Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog - interne achtergondnotitie 1. Inleiding Aanleiding: De Nationale Pensioendialoog Dit voorjaar heeft het kabinet het initiatief genomen tot De Nationale Pensioendialoog. Deze dialoog gaat over vier kernelementen uit het huidige pensioenstelsel: keuzevrijheid, solidariteit, collectiviteit en verantwoordelijkheid. Staatssecretaris Klijnsma heeft PFZW gevraagd een inbreng te leveren. PFZW wil zelf ook graag zijn stem laten horen. Met 18 branches, ruim 22.000 werkgevers en 2,5 miljoen deelnemers is PFZW een pensioenfonds van formaat. En het belang dat het fonds voor zijn deelnemers te behartigen heeft, is groot. Doel van de inbreng: richting geven Het bestuur beoogt met zijn inbreng een wezenlijke bijdrage te leveren aan de landelijke discussie, in het belang van de deelnemers. De geformuleerde inbreng zal tevens sturing geven aan het meerjarenbeleidsplan en de strategische keuzes van het bestuur. Opzet van de notitie Deze notitie is als volgt opgebouwd: Paragraaf 2 schetst als achtergrond het interne onderzoek naar de houdbaarheid van het pensioenstelsel dat PFZW sinds 2005 heeft gedaan in het kader van Be Prepared en de resultaten van dit onderzoek. Paragraaf 3 gaat in op de actuele ontwikkelingen. Paragraaf 4 beschrijft de waarden waaraan elke manier om het pensioen te organiseren getoetst moet worden. Paragraaf 5 en 6 geven twee complementaire routes om in te spelen op de actuele ontwikkelingen. Dit zal moeten gebeuren via aanpassing van de pensioenregeling en via aanpassing van de marktordening. Paragraaf 7 tenslotte vat de inzet van PFZW samen. PFZW ziet de noodzaak van het onderzoeken van beide routes. PFZW ziet namelijk voordelen om deze routes in te slaan, mits dit mogelijk blijkt met behoud van de waarden. Vooral collectieve risicodeling is cruciaal. Daarbij spelen financieel-technische, juridische en gedragswetenschappelijke aspecten een rol. Ook is het belangrijk dat een transitie zonder grote negatieve effecten mogelijk is. PFZW vraagt de overheid daarbij om ruimte te creëren voor de fondsen die de weg willen banen. Zowel in de uitkeringsovereenkomst als in de premieovereenkomst moet meer ruimte geboden worden. Dit is ook passend bij het karakter van de Pensioenwet als kaderwet. 2. Be Prepared Eind 2005 is PFZW gestart met het project Be Prepared. Als gevolg van ontwikkelingen als vergrijzing, accountancyregels, marktwaardering en individualisering klonk er vooral vanuit financieel-economische invalshoek steeds meer kritiek op de pensioenregelingen. PFZW wilde deze kritiek niet naast zich neer leggen, maar juist proactief onderzoeken hoe met deze kritiek om te gaan. Vanaf 2007 werden ook gedragswetenschappers bij deze zoektocht betrokken. Dit leidde tot de volgende waarneming:
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
1
“Door vanuit verschillende invalshoeken naar het pensioencontract te kijken, krijgen we een veel completer en zorgvuldiger beeld van de kritiek, de risico’s en de te verkennen denkrichtingen. En het heeft ons tevens doen concluderen dat bij het nadenken over het pensioencontract twee paradigma’s (denkwerelden) constant met elkaar in botsing lijken te komen: moeten we ons pensioencontract zien als een sociaal contract of als een financieel contract? Een simpele vraag, maar zónder simpel antwoord. Ons arbeidspensioen is voortgekomen uit de denkwereld van het sociale contract. Het Defined Benefit (DB) pensioen past op een natuurlijke wijze in deze denkwereld. Financieel-economen ventileren hun kritiek juist vanuit de wereld van het financiële contract, een wereld waarin (individueel) Defined Contribution (DC) het logische systeem is. We hebben in Be Prepared reeds de conclusie getrokken dat we bij het zoeken naar een houdbaar pensioencontract niet moeten rekenen op extremen, dus niet op puur DB en ook niet op puur DC. Een houdbaar contract zal kenmerken van beide systemen bevatten en dus zowel een sociaal als een financieel karakter hebben. De vraag is echter welk paradigma in de toekomst de overhand zal krijgen.” In 2008 werd de analyse verbreed. Ook de ontwikkelingen onder werkgevers werden in de beschouwing betrokken. Zo werd de volgende waarneming gedaan: “Enerzijds zien we een toenemende pluriformiteit aan de kant van de aanbieders cq. werkgevers. Door veranderende maatschappelijke wensen en de mogelijkheden die internationalisering en technologische vernieuwingen bieden worden zorg- en welzijnsdiensten steeds vaker door andere dan de traditionele zorgaanbieders aangeboden. Deze pluriformiteit aan de kant van de aanbieders vertaalt zich ook in een toenemende differentiatie in de arbeidsvoorwaarden. Er ontstaan meer CAO’s in de sector en binnen de CAO’s worden decentralisatiebepalingen opgenomen. Ook vallen nieuwe aanbieders geregeld buiten de bestaande CAO’s. Anderzijds zien we een toenemende pluriformiteit aan de kant van de dienstverleners cq. werknemers. Zorg- en welzijnsdiensten worden steeds vaker uitgevoerd door zelfstandigen, via bemiddelings- en payrollconstructies en via persoonlijke dienstverlening in een informele zorgmarkt. Beide vormen van pluriformiteit vormen een risico voor het draagvlak. Nieuwe aanbieders komen niet meer vanzelfsprekend bij PFZW terecht. Dienstverleners buiten reguliere dienstverbanden komen evenmin bij PFZW terecht. Deze analyse onderstreept ook de financiële houdbaarheidsrisico’s. Zo leidt de toenemende pluriformiteit in loopbaanpatronen van dienstverleners in Zorg en Welzijn ertoe dat de kwetsbaarheden van het doorsneepremiesysteem nadrukkelijker op tafel komen. Het doorsneepremiesysteem veroorzaakt namelijk overdrachten tussen verschillende deelnemers met een verschillend loopbaanpatroon. De vraag is of die overdrachten niet té talrijk en té groot worden. Als dat het geval is zullen de solidariteit en uiteindelijk ook het draagvlak mogelijk verder onder druk komen te staan.” De discussie kwam in 2009 en 2010 in een stroomversnelling door de financiële crisis, de analyses in de rapporten van de Commissies Frijns en Goudswaard en door een verandering in levensverwachting, die leidde tot een dekkingsgraadschok van maar liefst 7%.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
2
Gesignaleerde knelpunten In het project Be Prepared werden de volgende knelpunten onderkend: 1. De premie wordt te hoog. Het pensioen is onnodig duur door nominale garanties en doordat menselijk kapitaal te snel wordt afgeschreven. 2. De financiële opzet is niet compleet. Doordat onduidelijk is wat pensioenfondsen doen bij hele lage en hele hoge dekkingsgraden bestaat het risico dat in die omstandigheden tegengestelde belangen en wantrouwen de overhand gaan krijgen. Het premie-instrument als stuurmiddel bij economische of demografische tegenvallers wordt steeds botter en ook voorwaardelijke indexering is als instrument ontoereikend om verlagingen in alle gevallen te voorkomen. 3. Het systeem met doorsneepremie en tijdsevenredige opbouw leidt tot overdrachten tussen deelnemers. 