In de voetsporen van Popper en Kuhn: Naar een gecontextualiseerd wetenschapsbeeld* Bart Van Kerkhove Vrije Universiteit Brussel Centrum voor Logica en Wetenschapsfilosofie www.clwf.be bvk.clwf.be
Samenvatting De moderne, professioneel bedreven wetenschapsfilosofie heeft op meerdere wijzen komaf gemaakt met meer traditionele denkbeelden over wetenschap. E´en daarvan is de introductie van het fallibilisme of feilbaarheidsdenken. Indien wetenschap mensenwerk is, en mensen (zelfs de meest briljante) met beperkte vermogens behept zijn, dan draagt ook de wetenschap beperkingen in zich. Karl Popper stelde dit idee centraal in zijn falsificatieleer: elk wetenschappelijk inzicht moet in principe voor revisie vatbaar zijn, anders is het geen wetenschap. Wat niet weerlegbaar is, valt derhalve in de categorie pseudo-wetenschap. Dit is Poppers befaamde demarcatiecriterium. Met de introductie daarvan gaat ook een historisering van wetenschap gepaard, in de zin dat men de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds in hun tijdskader zal beoordelen. Het heeft immers geen zin naar een tijdeloos en buitenwerelds perspectief te zoeken van waaruit de finale waarheid kenbaar is; een dergelijk “Archimedisch” gezichtspunt bestaat eenvoudigweg niet. Thomas Kuhn liet vanaf de late jaren 1960 een volstrekt nieuwe wind waaien in de wetenschapsfilosofie. Er kwam een einde aan de overheersing van een idealistisch wetenschapsbeeld als kwantitatieve opeenstapeling van steeds meer waarheden. Ook drastische, kwalitatieve veranderingen spelen op gezette tijden een doorslaggevende rol, was de inzet van Kuhns bekende boek The structure of scientific revolutions. E´en van de effecten van het succes daarvan was dat een normatieve insteek, waarbij de onthechte filosoof handelingsrecepten aan een goede wetenschappelijke praktijk oplegt, meer en meer moest wijken voor een descriptieve kijk op de zaak, waarbij het voorgaande op zijn kop werd gezet: het was nu immers de manier waarop wetenschappers hun vak bedreven dat het uitgangspunt werd, en de filosofische reflectie nam dat als uitgangspunt, volgde slechts in tweede instantie. Een gevolg van het voorgaande is dat het belang van de studie van die praktijk groter werd. Onder meer de wetenschapssociologie vaarde er wel bij. *Deels bewerking van een cursustekst met als co-auteur Jean Paul Van Bendegem.
1
Inhoudsopgave 1 Theorie en werkelijkheid
2
2 Verificatieleer
5
3 Confirmatieleer
11
4 Falsificatieleer (Popper)
17
5 Het probleem met normatieve benaderingen
21
6 Paradigma’s en revoluties (Kuhn)
23
7 Popper vs Kuhn
25
8 Wetenschapssociologie
26
1
Theorie en werkelijkheid
Wij mensen willen vat krijgen (en houden) op de ons omringende werkelijkheid, en ontwikkelen theorie¨en die daarbij van hulp kunnen zijn. Dat zou, heel kort samengevat, het doel of finaliteit van de wetenschap(pen) kunnen worden genoemd. Inderdaad voelen wij ons zonder dergelijk inzicht in de werkelijkheid op twee manieren verloren. Enerzijds begrijpen we er hier op deze wereld zonder verworven kennis niet veel van (wat betekent het allemaal?),1 en willen we dus een verklaring voor zoveel mogelijk ons omringende fenomenen. Anderzijds moet die kennis er voor zorgen dat we in diezelfde wereld ook kunnen overleven, en heeft ze dus een uitgesproken voorspellende functie. Maar niet elke theorie heet wetenschappelijk. Het is duidelijk dat al wat in de speculatieve of intu¨ıtieve sfeer blijft, er niet kan worden toe gerekend. Dit betekent niet dat speculatie en intu¨ıtie onbelangrijk of onnodig zijn, verre van zelfs, want in dit universum is (en blijft?) meer onbekend dan bekend, meer onbegrepen dan begrepen, dus gedurfde exploratie en tastend zoeken op onzekere gronden zal steeds noodzakelijk blijven. Wel is het zo dat wat we finaal als wetenschappelijk wensen te erkennen, en eventueel het resultaat kan zijn van een lange zoektocht die op speculatieve wijze begon, aan een bepaalde kwaliteitseis zal moeten voldoen. Zoals de titel van deze sectie aangeeft, staan —al dan niet vermeend— weten1
Het laatste is een verwijzing naar een bekende, zeer beknopte inleiding tot de filosofie van de hand van Thomas Nagel (Bert Bakker, 1991; oorspr. Engelse uitgave: OUP, 1987).
2
schappelijke theorie¨en wezenlijk in verbinding met (een stuk van) de werkelijkheid. Die realiteit werkt via empirische of zintuiglijke weg op ons in. Wetenschappelijke arbeid bestaat er nu in op systematische wijze (1) deze ervaring te verzamelen en te ordenen, en (2) er vervolgens regelmatigheden in bloot te leggen die in uitspraken met een universeel karakter, wetten genaamd, kunnen worden uitgedrukt. Een geheel van dergelijke (specifieke) wetten kunnen we dan een (omvattende) theorie noemen, die een voldoende groot domein van fenomenen bestrijkt en in die zin als “algemeen” kan gelden. Maar hoe onderscheidt zich nu wetenschap van niet-wetenschap? Dat is enerzijds een cruciale kwestie, want is anders niet elke waarheidsaanspraak vrijblijvend? Maar is dit anderzijds ook niet onherroepelijk een kwestie van gradaties? Dat is het zeker, in de zin dat elke concrete “demarcatie” of afbakening steeds (tenzij in zeer flagrante gevallen) voor discussie vatbaar blijft. Hier komen we verder in deze tekst op terug. Veronderstel echter voor het moment dat het wel degelijk mogelijk is wetenschappelijke uitspraken van andere op ´e´enduidige wijze te onderscheiden. Op welke gronden kan zulks dan best geschieden? Welnu, het meest evidente antwoord op deze vraag is verbonden met de hierboven gebruikte en geaccentueerde formule “op systematische wijze”. Wij verlangen immers —terecht— dat alles wat ook maar enigszins aanspraak wil maken op het predikaat wetenschappelijk, een voldoende mate van expliciete onderliggende systematiek vertoont. Merk op dat die systematiek verborgen (dus ongecontroleerd) blijft als we ons enkel op de theorie¨en als eindproducten van kennisarbeid richten. Een voorbeeld ter verheldering, zonder dit aspect van de discussie te ver te willen drijven. Voor de na¨ıeve (b.v. kinderlijke) geest staan de uitspraken “De maan is een luchtspiegeling” en “De maan is een natuurlijke satelliet van de aarde” op dezelfde voet. Het is de autoriteit van diegene die deze uitspraken doet, b.v. ouder of leerkracht, die de aannemelijkheid ervan zal bepalen. Maar ook de meer kritische geest staat hier voor een probleem. Hoe waanzinnig de eerste, en hoe plausibel de tweede uitspraak ook moge zijn (tenminste vanuit onze huidige stand van algemene kennis beschouwd), als leek in de sterrenkunde kan ik deze uitspraken onmogelijk zelf nagaan, ten einde er absolute zekerheid over te verwerven! Hoogstens kan ik mij beroepen op weer anderen (erkende experts), zonder dat dit het element van onzekerheid evenwel volledig kan elimineren. W´el mogelijk, en nu komt het centrale punt, is dat we van wetenschappers vragen duidelijk en nauwgezet uit de doeken te doen op welke manier zij tot hun bevindingen zijn gekomen. De antwoorden zullen ons moeten bevredigen, b.v. door te verwijzen naar een serie van gedetailleerde waarnemingen onder specifieke, gecontroleerde omstandigheden (zodat deze herhaalbaar zijn), en/of naar een reeks nauwkeurige berekeningen en redeneringen op basis van theoretische inzichten die reeds hun betrouwbaarheid hebben bewezen. Merk evenwel op dat een dergelijke eis, die neerkomt op het neerleggen van een fundament voor onze (wetenschappelijke) kennis, nooit op absolute wijze kan worden vervuld, zodat er geen enkele zweem van twijfel
3
meer mogelijk is. Enkel het bereiken van een afdoende zekerheid is haalbaar, waarbij de concrete invulling van de betreffende eis steeds voor interpretatie en discussie vatbaar blijft. We kunnen het bovenstaande de eis van een afdoende systematische methode noemen, een eis die zich dus richt naar beide, hoger beschreven dimensies van wetenschappelijk onderzoek: het vergaren van observationele of empirische data, en het formuleren van verklarende theorie¨en. Beide vormen essenti¨ele facetten van de wetenschappelijke activiteit, en het heet precies de wederzijds versterkende wisselwerking tussen beide te zijn, die sinds de zeventiende eeuw het wetenschappelijk onderzoek een hoge vlucht heeft gegeven. Niet toevallig verwijst men naar de vernoemde periode als deze van de wetenschappelijke revolutie. Vooruitgang werd en wordt derhalve langs twee assen geboekt: een overwegend empirische, en een overwegend theoretische. Op het eerste vlak valt vooral het ontstaan en de groei, sinds de Moderniteit, van de experimentele methode op, mede onder impuls van de ontwikkeling van meer en betere wetenschappelijke instrumenten (zoals b.v. telescoop en microscoop). Op het tweede vlak dient zonder enige twijfel de wiskundige methode, als universele taal van de wetenschap(pen), als prominente factor te worden aangestipt. Meer precies uitgedrukt geven de twee hogere dimensies aanleiding tot specifieke types van wetenschappelijke redeneringen, die we in de wetenschapsfilosofie deductie resp. inductie noemen. Laat ons deze beide termen preciezer defini¨eren.2 Een deductieve redenering of inferentie heeft het kenmerk dat indien de premissen of uitgangspunten waar zijn, dan ook de conclusie dat moet zijn. Men kan dit semantisch gesproken ook het principe van het waarheidsbehoud noemen. Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie. (a) Alle katten zijn zoogdieren. (b) Arthur is een kat. (c) Arthur is een zoogdier. Inderdaad kunnen we, gebruik makend van relatief eenvoudige redeneerregels (die we hier impliciet laten), uitspraak (c) onomstotelijk bewijzen gegeven uitspraken (a) en (b). Anders gezegd: indien men de premissen (a) en (b) voor waar aanneemt,3 ´en bovendien de toegepaste afleidingsregels aanvaardt,4 dan moet men ook de conclusie (c) aanvaarden. Echter, lang niet alle redeneringen zijn van dergelijke deductieve vorm, wel integendeel. Beschouw het volgende voorbeeld. 2
We inspireren ons hier en in het vervolg onder meer op Okasha [3] (hoofdstuk 2) alsmede op Horsten, Douven & Weber [1] (hoofdstukken 2 en 3). 3 Voor alle duidelijkheid: dit hoeft niet effectief het geval te zijn. Vervang het predikaat “zoogdier” b.v. door om het even welke andere eigenschap, zoals “insect”, en de correctheid van de redenering blijft intact, zonder dat de conclusie daarom een feitelijke stand van zaken uitdrukt. 4 Dit is dikwijls vanzelfsprekend, maar ook hier kan wel degelijk discussie over bestaan. Logica is uiteindelijk een kwestie van overeenstemming dus afspraak!
