G. Locher J. Locher Veranderende Europese visie op een buiteneuropese wereld In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 120 (1964), no: 3, Leiden, 350-367
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
VERANDERENDE EUROPESE VISIE OP EEN BUITENEUROPESE WERELD
T I n de westerse voorstelling van de buiteneuropese wereld neemt de fl Zuidzee een bijzondere plaats in sedert de exploratie van dit gebied in de achttiende eeuw. Zoals blijkt uit de ontvangst van de geïllustreerde reisverhalen en wetenschappelijke verhandelingen, bestond er van het begin af aan een buitengewone belangstelling voor deze nieuwe wereld. De naam Cook werd in korte tijd wereldvermaard en is het sindsdien gebleven. Wat was nu het beeld van de Zuidzee bij de Europeanen, die in dat gebied kwamen, en in Europa zelf? Wanneer men deze vraag in het algemeen stelt, is het antwoord uiteraard moeilijk te geven. Wat men wel kan bestuderen is de neerslag van het beeld in uitbeeldingen en schriftelijke weergave. Dat is wat Bernard Smith gedaan heeft in zijn in 1960 verschenen zeer belangrijk boek European Vision and the South Pacific, 1768—1850, A Study in the History of Art and Ideas.1 Het is een werk van de eerste rang; niet alleen van grote betekenis voor de kennis van het speciale onderwerp maar voor het hele vraagstuk van kunst en cultuur. Binnen de kunstwetenschap behoort het boek tot de iconologische studiën, berustend op een uitgebreide iconografische kennis. Men kan hierbij de verhouding van iconologie tot iconografie zeer goed vergelijken met die van etnologie tot etnografie, zoals een beroemd iconoloog als Panofsky ook met zoveel woorden gedaan heeft.2 De iconografie beschrijft en classificeert de uitbeeldingen. Ze is als beeldbeschrijving de onmisbare voorwaarde voor de verdergaande beeldinterpretatie en bestudering van de beeldvorming, die als iconologie 1 2
Clarendon Press, Oxford University Press, 287 pp. with 171 plates, 84/— net. Geciteerd als Smith. E. Panofsky, Meaning in the visual arts, Doubleday Anchor Books, 1955, p. 32 (in het opstel: "Iconography and iconology: an introduction to the study of Renaissance art").
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
351
wordt aangeduid. Tegenover het meer analytisch karakter van de iconografie draagt de iconologie veeleer een synthetisch karakter. In de iconologie wordt de nadruk gelegd op het voortleven van diverse tradities in de uitbeelding en op de betekenis van de cultuurhistorische, in het bijzonder de literaire, context voor het begrijpen van het beeld. Gewoonlijk concentreert men zich bij zulk een studie op de afzonderlijke kunstwerken. Ook bij Smith treffen we deze aandacht aan voor de tradities in de uitbeelding en voor de cultuurhistorische context. De waarneming in de achttiende eeuw van het Zuidzeegebied door de Europeanen en de weergave in beeld, ter plaatse zowel als in Europa, geschiedde niet van een nieuw beginpunt uit. Er bestonden bepaalde kaders, waarin werd waargenomen, weergegeven en geïnterpreteerd. Maar het is Smith niet alleen te doen om de kwesties van de voortzetting van traditionele voorstellingen en eventuele reïnterpretatie hiervan. Hij is tevens in hoge mate geïnteresseerd in het verschijnsel van de verandering der uitbeelding en het proces, waarin die verandering zich voltrekt. Bij die studie gaat hij niet slechts uit van afzonderlijke uitbeeldingen maar hij schenkt ook grote aandacht aan omvangrijke producties van kunstenaars en aan hele stromingen in de kunst der door hem besproken periode. Smith is tot zijn onderwerp gekomen door zijn voorafgaande studie over de oorsprongen van de Europese kunst in Australië. Bij die studie bleek hem, dat dit thema eigenlijk pas goed behandeld kon worden binnen het brede raam van een meer algemene studie over het begin van de Europese kunst in het zuidelijk deel van de Zuidzee. Als punt van uitgang koos hij daarvoor het jaar 1768 toen voor het eerst Europese beroepskunstenaars de zuidelijke zeeën begonnen te bereizen. Het is het jaar van de eerste expeditie van Cook. Het boek European Vision and the South Pacific begint met een inleidend hoofdstuk over het thema van de Europeaan en de Zuidzee. Daarna volgen drie hoofdstukken over de drie reizen van Cook. Een vijfde hoofdstuk over Europese reacties ten aanzien van de Zuidzee in de periode 1788—1802 sluit hierbij aan. Men kan deze hoofdstukken tesamen als een apart gedeelte beschouwen maar tevens als een inleiding op het volgend gedeelte, dat in het bijzonder aan Australië aandacht schenkt. Het reeds genoemde vijfde hoofdstuk vormt de overgang tot het zesde, dat handelt over de nederzetting Port Jackson in Australië, 1788—1800. Bij een algemeen