4. Uniform beleggings- en sturingsbeleid leidt ertoe dat gepensioneerden te veel risico lopen en jongeren te weinig opwaarts potentieel krijgen toebedeeld. Van de vier genoemde knelpunten heeft het bestuur de eerste twee aangepakt. Uit de discussie van destijds bleek dat het bestuur van PFZW liever niet differentieerde en bij voorkeur vast hield aan een uniforme pensioenregeling. Om de eerste twee knelpunten te ondervangen heeft het bestuur de volgende besluiten genomen: Langer leven is langer werken In 2010 trok het bestuur de principiële conclusie dat langer (en vaak langer gezond) leven niet zonder meer kan leiden tot het krijgen van meer pensioen, door langer gepensioneerd te zijn en dus langer van het opgebouwde pensioen te genieten. Dit legt immers een toenemende druk op de omvang van het pensioen dat tijdens het werkzame leven opgebouwd moet worden, en dus op het gedeelte van het loon dat daarvoor apart gezet moet worden. Voor toekomstige opbouw werd besloten, dat een stijging van de levensverwachting voortaan niet meer zou leiden tot een automatische stijging van de premie, maar afhankelijk van wetgeving hetzij tot een lager opbouwpercentage, hetzij tot een hogere pensioenrekenleeftijd. Ook werd de voorkeur uitgesproken bestaande opbouw voorwaardelijk te maken voor een stijging van de levensverwachting, conform de denklijnen van het reële contract. Dit zou gerealiseerd worden als dit in het kader van de contractsdiscussie wettelijk mogelijk gemaakt zou worden. Dit laatste is tot op heden niet het geval. Leidraad bij onderdekking In diezelfde memorabele bestuursvergadering werd de leidraad beleid bij onderdekking vastgesteld. PFZW was ook met dit besluit een voorloper. Het bestuur besloot vooruitlopend op de contractdiscussie de regeling vast op drie punten te versterken. Deze punten waren het compleet maken van het contract, het verbeteren van de communicatie en het bepalen van de risicohouding. Het bestuur nam daarbij in ogenschouw dat een compleet contract een voorwaarde is voor een transparante communicatie en heeft aansluitend aan dit besluit en in de jaren daarna de deelnemers en gepensioneerden ook daadwerkelijk en geregeld geïnformeerd over de leidraad, de financiële positie en de onzekerheden die pensioen met zich meebrengt. Het reële contract Eind 2012 sprak het bestuur tenslotte de voorkeur uit voor het reële contract. Het bestuur nam afscheid van nominale garanties omdat op deze manier het beleid volledig gericht zou kunnen worden op de indexeringsambitie, een zo stabiel mogelijke
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
3
pensioenuitkering en premie en optimaal delen tussen de generaties. De wetgever heeft het echter tot op heden niet mogelijk gemaakt deze voorkeur te verwezenlijken. Benodigde wettelijke randvoorwaarden zijn niet tot stand gekomen Met deze serie besluiten heeft het bestuur van PFZW ver voor de troepen uit gelopen. PFZW heeft onder ogen gezien dat pensioen tussentijds bijgesteld moet kunnen worden als veranderende omstandigheden daarom vragen. Het was de intentie van PFZW om aanpassingsmechanismes op te nemen in de regeling. Het van tevoren ontwerpen van aanpassingsmechanismes helpt het vertrouwen en de wederkerigheid in de risicodeling. Stoppen met het suggereren van niet-bestaande zekerheden helpt bovendien om te voorkomen dat in moeilijke economische tijden maatregelen genomen moeten worden die de situatie alleen maar verergeren. Tot nu toe echter is noch het voorwaardelijk maken van pensioen voor een stijgende levensverwachting noch het los laten van de zekerheidsmaat en het werken met een macrostabiele discontovoet wettelijk mogelijk gemaakt. 3. Ontwikkelingen en kritiek Ondertussen zien meer en meer mensen dat de ontwikkelingen waar destijds voor gewaarschuwd werd daadwerkelijk optreden. De arbeidsmarkt verandert. Het aantal zzpers en het aantal mensen dat langdurig in flexibele arbeidscontracten werkt neemt toe. Het vanzelfsprekende vertrouwen in pensioenfondsen is omgeslagen in wantrouwen. Er is een generatiedebat ontstaan. De roep om meer transparantie in pensioenregelingen neemt toe. PFZW heeft een antwoord proberen te geven op de eerste twee knelpunten, maar de kritiek op de doorsneesystematiek en het uniforme risiconiveau is luider gaan klinken. Het bestuur is daar niet doof voor. De verdere ontwikkelingen en het maatschappelijk en politiek debat hebben duidelijk gemaakt dat PFZW ook belang heeft bij een antwoord op beide andere knelpunten.. Het bestuur van PFZW heeft een inventarisatie van de actuele ontwikkelingen en kritiek gemaakt. De meest in het oog springende actuele maatschappelijke vragen zijn: • Doorsneesystematiek • Maatwerk en keuzevrijheid • Zelfstandigen • Arbeidsmarkt • Transparantie Doorsneesystematiek De huidige combinatie van doorsneepremie en tijdsevenredige opbouw leidt tot een bijzondere vorm van solidariteit. Voor jongeren is de pensioeninkoop goedkoper dan voor oudere deelnemers. Toch betalen jongeren en ouderen dezelfde premie en krijgen daar dezelfde opbouw voor. Dat leidt tot overdrachten van jong naar oud. Alleen als iemand zijn hele leven in het pensioenfonds blijft en de pensioenregeling en -premie niet substantieel wijzigen, krijgt hij deze ‘subsidie’ als oudere weer terug en is er sprake van wederkerigheid. Bij bestandsveroudering, bijvoorbeeld door later uittreden, wordt pensioen in deze systematiek duurder. De kritiek op deze combinatie is hoog gerezen. Het is overigens van belang deze vorm van solidariteit scherp te scheiden van de solidariteit via risicodeling in een collectief buffersysteem, die stabiliteit in premie en uitkering en het voorkomen van pech- en gelukgeneraties beoogt. Het collectieve
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
4
buffersysteem is verankerd in zowel het financieel toezichtskader als het fiscale kader. Fiscaal geldt voor uitkeringsovereenkomsten maximering op een vastgestelde opbouw plus volledige indexering. Dit stimuleert dat extra vermogen dat in economisch voorspoedige tijden wordt gegenereerd, behouden blijft voor minder gunstige perioden. De buffereis uit het FTK dient ter zekerstelling van de nominale pensioenaanspraken en – rechten en genereert extra rendement. Er kan immers belegd worden met vermogen waar geen aanspraken tegenover staan. Er is een verband tussen deze vormen van solidariteit en de verplichtstelling. De Europese rechter is van mening dat de verplichtstelling (alleen) gerechtvaardigd is als middel om solidariteit tot stand te brengen die anders moeilijk te realiseren zou zijn. Door de rechter genoemde voorbeelden daarvan zijn: • ontkoppeling premieniveau en gedekte risico’s; • acceptatie zonder medische keuring; • premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid; • overname van achterstallige premies bij faillissement van de werkgever; • indexatie van pensioen 1. Uit latere arresten over verplichtgestelde ziektekostenverzekeringen blijkt dat alleen al de ontkoppeling van premieniveau en gedekte risico’s voldoende is om een verplichtstelling te rechtvaardigen 2. Omgekeerd is niet duidelijk of ook andere solidariteitskenmerken, zoals de collectieve buffervorming, afzonderlijk een verplichtstelling kunnen rechtvaardigen. Hiervoor lijken goede argumenten te zijn, omdat juist deze vorm van intergenerationele risicodeling (tot voor kort onomstreden) welvaartswinst oplevert. In Nederland is de doorsneepremie echter sinds deze Europese uitspraak wettelijk verplicht voor verplichtgestelde pensioenregelingen, terwijl tijdsevenredige opbouw een eis is uit de Pensioenwet, en daarom is dit aspect niet expliciet aan de orde geweest in een juridische procedure. Ruimte voor maatwerk en keuzevrijheid In de huidige pensioenregelingen speelt uniformiteit de boventoon. Naast doorsneepremie en doorsneeopbouw zijn ook het beleggingsbeleid en de sturing uniform. Een vaak genoemd risico van het uniforme beleggingsbeleid is de vergrijzingsval. Een uniform beleggingsbeleid zal in beginsel naarmate het bestand veroudert defensiever worden. Dit is niet in het belang van de jongeren in het fonds. Uniform beleggingsbeleid kan zo generatieconflicten uitlokken. Maatwerk zou kunnen inhouden, dat de risicohouding volgens een life cycle of op basis van persoonlijke voorkeuren ingericht zou worden. Overigens bevatten huidige pensioenregelingen een impliciete vorm van leeftijdsdifferentiatie door het gebruik van hersteltermijnen/spreiding van verlagingen. Daardoor worden klappen niet direct volledig opgevangen, maar gedeeld met toekomstige jaren. Beleggingsrisico komt hierdoor in relatieve zin meer bij jongeren dan bij ouderen terecht. Behalve in de uitkeringsfase valt er voor deelnemers weinig te kiezen. Voor werkgevers evenmin. Op dit moment ontbreken keuzes over het pensioen/premieniveau, de mate van risico en ook de keuze om opgebouwd kapitaal voorafgaand aan de pensioendatum te besteden aan andere relevante doelen, zoals wonen of zorg. Het bestuur acht deze laatste vorm van keuzevrijheid overigens ongewenst in het licht van het uitgangspunt dat