4
(a’) Elke ochtend bij droog weer maakt mijn buurman een wandeling. (b’) Het regent niet vanochtend. (c’) Mijn buurman zal straks een wandeling maken. Dit is een perfect verdedigbare redenering. Ze is echter niet deductief van aard, gezien de premissen (a’) en (b’) niet met zekerheid tot de conclusie (c’) leiden. Niets garandeert mij immers dat (c’) inderdaad het geval zal zijn, zelfs al kloppen (a’) en (b’) wel degelijk, en het is dus perfect mogelijk dat het tegendeel blijkt. Karakteristiek voor een inductieve redenering is namelijk dat we op basis van bepaalde observaties conclusies trekken met betrekking tot (nog) niet onderzochte objecten of gebeurtenissen. In tegenstelling tot bij deductie, is het hier dus wel degelijk mogelijk om van correcte premissen uit te gaan en toch tot foute gevolgtrekkingen te komen. Inderdaad zijn er wel honderd redenen denkbaar die er kunnen toe leiden dat mijn buurman deze ochtend, ondanks droog weer, voor het eerst geen wandeling zal maken. Maakt dat inductief redeneren waardeloos? Allerminst. Meer zelfs: dit type redenering is onmisbaar, zowel in het dagelijks leven als in de wetenschappelijke praktijk.5 Gezien de toekomst nu eenmaal onzeker is, zijn wij immers gedwongen om voortdurend beslissingen te nemen op basis van (zo grondig mogelijk onderbouwde) inductieve veralgemeningen, gaande van triviale, b.v. dat het gezien de wereld vanavond niet zal vergaan de moeite loont om aan de dag van morgen te denken, over relatief evidente, b.v. dat alle boordinstrumenten van mijn auto hun ge¨ıntendeerde functie naar behoren zullen blijven vervullen, tot meer gewaagde, b.v. dat ik met twee dagen studie zal slagen voor mijn komende examen, gezien me dat al steeds is gelukt. De mens overleeft voor een groot deel op basis van relatieve zekerheden, en inductie speelt bij het opbouwen daarvan een belangrijke rol. Op de plaats van inductie versus deductie in de wetenschap zal nog worden teruggekomen. In wat volgt zullen diverse visies op een zeer specifiek aspect van de ge¨ıntroduceerde problematiek van de relatie tussen theorie en werkelijkheid worden belicht en besproken. Namelijk de kwestie aan welke voorwaarden een (hypothetische) uitspraak dient te voldoen wil zij u ¨berhaupt als wetenschappelijk worden aanvaard. De rest van deze tekst moet in dat licht worden gelezen.
2
Verificatieleer
Stel dat we een zeer strenge opvatting huldigen. Als wetenschappelijke uitspraken of hypothesen worden slechts aanvaard: (1) direct verifieerbare waarnemingsrapporten 5
Al is niet iedereen het met dat laatste eens, en wel in het bijzonder Karl Popper (zie §4).
5
(2) zinnen met behulp van streng logische middelen samengesteld uit zinnen van het type (1) Een eenvoudig voorbeeld van een uitspraak die aan (1) voldoet is: “Het water op het vuur kookt.” Dat is op zich natuurlijk slechts een empirische observatie, en als zodanig geen interessante wetenschappelijke uitspraak, omdat er geen enkele verklaring wordt gegeven, b.v. onder de vorm van een oorzakelijk verband. Een uitspraak als “Water dat tot 100◦ Celsius wordt verhit, zal koken.” komt hiervoor w´el in aanmerking. Aangezien dit dan weer duidelijk g´e´en uitspraak is die onder (1) valt, zullen we moeten nagaan of zij wel degelijk als een zin van het type (2), en derhalve als wetenschappelijke uitspraak, kan worden beschouwd. We zullen ze daartoe op logische wijze moeten uiteenrafelen, en vervolgens controleren of de basiszinnen waaruit zij is opgebouwd inderdaad verifieerbaar zijn. Laten we dat in het gegeven voorbeeld even proberen. Welke voorwerpen zijn om te beginnen in het spel? Een kom met water, een fornuis, een thermometer. Daar kunnen we voor zorgen. Dan beginnen de manipulaties. We warmen het water op tot we op de thermometer die we hebben ingebracht 100◦ Celsius aflezen, en dienen dan tevens vast te stellen dat het water begint te borrelen (d.i. wat we verstaan onder koken). Eens we dit allemaal hebben uiteengezet, is het duidelijk: gesteld dat we deze proefneming effectief zouden uitvoeren, is elk van de ge¨ıdentificeerde stappen inderdaad perfect uitvoerbaar en elk van de elementaire beweringen verifieerbaar: het opwarmen van het water, het inbrengen van de thermometer, het aflezen van de temperatuur, en het observeren van het water. Het zou maar wat fijn zijn indien een dergelijke, strenge methode voor het geheel van wetenschappelijk onderzoek zou werken. Want ook al zou het aantal manipulaties en controles bij meer ingewikkelde uitspraken dan bovenstaande meteen gigantische proporties aannemen, het zou de wetenschap in essentie tot een structureel eenvoudige, en dus nogal triviale aangelegenheid maken. Helaas. Op vrij eenvoudige wijze kan worden aangetoond dat al snel enkele fundamentele problemen met (het in de praktijk brengen van) deze opvatting opduiken. We formuleren er vier, met betrekking tot achtereenvolgens (1) universele, (2) tijdsgebonden, (3) dispositionele en (4) theoretisch geladen uitspraken. Probleem 1: Universele uitspraken Het doel van de wetenschap ligt niet slechts in het verzamelen van particuliere feiten, maar vooral in het opstellen van wetten of veralgemeningen op basis daarvan. In logische termen van gesteld, kunnen we een universele uitspraak dienovereenkomstig opvatten als een oneindige conjunctie of nevenschikking van particuliere uitspraken: een wetenschappelijke wet verzekert ons dat bepaalde objecten in bepaalde omstandigheden steeds bepaalde eigenschappen zullen vertonen. Een concreet voorbeeld hiervan is de volgende wet van de ´e´enparige beweging: “Een massa waarop geen krachten werkzaam zijn, beweegt zich voort volgens een 6
´e´enparig rechtlijnige beweging, of is in rust”. We doen hier duidelijk geen bewering over ´e´en specifieke maar wel degelijk over elke massa die aan de gestelde voorwaarden voldoet. Merk overigens op dat iets gelijkaardigs aan de hand is in ons hogere voorbeeld over het aan de kook brengen van een kom water. Het interesseert ons namelijk niet zozeer dat ´e´en welbepaalde kom water kookt bij 100◦ Celsius, maar veeleer dat elke kom water dat doet. Dit betreft allerminst een trivialiteit! Want hoe kunnen we nu ooit een universele uitspraak, geldig voor alle objecten in het onderzoeksdomein, verantwoorden, indien we de eis van verificatie hoog houden? Het antwoord is duidelijk: dit is totaal onmogelijk. Men kan immers niet elke massa resp. kom water ter wereld aan de opgelegde test onderwerpen. Met andere woorden: een universele uitspraak kan niet worden herleid tot een uitspraak (zijnde een conjunctie) waarin de basiszinnen direct verifieerbaar zijn, tenzij men oneindige zinnen zou toelaten, wat absurd is. Probleem 2: Tijdsgebonden uitspraken Onmiddellijk gerelateerd aan het vorige probleem, is dat van verleden en toekomst. Een wetenschappelijke wet geldt niet slechts overal, maar (tenzij anders gespecificeerd) ook altijd. In de vorige voorbeelden zouden we derhalve over de mogelijkheid moeten beschikken om niet slechts het huidige maar ook het voorbije ´en toekomstige gedrag van massa’s en warm water te testen, wat evident onmogelijk is. Ruimer bekeken komen we in de problemen met elke uitspraak die een tijdsindicator bevat, ook indien het “slechts” een particuliere uitspraak betreft, zoals o.m. in de historische wetenschappen gebruikelijk. Neem b.v. de bewering “Op 11 november 1918 kwam een officieel einde aan de Eerste Wereldoorlog”. Dit is duidelijk een basiszin. Maar is zij ook verifieerbaar? Het antwoord op deze vraag is negatief. Wat voorbij is en zich niet zal/laat herhalen (b.v. in een wetenschappelijk experiment), is niet voor verificatie vatbaar. Bemerk dat dit probleem zich niet beperkt tot de menselijke geschiedenis. Denk maar aan de paleontologie, waar men op basis van o.m. fossielen de geografische en biologische evolutie op aarde poogt te reconstrueren. Deze fossielen, net zoals b.v. geschreven bronnen, leveren geen basis voor verificatie van de feiten waar zij voor spreken. Hoogstens vormen zij daartoe indirect bewijsmateriaal, waarvan de betrouwbaarheid steeds zal moeten worden bepaald, zonder ooit absoluut te kunnen zijn. Deze problematiek van de betrouwbaarheid kan overigens worden veralgemeend naar het geheel van de ons overgeleverde kennis. Het hoort immers tot onze eigenheid als culturele wezens dat we via de opvoeding een bepaald reservoir aan (weze het steeds evoluerende) kennis van de vorige generaties krijgen overgeleverd. Niemand zal ooit elk detail daarvan opnieuw voor zichzelf willen of kunnen nagaan. Wij nemen daarentegen heel veel van de overgeleverde kennis voor lief, zolang zij b.v. niet al te
7
zeer conflicteert met onze dagelijkse praktijken of groeiende inzichten. Het is dus duidelijk dat ook op dit niveau evenmin van verificatie sprake kan zijn. Bronnenkritiek is het traditionele antwoord op de onzekerheid over dergelijke, extern aangeleverde kennis. Anders gezegd: we brengen onze kennis in overeenstemming met alle als waarachtig bestempelde bronnen ervoor.6 Probleem 3: Dispositionele uitspraken Het begrip “dispositie” moet in deze context worden begrepen als aard of karakter, en dit in de zeer concrete betekenis van “aanleg” of “neiging” van een onderzoeksobject. Dispositioneel is een bewering indien zij, ten einde te worden gecontroleerd, vereist dat aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Meer bepaald zijn niet-observationele eigenschappen in het geding die het gedrag van objecten in bepaalde omstandigheden beschrijven. Zolang deze specifieke omstandigheden zich niet voordoen, kan het gedrag in kwestie niet worden getest. Een eenvoudig voorbeeld zal dit verhelderen. Beschouw de volgende uitspraak: “Suiker is oplosbaar in koffie”. Wat betekent deze zin? Dat telkens ik een bepaalde hoeveelheid suiker aan een kop koffie toevoeg, deze suiker erin zal oplossen. Merk op dat dit een voorwaardelijke uitspraak is. Om de vermeende gevolgtrekking (=consequent) te controleren, zal dus eerst aan de juiste omstandigheden (=antecedent) moeten voldaan zijn. Dat hierbij in vele gevallen het onderzochte object moet geschaad of zelfs vernietigd worden (of dat tenminste het risico daartoe aanwezig is), zal uiteraard niet steeds wenselijk zijn. Het mogelijk oplossen van een suikerklontje is in dat opzicht misschien niet zo erg, maar het verifi¨eren van de neiging van antieke vazen om bij een val te breken of die van mensen om onder water in ademnood te komen heeft b.v. al een meer tot zeer problematisch gehalte. Bemerk dat zolang een dergelijke actie niet is uitgevoerd, de waarheid van dispositionele uitspraken dus “in het midden” (want ongeverifieerd) moet blijven. De bewering uit ons voorbeeld blijft in dat geval in principe op dezelfde status staan als pakweg de bewering “Suiker is ontplof baar in koffie”. Wij zeggen wel degelijk in principe, want uiteraard zijn er tal van goede redenen om de eerste hypothese boven de tweede te verkiezen. Hier was het echter de bedoeling om een probleem met verificatie aan te kaarten, en als we inderdaad toelaten dat andere criteria in het spel worden betrokken, laat men deze (strenge) eis de facto varen. Bovendien is er nog een probleem. Wat zijn namelijk de randvoorwaarden of testcondities waarvan hoger sprake? Als ik de oplosbaarheid van suiker wil testen, volstaat het dan een hoeveelheid ervan aan ´e´en soort koffie toe te voegen? Wellicht is dat toch wat mager. Wat b.v. te denken over een reeds verzadigde kop koffie? En 6
Deze eerste twee problemen zijn verbonden met de fundamentele kritiek van de filosoof David Hume (1711–1775) op inductie als basis voor wetenschappelijke kennis. Deze komt er in eenvoudige termen op neer dat empirische ervaring (kennis over het verleden) nooit de basis kan vormen voor een zekere voorspelling (kennis over de toekomst) en dus voor een veralgemening. Hoe eigenaardig het voor een gewoontedier als de mens ook moge klinken, maar voor Hume geeft het feit dat de zon tot nog toe elke ochtend in het oosten opkwam nog geen garantie voor hoe het er morgen zal aan toe gaan. Dit valt immers altijd af te wachten. Voor een beknopte discussie, zie b.v. Okasha [3] (hoofdstuk 2, pp. 24–28).
