkering wordt in de personenbelasting belast. Dit blijft immers het algemene principe: als er geen 8%-anticipatieve heffing toegepast is, dan wordt de uitkering in de personenbelasting belast. Om het belastingregime consistent te houden, wordt dus ook in de personenbelasting een nieuw belastingtarief van 8% ingevoerd en wordt voorzien dat de eventuele 1%-anticipaties (zie verder) kunnen verrekend worden met de personenbelasting. Op de precieze berekeningsmodaliteiten gaan we hier niet verder in.
Werkloosheid met bedrijfstoeslag
Er valt nog te noteren dat in de personenbelasting vanaf het aanslagjaar 2018 het tarief van 33% zal toegepast worden voor zij die vóór hun 60ste verjaardag de afkoopwaarde of het rekeningtegoed opvragen naar aanleiding van de toe-
6 LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2015
WOLTERS KLUWER
treding tot het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag (het vroegere brugpensioen). Maar omdat het de bedoeling van de regering is om tegen 2017 de toegangsleeftijd tot dit stelsel te verhogen tot 60 jaar, zou dit in de praktijk weinig effect hebben. Want op de 60 ste verjaardag wordt normaal de 8%anticipatieve heffing toegepast en moet er bij een latere afkoop geen personenbelasting meer betaald worden. 1%-anticipaties in de jaren 2015 tot 2019
Het concept van de bijkomende 1%-anticipaties is een ‘innovatie’. De grondslag voor deze heffing is gedurende de jaren 2015 tot 2019 telkens de theoretische afkoopwaarde (voor levensverzekeringen) of het rekeningtegoed (voor spaarrekeningen) per 31 december 2014. Die 1%-anticipaties zullen dus tijdens de jaren 2015 tot 2019 hetzelfde bedrag vertegenwoordigen en moeten door de verzekeraar/kredietinstelling betaald worden op 30 september van elk der jaren 2015 tot 2019. Op welke datum die 1%-anticipaties dan tijdens die jaren effectief mogen of moeten onttrokken worden aan de reserves/rekeningtegoed, staat niet in de wet. Dat zal in de praktijk dus ergens tussen 1 januari en 30 september moeten zijn. Als de 8%-anticipatieve heffing (normaal dus op de 60ste verjaardag) verschuldigd is in de periode 2015-2019, dan moet de 1%-anticipatie enkel betaald worden tijdens de voorafgaande kalenderjaren. Vanaf 2015 nieuw afgesloten overeenkomsten, of bijkomend opgebouwde reserves/rekeningtegoeden ontsnappen dus aan de 1%-anticipaties. Die in de toekomst op te bouwen reserves zullen dus enkel de verminderde 8%-anticipatieve heffing ondergaan.
Verrekening van de 1%anticipaties op de 8%anticipatieve heffing
Later, in principe op de 60ste verjaardag, wordt de 8%-anticipatieve heffing toegepast. Maar de som van de vroeger onttrokken 1%-anticipaties worden hiervan afgetrokken. Hieronder geven we een kort voorbeeld om de werking van de 1%-anticipatie en de 8%-anticipatieve heffing verder te illusteren.
Voorbeeld
Stel dat de afkoopwaarde van een pensioenspaarverzekering per 31 december 2014 10.000 euro bedraagt. In de jaren 2015 tot 2019 wordt er dan elk jaar een 1%-anticipatie onttrokken ten belope van 100 euro (1% van 10.000 euro). In totaal wordt er dus 500 euro aan 1%-anticipaties betaald. Stel dat de afkoopwaarde van de pensioenspaarverzekering later op de 60 ste verjaardag 30.000 euro bedraagt. Tussen haakjes: deze 30.000 euro is het resultaat na onttrekking van de 1%-anticipaties tijdens de jaren 2015 tot 2019. Op deze 30.000 euro is normaal een anticipatieve heffing van 2.400 euro verschuldigd (8% van 30.000 euro). Maar dit bedrag zal verminderd worden met de som van de vroeger onttrokken 1%-anticipaties, namelijk 500 euro. Op de 60 ste verjaardag moet er dus nog 1.900 euro onttrokken worden voor de 8%anticipatieve heffing (2.400 euro – 500 euro). En omdat de 8%-anticipatieve heffing op de 60ste verjaardag wordt toegepast, zijn de latere uitkeringen vrijgesteld in de personenbelasting, óók als er na de 60 ste verjaardag nog bijkomende stortingen worden uitgevoerd.