1 2
Drijvende Bokken/Albany/Brentjens (HvJEG 21 september 1991, C-115/97 t/m C-117/97, C219/97) Kattner Stahlbau (HvJEG 5 maart 2009, C-350/07) en AG2R (HvJEG 3 maart 2011, PJ 2011, 57)
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
5
het pensioensysteem voldoende bescherming moet bieden. Zelfstandigen Het aantal zzp-ers is landelijk gegroeid van 5,9% van de totale beroepsbevolking in 1999 tot 10,2% in 2012. Zzp-ers vallen in de meeste gevallen buiten het tweede pijler pensioen. Veel mensen werken delen van hun leven in loondienst en andere perioden als zzp-er. Arbeidsmarkt De arbeidsmarkt verandert. Wij nemen de volgende trends waar: • Krapte op de arbeidsmarkt. Het aantal actieve deelnemers daalt terwijl het aantal gepensioneerden en slapers stijgt. • Het aantal kleine werkgevers stijgt. • Flexibel werken neemt toe, landelijk van 19,5% in 2001 tot 26,1% in 2012. Dit geldt zowel het aantal tijdelijke contracten, oproepcontracten als het aantal zzp-ers. Daarbij valt op dat veel meer mensen lang in tijdelijke contracten blijven werken. • De dynamiek op de arbeidsmarkt, uitgedrukt in het aantal ‘baanwisselingen’, vertoont sinds 1996 geen duidelijke opwaartse of neerwaartse trend. Wel is de dynamiek sterk afhankelijk van de economie en bijgevolg ligt de dynamiek momenteel op een dieptepunt. • De intersectorale arbeidsmobiliteit bedraagt landelijk gesproken ongeveer 9% per jaar. Van en naar de sector zorg en welzijn is dit echter aanzienlijk minder, zoals blijkt uit onderstaande tabel. De regering stelt in de Memorie van Toelichting bij de Wet Werk en Zekerheid vast dat de trend van toename van flexibele contracten in Nederland afwijkt van wat in Europa gebruikelijk is. De regering vindt de trend ongewenst en de wet beoogt deze beleidsmatig te remmen.
Transparantie Een wens die vaak gehoord wordt, is de wens om te laten zien welke weg het pensioengeld gaat van premie tot uitkering. Net zoals op een bankrekening zou het mooi zijn als ook een pensioenrekening getoond kon worden, met daarop de aanvankelijk betaalde premie, de ingehouden kosten, het bijgeschreven rendement en tot slot het resultaat. Het op eenvoudige wijze bieden van inzicht in de meerwaarde van de regeling kan het pensioen aantrekkelijker maken.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
6
De uitkeringsovereenkomst heeft echter meer het karakter van een verzekering dan van een spaar- of beleggingsrekening en vanwege de vele omslagelementen is dit vrijwel niet mogelijk. Het gaat dan om omslagelementen wegens doorsneepremie/doorsneeopbouw, maar ook om omslagelementen in de levensverwachting, bestandswijzigingen en economische ontwikkelingen. Deze omslagelementen worden voor de deelnemer niet (afzonderlijk) inzichtelijk gemaakt. Aan de andere kant is een uniform beleid met uniforme premie, opbouw, indexering of verlaging communicatief en administratief uitermate eenvoudig en is het de vraag hoe groot de belangstelling van deelnemers is voor de techniek “aan de achterkant”. Is het pensioenstelsel nog houdbaar? De Nationale Pensioendialoog gaat dus onder andere over thematiek waaraan PFZW eerder geen prioriteit heeft gegeven, terwijl de zaken waar PFZW wel had willen veranderen niet op bevredigende wijze zijn gerealiseerd. Gezien de beschreven maatschappelijke ontwikkelingen is het opnieuw de vraag of het pensioenstelsel nog houdbaar is. De eerder in het kader van Be Prepared uitgezette beleidslijnen geven een antwoord op de stijgende levensverwachting en tegenvallende economische ontwikkelingen, maar in mindere mate op deze ontwikkelingen. Er zijn dan, zoals ook al in 2008 benoemd, twee hoofdroutes om aan de kritiek tegemoet te komen. Dat kan via aanpassing van de pensioenregeling en via aanpassing van de marktordening. Voor wij hier nader op in gaan, staan wij echter eerst stil bij de vraag wat het bestuur van PFZW eigenlijk met het pensioenfonds wil bereiken. Waartoe zijn wij op aarde? 4. Bestaansrecht van pensioenfondsen. De waarden. Pensioen is primair uitgesteld loon. Pensioen verzekert inkomensverlies bij ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden. Pensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde en wordt voor een deel betaald uit de premie. Het overgrote deel wordt gefinancierd uit beleggingen, waarbij het bijzondere kenmerk van pensioenfondsen de intergenerationele risicodeling is. Dit zijn de fundamentele waarden. Om dit mogelijk te maken zijn er ook instrumentele waarden. Een lange termijn beleggingsbeleid, lage kosten en verplichtstelling zijn hulpmiddelen om de centrale doelen van pensioenfondsen te bereiken. Als al deze waarden verwezenlijkt worden, zal het pensioenfonds een stabiele premie en een stabiele pensioenuitkering kunnen verwezenlijken en een stabiliserende invloed op de economie hebben. Dit heeft grote voordelen voor individu en maatschappij en valt te zien als een afgeleide waarde. We komen zo op 7 waarden die we hieronder beschrijven. De waarden zijn niet specifiek voor PFZW maar zien op pensioenfondsen in het algemeen. Dit is passend in een landelijke discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. De fundamentele waarden 1. Bescherming tegen het onvoldoende zelf regelen van een risico dat je anders niet kunt dragen. Wie door ouderdom, arbeidsongeschiktheid of overlijden niet meer kan werken heeft toch inkomen nodig. Pensioen biedt hiervoor een oplossing. Pensioen zorgt er voor, dat je in die situaties toch in je eigen levenshoud of dat van je gezin kunt blijven voorzien. Hier hebben overigens niet alleen de individuele deelnemers aan de pensioenvoorziening baat bij, maar ook de maatschappij als geheel. Wanneer ouderen economisch en sociaal zelfstandig zijn, voortkomt dit onnodig en onwenselijk beroep op sociale voorzieningen.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
7
Dit doel valt in twee goed te onderscheiden subdoelen uiteen. Het eerste subdoel is armoedebestrijding. Het gaat hierbij om het zorgen voor een minimum niveau voor iedereen. In Nederland voorziet de AOW in deze functie. Het tweede subdoel is het spreiden van het arbeidsloon en de consumptie over het leven, zodat na pensionering het bestedingspatroon in redelijke mate kan worden voortgezet en het niet te vroeg “op” is. Door een deel van het loon tijdens het werkzame leven opzij te zetten, is het mogelijk inkomen te genereren voor de periode dat je niet meer kunt werken. Pensioenfondsen zijn in het leven geroepen om met een deel van het arbeidsloon in een pensioeninkomen te voorzien in aanvulling op het door de overheid verstrekte minimum, de AOW. De AOW is aan de lage kant als je er op moet terug vallen na een werkzaam leven waarin (veel) meer verdiend is. Uit wereldwijd onderzoek blijkt dat mensen uit zichzelf geen adequate (aanvullende) pensioenvoorziening treffen: Zij stellen het uit, of af, of nemen niet per se de beslissingen die noodzakelijk zijn om voldoende pensioenopbouw te realiseren. Dit geldt vooral voor mensen met lage inkomens, een lage opleiding, voor minderheden, vrouwen