8
speelt de temperatuur geen rol, of de kwaliteit van de gebruikte suiker? Naargelang het concrete geval is het duidelijk dat verdere specificatie van de voorwaarden zich dus opdringt. Probleem 4: Theoretisch geladen uitspraken Het kan niet worden ontkend dat het direct steunen op de zintuiglijke waarneming een potentieel uiterst betrouwbaar fundament aan wetenschappelijke kennis geeft. Zeggen we immers niet zo vaak zelf, in het dagelijkse leven: eerst zien, en dan geloven? De zogenaamde logisch positivisten, actief in het begin van de twintigste eeuw, en met als belangrijkste vertegenwoordiger Rudolf Carnap (1891–1970), droomden er dan ook van om te tonen dat op de logica na alle niet-observationale, theoretische taal in principe uit de wetenschappen kan worden geweerd. De centrale idee hierachter is dat onze kennis uiteindelijk ook slechts op het deel van de wereld dat door ons kan worden ervaren betrekking heeft.7 Uiteraard staan onze wetenschappelijke theorie¨en de facto bol van de theoretische taal. Dat is ook het punt niet. W´el dat al deze weliswaar zeer bruikbare theoretische elementen in essentie overbodig zijn, en dus kunnen worden ge¨elimineerd zonder dat de inhoud (dus de verklarende en voorspellende kracht) van onze wetenschappelijke bevindingen daaronder lijdt. Hoe deze reductie in de ogen van de positivisten concreet zou worden uitgevoerd, laten we hier grotendeels in het midden. Het betreft een complex geheel aan vertaalmiddelen, correspondentieregels genaamd, tussen enerzijds theoretisch geladen (niet-observationele) en anderzijds empirische geladen (observationele) uitdrukkingen. Hoe dan ook, wat in dit positivistische project nog zou overblijven na de verwijdering van alle (niet-logische) theoretische termen, was enerzijds een geheel aan zintuiglijke basisuitdrukkingen, en anderzijds een geheel aan zuiver logische middelen om deze basiszinnen, in hun formele variant, tot meer complexe uitspraken te kunnen bewerken en omgekeerd. Beide componenten zouden vanuit kennistheoretisch oogpunt onomstotelijk dus onproblematisch zijn —de observaties omwille van hun direct karakter, de logische operaties omwille van hun puur rationeel karakter— en op die manier in een absoluut fundament voor, d.i. een ultieme verantwoording van, onze (wetenschappelijke) kennis voorzien. Helaas ging dit positivistische feest niet door. Het probleem lag en ligt precies bij de onmogelijkheid om de vertaalslag van theorie naar empirie te voleindigen. Omdat je daartoe zou moeten eindigen met een verzameling strikt observationele uitspraken, dient er om te beginnen zoiets als een zuiver empirische bewering te bestaan, en moet er dus een strikt onderscheid mogelijk zijn tussen enerzijds theoretische en anderzijds observationele zinnen. Onder meer door het werk van de wetenschapsfilosoof W.V.O. Quine (1908–2000), in het bijzonder zijn essenti¨ele en beroemde artikel Two dogmas 7
Positivisten zijn in dit opzicht tegen elke metafysische beschouwing, en beweren dat we enkel zinvol kunnen spreken over zaken die tot het domein van de zintuiglijkheid behoren; alles wat daarbuiten valt is letterlijk betekenisloos, speculatief en derhalve vanuit wetenschappelijk oogpunt oninteressant.
9
of empiricism (1951),8 worden de centrale stellingen van het logisch positivisme9 die zoals gesteld betrekking hebben op het reduceren van alle wetenschappelijke taal tot louter observationele uitspraken, in diskrediet gebracht, en vervangen door een betekenisholisme. Volgens deze doctrine, uitdrukkelijk ge¨ınspireerd op het idee¨engoed van de Franse wetenschapper en filosoof Pierre Duhem (1861–1916),10 en dus nauwgezet beargumenteerd in het pas vermelde artikel, bevat elke mogelijke wetenschappelijke uitspraak zowel theoretische als empirische componenten, en is er hoogstens sprake van het minimaliseren maar nooit van het elimineren van ´e´en van beide. Noch bestaat er dus een zuiver theoretische taal (zoals b.v. de logica!), noch bestaan er puur observationele uitspraken, en zoals hoger uiteengezet heeft het positivisme beide nodig om de ge¨ıntendeerde vertaalslag tot een goed einde te brengen. Laat ons het bovenstaande nog wat verder (zij het beknopt) specificeren, waarbij we ons zullen beperken tot het tweede element, tevens de inzet van het hier behandelde Probleem 4: het niet-bestaan van puur observationele uitspraken, of anders gezegd de fundamentele theoriegeladenheid van de observatie. Het centrale punt dienaangaande van Duhem was dat van de onmogelijkheid van een cruciaal experiment, d.i. een experiment dat ons definitief uitsluitsel geeft met betrekking tot de waarheid of valsheid van een welbepaalde wetenschappelijke hypothese. Wat zegt een wetenschappelijk experiment, in antwoord op een exact geformuleerde, concrete vraag die we een door ons ge¨ısoleerd en gecontroleerd deeltje van de natuur hebben gesteld, ons immers over de ´echte of “naakte” werkelijkheid? We moeten het antwoord hierop schuldig blijven, omdat we onmogelijk de resultaten van een dergelijk experiment buiten het kader van elke theoretische overweging naast de vermelde realiteit kunnen leggen. Elk observationeel rapport blijft in dit opzicht onvolledig. Zo komt het veelvuldig voor dat een “mislukt” experiment achteraf niet leidt tot het verwerpen van de geteste hypothese, maar dat daarentegen de uitkomst ervan wordt omkleed en zodoende “weggeredeneerd” met nieuwe theoretische overwegingen, b.v. over de werking van de apparatuur, de omstandigheden van de proef, of de interpretatie van de observaties.11 Meer nog, en tot overmaat van ramp, er zijn steeds diverse uiteenlopende pistes voorhanden om experiment (als uitgepuurde vorm van observatie) en theorie opnieuw met elkaar in overeenstemming te brengen. Men spreekt in dit verband van de onderbepaaldheid van de theorie door de feiten: er is in principe geen eind aan alternatieve wetenschappelijke verklaringen van dezelfde fenomenen, omdat we precies deze fenomenen nimmer an sich waarnemen, maar steeds door een theoretische bril. 8 Oorspronkelijk gepubliceerd in The Philosophical Review 60, herdrukt in de collectie From a logical point of view (Harvard University Press, 1953). 9 En met “empiricism” wordt hier wel degelijk logisch positivisme bedoeld. Logisch empirisme wordt overigens gemeenzaam als synoniem voor logische positivisme gehanteerd. 10 Men spreekt daarom doorgaans van de Duhem-Quine stelling. 11 Technisch gesproken zijn dit ad hoc hypothesen, “hypothesen die worden ingeroepen om een geteste theorie of hypothese van schijnbaar falsifi¨erend empirisch bewijsmateriaal af te schermen, maar buiten het diskwalificeren van dit schijnbaar falsifi¨erend empirisch bewijsmateriaal geen verdere, nieuwe empirische voorspellingen maken” (Horsten, Douven & Weber [1], p. 163).
10
Het is de bijzondere verdienste van Quine dat hij de voorgaande conclusie nog verder heeft veralgemeend en geradicaliseerd. Niet alleen kun je een hypothese niet ge¨ısoleerd testen, zegt hij, maar het is zelfs niet mogelijk om te zeggen waar die hypothese in isolatie ‘over gaat’. Empirische inhoud is niet uitspraak-voor-uitspraak te lokaliseren, maar alleen in een theorie als geheel: ‘onze uitspraken over de buitenwereld worden niet individueel met het tribunaal van de zintuiglijke ervaring geconfronteerd, maar als een samenhangend geheel’, schrijft Quine. Dit heeft ingrijpende wetenschapsfilosofische consequenties.12 Hiermee zijn we uiteindelijk aanbeland bij Quines befaamde betekenisholisme. Empirische inhoud dus betekenis van wetenschappelijke uitspraken is voor hem geen kwestie van een simpele ´e´en–´e´en relatie tussen deze uitspraken en individueerbare objecten of gebeurtenissen, maar is “uitgesmeerd” over de gehele theorie waar deze uitspraken een onderdeel van vormen. Een concreet gevolg hiervan is dat wanneer we een waarneming doen die niet strookt met de huidige theorie, het localiseren van de schuldige hypothese nooit een uitgemaakte zaak is, omdat er steeds een netwerk van onderling samenhangende uitspraken (Quine spreekt van onze web of belief ) in het geding zal zijn. Het is dan ook zinloos te willen streven naar het doorvoeren van de enig “juiste” aanpassingen in antwoord op de problematische ervaring, hiertoe zijn steeds meerdere verdedigbare mogelijkheden, mits een combinatie van ingrepen op uiteenlopende plaatsen in de huidige theorie.
3
Confirmatieleer
De meeste van de hierboven beschreven problemen met de verificatieleer kunnen op eenvoudige wijze worden opgelost, d.i. indien men bereid is de eisen gekoppeld aan het verificationisme enigszins af te zwakken. Laat ons dit inderdaad doen, en wel door de lijst van aanvaarde wetenschappelijke uitspraken of hypothesen met een derde item uit te breiden tot: (1) direct verifieerbare waarnemingsrapporten (2) zinnen met behulp van streng logische middelen samengesteld uit zinnen van het type (1) (3) zinnen waaruit met behulp van streng logische middelen zinnen van het type (1) afleidbaar zijn Uitspraken van het type (3) noemen we confirmeerbaar, omdat hoewel ze zelf niet verifieerbaar zijn, het mogelijk is er andere uitspraken uit af te leiden die op 12
Leezenberg & de Vries [2], p. 83.
11
hun beurt w´el verifieerbaar zijn. We geven hierna een aantal voorbeelden, waarmee meteen kan worden getoond dat hiermee aan problemen 1 tot en met 3 uit §2 wordt tegemoet gekomen. Het criterium van de confirmatie wordt gehanteerd in diverse voorstellen van hoe een goede, systematische wetenschappelijke methode er wat betreft de afstemming tussen feitenmateriaal en theorie idealiter zou moeten uit zien. Het bekendste daarvan is ongetwijfeld het hypothetisch-deductief (H-D) model voor de ontwikkeling van de wetenschap dat zometeen zal worden verduidelijkt. Andere varianten zijn het zogenaamde bootstrap confirmatiemodel dat we verderop nog zullen bespreken (zie p. 16), en de Bayesiaanse confirmatietheorie (gebaseerd op de waarschijnlijkheidsleer).