■
Het pensioensparen krijgt een duwtje in de rug. Met weliswaar een anticipatief trucje om de staatsbegroting tijdens de jaren 2015 tot 2019 extra te spijzen. Luc Vereycken
LIFE & BENEFITS
WOLTERS KLUWER
NR 1
JANUARI 2015 7
programmawet
Bevriezing pensioensparen op 940 euro zorgt voor poespas Een van de begrotingsmaatregelen uit de recente Programmawet van 19 december 2014 (BS 29 december 2014) bestaat erin om de komende jaren een aantal aftrek- en vrijstellingsplafonds in de personenbelasting te bevriezen, en dit al voor het inkomstenjaar 2014. Vooral inzake het pensioensparen zorgt de maatregel voor de nodige complexiteit. Situering
Zowat alle bedragen die voorkomen in de personenbelasting worden jaarlijks geïndexeerd. Denk maar aan posten die recht geven op een belastingvermindering, zoals het pensioensparen en het ‘klassieke’ langetermijnsparen. Ook het grensbedrag waarvoor intresten van een spaarboekje vrijgesteld zijn van roerende voorheffing stijgt jaar na jaar in functie van de inflatie. De Programmawet van 19 december 2014 bevriest nu voor de aanslagjaren 2015 tot 2018 (dit stemt overeen met de inkomstenjaren 2014 tot 2017) een rist bedragen, waaronder het pensioensparen en het ‘klassieke’ langetermijnsparen, op de geïndexeerde bedragen zoals die golden voor het aanslagjaar 2014 (inkomstenjaar 2013). De indexbevriezing gaat dus al in voor het inkomstenjaar 2014. Wat betreft de vrijgestelde schijf aan intresten van een spaarboekje, houdt dit in dat, daar waar het vrijgestelde bedrag normaal van 1.880 euro voor het inkomstenjaar 2013 zou moeten opgeklommen zijn naar 1.900 euro voor het inkomstenjaar 2014, de klok als het ware teruggedraaid wordt: voor 2014, 2015, 2016 en 2017 wordt het vrijgestelde bedrag bevroren op 1.880 euro. En dus ook voor het inkomstenjaar 2014. Hoewel er in casu juridisch geen sprake is van (verboden) retroactiviteit – tot 31 december van een jaar kunnen de fiscale spelregels voor het lopende jaar nog veranderd worden – is de perceptie toch wel anders. Vanaf aanslagjaar 2019 (inkomstenjaar) zullen de bedragen opnieuw geïndexeerd worden. Maar er komt geen ‘inhaalbeweging’ voor de vier jaren gedurende welke de bedragen bevroren werden. Er is dus sprake van een soort ‘indexsprong’ gedurende vier jaar.