en jongeren. Geven van informatie en cursussen, hoe wenselijk ook, blijkt maar beperkte positieve invloed te hebben. Vanwege het grote belang van voldoende pensioenopbouw voor alle deelnemersgroepen is het daarom noodzakelijk een vorm van verplichtstelling te hanteren. Om dezelfde reden is PFZW expliciet tegen aftopping, en dus ook tegen een eventuele verdere verlaging van pensioenopbouw beneden de huidige grens van 100.000 euro. 2. Risicodeling binnen en tussen generaties. Buffers zijn daarin een belangrijk instrument. De AOW en de pensioenfondsen maken allebei gebruik van risicodeling. Er zijn immers grote, onvoorspelbare verschillen in levensduur tussen mensen. Het zou heel inefficiënt zijn als iedereen individueel zou gaan sparen voor het maximaal benodigde bedrag. Net als pensioenfondsen organiseren ook verzekeraars arbeidsvoorwaardelijk pensioen met behulp van risicodeling. Verzekeraars verzekeren daarbij net als pensioenfondsen het individueel langlevenrisico, het overlijdensrisico en het arbeidsongeschiktheidsrisico. De Nederlandse wetgever heeft pensioenfondsen echter een bijzondere rol gegeven, die anders is dan de rol van verzekeraars. Alleen pensioenfondsen kunnen binnen het huidig wettelijk kader intergenerationele risicodeling organiseren. Dit kunnen pensioenfondsen omdat er sprake is van continuïteit, collectiviteit en solidariteit. Volgens de wetgever zijn dit de drie wezenskenmerken van pensioenfondsen en is het bestaansrecht van pensioenfondsen gelegen in het vermogen om solidariteit te genereren 3. Het rapport Goudswaard beval aan deze sterkmakers overeind te houden. Door de continuïteit van pensioenfondsen is het mogelijk risico’s te delen met toekomstige generaties. Er zijn niet alleen verschillen in levensduur, er zijn ook verschillen in economische en demografische omstandigheden tijdens de arbeidsperiode en daarna. Een pensioenfonds is in staat om in gunstige tijden een buffer op te bouwen. Niet al het geld is dan nodig voor de pensioentoezeggingen. Deze buffer kan gebruikt worden in tijden van tegenspoed. Bovendien is het mogelijk extra geld te verdienen door ook met deze buffer te beleggen. Omgekeerd is het in moeilijke tijden mogelijk tekorten beperkt door te schuiven. Pensioenfondsen maken bij tegenvallers namelijk gebruik van de mogelijkheid om pijn te spreiden door hersteltermijnen te hanteren. Daardoor worden klappen niet direct volledig opgevangen, maar gedeeld met toekomstige jaren. Beleggingsrisico komt hierdoor in 3
Memorie van Toelichting Pensioenwet p 25 en 67, TK 2005-2006, 30 413, nr. 3
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
8
relatieve zin meer bij jongeren dan bij ouderen terecht. Jongeren kunnen tegenvallers ook beter dragen, omdat zij nog veel tijd hebben waarin zich ook meevallers kunnen voordoen en waarin zij tegenvallers op andere manieren kunnen compenseren. Op deze manier ontstaat een impliciete vorm van leeftijdsdifferentiatie. Vanwege deze risicodeling met spreiding over hersteltermijnen kunnen ook ouderen het beleggingsrisico dragen. Pensioenfondsen beleggen daarom met het vermogen van alle belanghebbenden, inclusief ouderen. Het risico hoeft niet te worden afgebouwd als de pensioendatum nadert. Dit is voordelig, want het pensioenvermogen is het grootst in de periode vlak voor en vlak na pensionering. Er is dan het meeste ingelegd en nog niets uitgekeerd. Bij de toekenning van pensioen is het pensioendoel tegelijkertijd het maximum wat een deelnemer kan krijgen. Houdt een pensioenfonds geld over, dan gaat dit in een naamloze buffer. Dit is een instrument voor risicoborging. Er zullen ook tijden komen dat het pensioenfonds geld tekort komt. Beleggen is nu eenmaal een onzekere zaak. En de pijn van verlies is voor mensen vaak groter dan de vreugde om winst. Bovendien geeft een buffer een mogelijkheid om extra beleggingsrisico te nemen met geld waar geen verplichtingen tegenover staan. Uit veel onderzoek blijkt dat dit systeem welvaartswinst genereert 4. Deze welvaartswinst blijkt uit hogere en stabielere pensioenuitkomsten en een lagere premie. De risicodeling tussen jong en oud dient daarmee een hoger doel, namelijk het voorkomen van pech- en gelukgeneraties. Daarmee levert het een bijdrage aan extra macrostabiliteit. Via intergenerationele risicodeling zijn pensioenfondsen in staat om een waardevolle aanvulling op de incomplete financiële markten te creëren: risico’s die via de markt niet kunnen worden afgedekt, kunnen binnen een pensioenfonds worden gedeeld. Intergenerationele risicodeling is daarom het kenmerk dat bestaansrecht geeft aan pensioenfondsen. 3. Werkgever en werknemer zorgen samen voor voldoende premie. Pensioen is een manier om de consumptie van het arbeidsloon te verdelen over het werkzame leven en het leven daarna. Pensioen is daarom verbonden met de arbeidsrelatie. Het bestuur vindt de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarde pensioen van cruciaal belang voor de sector zorg en welzijn. De werknemers in de sector verdienen een goed pensioen. Een goed pensioen is onmogelijk zonder voldoende premie. Daarvoor is het nodig, dat werkgever en werknemer samen verantwoordelijkheid hiervoor nemen. De hoogte van de premie kan als instrumenteel beschouwd worden, maar de gezamenlijke verantwoordelijkheid is fundamenteel. Dit ziet ook de wetgever zo, getuige artikel 118 Pensioenwet, waar nadere voorschriften worden gegeven voor de bijdrage van de werkgever aan het pensioen. De instrumentele waarden 4. Mogelijk maken van lange termijn beleggingsbeleid voor het beste resultaat Pensioenfondsen beleggen om het gewenste pensioenresultaat te bereiken. De periode vanaf het moment van premie-inleg tot het moment van uitkering duurt vaak lang. Dat is mooi, want geld dat voor langere tijd wordt weg gezet levert meestal meer rendement 4
In het artikel “Intergenerationele risicodeling via pensioenfondsen” van Ed Westerhout (CPB/Netspar) in het tijdschrift Pensioen & Praktijk augustus/september 2011 worden 7 onderzoeken uit de periode 2006 t/m 2011 op een rijtje gezet. Recent hebben CPB en Netspar berekend dat de meerwaarde van intergenerationele risicodeling afneemt (CPB Policy Brief 2014/06). Zij hebben echter bij hun berekeningen de meerwaarde van buffervorming buiten beschouwing gelaten, evenals het delen van het inflatierisico en het langlevenrisico.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
9
op. Uiteindelijk wordt de pensioenkwaliteit bepaald door de hoogte van de premie in combinatie met de behaalde beleggingsrendementen. Een structureel hoger rendement leidt tot structureel betere pensioenresultaten. Pensioenfondsen zijn institutionele beleggers die bij uitstek geschikt zijn om te investeren voor de lange termijn. Pensioenfondsen kunnen bijvoorbeeld beleggen in infrastructurele projecten. Het is ook geen toeval, dat de groep institutionele beleggers die belangstelling heeft voor duurzaam beleggen vrijwel volledig uit pensioenfondsen bestaat. Zowel de Europese als de Nederlandse economie hebben baat bij investeringen voor de lange termijn. In Europa bestaat een speciaal beleidsprogramma dat onderzoekt hoe lange termijn investeringen gestimuleerd kunnen worden. Hier komen we bij een afgeleide waarde van lange termijn beleggingsbeleid. 5. Lage kosten door schaalgrootte, eenvoud en het werken zonder winstoogmerk Hoe lager de kosten, hoe beter het pensioenresultaat. Schaalgrootte is nuttig om uitvoeringskosten te beperken. Een grote schaal geeft betere mogelijkheden tot diversificatie in het beleggingsbeleid en tot markten die voor kleine vermogens gesloten blijven. Ook heeft schaalgrootte voordelen bij het organiseren van voldoende deskundigheid in en rondom het pensioenfondsbestuur. Een uniforme pensioenregeling zonder al te veel toeters en bellen is eenvoudig in de communicatie en in de administratie. Ook dat beperkt de kosten. Ook het ontbreken van een winstoogmerk, waardoor al het geld voor de belanghebbenden gebruikt wordt en er geen revenuen naar aandeelhouders gaan, helpt om de kosten laag te houden. 