Het eenvoudige of hypothetisch-deductieve model Volgens de H-D methode wordt een wetenschappelijke hypothese H door een verifieerbaar feit E geconfirmeerd indien E logisch afleidbaar is uit H, of in symbolen: indien H ` E. Voor alle duidelijkheid: het is niet nodig dat er effectief een dergelijke E wordt geregistreerd opdat H het label ‘wetenschappelijk’ zou verdienen, enkel dat dit tot de mogelijkheden behoort. We zeggen in dat geval dat H confirmeerbaar is. Met andere woorden: een H waaruit geen enkel verifieerbaar feit E kan worden gededuceerd, is geen wetenschappelijke uitspraak. Indien ´e´en of meerdere van dergelijke, correct afgeleide E ’s ook werkelijk worden waargenomen, dan zeggen we dat H door de E ’s in kwestie wordt geconfirmeerd. Voorbeeld 1. Herneem de in §2 ge¨ıntroduceerde wet van de ´e´enparige beweging: “Een (d.i. ´elke) massa waarop geen krachten werkzaam zijn, beweegt zich voort volgens een ´e´enparig rechtlijnige beweging, of is in rust”. Zoals gesteld, bleek een dergelijke propositie niet verifieerbaar. Is ze daarentegen wel confirmeerbaar? Ja! Immers, mits eenvoudige toepassing van de onproblematische logische afleidingsregel “instanti¨ering” genaamd, kan ik afleiden dat elke specifieke massa aan deze wet zal voldoen. Als ik met andere woorden een concreet object a kan observeren dat aan de vorige voorwaardelijke uitspraak voldoet, is de instantie in kwestie geverifieerd, ´en dus de oorspronkelijke universele uitspraak geconfirmeerd. In alle geval is het bovenstaande, zelfs al vind ik niet meteen een dergelijke a, perfect mogelijk, dus is de betreffende wet op zijn minst confirmeerbaar. Hiermee is overigens meteen getoond dat universele uitspraken niet noodzakelijk uitgesloten worden van confirmatie, wat Probleem 1 uit §2 oplost. Voorbeeld 2. Herneem de in §2 ge¨ıntroduceerde bewering “Op 11 november 1918 kwam een officieel einde aan de Eerste Wereldoorlog”. Zoals gesteld, bleek ook deze uitspraak niet verifieerbaar. Echter, in lijn met wat we daar reeds konden aanduiden als bronnenkritiek, en in uitvoering van de procedure achter het H-D model, kunnen we hieruit zonder veel problemen een hoop uitspraken afleiden die op hun beurt w´el voor verificatie in aanmerking komen. Zo is b.v. de volgende afleiding intu¨ıtief zeer aannemelijk: “In de dagen na 11 november 1918 maakten de internationale
12
kranten uitgebreid gewag van deze wapenstilstand”. Tot op vandaag beschikken we wereldwijd over talloze archieven waar een onderzoeker, zo hij of zij dat wil, de originele documenten waarvan sprake kan opvragen, teneinde deze bewering met eigen ogen te controleren, dus te verifi¨eren.13 Hiermee is nu ook getoond dat tijdsgebonden uitspraken niet noodzakelijk uitgesloten worden van confirmatie, wat Probleem 2 uit §2 oplost. Voorbeeld 3. Herneem nu eveneens de in §2 ge¨ıntroduceerde bewering “Suiker is oplosbaar in koffie”. Eigenschappen als deze bleken slechts vatbaar voor observatie dus verificatie in bepaalde omstandigheden. Gezien de kwestie van de randvoorwaarden was dus ook hier herschrijven aan de orde: “Indien ik (onder deze en gene omstandigheden) suiker toevoeg aan koffie, zal deze oplossen”. Maar hoe weten we zeker dat alle testcondities uitputtend en secuur werden beschreven? Hebben we niets over het hoofd gezien? Omgekeerd: indien ik een praktische test uitvoer, wat zegt dat, gegeven de immer specifieke omstandigheden, over de uitspraak in haar algemeenheid? Ook in dit geval geldt opnieuw hetzelfde als bij de vorige voorbeelden: het verzwakken van de eis tot het waarnemen van bepaalde gevolgen van de uitspraak (die ons aanwijzingen verschaffen dat de bewering klopt) volstaat indien we slechts confirmatie verlangen, en niet verificatie. Stel b.v. dat iemand ons een kop koffie aanbiedt die zoet smaakt, dan kunnen we dit als een bevestiging zien dat voordien een hoeveelheid suiker werd toegevoegd, die vervolgens in het bakje troost oploste, ook al zijn we zelf van deze gebeurtenis geen getuige geweest. Met andere, meer controversi¨ele voorbeelden kan dit punt wellicht overtuigender worden gemaakt. Denk aan kwesties die de volksgezondheid betreffen. Dat een menselijk lichaam blootgesteld aan bepaalde schadelijke stoffen een grote kans heeft om specifieke ziektebeelden te ontwikkelen, kan als een dispositionele eigenschap gelden, maar het betreft een hypothese die we wellicht niet op lichtzinnige wijze rechtstreeks willen testen. Ook hier kan confirmatie een uitweg bieden. We verzamelen materiaal over pati¨enten met de vernoemde symptomen, gebruiken testdieren (hetgeen ook in toenemende mate gecontesteerd en derhalve ingeperkt wordt, en terecht), of ontwikkelen computergestuurde simulaties. Hiermee hebben we getoond dat dispositionele uitspraken vatbaar kunnen zijn voor confirmatie, wat tegemoet komt aan Probleem 3 uit §2. In het laatste voorbeeld zit met het spreken over randvoorwaarden of testcondities eigenlijk reeds impliciet een problematiek verweven die we straks in het kader van het model van de bootstrap confirmatie uitdrukkelijk op de voorgrond zullen brengen: deze van de hulphypothesen, of het gegeven dat een (te testen) hypothese nooit volledig los van een meer omvattend theoretisch kader kan worden beschouwd. Daarmee zullen we ook een mogelijk antwoord op Probleem 4 bij de verificatie formuleren. 13
Het staat de koppige geest vrij om sceptisch te blijven staan tegenover deze gang van zaken. Het is inderdaad niet uitgesloten dat de geconsulteerde stukken uit dit voorbeeld vervalsingen zijn. En dat is ook niet zo indien men de kranten uit diverse of zelfs alle beschikbare archieven erop zou naslaan. De gebeurtenis zelf beleven we nooit opnieuw, en indien we er zelf niet bij waren, kunnen we ons enkel beroepen op getuigenis in mondelinge of neergeslagen vorm. Problematisch wordt het overigens pas indien diverse bronnen elkaar tegenspreken, en men de getrouwe van de valse getuigenis dient te proberen onderscheiden. Interpretatie wordt dan onmisbaar, met alle onzekerheid van dien.
13
We brengen even in herinnering dat dit probleem de fundamentele theoriegeladenheid van wetenschappelijke uitspraken betrof, zodat observationele of empirische beweringen onmogelijk ´e´enduidig testbaar, d.i. verifieerbaar, zijn. Zuivere feitenrapporten bestaan niet! Bovendien zal de bootstrap of gesofistikeerde confirmatie een antwoord bieden op een aantal bijkomende bezwaren die tegen het eenvoudige confirmatiemodel van de H-D methode werden ingebracht. We zullen deze nu eerst kort aankaarten.
Problemen voor de eenvoudige confirmatie Zoals kon worden verwacht, kreeg ook de confirmatieleer dus op zijn beurt met specifieke problemen en tegenwerpingen af te rekenen. Het is goed om vooraf te beseffen dat het principi¨ele bezwaren betreft, waarvan de praktische consequenties misschien in veel gevallen als “uitzonderlijk” kunnen worden afgedaan. In de filosofie zijn we evenwel in het bijzonder ge¨ınteresseerd in dergelijke randgevallen, omdat zij precies aangeven waar de mogelijke “gaten” in de gepresenteerde denkbeelden zich bevinden. Probleem 1: Zwarte raven paradox Beschouw de universele uitspraak: “Alle raven zijn zwart”. Een confirmerende instantie van deze propositie is een object a dat voldoet aan beide genoemde eigenschappen. Met andere woorden: het dier in kwestie is zwart en het is bovendien een raaf. Maar laat ons nu even verder denken, en proberen achterhalen of we hiermee werkelijk alle mogelijke confirmerende instanties van de universele uitspraak onder beschouwing hebben gekarakteriseerd. Het antwoord is nee! De propositie in kwestie kunnen we immers herformuleren tot, d.w.z. is logisch equivalent met “Geen enkel niet-zwart object is een raaf”, een uitspraak waarvan de confirmerende instanties alle objecten zijn die zoals het hypothetische object b voldoen aan de eigenschappen niet zwart en evenmin een raaf te zijn, of nog: b is een niet-zwarte niet-raaf. Wat we nu concluderen, is dat bijna alle voorwerpen in ons universum hieraan voldoen: een blauwe stoel, een rode appel, een grijze auto, . . . Dit is op zijn zachtst gezegd een vreemde toestand. Gezien de twee bovenstaande universele uitspraken strikt genomen hetzelfde uitdrukken, lijkt het onvermijdelijk te zijn dat beide ook dezelfde positieve instanties delen. Toch is dit resultaat niet wenselijk: onze intu¨ıtie zegt ons dat de net vermelde, veelkleurige objecten immers niet relevant kunnen zijn als bewijsmateriaal voor een uitspraak die over totaal andere objecten gaat. Hoe kunnen we op basis van het zien van een blauwe stoel iets zinvols zeggen over een vermeend kenmerk van raven, dit zonder ook maar een raaf te hebben gezien? Een mogelijke oplossing van dit probleem kan erin bestaan om te eisen dat relevant bewijsmateriaal ons steeds moet toelaten om te kiezen tussen twee elkaar uitsluitende uitspraken (of beide te weerleggen). De blauwe stoel uit ons voorbeeld voldoet hier niet aan, omdat dit object zoals men kan nagaan een confirmerende instantie is van zowel “Alle raven zijn zwart” als pakweg “Alle raven zijn wit”. Elke raaf, van welke kleur ook, zal ons toelaten op zijn minst ´e´en van beide hypothesen tegen te spreken.
14
Probleem 2: Irrelevante confirmatie paradox Een probleem verwant aan het voorgaande. Beschouw de volgende uitspraak: “Alle raven zijn zwart en de aarde is vierkant”. Hieruit kunnen we logisch afleiden dat alle raven zwart zijn. Stel nu dat b effectief een zwarte raaf is, dan vormt deze dus een confirmerende instantie, doch niet enkel van de universele uitspraak over raven maar tegelijk van de conjunctie ervan met “de aarde is vierkant”, en aangenomen dat bewijsmateriaal ook de logische gevolgen van geconfirmeerde uitspraken confirmeert, zelfs van deze laatste hypothese op zich. Met andere woorden: een zwarte raaf confirmeert dat de aarde vierkant is. Een hoogst eigenaardig resultaat, omdat beide deelhypothesen totaal niets met elkaar te maken hebben. Uiteraard valt hier een mouw aan te passen door beperkingen op te leggen aan de logische ontwikkeling van wetenschappelijke uitspraken, zodat formeel wordt uitgesloten dat een object als b in deze context confirmerend kan zijn voor zowel “Alle raven zijn zwart” als logische samenstellingen ermee. We voeren dus net zoals bij de paradox van de zwarte raven een relevantie-criterium in, wat andermaal toont dat de na¨ıeve, zuiver empirische confirmatie niet steeds zonder meer toepasbaar is. Dit blijkt ook het geval bij het derde probleem. Probleem 3: Groen-grauw paradox De formulering van deze bekende paradox is afkomstig van de Amerikaanse filosoof Nelson Goodman (1906–1998).14 Hij toont aan dat het confirmatiemodel niet steeds toelaat om, zoals gevraagd in de hoger gepresenteerde oplossing voor Probleem 1, te kiezen tussen twee elkaar uitsluitende beweringen. Ter voorbereiding dienen we een specifiek concept te defini¨eren, namelijk het begrip grauw. We spreken meer bepaald af dat we een object grauw noemen indien het groen is v´o´or 1 januari 2050 en blauw daarna. Beschouw nu de volgende twee hypotheses: (H1) Alle smaragden zijn groen; (H2) Alle smaragden zijn grauw. Het is duidelijk dat H1 en H2 elkaar tegenspreken: een object kan niet tegelijk groen en grauw zijn, omdat in het tweede geval de kleur per 1 januari 2050 zal veranderen. Nochtans is het even duidelijk dat alle groene smaragden die op het ogenblik dat deze cursustekst wordt geschreven als bewijsmateriaal worden aangevoerd confirmerende instanties zijn voor zowel H1 als H2. Met andere woorden: een groene smaragd laat niet toe om te differentieeren tussen beide hypotheses. Ook hier dienen zich opnieuw een aantal voor de hand liggende strategie¨en aan teneinde de paradox te omzeilen. Zo kunnen we b.v. pleiten voor het toelaten van een keuze op basis van het criterium van de eenvoud. In dit geval is “groen” duidelijk een eenvoudiger eigenschap dan het (ons tot dusver empirisch onvertrouwde) begrip “grauw”. Het punt blijft evenwel, net zoals bij de hogere problemen: confirmatie op zich volstaat niet steeds, bijkomende overwegingen zijn soms nodig. 14
Zie zijn Fact, fiction and forecast, Harvard University Press, 1955.