Pensioensparen
Zoals gezegd, wordt ook het maximumbedrag aan stortingen die een belastingplichtige kan doen in het stelsel van het pensioensparen getroffen door de maatregel. Daar waar de maximumstorting voor het pensioensparen normaal van 940 euro voor het inkomstenjaar 2013 zou moeten opgeklommen zijn naar 950 euro voor het inkomstenjaar 2014, is dit bedrag voor 2014 (en ook voor 2015, 2016 en 2017) door de Programmawet van 19 december 2014 teruggedraaid naar 940 euro. Waarvan akte, zou men denken. Maar bij het pensioensparen ligt de situatie wat delicater. Heel wat verzekeraars en banken nodigen immers traditioneel hun klanten-pensioenspaarders in het begin van elk jaar uit om het nieuwe, geindexeerde en dus hogere maximumbedrag te storten. Begin 2014 kregen de pensioenspaarders dan ook te horen dat zij in 2014 tot 950 euro konden storten in hun pensioenspaarcontract. Velen zijn ook op die uitnodiging ingegaan en hebben in de loop van 2014 effectief die 950 euro gestort. En dit wordt natuur-
8 LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2015
WOLTERS KLUWER
lijk gênant, nu de regering te elfder ure beslist heeft dat de pensioenspaarders voor het inkomstenjaar 2014 slechts 940 euro fiscaal kunnen inbrengen. Daarom werd een speciale regeling uitgewerkt. Wie bijvoorbeeld in 2014 een bedrag van 950 euro gestort heeft, zal geacht worden 940 euro te hebben betaald in 2014 en 10 euro te hebben betaald in 2015. Verzekeraars en banken zullen dat dan administratief ergens moeten bijhouden. Dit betekent meteen ook dat verzekeraars en banken die klanten in 2015 zullen moeten verwittigen dat zij in 2015 slechts … 930 euro zullen mogen storten. Aangezien het maximumbedrag in 2015 ook bevroren blijft op 940 euro en voormelde personen een soort ‘overdraagbaar krediet’ van 10 euro genieten, kunnen zij in 2015 inderdaad nog hooguit 930 euro storten. Onnodig te zeggen dat dit niet alleen voor administratieve overlast zal zorgen, maar ook de communicatie naar de klanten toe danig zal bemoeilijken. En wat dan met de regel dat een pensioenspaarinstelling per klant geen hogere pensioenspaarstorting mag innen dan het fiscaal maximumbedrag? Een specifieke bepaling zorgt er voor dat die pensioenspaarinstellingen niet zullen worden gesanctioneerd als zij in 2014 bedragen van 950 euro zouden geïnd hebben. Niet voor alles
Tot slot nog dit. Zoals gezegd, stelt de Programmawet dat wie in 2014 een bedrag van 950 euro gestort heeft, geacht wordt 940 euro te hebben betaald in 2014 en 10 euro te hebben betaald in 2015. Deze benadering wordt echter niet op alle vlakken doorgetrokken. Voor de toepassing van de anticipatieve heffing en van de vervroegde inning van die anticipatieve heffing over de jaren 2015 tot 2019 (zie vorig artikel in dit nummer), zullen de kwestieuze 10 euro uit ons voorbeeld wel degelijk beschouwd worden als zijnde nog betaald in 2014. En voor de fijnproevers nog dit. In sommige gevallen is het, om in aanmerking te komen voor de gunsttaxatie van 8% (nieuw tarief, zie vorig artikel in dit nummer) in de personenbelasting, krachtens artikel 174 WIB nodig dat de belastingplichtige minstens gedurende vijf belastbare tijdperken pensioenspaarstortingen heeft verricht en dat die pensioenspaarstortingen minstens vijf jaar belegd zijn gebleven. Welnu, wat betreft de overheveling van het bedrag van 10 euro uit ons voorbeeld hierboven van 2014 naar 2015, zullen die 10 euro enkel als een in 2015 gedane storting beschouwd worden om te beoordelen of de belastingplichtige gedurende ten minste vijf belastbare tijdperken stortingen heeft verricht, maar niet om te beoordelen of elke storting ten minste vijf jaar belegd is gebleven. Volgt u nog?
Woonbonus
Wat betreft de bevriezing van de grensbedragen voor de woonbonus, liggen de kaarten wat complexer, nu deze materie vanaf 2015 een gewestelijke invulling krijgt. In een volgend nummer zal meer algemeen ingegaan worden op de manier waarop de diverse gewesten van het land deze nieuwe bevoegdheid hebben ingevuld. Paul Van Eesbeeck
Redactiecomité: Isabelle De Somviele, Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Hoofdredactie: Paul Van Eesbeeck -
[email protected]. Eindredactie: Anne Sterckx - Erik Roelants–
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2015 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.