6. Verplichtstelling maakt risicodeling, lange termijn focus en collectiviteit mogelijk Verplichtstelling is geen doel op zich, maar wel een uiterst effectief middel om de eerder genoemde doelen mogelijk te maken. Verplichtstelling geeft zekerheid over de continuïteit. Dit maakt intergenerationele risicodeling mogelijk. Het pensioenfinancieringssysteem met buffers gedijt bij de gratie van een tamelijk grote zekerheid over voortdurende instroom van nieuwe deelnemers. De verplichtstelling helpt hier erg bij. Intergenerationele risicodeling werkt alleen als alle betrokkenen zich voor lange termijn committeren. Het gaat mis, als mensen er voor kunnen kiezen alleen mee te doen in een periode dat zij er voordeel bij hebben. Dan krijg je risicoselectie. Zekerheid over de continuïteit van geldstromen bevordert bovendien de mogelijkheden om te investeren voor de lange termijn en kan zo een opwaarts effect op de beleggingsresultaten, en dus op het pensioenresultaat hebben. Verplichtstelling geeft gemak voor kleine werkgevers die zonder de verplichtstelling wellicht geen adequate pensioenvoorziening voor hun personeel zouden treffen of hier veel energie in zouden moeten steken. Ook helpt de verplichtstelling kleine werkgevers om de gewenste schaalgrootte te bewerkstelligen voor hun werknemers. Met een verplichtstelling is het niet mogelijk om als werkgever een minder goede pensioenregeling aan te bieden dan een andere werkgever in de sector. Pensioen is zo een neutrale factor in de concurrentie met andere werkgevers. Verplichtstelling geeft bescherming aan werknemers, die als vanzelf hun pensioen geregeld zien en hier ook bij verandering van baan geen nadeel van ondervinden. Dat vergroot de arbeidsmobiliteit. Met verplichtstelling ontstaan er collectiviteiten van de gewenste schaalgrootte om lage kosten te kunnen realiseren.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
10
De afgeleide waarde 7. Stabiliteit: macrostabiliteit; stabiele premie; stabiele uitkering Uit veel onderzoeken onder deelnemers blijkt dat mensen in de eerste plaats graag willen dat hun pensioenvoorziening tot een zo stabiel mogelijke uitkering leidt. Ze hebben daar eventueel een schommelende premie voor over. In dit licht is intergenerationele risicodeling een effectieve keuze, vanwege de dempende werking op schommelingen in het pensioenresultaat. Werkgevers hebben in het kader van een beheerste bedrijfsvoering juist een voorkeur voor stabiele premies. Om deze reden zijn veel ondernemingspensioenfondsen de afgelopen jaren overgestapt op (meestal collectieve) premieovereenkomsten. Zeer weinig werkgevers kunnen het risico van pensioenfondsen dragen. Van oudsher beschermt de Pensioenwet de deelnemer tegen het risico, dat een val van zijn werkgever ook het pensioenfonds meesleurt zodat hij tegelijk zijn werk en zijn pensioen kwijt is. Evenzeer moet de deelnemer beschermd worden tegen het risico dat een val van zijn pensioenfonds ook de werkgever meesleurt, omdat hij ook dan tegelijk zijn werk en zijn pensioen kwijt is. Het heeft de voorkeur als een zekere stabiliteit in de premie door de inrichting van het pensioensysteem wordt mogelijk gemaakt. In het reële contract waar PFZW voor wilde kiezen was dat het geval. Een stabiele uitkering en een stabiele premie hebben ook voordelen voor de landelijke economie. Pensioen heeft macro-economische effecten. Als veel pensioenfondsen in Nederland hun premies verhogen en de indexering van het pensioen beperken of het pensioen zelfs verlagen, worden zowel werkenden als gepensioneerden in hun koopkracht getroffen. Zoals is gebleken houden zij dan de hand op de knip met een voelbaar effect op de economie. Als pensioenfondsen gestimuleerd worden risico terug te nemen in het beleggingsbeleid is dat voelbaar op de financiële markten en zullen de aandelenkoersen dalen. Als een groot aantal pensioenfondsen het renterisico afdekt, zal de rente dalen. Als veel pensioenfondsen hun premie verhogen, zal zowel het aanbod van arbeid als de vraag naar aanbod op korte termijn afnemen. Werkgevers ervaren dat personeel duur wordt, en werknemers ervaren dat hun werk minder oplevert. Het is dan ook niet voor niets, dat de Wereldbank het als belangrijke criteria voor een pensioensysteem beschouwt, dat dit arbeidsmarktverstoringen beperkt en bijdraagt aan de ontwikkeling van financiële markten. Dit is voor pensioenfondsen mogelijk, omdat pensioenfondsen zich vanwege de lange termijn waarop zij opereren anticyclisch beleid kunnen veroorloven. 5. Inspelen op actuele ontwikkelingen via aanpassing van de pensioenregeling Voor PFZW staan de hiervoor (in § 4) beschreven waarden niet ter discussie. Wel is het, in het licht van ontwikkelingen in economie, demografie en maatschappij, nodig om kritisch naar de vormgeving van de pensioenregeling te kijken, zodat de waarden ook in de toekomst behouden kunnen blijven. Via een eerdere studie leidde dat in 2012 voor PFZW tot een keuze voor het model van het reële pensioencontract (hieronder beschreven als model A, ons referentiemodel). Daarvoor zijn tot nu toe echter de wettelijke voorwaarden niet geschapen. Daarnaast zijn óók andere ontwikkelingen urgenter dan voorheen geworden, waardoor de toekomstige vormgeving van de pensioenregeling een bredere discussie is geworden. Dit geldt overigens niet alleen voor PFZW, maar voor alle Nederlandse pensioenfondsen. Een brede discussie over mogelijke pensioenaanpassingen is goed, maar leidt steeds weer tot onrust. Daarom is het van belang nu een stap te kunnen zetten die leidt tot een toekomstbestendige
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
11
pensioenregeling, waarin enerzijds de waarden overeind blijven en anderzijds de ontwikkelingen voldoende kunnen worden geaccommodeerd. En waarin decentrale partijen voldoende ruimte krijgen om de eigen pensioenregeling optimaal aan te laten sluiten bij de eigen specifieke karakteristieken en wensen. PFZW is derhalve op zoek naar een antwoord met behoud van waarden op de in § 2 gesignaleerde knelpunten en op de in § 3 beschreven ontwikkelingen: de roep om transparantie, maatwerk en keuzevrijheid, mede in het licht van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Een vaak voorgesteld antwoord is het aanpassen van de pensioenregeling. Dit richt zich veelal op het verlaten van het systeem met doorsneepremie en tijdsevenredige opbouw en het uniforme beleggings- en sturingsbeleid. Dat kan bijvoorbeeld door over te stappen op een regeling met degressieve opbouw en life cycle beleggen of door af te zien van het formuleren van aanspraken en over te stappen op een regeling met kapitaalopbouw. Een definitieve modelkeuze kan PFZW echter op dit moment nog niet maken. Om tot een goede, gedegen afweging te komen is het noodzakelijk de mogelijke modellen verder uit te werken. Dit is tot nu toe nog niet volledig gedaan. Hieronder geven wij een kwalitatieve en schematische beschrijving van drie modellen: • Model A, het referentiemodel, gebaseerd op anonieme solidariteit: doorsneepremie, doorsneeopbouw, doorsnee beleggingsbeleid, doorsnee indexering/verlaging. • Model B, met behoud van de uitkeringsovereenkomst meebewegen met de politieke discussie door degressieve opbouw te introduceren en per cohort te beleggen. • Model C, een model dat transparantie als uitgangspunt neemt: kapitaalopbouw met lifecycle