15
Het gesofistikeerde of bootstrap model De hogere problemen kunnen zoals aangegeven geval per geval of ad hoc worden aangepakt. Omdat het evenwel, algemeen gesproken, filosofisch zwak is op een dergelijke manier te werk te gaan (namelijk door het invoeren van bijkomende voorwaarden een mouw passen aan problemen op het moment dat ze opduiken), kan er ook worden geopteerd voor een ruimere, meer preventieve en doortastende aanpak, die het opduiken van bepaalde problemen anticipeert en principieel, d.i. eens en voor altijd, voorkomt of afblokt. Tegelijk zal het nastreven van dergelijke, grondige maatregelen onvermijdelijk leiden tot een weliswaar systematische maar ook meer complexe benadering, zoals b.v. het geval is bij het model van de bootstrap confirmatie dat we nu zullen belichten. Dit model gaat terug op het werk van Clark Glymour.15 De kerngedachte hierbij is dat een hypothese nooit op zichzelf, als ge¨ısoleerde bewering, wordt getoetst, maar daarentegen steeds tegen de achtergrond of in het licht van een groter geheel van andere hypothesen (lees: de theorie waar de geteste hypothese wordt verondersteld deel van uit te maken). Daarenboven geldt omgekeerd hetzelfde voor die andere hypothesen: ook deze kunnen slechts worden geconfirmeerd gegeven de rest van de hypothesen waarmee zijn op hun beurt in het kader van een betekenisvol theoretisch geheel samenhangen (waaronder dus onze initi¨ele hypothese). Confirmatie is met andere woorden te allen tijde relatief, en nooit absoluut. Dit komt uitdrukkelijk tegemoet aan wat we in §2 als Probleem 4 bij verificatie identificeerden, en door het invoeren van de eenvoudige confirmatie eigenlijk onopgelost bleef: namelijk het fenomeen van de theoriegeladenheid der waarneming, en daarmee samenhangend de onmogelijkheid van een ´e´enduidige koppeling tussen een observatie en een elementaire bewering of individuele hypothese. We omarmen hiermee met andere woorden uitdrukkelijk onze (wetenschappelijke) kennis als zijnde een netwerk, d.i. een omvattend geheel van interdependente hypothesen, die weliswaar onderling een zekere hi¨erarchie mogen (en zullen) vertonen, zonder dat dit evenwel de totale onafhankelijkheid van sommige ervan kan impliceren. Bij elke confrontatie met de empirie, b.v. naar aanleiding van een experiment, zijn steeds meerdere ervan nodig om een stuk van het verklarende, dus betekenisgevende, werk te doen. Nu kan ook de metaforische naam van deze benadering worden begrepen, want een theoretische verklaring geven is als het vastbinden van je schoen (boot-strapping): om een strik te maken heb je steeds twee veters nodig, waarbij de ene veter staat voor de te confirmeren hypothese, en de andere veter voor het geheel aan achtergrond- of hulphypothesen die nodig zijn om dit ook effectief tot een goed einde te kunnen brengen. Dergelijke hulphypothesen (die in dit proces de status van veronderstelling hebben) kunnen in het geval van een experiment b.v. betrekking hebben op de correcte werking van de gebruikte meetapparatuur, wat dus overduidelijk uitdrukking geeft aan de theoriegeladenheid van de betreffende waarneming. 15
Zie zijn Theory and evidence, Princeton University Press, 1980.
16
Laat ons nu even bekijken hoe in dit model de hoger beschreven problemen met de eenvoudige confirmatie kunnen worden aangepakt. Zowel bij de zwarte raven paradox als de irrelevante confirmatie paradox is het snel duidelijk dat de hypothesen die we zoeken te confirmeren enkel deel zullen uitmaken van theorie¨en die spreken over (laat het ons breed houden) vogelpopulaties, en het derhalve allerminst hebben over meubels of hemellichamen. Met andere woorden: het hoger reeds vooruitgeschoven relevantie-criterium krijgt hier een uitdrukkelijk verantwoorde, concrete invulling mee. Objecten die voor nader kleuronderzoek in aanmerking komen zijn precies deze waarover de omvattende theorie reeds uitspraken doet, zodat zij in onze interessekring komen. B.v. dieren die minstens een aantal kenmerken vertonen die er mogelijk op wijzen dat we met een raaf te maken hebben. In het geval van de groen-grauw paradox vergelijken we de rivaliserende hypothesen niet langer “ge¨ısoleerd”, maar daarentegen in de context van een meer omvattende theorie die handelt over (de moleculaire structuur van) smaragden. Nu is het weliswaar niet uitgesloten, maar toch weinig waarschijnlijk dat een gangbare dergelijke theorie een begrip als “grauw” zal hanteren, wat in het kader van het gesofistikeerde model een prima argument kan zijn om (H2) te verwerpen. Merk op dat we nu wel degelijk, in tegenstelling tot wat het geval was bij de ad hoc oplossing uit het vorige punt, over een wetenschappelijke reden beschikken om de rivaliserende hypotheses te vergelijken.
4
Falsificatieleer (Popper)
We zullen in deze tekst rond uitgesproken “normatieve” benaderingen nog ´e´en zeer karakteristiek criterium ter identificatie van een goede wetenschappelijk methode behandelen. De kern van deze opvatting wordt gevormd door de logische redeneerregel modus tollens. In zijn boek Logik der Forschung (1935) stelt de dan nog jonge Oostenrijkse filosoof Karl Raimund Popper (1902–1994) immers het volgende schema betreffende relatie empirie-theorie voor, een idee dat overigens pas na de Tweede Wereldoorlog, vanuit zijn nieuwe vaderland Engeland, gaandeweg de internationale erkenning zal verwerven die zij vandaag terecht geniet.16 (a) Uit een hypothese H kan men een observatierapport E afleiden. (b) Men stelt evenwel niet E vast, maar daarentegen ∼E. (c) Bijgevolg kan men logisch besluiten tot het verwerpen van H. ∼E heet in dit schema een (effectieve dan wel potenti¨ele) falsificator, omdat zij de uit de theorie afgeleide voorspelling E tegenspreekt. In het veld van de wetenschapsfilosofie beschouwd, vertoont deze logica van de weerlegging een aantal belangrijke kenmerken die haar een aparte plek in de kennistheoretische discussie bezorgen. Alle 16
Voornaamste externe bronnen voor dit punt: Horsten, Douven & Weber [1] (§6.2), en Leezenberg & de Vries [2] (§3.2).
17
hebben ze te maken met een verwerping van het logisch empirisme of positivisme, waar Popper een “kritisch rationalisme” voor in de plaats stelt. Centraal hierin staat de deductieve groei van wetenschappelijke kennis volgens het hogere schema: hypothesen formuleren en er controleerbare waarnemingsrapporten logisch uit deduceren. De hypothesen waarvan sprake zijn uitdrukkelijk niet afkomstig uit een inductief proces, maar ontsproten aan het creatieve brein. Popper wil daarentegen radicaal komaf maken met het inductivisme en zo Humes probleem rond de onmogelijke rechtvaardiging daarvan de wereld uit helpen.17 Inderdaad hebben zowel de verificatie- als de confirmatieleer een inductieve component nodig als onderdeel van (hun beeld van) het wetenschappelijke proces, met name voor het empirisch begronden resp. verhogen van de waarschijnlijkheid van wetenschappelijke hypothesen. Zo niet het falsificationisme aka kritisch rationalisme, vanuit het oogpunt waarvan zowel het verschaffen van een ultieme rechtvaardiging als het uitspreken van probabiliteiten als onzinnige want principieel onbereikbare streefdoelen worden beschouwd. Omgekeerd kan ´e´en tegenvoorbeeld een hele theorie fundamenteel op het spel zetten, en vormt het zoeken ernaar dus wel degelijk een bijzonder krachtige methode, die bovendien w´el zekerheid verschaft, weze het slechts in “negatieve” zin, gezien de ontkrachte hypothese zal moeten worden vervangen door een betere. Door het leggen van een duidelijke focus op de groei van wetenschappelijke kennis krijgt de wetenschapsfilosofie bij Popper daarenboven voor het eerst een uitgesproken historiserend karakter,18 waarbij alle kennis als hypothetisch geldt en blijft gelden, en derhalve ons wetenschappelijke wereldbeeld fundamenteel onaf is (men spreekt in dit verband van fallibilisme of de feilbaarheid ervan). Het weze duidelijk dat dit tevens een opvatting is die indruist tegen een visie op kennisvergaring als een continu proces, waarbij steeds meer waarheden op elkaar worden gestapeld of gecumuleerd. Vooruitgang is wezenlijk anders van aard, en wetenschappelijke theorie¨en kunnen in dit licht dus ook gerust verdwijnen, d.i. eens weerlegd. Kennis k´an en m´ag nooit definitief zijn, wetenschappelijk is immers precies wat voor herziening vatbaar is (een radicaal kritisch standpunt). Een zeer interessant aspect van de falsificatiemethode is dat ze aanzet tot het maken van (relatief) “riskante” of “wilde”, d.i. zeer specifieke en/of v´erstrekkende hypothesen. Dergelijke hypothesen bieden immers in principe (kwantitatief gezien) veel meer mogelijkheden tot weerlegging. Zo zijn de uitspraken “Alle planeten van ons zonnestelsel draaien in ellipsbanen rond de zon” en “Alle planeten van ons universum draaien rond een ster ” om verschillende redenen interessanter dan de uitspraak “Alle planeten van ons zonnestelsel draaien rond de zon”. De laatste bewering is inderdaad moeilijker weerlegbaar, maar tevens minder rijk in informatieve en verklarende zin. Beide facetten hangen dus duidelijk (omgekeerd evenredig) samen. In het extreme geval evolueert men zo naar letterlijk nietszeggende hypothesen, die tevens onweerlegbaar zijn. Binnen het domein van de zogenaamde pseudo-wetenschappen 17
Zie §2, i.h.b. voetnoot 6. Dit is overigens een lijn die resoluut zal worden doorgetrokken in de latere “descriptieve” benaderingen van onder meer Thomas Kuhn. 18
18
vindt men hiervoor talloze voorbeelden. Hiermee weze evenwel niet beweerd dat de grens tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis eenduidig en dus onproblematisch is. Een zeer interessante case in dit verband is de psychoanalyse, door volbloed Popperianen steevast opzij gezet als onfalsifieerbaar dus onwetenschappelijk, gezien de methode er precies in bestaat geval per geval een “persoonlijke” verklaring te formuleren in plaats van tot het formuleren van algemene, testbare hypothesen over te gaan. De vraag is echter hoever men gaat in het onwetenschappelijk verklaren van kennisdisciplines. Met name het terrein van de menswetenschappen bevindt zich op dit vlak in een bijzonder kwetsbare situatie, omdat voorspellen er inherent een heikele zaak is (het studieobject is er immers tevens een “vrij” denkend en handelend subject). Hoe het ook zij, zoals uit het bovenstaande mag blijken, is een goede wetenschappelijke hypothese voor de falsificationist empirisch maximaal kwetsbaar. Een vanuit de heersende opvattingen onwaarschijnlijke maar wel falsifieerbare hypothese, die toch aan falsificatie weerstaat, is in dit opzicht dus bijzonder krachtig. Men kan die mate van weerstand zelfs op zijn beurt kwantificeren (d.i. het aantal pogingen tot falsificatie bijhouden), net zoals dat bij confirmatie mogelijk is. In het geval van confirmatie spreekt men dan van de confirmatiegraad,19 hier kan men in navolging van Popper gewag maken van de corroboratiegraad van een hypothese. Deze zal mogelijk een instrument vormen om een kwalitatief onderscheid te maken tussen diverse, nog niet weerlegde verklaringen (van eenzelfde fenomeen), zoals straks zal blijken. De falsificatieleer biedt haar eigen antwoord op de meeste van de sub §2 en §3 aangehaalde problemen. Zo is het duidelijk dat universele, tijdsgebonden en dispositionele uitspraken blijven opgaan, of anders gezegd hun hypothetisch karakter behouden, tot zolang geen bewijs van het tegendeel gegeven is (volgens het modus tollens schema). Ook de zwarte raven en groen-grauw paradoxen smelten als sneeuw voor de zon. De eerste omdat we niet langer naar zwarte, maar naar niet-zwarte raven zoeken. De tweede, analoog hieraan, omdat we naar niet-groene smaragden zoeken, zodat het in potentie vinden van een dergelijke, b.v. blauwe steen, zowel (H1) “Alle smaragden zijn groen” als (H2) “Alle smaragden zijn grauw” weerlegt. Niettemin blijft men ook hier met een aantal fundamentele problemen kampen. Probleem 1: Verisimilitude Het zogeheten verisimilitudeprobleem betreft de relatieve status van diverse, (nog) niet-weerlegde hypothesen. Neem b.v. de uitspraken “Alle planeten van ons universum draaien in ellipsbanen rond een ster”, en “Er draait een planeet in een zigzagbaan rond de dichtstbijzijnde ster”. We hebben gezien de stand van het wetenschappelijk onderzoek een heleboel redenen om de tweede uitspraak te verwerpen, hoewel we momenteel helaas (nog) niet in staat zijn hierop een definitief falsifi¨erende test uit te voeren. Het enige wat Popper in verband met dergelijke situaties lijkt te melden hebben is: behoud beide hypothesen en test verder. Dit is evenwel niet bevredigend, 19
Een specifieke manier om deze idee uit te werken is de reeds vermelde Bayesiaanse methode.
19
omdat we uiteraard nu willen kunnen tonen welke van deze hypothesen “beter” is. Hoger werd reeds een mogelijke tegemoetkoming hieraan gesuggereerd: betrek ook de corroboratiegraad in deze deliberatie. De eerste uitspraak heeft een duidelijk spoor nagelaten van nauwgezette wetenschappelijke proefnemingen waarbij zij fundamenteel op het spel stond, terwijl de tweede tot op vandaag essentieel ongetest blijft. Toch volstaat ook dit niet. Hernemen we daartoe, in het licht van deze analyse, even de hoger geformuleerde “oplossing” voor de groen-grauw paradox. Het is hier immers zo dat de corroboratiegraad van uitspraken (H1) en (H2) steeds dezelfde zullen zijn. Inderdaad: zolang geen niet-groene steen wordt gevonden, blijven (H1) en (H2) eenzelfde epistemische status genieten. Dit is ook zo na het vinden van een tegenvoorbeeld, want dan worden ze beide tegelijk weerlegd. Met andere woorden: behalve over x aantal jaren, kan je deze uitspraken nooit van elkaar differenti¨eren, en dat is een ongewenste situatie. De reactie die Popper hierop in petto had, was de introductie van het concept verisimilitude, waaraan de corroboratiegraad volgens hem finaal uitdrukking geeft. Verisimilitude is hierbij te begrijpen als het —asymptotisch want nimmer voleindigd— “naderen tot waarheid” van een hypothese.20 Wat hieronder precies moet worden begrepen, is echter al even onduidelijk, want moeten we om dit te bepalen niet reeds een beeld van die waarheid hebben, terwijl dit precies is wat we zoeken? Probleem 2: Achtergrond Het werd zopas al duidelijk dat het feit op zich dat een hypothese een aantal tests heeft doorstaan, in geen geval garandeert dat zij ook correct(er) is (dan andere). Hiervoor kunnen bovendien, los van het hogere (en ietwat extreme) groen-grauw voorbeeld, een aantal systematische redenen worden aangedragen. Ten eerste is het mogelijk dat onze doorgevoerde proeven, in het geval van corroboratie, enkel betrekking hebben op een welbepaald deel van de theorie in kwestie, terwijl de problemen in een ander deel ervan verborgen zitten. Ten tweede is het niet uitgesloten dat de experimenten in kwestie, zowel in het geval van falsificatie als corroboratie, de al dan niet verwachte, maar in alle geval incorrecte uitkomsten produceren, en wel omdat er iets schort aan de experimentele opzet (b.v. de afstelling van de meetapparatuur). De oplettende lezer zal de geschetste problematiek herkennen als deze van het betekenisholisme, zoals geformuleerd door Quine in de marge van de verificatieen confirmatieleer.21 Ter herinnering: dit betreft het inzicht dat een theorie niet bestaat uit ge¨ısoleerde uitspraken maar daarentegen een samenhangend geheel vormt van hoofd- en hulphypothesen, zodat bij het doorvoeren van een empirische test steeds een aantal van deze uitspraken samen ter verantwoording worden geroepen. Dit alles betekent dat de voorstelling van zaken betreffende het falsificatie-schema als volgt dient te worden bijgesteld. 20 21
Dit toont dat Popper, ondanks zijn fallibilisme, een ontologisch realist was. Zie p. 9 e.v.
20
∼E is geen falsificator van H maar wel van H&C 1 &. . . &C n , d.i. H in conjunctie alle betrokken (hulp)hypothesen, of de theoretische voorwaarden die moeten vervuld zijn teneinde van een betrouwbaar experiment te kunnen spreken. De negatie hiervan, bij weerlegging, kan logisch worden herschreven tot ∼H∨∼C 1 ∨. . . ∨∼C n . Met andere woorden: de observatie van ∼E heeft als gevolg dat ofwel de geteste hypothese ofwel (minstens) ´e´en van de (hulp)hypothesen door deze test wordt weerlegd. Merk op dat de bovenstaande uitspraak het inderdaad perfect open laat dat ∼E de valsheid van meerdere van de disjuncten, inclusief H, impliceert, maar dit is geenszins noodzakelijk en kan in ieder geval niet uit deze onderzoeksopzet op zich worden afgeleid. Meer informatie is dus nodig opdat we exact zouden kunnen bepalen waar de (mogelijk meerdere) “schuldige” uitspraken zich situeren. In deze lijn zal ook het standaard antwoord aangaande van de falsificationist zelf zich bevinden: falsificatie is een nooit eindigend proces, en achtergrondveronderstellingen allerhande (b.v. rond de werking van apparatuur) gaan op tot zolang het tegendeel bewezen, m.a.w. ze zijn dus op hun beurt onverkort aan falsifi¨erende tests onderhevig. De consequente falsificationist zal zelfs uitnodigen tot en actief meewerken aan een zo exact mogelijke explicitering van alle achtergrondhypothesen, omdat deze precies bijdragen tot een betere testbaarheid van de gecontesteerde hoofdhypothese. In ieder geval verzet hij/zij zich in principe tegen het ad hoc inzetten van hulphypothesen om het tegendeel te bewerkstelligen, d.i. de mogelijke falsificatie van de hoofdhypothese te voorkomen,22 daar dit radicaal indruist tegen een getrouwe toepassing van de verdedigde methode, en derhalve zou getuigen van een pertinent onwetenschappelijke houding.
5
Het probleem met normatieve benaderingen
Laat ons, gegeven alle benaderingen uit hoofdstuk ??, eens de oorspronkelijke vraag hernemen, en inschatten waar we op dit vlak staan: wat is wetenschap? Ondanks het optimisme van sommige denkrichtingen, is het evident onmogelijk gebleken deze vraag voor de vuist weg, laat staan in enkele welgemikte zinnen, te beantwoorden. Indien dat wel het geval ware, kon overigens de hele discipline van de wetenschapsfilosofie als overbodig worden opgedoekt. Het tegendeel blijkt: de ogenschijnlijk onschuldige vraag heeft ongekende complexiteiten blootgelegd (waarvan we hier slechts een fractie kunnen aanraken), en de discipline bloeit als nooit tevoren. Dit laatste heeft zeer zeker ook te maken met het (deels) veranderende karakter van de wetenschap(pen) z´elf door de eeuwen heen, en dit zelfs vooral in de loop van de voorbije eeuw tot op vandaag, waardoor constant nieuwe kennistheoretische problemen ontstaan die de filosoof niet had geanticipeerd. Zo heeft b.v. een doorgedreven wetenschappelijke specialisering, waarbij steeds meer disciplines en deeldisciplines tot stand kwamen en -komen, gepaard gaande met schaalvergroting, professionalisering ´en internationalisering, geleid tot een verregaande fragmentering van het wetenschappelijke veld. Naast de principi¨ele bezwaren, waarover zometeen nog meer, is dit een 22
Zie ook voetnoot 11.
21
feitelijke factor van zeer grote betekenis gebleken bij het op de helling plaatsen van het bij uitstek normatieve project van de ´e´enheidswetenschap, d.i. een zowel inhoudelijk als methodologisch totaal ge¨ unificeerde en ge¨ıntegreerde kennisdiscipline.23 Onder de noemer van de principi¨ele bezwaren dienen we hier uitdrukkelijk terug te komen op de kwestie van de theoretische achtergrond, ge¨ıntroduceerd in §2 (meer bepaald p. 9 e.v.), dewelke het uitgangspunt zal vormen van —de door velen gepercipieerde noodzaak van— het afleggen van een strikt normatief perspectief, in ruil voor een minstens deels descriptieve benadering van de wetenschap(pen). Bemerk dat spijts diverse reacties op de in dit verband geventileerde kritiek, de problemen verbonden met theoriegeladenheid, non-reductionisme en onderbepaaldheid eigenlijk nooit in de kern werden aangepakt. We tekenden enkele ad hoc oplossingen op, naast ´e´en meer structurele poging tot antwoord, met name deze van de bootstrap confirmatie (zie p. 16). Mag deze oplossing echter wel als geheel bevredigend worden beschouwd? Men herinnere zich dat de voorgestelde procedure erin bestond achtereenvolgens elke (hulp)hypothese “gegeven” de andere te testen. Menige lezer had ongetwijfeld de reflex hierin de introductie van argumentatieve cirkels te zien, waarbij uiteindelijk alles gedeeltelijk op alles steunt. En inderdaad, impliciet komt deze methode neer op de noodzakelijke erkenning van een interdependent theoretisch kader. Bovendien gingen we wel heel snel voorbij aan de vraag of het wel (ooit/steeds) mogelijk is alle verborgen theoretische veronderstellingen te expliciteren en dus aan een bootstrap test te onderwerpen. De kern van de Quineaanse kritiek luidde precies dat het antwoord op deze vraag negatief is.24 Samengevat kunnen we daarom stellen dat de aangehaalde werkwijze misschien wel tegemoet komt aan de tegenwerping, maar er allerminst een volledige en sluitende oplossing voor weet te bieden.25 Het radicaal omarmen van de genoemde beperking biedt op dit punt een alternatieve piste. We onderstrepen nu al dat zulks niet hoeft weg te nemen dat er een bevredigend antwoord op deze en verwante vragen kan worden geboden. Enkel zal het antwoorden betreffen die terdege rekening houden met contextuele factoren, zonder deze als irrelevant te pogen weg redeneren. 23 De 18e-eeuwse Franse encyclopedisten onder co¨ ordinatie van Denis Diderot en Jean Le Rond d’Alembert konden deze idee van het “samenbrengen van alle kennis” nog met veel hoop koesteren ´en zelfs, middels publicatie van hun befaamde multivolume, realiseren. Wat wij ons vandaag bij een (virtuele) encyclopedie voorstellen overstijgt echter elk bevattingsvermogen van ´e´en mens, hoe geniaal ook, zeker indien wordt ge¨eist dat de erin vervatte informatie afdoende wetenschappelijk gedetailleerd of specialistisch van aard zal zijn. 24 De hogere passage rond veranderingen in de wetenschappelijke realiteit vormt een mooie illustratie van de steeds wijzigende context met vermoedelijke implicaties voor de theoretische achtergrond, een gegeven dat in de volgende sectie zal worden gevat met de term “paradigma”. 25 Dit laatste punt is onderwerp van meningsverschil. Binnen de confirmatieleer leeft het geloof dat een uitputtende relatieve confirmatie wel degelijk mogelijk is, en daarom in principe, samen genomen k´ an resulteren in de absolute confirmatie van een onderliggende hypothese. Wij zullen deze discussie hier niet voeren, laat staan beslechten.