beleggen, met behoud van de mogelijkheid van collectieve risicodeling en opbouw van anonieme buffers. Deze modellen worden hierna beschreven in termen van uitgangspunten en rafelranden. Model A, het referentiemodel PFZW gaat voor model A uit van het reële contract. Dit lijkt in veel opzichten op de huidige regeling, maar zonder zekerheidsmaat en met een passende discontovoet. Dit is het antwoord dat PFZW eind 2012 heeft gegeven naar aanleiding van het in het kader van Be Prepared gedane onderzoek. Een antwoord op de demografische en financiële houdbaarheid. Model A kent de volgende rafelranden en risico’s: Het gevoelen leeft breed in het bestuur dat het referentiemodel A erg dicht bij de huidige regeling staat en daarom, in het licht van de actuele kritiek, moeilijk staande gehouden zal kunnen worden. Het speelt onvoldoende in op de vragen van maatschappelijke houdbaarheid. Dit heeft onder andere te maken met de doorsneesystematiek. Er is geen aansluiting op individuele kenmerken. De tijdwaarde van geld blijft buiten beschouwing. Economische inzichten als: • geld dat langer wordt weg gezet rendeert meer dan geld dat korter wordt weg gezet • jongeren hebben meer tijd van leven om eventuele risico’s nog op te vangen dan ouderen • risico nemen moet lonen leiden niet tot doorbreking van het uniforme beleid. Dat kan als onrechtvaardig gepercipieerd worden en kan leiden tot verhoging van de kosten (het huidige doorsneesysteem leidt tot 8% hogere kosten dan een alternatief systeem met degressieve opbouw, volgens het CPB). Maar PFZW ziet nog andere risico’s:
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
12
het risico op verdere aftopping het risico op verhoging van de AOW in combinatie met een grotere 3e pijler voor alle pensioen boven het verhoogde AOW-niveau PFZW ziet dit als risico’s, omdat collectieve opbouw via kapitaaldekking een hele effectieve manier is om pensioen op te bouwen. In het geval van verdere aftopping wordt het voor mensen met een hoger inkomen moeilijker om een adequaat pensioen op te bouwen. In het geval van verhoging van de AOW wordt er een groter deel van de rekening bij de maatschappij gelegd. Anderzijds kan erkend worden dat verplichte, solidaire en uniforme bescherming een grens kent. Hoe minder maatwerk en keuzevrijheid, hoe eerder deze grens in beeld komt. Naarmate pensioen minder op individuele behoeftes is toegesneden, zal eerder de neiging bestaan te betogen dat het pensioen risico’s verzekert die mensen zelf kunnen dragen en die beter over gelaten kunnen worden aan de eigen verantwoordelijkheid. Hoe groter het omslagelement in de regeling, hoe meer de roep dat dit iets is wat de overheid wel kan regelen, maar private partijen als pensioenfondsen niet. Het creëren van betere mogelijkheden voor maatwerk en keuzevrijheid is een maatregel die de risico’s op aftopping en/of verschuiving van het 2e pijler pensioen naar de AOW kan verminderen. PFZW biedt zijn deelnemers al een flexibele uittreedleeftijd en deeltijd pensioen. Ook kent de regeling een hoog/laag constructie. PFZW ziet mogelijkheden voor extra keuzevrijheid in de uitkeringsfase en wil in ieder geval pleiten voor de mogelijkheid om de hoog/laagconstructie in de uitkeringsfase uit te breiden met een begrensde mogelijkheid om – in afwijking van het voorschrift tot uitkering van annuïteiten – eenmalig een groter bedrag ineens op te nemen. • •
Model B. Een uitkeringsovereenkomst zonder generatieconflicten In dit model blijft het pensioendoel leidend. De deelnemer krijgt een aanspraak op een levenslange annuïteit van een bepaalde hoogte. Uitgangspunt is in dit model dat het rechtvaardig is als er van jaar tot jaar een duidelijke relatie is tussen de premie die voor een bepaalde deelnemer betaald wordt en de pensioenaanspraak die hij daarvoor terug krijgt. Geld dat langer kan renderen leidt tot een hoger pensioen. Dit rechtvaardigt een verschillend opbouwpercentage voor jong en oud. Dit uitgangspunt is t.o.v. enkele decennia geleden extra zwaar gaan wegen vanwege de vergrijzing, een veranderde arbeidsmarkt en de toegenomen heterogeniteit binnen de pensioencollectieven. Bij evenwicht tussen premie-inleg en pensioenopbouw leidt een verandering van de regeling bovendien niet tot onbedoelde vermogensoverdrachten. Bijkomend voordeel van een evenwicht tussen premie-inleg en pensioenopbouw is dat zaken als keuzevrijheid om pensioen aan bijvoorbeeld wonen of zorg te besteden, waardeoverdracht naar een premieovereenkomst en vrijwillige voortzetting niet tot risicoselectie kunnen leiden. Degressieve opbouw is daarom de kern van model B. Een aanvullende gedachtegang is dat verschillende leeftijdscohorten vaak tegengestelde belangen hebben. Om de solidariteit dragelijk te maken voor elk van de leeftijdscohorten moet aan die verschillende belangen recht worden gedaan. Grof geschetst hebben ‘ouderen’ vooral behoefte aan korte termijn zekerheid en uitkeringsstabiliteit en ‘jongeren’ vooral aan lange termijn reëel rendement en premiestabiliteit. Die twee wensen botsen en zijn niet met één uniform (beleggings-) beleid te verwezenlijken, zeker niet in een vergrijsd en/of vergrijzend deelnemerscollectief. Bijkomend voordeel is dat aan deelnemers - indien gewenst – de keuze kan worden gegeven om qua risicohouding bij een van de cohorten aan te sluiten. Zo zou een risicoaverse jongere het beleggingsbeleid van een ouder cohort geboden kunnen worden en
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
13
een risicozoekende oudere het beleggingsbeleid van een jonger cohort. Beleggen per cohort is een aanvullende optie in model B. Ook model B kent rafelranden en risico’s. Het is de vraag hoe dit model zich verhoudt tot de norm van gelijke behandeling als tijdsevenredige opbouw wordt los gelaten. De hoogte van de opbouw is afhankelijk van de leeftijd. Dit betekent dat arbeid van jongeren in dit opzicht beter beloond wordt dan arbeid van ouderen. Dit zou een negatief effect kunnen hebben op de bereidheid van ouderen langer door te werken. Ook is het de vraag hoe dit met een beroep op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid gerechtvaardigd kan worden en in hoeverre beoogde doelen ook met minder ingrijpende varianten behaald kunnen worden. De pensioenopbouw verloopt niet meer gelijkmatig over de loopbaan en het gaat voor het eindresultaat – of de noodzaak om langer door te werken - uitmaken, of je aan het begin, het midden of het einde van je loopbaan een periode niet of minder werkt. Daarnaast oogt model B niet zo eenvoudig. Een leeftijdsafhankelijk opbouwpercentage (“degressieve opbouw”) en een leeftijdscohortafhankelijk (beleggings-)beleid maken het pensioenproduct complex, zowel voor de deelnemer (uitlegbaarheid) als voor de pensioenadministratie (uitvoeringskosten). Hoe beleggen per cohort ingericht kan worden is nog niet uitgewerkt. Ook het vormgeven van collectieve risicodeling tussen generaties is complex. Enerzijds in technische zin en anderzijds zullen gezien de leeftijdsafhankelijke insteek en het uitgangspunt van evenwicht tussen inleg en uitkering bij het opvangen van goede en slechte tijden mogelijk discussies ontstaan over de toedeling aan de cohorten. Uniforme toedeling is niet meer logisch. Ook in dit model blijft het risico op verdere aftopping bestaan. De overstap van de huidige regeling naar model B brengt een lastige transitie met zich mee, zowel juridisch als financieel. Het is de vraag hoe het huidige collectieve vermogen op een evenwichtige en voor alle partijen acceptabele wijze verdeeld wordt en er ontstaat een transitielast die door CPB is geschat op € 100 miljard. Het Actuarieel Genootschap (AG) oppert om de premiebesparing van 8%, die het gevolg is van een