22
6
Paradigma’s en revoluties (Kuhn)
In 1962 publiceert de Amerikaan Thomas S. Kuhn (1922–1996), van opleiding fysicus, maar daarnaast self-made wetenschapshistoricus en -filosoof, zijn baanbrekende studie The Structure of Scientific Revolutions.26 Dit boek kan worden gelezen als een historiografische illustratie van de zopas in §5 hernomen, meer systematische kritiek van Quine betreffende de ontoereikendheid van de medio 20e eeuw dominante idee¨en over (de ontwikkeling van) wetenschappelijke kennis. In de kern komt het erop neer dat Kuhn de historische adequaatheid van de heersende wetenschapsfilosofische theorie¨en aanvecht. Met andere woorden: de door normatieve filosofen geponeerde methodologische regels werden en worden volgens Kuhn in realiteit niet of slechts in beperkte mate gevolgd. Er zijn dus duidelijk andere elementen dan (enkel) deze principi¨ele, rationele regels in het spel, en het is dan ook onzinnig deze laatste toch als ultiem criterium bij het beoordelen en vergelijken van (rivaliserende) theorie¨en te willen hanteren. Een gedegen aandacht voor deze bijkomende elementen zal er moeten voor zorgen dat het filosofische beeld wel degelijk beter bij de werkelijkheid gaat aansluiten. Daartoe zal men uiteraard bereid en in staat moeten zijn deze werkelijkheid, d.i. de wetenschap(pen) als menselijke activiteit, tot onderwerp van onderzoek te maken. In contrast met hoofdstuk ??, komt de wetenschappelijke praktijk hier uitdrukkelijk in het gezichtsveld van de filosoof. De veranderingen in het wetenschapsbeeld die Kuhn voorstelde, gingen gepaard met de introductie van een rijkdom aan (toen) nieuwe filosofische concepten die als analyse-instrument van de praktijk kunnen fungeren. Een kernbegrip bij Kuhn is paradigma. In zijn oorspronkelijke betekenis staat dit voor een geheel aan exemplarische onderzoekspraktijken (concrete oplossingen voor problemen) waarmee de leden van een bepaalde onderzoeksgemeenschap zich gezamenlijk vereenzelvigen, en aldus de betreffende wetenschappelijke discipline haar specifieke conceptuele structuur geven, omdat zij impliciet vastleggen (1) over welke objecten er wordt gesproken, en (2) wat de basiswetten zijn die tot een betekenisvol discours daarover leiden. Later verbreedt ´en verfijnt Kuhn de betekenis van het paradigmabegrip,27 en neemt er ook institutionele overwegingen (b.v. rond de organisatie en communicatie van wetenschappelijk werk), alsmede allerlei methodologische keuzes (b.v. aangaande de bepaling van probleemagenda’s of de ontwikkeling van experimentele technieken) tot zelfs filosofische (b.v. metafysische) overtuigingen met betrekking tot de kennisproductie in op. Hoe het ook concreet wordt ingevuld, een dergelijk paradigma komt allerminst uit de lucht vallen, noch is het er altijd geweest. Kuhn maakt het tot inzet van een viervoudig model van wetenschappelijke ontwikkeling. Een paradigma komt vooreerst langzaam tot stand, in een aanloopfase die door Kuhn het (1) proto-wetenschappelijke stadium wordt genoemd, en waarbij een onderzoeksdomein zich gaandeweg uitkristalliseert tot onafhankelijke (sub)discipline. 26
Naast eigen lectuur hebben wij ons voor deze sectie onder meer gebaseerd op de uitstekende uiteenzetting in Leezenberg & de Vries [2] (§4.2). 27 Dat gebeurt in de tweede, aangevulde editie van het vermelde werk, uit 1970.
23
Eens dat achter de rug, treedt een in principe langdurige en rustige fase van (2) normale wetenschap in, tijdens dewelke de beoefenaars zich binnen de contouren van het paradigma wijden aan de oplossing van openstaande problemen. Parallel daarmee kunnen de hoger aangehaalde facetten van het uitgebreide paradigmabegrip zich verder ontwikkelen, zodat er een min of meer robuuste context van eensgezindheid ontstaat, en we kunnen spreken van een standaardtheorie binnen het betreffende onderzoeksdomein. Merk op dat wetenschap zich hier totaal anders ontrolt dan hetgeen Popper vooropstelde (zie §4): niet falsificatie maar probleemoplossing in termen van het paradigma is het doel, wat eerder aansluit bij de confirmatiegedachte. Concreet: men probeert zoveel mogelijk fenomenen te verklaren binnen en met de middelen van de standaardtheorie, en gaat er in principe van uit dat dit ook steeds kan. Dit liedje blijft evenwel niet duren. Tijdens de periode van normale wetenschap zullen zich volgens Kuhn steevast anomalie¨en opstapelen, d.i. hardnekkige problemen die ondanks verwoede pogingen aan een oplossing in de vermelde zin blijven weerstaan. Wanneer het reservoir aan dergelijke anomalie¨en te groot wordt, zal dit leiden tot een (algemeen gevoel van) (3) wetenschappelijke crisis, waarbij het heersende paradigma uiteindelijk toch in vraag komt te staan. Gegeven de context van een wetenschappelijk model in crisis, ontwikkelen zich allerlei alternatieve inzichten (die de anomalie¨en of tenminste een flink deel ervan w´el tegemoetkomen), en opent zich derhalve de mogelijkheid van een (4) wetenschappelijke revolutie. Het effect daarvan is radicaal, in de zin dat de plaats van het lopende paradigma wordt ingenomen door een nieuw denkkader dat er essentieel onverenigbaar mee is; Kuhn spreekt in dit verband van incommensurability. We kunnen dit, met een term ontleend aan de psychologie, ook duiden als een Gestalt switch: men ziet (een deel van) de werkelijkheid plots op een wezenlijk andere manier, een inzicht dat in wetenschappelijk verband dus tevens leidt tot de oplossing van vele sinds lang openstaande problemen. Het prototype van een wetenschappelijke revolutie is de verdringing van het geocentrische door het heliocentrische kosmologische model, bij aanvang van de moderniteit, tevens de dageraad van wat men als historisch fenomeen de wetenschappelijke revolutie is gaan noemen: ´ of de zon draait rond de aarde (het oude model van Aristoteles-Ptolemaeus) ´ of de aarde rond de zon (het nieuwe model van CopernicusGalilei), maar beide tegelijk is evident onmogelijk. Hiermee kwam de facto een einde aan het ad hoc bijwerken van het geocentrische model teneinde de toevloed aan incompatibele astronomische waarnemingen te blijven accommoderen (het zogenaamde redden der verschijnselen).28 Bespreken we nu nog enkele belangrijke filosofische implicaties van dit fundamenteel nieuwe wetenschapsbeeld. Zo zou het de lezer moeten opvallen dat hier niet langer sprake is van een lineair-cumulatieve opvatting van wetenschappelijke ken28
Niet toevallig was deze “Copernicaanse revolutie” onderwerp van ´e´en van de cases die Kuhn zelf uitwerkte. Een andere betrof de vroeg-20e-eeuwse overgang van de Newtoniaanse (absolutistische) naar Einsteins (relativistische) mechanica.
24
nis, waarbij het reservoir aan waarheden steeds wordt uitgebreid, en de historische ontwikkeling volledig in functie van de onveranderlijk glorieuze toestand vandaag staat. In plaats van dit “presentistische” perspectief, waarbij eigenlijk enkel de huidige stand van zaken telt, komt een uitgesproken discontinue benadering, met plaats voor zowel periodes van relatieve stilstand (crisissen) als min of meer plotse breukmomenten (paradigmashifts), en waarbij er niet enkel inzichten bijkomen, maar ook voorheen aanvaarde verklaringen moeten sneuvelen. Deze uitgesproken contextuele manier van kijken laat toe fases in de geschiedenis van de wetenschap(pen) beter te begrijpen, en ze met name te beoordelen op hun eigen merites in plaats vanuit een meer gesofisticeerd hedendaags perspectief. Overigens kunnen we de redenering gerust doortrekken: ook de beste modellen van vandaag zullen ooit moeten wijken voor anders en beter. Bescheidenheid siert dus, en wat vroeger was als hopeloos fout beschouwen, levert een totaal vruchteloze filosofische benadering op. Een andere belangrijke filosofische kwestie die we hier zeker dienen aan te raken, is deze van de vermeende irrationaliteit van Kuhns denkbeelden, gekoppeld aan de onderlinge incommensurabiliteit van opeenvolgende paradigma’s. Inderdaad blijft het gegeven het bovenstaande een open vraag waarom een wetenschappelijke revolutie zich in deze of gene richting voltrekt, en wat uiteindelijk de keuze van paradigma verantwoordt. Voor Kuhn zelf zijn het, in afwezigheid van strikte normen en dus vergelijkingspunten inzake, precies allerlei (ook verborgen) contextuele factoren die hieraan zullen bijdragen. Van belang om hierbij aan te stippen: het was allerminst zijn bedoeling de wetenschap(pen) af te schilderen als richtingloze onderneming, w´el om op een eerlijke en realistische wijze ons begrip ervan te vergroten. Eens deze optie genomen, moeten we wel vaststellen dat het er in de wetenschap(pen) gewoonweg niet enorm rationeel aan toe gaat, en een andere, complementaire kijk nodig is. Tussen deze observatie en het promoten van willekeur of relativisme, waarbij het aan elk toetsingscriterium ontbreekt, ligt er echter wel degelijk een wereld van verschil. Zo werd het hoger b.v. duidelijk dat binnen Kuhns raamwerk de factor probleemoplossend vermogen een belangrijke rol zal spelen in de wetenschappelijke ontwikkeling.
7
Popper vs Kuhn
In 1965 organiseerde Imre Lakatos te Londen een symposium met enkele kleppers van de toenmalige wetenschapsfilosofie, waaronder b.v. ook Paul Feyerabend. Het was echter vooral de discussie tussen Karl Popper en Thomas Kuhn die de geschiedenisboeken zou ingaan. Kuhn schreef voor die gelegenheid een uitgebreid essay (opgenomen in het eruit voortvloeiende boek geredigeerd door Lakatos), en Karl Popper, leermeester van Lakatos, nam deze gelegenheid te baat om een stevige commentaar op Kuhns denkbeelden op te geven. Het wordt hier duidelijk dat Popper en Kuhn, ondanks hun raakvlakken b.v. wat betreft de historisering van het wetenschapsbeeld, in essentie een andere insteek hebben tot de wetenschapsfilosofische discipline, met name: normatief versus descriptief. Voor Kuhn moest de een wetenschapsbeeld niet
25
enkel filosofisch adequaat zijn (cfr. de kritiek van Quine die hij deelde), maar ook historisch adequaat, d.w.z. (grosso modo) een correct beeld geven van de wetenschappelijke praktijk en hoe deze zich ontwikkelt. Hiermee kon Popper zich niet verzoenen. Maar nog fundamenteler, want helemaal zuiver is dit onderscheid niet (Kuhn heeft normatieve, en Popper descriptieve kanten), is hun uiteenlopende idee over wat wetenschap nu in essentie kenmerkt.