overstap op degressieve opbouw, de komende 40 jaar in te zetten en voorziet zo een substantieel lagere transitielast van circa € 25 miljard. Model C. Kapitaalopbouw met collectieve risicodeling In dit model wordt de uitkeringsovereenkomst los gelaten en de overstap gemaakt naar de premieovereenkomst. Vanzelfsprekend zullen de hoogte van de premie en de mate van beleggingsrisico nog steeds bepaald worden door het gewenste pensioendoel. Daarbij is het de bedoeling om, in lijn met de waarden van PFZW, collectieve risicodeling via het pensioenfinancieringssysteem met buffers te behouden. Dit model heeft met model B de uitgangspunten gemeen, dat er een relatie moet zijn tussen inleg en pensioenresultaat en dat recht gedaan moet worden aan leeftijdsafhankelijke belangen. Wat dit model verder drijft, is de wens om transparantie te verschaffen. Dit model beoogt een eenvoudig, uitlegbaar en door de deelnemer controleerbaar pensioenproduct te bieden, ten behoeve van een betere waardering voor de arbeidsvoorwaarde pensioen en het herwinnen van vertrouwen en draagvlak. De deelnemer kan volgen wat het pensioenfonds allemaal met zijn geld doet. Daarom wordt in dit model gekozen voor de meest duidelijke relatie die denkbaar is: de premie die een deelnemer met zijn werkgever inlegt wordt op zijn eigen pensioenrekening gestort. Dat voorkomt onbedoelde solidariteit en generatieconflicten en is tegelijkertijd wel uniform: iedere deelnemer, jong en oud, wordt op gelijke wijze behandeld. De belangrijkste bron van dispuut, de
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
14
rekenrente, is pas nodig op moment van omzetten van kapitaal in een levenslange uitkering. Ook na pensioendatum moet het mogelijk blijven risico’s te nemen (gedeeltelijk doorbeleggen na pensionering), alsook die risico’s dan nog te blijven delen (risicodeling na pensionering). PFZW onderkent bij model C de volgende rafelranden en risico’s: • het risico dat het minder gemakkelijk zal lukken dezelfde arbeidsvoorwaarwaardenruimte voor pensioenpremie te blijven bestemmen. • het risico dat het draagvlak voor intergenerationele risicodeling niet overeind gehouden zal kunnen worden. • het risico dat de druk op ongewenste vormen van keuzevrijheid vergroot wordt, juist doordat deze zo gemakkelijk vorm te geven zijn. Pensioengelden kunnen voor de pensioendatum een andere bestemming krijgen, zowel op basis van individuele wensen (hypotheek) als op basis van collectieve wensen (langdurige zorg, vervolg op WW). • het risico dat de vrijstelling van vermogensbelasting gemakkelijker onder druk kan komen. • het risico dat het een eerste stap zal blijken naar een volledig individueel systeem. En ook naar dit model is de transitie is lastig. Niet alleen moet de doorsneesystematiek worden afgebouwd, ook moeten aanspraken naar kapitaal worden omgezet. Als dat niet kan, moet voorkomen worden dat de oude aanspraken in een apart (slapers)fonds worden achtergelaten op een manier waarop zij rap in koopkracht zullen dalen. Samengevat Voor PFZW staan de in § 4 beschreven waarden niet ter discussie. Wel is hetnodig om kritisch naar de vormgeving van de pensioenregeling te kijken, zodat de waarden ook in de toekomst behouden kunnen blijven. PFZW heeft eerder gekozen voor model A (het reële contract). Daarvoor zijn tot nu toe echter de wettelijke voorwaarden niet geschapen. Daarnaast zijn óók andere ontwikkelingen urgenter dan voorheen geworden, waardoor de toekomstige vormgeving van de pensioenregeling een bredere discussie is geworden. Daarom is het van belang nu een stap te zetten die leidt tot een toekomstbestendige pensioenregeling, waarin enerzijds de waarden overeind blijven en anderzijds de ontwikkelingen voldoende kunnen worden geaccommodeerd. En waarin decentrale partijen voldoende ruimte krijgen om de eigen pensioenregeling optimaal aan te laten sluiten bij de eigen specifieke karakteristieken en wensen. De verdere ontwikkeling van de regeling zou daarom plaats moeten vinden via een drietrapsraket: 1. PFZW kan op korte termijn weer voldoen aan de waarden en de demografische en financiële houdbaarheid van de regeling versterken als het mogelijk wordt alsnog de zekerheidsmaat te laten vervallen en een passende discontovoet te hanteren. Het is een eerste stap richting verdere innovatie. 2. Modellen met degressieve opbouw of kapitaalopbouw geven beter antwoord op de ontwikkelingen en kritiek waar het de maatschappelijke houdbaarheid betreft. Het model met kapitaalopbouw gaat daarin het verst en lijkt nodig om de vereiste transparantie, eenvoud en individuele inzichtelijkheid te realiseren. Dit vergt ruime mogelijkheden om collectieve risicodeling in de premieovereenkomst te introduceren. 3. PFZW kan de keuze nu nadrukkelijk nog niet maken. Eerst zal verkend moeten worden óf, en hoe, de verschillende modellen in overeenstemming met de waarden van PFZW kunnen worden gebracht, in het bijzonder met de intergenerationele risicodeling. Het gaat daarbij om nader onderzoek naar financieel-technische,
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
15
juridische en gedragswetenschappelijke aspecten. Ook is het nodig dat de transitie gemaakt kan worden zonder grote negatieve effecten. Tot slot zou een nieuwe raadpleging van onze deelnemers dan mogelijk ook opportuun kunnen zijn. PFZW heeft dus ruimte nodig van de wetgever. Met het nieuwe FTK worden de mogelijkheden voor sociale partners om op verschillende manieren een adequate pensioenvoorziening te treffen behoorlijk ingeperkt. Om innovatie mogelijk te maken, moet de Pensioenwet opnieuw tot een kaderwet verworden. Enerzijds is het wenselijk dat in de uitkeringsovereenkomst alsnog de mogelijkheid komt om de zekerheidsmaat te laten vervallen en een passende discontovoet te hanteren. Anderzijds is het wenselijk dat in de premieovereenkomst de mogelijkheid komt om collectieve risicodeling te introduceren, ruimer dan voorzien in de plannen die er nu liggen. Daarbij is het belangrijk de AOW als bodem in tact te laten en de vraag tot welk inkomensniveau bescherming geboden moet worden verder, net als in het (recente) verleden, aan sociale partners te laten. 6. Inspelen op actuele ontwikkelingen via aanpassing van de marktordening Behalve door aanpassing van de regeling is het daarnaast ook zinvol om tegemoet te komen aan de ontwikkelingen door de marktordening bij te stellen. Belangentegenstellingen tussen jong en oud krijgen minder gewicht als je in ogenschouw neemt, dat iedere jongere vanzelf oud wordt en de solidariteit daarmee wederkerig is. Daarvoor is het wel nodig dat het systeem stabiel is en dat mensen binnen het systeem blijven. Veelvuldige wijzigingen van het pensioenstelsel doen hier afbreuk aan, evenals een situatie waarin een steeds groter deel van de werkenden buiten het systeem valt. Dat laatste zien we gebeuren met de zzp-ers. Flexibele werknemers bouwen weliswaar meestal pensioen op, maar worden na afloop van een tijdelijk contract vaak geconfronteerd met (automatische) afkoop van hun pensioen. PFZW ziet verschillende mogelijkheden om de marktordening aan te passen. Standaard pensioenopbouw voor iedere werkende Een eerste optie is om standaard iedere werkende pensioen op te laten bouwen, al dan niet met opt-out voor ondernemers. Dit is in overeenstemming met de fundamentele waarde dat pensioen bescherming moet bieden tegen het niet of onvoldoende zelf regelen van pensioen en daarmee ook onnodig beroep op sociale voorzieningen voorkomt. Werkgevers en opdrachtgevers krijgen dan de verantwoordelijkheid om in overleg met de belanghebbenden een pensioenvoorziening te treffen. Het betalen voor pensioen wordt net zo vanzelfsprekend als het betalen van loon. Dit zou meteen een oneigenlijke druk op werknemers tegengaan om ten behoeve van de betaalbaarheid voor hun werkgever als zzp-er te gaan werken. Ook het bruto/netto verschil tussen werknemers en zzp-ers wordt zo kleiner. Dit kan worden georganiseerd via vertegenwoordigende organisaties. Ook als belanghebbenden niet onder een verplichtstelling vallen. Pensioenpaternalisme en medezeggenschap gaan samen. Pensioen voor zzp-ers kan worden ondergebracht bij een bestaand pensioenfonds of bij een apart zelfstandigenfonds. Op deze manier kunnen standaard pensioenopbouw en verplichtstelling prima samen gaan. Voor pensioenfondsen blijft de continuïteit die nodig is voor collectieve risicodeling en lange termijn beleggen behouden. Waar geen verplichtstelling van toepassing is, is de werkgever of opdrachtgever verplicht om een pensioenvoorziening van een minimale omvang te treffen bij een pensioenuitvoerder naar keuze.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
16
Zzp-ers vallen zo niet meer buiten de boot. De doorsneesystematiek verliest grotendeels het nadeel van de overdrachten, omdat beter voldaan wordt aan de veronderstelling dat in de jonge jaren gegeven subsidie in latere jaren terugkomt. Een risico dat PFZW echter ziet, is dat een geformuleerd verplicht minimum pensioenniveau maatschappelijk kan gaan functioneren als een maximum. Dat zou voor zeer velen van de huidige werknemers leiden tot een vermindering van het pensioen. Recht doen aan verschillen tussen branches Een van de maatschappelijke kritiekpunten is het gebrek aan maatwerk. Dit kan opgevat worden als maatwerk voor verschillende leeftijdsgroepen, maar het kan ook gaan om maatwerk voor verschillende branches. Al jaren doet zich een trend van consolidatie van pensioenfondsen voor. Veel fondsen worden te klein om zelfstandig te kunnen voortbestaan. Er is onvoldoende continuïteit in de onderneming of branche of er zijn onvoldoende mogelijkheden om aan de deskundigheids- of governance-eisen te kunnen voldoen. Daarom zoeken deze fondsen een groter collectief om zich bij aan te sluiten. DNB stimuleert deze trend expliciet. Het gevolg is echter, dat enkele fondsen erg groot en heterogeen worden. Een van de vragen die centraal staat in de Nationale Pensioendialoog is de vraag: hoe moeten collectieven samengesteld zijn? Wie is er solidair met wie? In een systeem dat drijft op solidariteit is dit inderdaad een essentiële vraag. Solidariteit is begrensd. Men wil solidair zijn met de eigen groep. Als men zich met de anderen kan identificeren, is men (eerder) bereid elkaar te helpen. Maar ook andersom. Hoe minder sociale cohesie tussen de mensen, hoe minder bereidheid tot onderlinge solidariteit. Binnen het huidige pensioenstelsel zijn de ondernemings-, beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen onder andere ontstaan vanuit de gedachte dat er bij verschillende bedrijfsactiviteiten verschillende risico’s op ‘invaliditeit’ bestaan, dus eigenlijk om risicoverevening te voorkomen. De vraag om maatwerk kan dan ook begrepen worden als een signaal dat de uniformiteit die pensioenfondsen bieden alleen gehandhaafd kan worden voor groepen met voldoende gedeelde identiteit en utiliteit. Voor groepen die om wat voor redenen dan ook andere karakteristieken hebben kan het zinvol zijn als sociale partners voor een apart niveau van premie, pensioenopbouw of zekerheid te kiezen. Sommige pensioenfondsen maken dit nu al mogelijk. PFZW wil deze optie ook gaan onderzoeken. Het Algemene Pensioenfonds biedt de mogelijkheid om solidariteitskringen van elkaar af te grenzen met een eigen identiteit en alleen onderlinge risicodeling, terwijl tegelijkertijd schaalgroottevoordelen met andere solidariteitskringen bereikt kunnen worden. Binnen een Algemeen Pensioenfonds zouden wellicht zelfs solidariteitskringen van zzp-ers gevormd kunnen worden. PFZW zou graag ten volle van deze mogelijkheid gebruik willen kunnen maken en pleit er daarom voor dat ook verplichtgestelde solidariteitskringen bij een Algemeen Pensioenfonds kunnen worden ondergebracht. 7. Inbreng van PFZW in de pensioendialoog PFZW wil een transparant en toonaangevend pensioenfonds zijn, waarin werkgevers en werknemers in de sector zorg en welzijn samen een kwalitatief goede collectieve, maatschappelijk en door deelnemers gedragen solidaire pensioenvoorziening bieden. PFZW neemt waar dat het draagvlak door maatschappelijke ontwikkelingen en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de knel dreigt te komen. Dat is reden om opnieuw op zoek te gaan naar nieuwe wegen om het doel van het fonds te verwezenlijken.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
17
Een weg is aanpassing van de regeling. PFZW is op zoek naar die aanpassing, die enerzijds het meest recht doet aan de waarden van pensioenfondsen en anderzijds het meest tegemoet komt aan de maatschappelijke kritiek. De mogelijkheid om alle waarden te behouden is mede afhankelijk van de mate waarin aan de kritiek tegemoet gekomen kan worden. De verdere ontwikkeling van de regeling zou daarom plaats moeten vinden via een aantal stappen: 1. PFZW vraagt de wetgever om in de uitkeringsovereenkomst alsnog de mogelijkheid te introduceren om de zekerheidsmaat te laten vervallen en een passende discontovoet te hanteren. Op korte termijn worden daarmee de demografische en financiële houdbaarheid versterkt. Het is een eerste stap richting verdere innovatie. 2. PFZW ziet mogelijkheden voor extra keuzevrijheid in de uitkeringsfase en pleit voor onderzoek naar de mogelijkheid om de hoog/laagconstructie in de uitkeringsfase uit te breiden met een (wettelijk) begrensde mogelijkheid om – in afwijking van het voorschrift tot uitkering van annuïteiten – eenmalig een groter bedrag ineens op te nemen. 3. Modellen met degressieve opbouw of kapitaalopbouw geven beter antwoord op de ontwikkelingen en kritiek waar het de maatschappelijke houdbaarheid betreft. Het model met kapitaalopbouw gaat daarin verst en lijkt nodig om de vereiste transparantie, eenvoud en individuele inzichtelijkheid te realiseren. PFZW vraagt de wetgever om alsnog ruimere mogelijkheden voor collectieve risicodeling in de premieovereenkomst te introduceren. 4. Het fonds kan op deze termijn de keuze nog niet maken. Eerst zal verkend moeten worden of en hoe de verschillende modellen in overeenstemming met de waarden van PFZW kunnen worden gebracht, in het bijzonder met de intergenerationele risicodeling. Het gaat daarbij om financieel-technische, juridische en gedragswetenschappelijke aspecten. Ook is het nodig dat de transitie gemaakt kan worden zonder grote negatieve effecten. Een complementaire weg is aanpassing van de marktordening. PFZW ziet de volgende opties: 5. De mogelijkheid om standaard iedere werkende pensioen op te laten bouwen sluit aan bij de waarde dat pensioen bescherming moet bieden tegen het niet of onvoldoende zelf regelen van pensioen, voorkomt dat zzp-ers buiten de boot vallen en haalt een angel uit de doorsneesystematiek. PFZW is hiervan een voorstander, mits met behoud van de (grote) verplichtstelling en mits dit niet leidt tot een lagere standaard voor pensioenkwaliteit. 6. Als fondsen te groot en te heterogeen worden is het de vraag of één uniforme pensioenregeling nog wel geschikt is voor alle branches binnen het fonds. PFZW gaat onderzoeken of een apart niveau van opbouw, premie en zekerheid voor branches met bijzondere karakteristieken binnen het fonds mogelijk gemaakt kan worden. De overheid wordt gevraagd het mogelijk te maken dat ook verplichtgestelde solidariteitskringen bij een Algemeen Pensioenfonds kunnen worden ondergebracht.
Inbreng van PFZW in De Nationale Pensioendialoog – interne achtergrondnotitie (5 jan 2015)
18