8
Wetenschapssociologie
Het zwakke programma Reeds de vader van de sociologie, Auguste Comte (1798-1857), onderkende de mogelijkheid ´en wenselijkheid van de meta-wetenschap, d.i. het op wetenschappelijke wijze bestuderen de wetenschappelijke activiteit zelf. Inderdaad gaat een dergelijk perspectief perfect samen met het opgeven van de “grondslagen-droom”, namelijk om het geheel der wetenschap(pen) van een absoluut zeker kennistheoretisch (methodologisch) fundament te voorzien. In de plaats komt een meer bescheiden kijk op wetenschap als (collectief) menselijke, in tijd en ruimte gesitueerde, dus wezenlijk veranderende en daardoor ook feilbare activiteit. Zowel methoden als resultaten zijn steeds voorlopig, en maken op zich slechts een deel van het grotere verhaal uit. Contextuele inbedding is aan de orde, en in dit verband kunnen de mens- en sociale wetenschappen volop hun diensten bewijzen aan de descriptief ingestelde filosofen zoals b.v. Kuhn, maar ook Quine. De laatste lanceerde eind de jaren 1960 een project van “naturalistische epistemologie”, waarbij de kennisleer als niet meer of minder dan een tak van de wetenschap werd neergezet: niet hoe de mens tot kennis zou moeten komen, maar hoe hij/zij effectief tot kennis komt, staat hierbij centraal. Van de vader van de sociologie maken we een sprong van een slordige 150 jaar, hierbij abstractie makend van enkele andere voorlopers op dit terrein (zoals Ludwig Fleck, Otto Neurath, of Karl Mannheim) naar de vader van de wetenschapssociologie: Robert Merton (1910-2003). Hoewel deze aan de wieg van de betreffende wetenschapstak als systematisch en professioneel bedreven academische discipline stond, en in dit verband dus alle erkenning verdient, spreekt men in dit verband meestal in ´e´en adem van een zwakke sociologie. De sociologie wentelt zich hier immers nog zonder enig probleem in een secundaire of complementaire rol vergeleken met de wetenschapsfilosofie, in die zin dat sociologische verklaringen enkel dan worden verwacht als rationele verklaringen tekort schieten, meer bepaald wanneer de epistemische (filosofisch-normatieve) standaarden door wetenschappers geweld wordt aangedaan. Een puur negatieve rol dus voor de sociologie: als het goed gaat in de wetenschap, volstaan rationele verklaringen; pas als het fout loopt, wordt de zaak sociologisch geduid. Men spreekt in dit verband ook wel eens van een exceptionalisme: de groei van menselijke kennis is in het algemeen onderhevig aan allerlei contingente factoren, maar wetenschappelijke kennis vormt hierop omwille van haar strengheid
26
in principe een uitzondering. Niettemin legt Merton een accentverschil in vergelijking met zijn voorgangers. In zijn doctoraatsthesis, Science, technology and society in seventeenth-century England (1935), lanceert hij immers een oproep tot Copernicaanse revolutie in de wetenschapssociologie, waarbij zowel succesvolle als falende wetenschap in het vizier komt. Goede wetenschap heeft een sociologisch ethos dat in overeenstemming met epistemische idealen is, zo stelt hij, en in die zin is wetenschap steeds sociaal gegrond. Een geheel aan ge¨ınstitutionaliseerde normen vormt het kader waarbinnen wetenschappers werken, zodat integriteit niet louter van hun individuele karakter afhangt. Deze organisationele normen staan gekend onder het befaamde letterwoord CUDOS: Commun(al)isme (kennis wordt openlijk gedeeld), Universaliteit (kennis is niet relatief), Desinteresse (kennis kent geen extrinsieke motiviaties), en geOrganiseerd Skepticisme (kennis is onderhevig aan methodologische twijfel). Naast het puur inhoudelijke van wetenschappelijke theorie¨en komt hierdoor ook aandacht te liggen op de context waarbinnen deze tot ontwikkeling komt, en in dit verband kan men begrijpen dat Kuhn vanaf de jaren 1960 het pad effende voor een brede acceptatie van de input van de meta-wetenschappen zoals de sociologie. In hoeverre zijn Mertons wetenschappelijke normen descriptief accuraat, en in hoeverre zijn ze dat zelfs ooit geweest? Merk in dit verband op dat Merton zelf nog aan het prototype van de “ivoren toren” socioloog beantwoordde: van enige observatie van wetenschap in actie was geen sprake, men bestudeerde veeleer het verleden op basis van geschreven bronnen. Anderzijds heeft term “norm” welbeschouwd ook een dubbel kantje, waarbij men zou kunnen stellen dat het bovenal idealiseringen betreft die nauwelijks tot niet in de praktijk voorkomen (wat inderdaad akelig dicht bij een a priori filosofische benadering aanleunt). Maar wat dan met (klaarblijkelijk steeds vaker voorkomende) gevallen van prioriteitsdisputen, fraude, plagiaat? Misschien konden deze in (de nadagen van) de “gentleman’s science” tijd van Merton zelf nog als ongelukkige uitzonderingen gelden. Vandaag is dat steeds minder het geval. Zo is de economische factor van het wetenschappelijke “bedrijf” dermate overduidelijk geworden, dat de zogenaamde belangeloosheid van de kenniswerker nog moeilijk staande kan worden gehouden. En is het vertrouwen in een kritische systeem van peer review in tijden van extreme specialisatie aan hevige erosie onderhevig. Zonder daar noodzakelijk meteen waardeoordelen aan te koppelen: een realistischer beeld is gewenst.
Het sterke programma Met de leden van de School van Edinburgh zijn we uiteindelijk zijn aanbeland aan gene kant van de rationaliteit als een intern-wetenschappelijke kwestie. Ondanks het plaats ruimen voor contingenties, wenste immers de zwakke sociologie nog steeds, in meerdere of mindere mate, een interne logica of structuur in de wetenschappelijke ontwikkeling te zien. Pas waar de realiteit het opgelegde beeld niet of slechts gedeeltelijk beantwoordt, zo luidt het, kan (moet) het aan niet-rationele externe (b.v. 27
economische of politieke) redenen te wijten zijn; aan de sociologie om deze bloot te leggen. Met zijn sterke programma gaat de Schotse hoogleraar David Bloor vanaf de jaren 1970 radicaal in tegen deze “taakverdeling” tussen filosofie en secundaire, want hoogstens complementaire sociologie: rationeel of niet, elke wetenschappelijke praktijk kan en moet volgens hem onderwerp van volwaardige sociologische analyse zijn, en dit niet enkel wat betreft de externe omstandigheden van de kennisproductie, maar ook wat betreft de inhoud. Aangezien het ons in de loop van de 20e eeuw steeds duidelijk geworden is dat begrippen als wetenschappelijke vooruitgang, objectieve waarheid of systematische methode geen absolute betekenis hebben, maar relatief zijn aan tijdruimtelijke omstandigheden, of de context waarin ze opduiken, verschillen ze in niets van andere sociologische fenomenen zoals religie, gezinsvorming of verenigingsleven. Hiermee wordt het zogenaamde exceptionalisme jegens wetenschappelijke kennis afgelegd, als zou deze immuun zijn voor bepaling door concrete omstandigheden, en dus totaal los (free floating) van mens en maatschappij bestaan. Dit is uiteraard, hoe men het ook bekijkt, een radicale positie in het veld van de wetenschapsfilosofie, waarvan men zich zelfs kan afvragen of ze nog wel tot de filosofie als zodanig behoort. Dit omdat het belang van enig kritisch gehalte wordt ontkend: het enige wat we nog betekenisvol kunnen doen, is een zo correct mogelijk beeld schetsen van de wetenschappelijke praktijk, elke toetsing aan rationele criteria is zinloos. Bemerk dat een dergelijke interpretatie gerust kan worden beschouwd als een consequent en compromisloos doordenken van de descriptieve benadering. Laten ons enkele principes van deze visie overlopen, te beginnen met de reeds aangeraakte, onderling verbonden aspecten (1) symmetrie en (2) onpartijdigheid : in onze analyse maken we geen onderscheid qua status tussen ware en valse, of rationele en irrationele beweringen, alle worden op dezelfde wijze behandeld ´en de oorsprong ervan wordt met dezelfde middelen verklaard. Met andere woorden: het is verkeerd om een rationele verklaring voor correcte overtuigingen te eisen terwijl een sociologische verklaring voor waanbeelden wordt gevraagd. Deze wijze van uniforme verklaring gebeurt bovendien rekening houdende met het beginsel van de (3) causaliteit: wetenschappelijke overtuigingen zijn het resultaat van de omstandigheden waarin ze tot stand komen. Dat de verklaringen in kwestie van sociologische aard zijn, doet hier niets van af. Het sterke programma plaatst zich dus niet buiten de wetenschap, maar vormt er integendeel een integraal onderdeel van. Men beoefent er eigenlijk een wetenschap van de wetenschap. Een consequente doorvoering van de vorige principes noopt ten slotte tot dat van de (4) reflexiviteit: het sterke programma is ook van toepassing op zichzelf, dus de bevindingen ervan zijn op hun beurt vatbaar voor een volwaardige sociologische verklaring. Zoals kon worden verwacht, is deze benadering allerminst op algemeen applaus onthaald in filosofische kringen. Het beginsel van de sociologische causaliteit is om te beginnen een zeer zware eis, waarvan de praktische uitvoerbaarheid in concrete gevallen twijfelachtig is. Bovendien plaatst het de grenzen tussen diverse gangbare
28
types van verklaring op de helling, en ruikt het in die zin zwaar naar een sociologisch reductionisme of realisme. Want de sociologische verklaring mag dan zelf wel op haar beurt, volgens het principe van de reflexiviteit, een sociologische verklaring vereisen, dit type van verklaring lijkt zich niettemin op een basisniveau te bevinden dat geen verdere verantwoording behoeft, waardoor de illusie wordt gewekt dat de ultieme realiteit sociologisch van aard is (dit wordt de reflexieve paradox van de wetenschapssociologie genoemd). Bloor heeft deze kritiek afgewezen, door te beweren dat het sterke programma wel degelijk ruimte laat voor andere verklaringstypes, en dat sociologische factoren steeds een onmisbaar maar geen exclusief onderdeel van een bevredigende verklaring zullen vormen. Op deze manier zou ook ruimte worden geschapen voor onderdeterminatie, wat tegemoet komt aan het hoger aangekaarte probleem om de causale analyse steeds tot op het bot door te voeren. Met deze toegevingen kan men echter vaststellen dat de eis tot symmetrie makkelijk wordt gecompromitteerd, want hoe zullen we nog vaststellen wat een symmetrische verklaring is als een mix van diverse verklaringstypes worden toegelaten? Hangt dit overigens niet af van de specifieke omstandigheden, zoals het beschikbare bewijsmateriaal, en kunnen we de uiteenlopende causale factoren wel steeds zo netjes uit elkaar houden? Kortom, we lijken gevangen te zitten in een onmogelijke evenwichtsoefening.
Referenties [1] Leon Horsten, Igor Douven en Erik Weber. Wetenschapsfilosofie. Van Gorcum, Assen, 2007. [2] Michiel Leezenberg en Gerard de Vries. Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen. Amsterdam University Press, 2001. [3] Samir Okasha. Philosophy of science. A very short introduction. Oxford University Press, Oxford, 2002.
29