352
G. W. EN J. L. LOCHER.
zevende hoofdstuk over de exploratie van de Zuidzee en het "typical landscape", 1800—20, sluit het achtste aan over de Britse reacties op de Australische natuur, 1800—21, gevolgd door het negende hoofdstuk over koloniale interpretaties van het Australische landschap, 1821—35, en het tiende over kunst, wetenschap en smaak in Australië, 1835—50. Het elfde hoofdstuk draagt weer een algemener karakter en belicht vooral de verschuiving in de uitbeelding van de inheemse bevolking, zoals die in de periode van 1820—50 ten aanzien van de Zuidzee tot uitdrukking komt. Het slothoofdstuk laat onder de titel "The Triumph of Science" zien hoe de verhouding van kunst en wetenschap zich uiteindelijk heeft gewijzigd in deze hele periode. Het is opvallend, dat nagenoeg alle hoofdstukken beginnen met het thema van kunst en wetenschap. Smith heeft zijn onderwerp niet alleen van Australië tot de Zuidzee verwijd maar de verhouding van kunst en wetenschap, van aesthetische uitbeelding en empirische weergave, is eigenlijk tot het centrale thema van het hele boek geworden. Hij zegt ook in zijn voorwoord, dat hem weldra bleek hoe de studie van de Europese kunst in haar relatie tot de Zuidzee een algemener probleem inhield, namelijk de relatie tussen kunst en wetenschap, zoals die zich tegen het einde van de achttiende en in de beginperiode van de negentiende eeuw voordeed. Op grond van zijn speciale onderwerp kwam hij daarbij tot zeer bepaalde conclusies, die echter, naar hij opmerkt, geverifieerd dienen te worden door onderzoekingen gericht op de kunst in Europa zelf en het Amerika van die tijd. De conclusies hebben vooral betrekking op het ontstaan van het "typical landscape", waarvan de conceptie in tijd parallel loopt met de opkomst van de gedachte der organische evolutie in de wetenschap. Klassieke ideeën over de orde van het bestaan worden daarbij prijs gegeven voor de voorstelling van een orde, die gebaseerd is op een nauwkeuriger onderzoek der dingen opzichzelf. Het eerste hoofdstuk zet op boeiende wijze het centrale thema van het boek in door een contrastering van de Royal Society en de Royal Academy. Het was de Royal Society, die in 1768 op de onder zijn auspiciën staande eerste expeditie van Cook beroepskunstenaars liet meegaan voor het vastleggen van waarnemingen der natuur in veraf gelegen landen, zoals dit reeds geruime tijd in de eigen Europese wereld plaats vond. Het is geen kunstenaarsgenootschap dat dit doet maar de sedert 1660 bestaande "Royal Society of London for improving natural knowledge", het beroemde genootschap tot bevordering van de natuurwetenschappelijke kennis. Zulk een uitzending van kunstenaars was
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
353
zeker niet te verwachten geweest van de Royal Academy, het lichaam voor de kunst, dat toen juist in 1768 in Engeland werd opgericht. In deze Royal Academy heerste een heel andere opvatting van de natuur dan in de benaderingswijze van de Royal Society was geimpliceerd. De oprichting van deze academie betekende namelijk de officiële erkenning in Engeland van neoclassicistische theorieën van Italiaanse herkomst, waarin de weergave van de natuur vereist werd in haar volkomen vormen, zoals die konden worden geleerd door een nauwkeurige studie van de meesterwerken der kunstenaars uit de klassieke oudheid en van hun volgelingen uit de renaissancetijd. Men kan de oprichting van de Royal Academy in 1768 en de uitzending in hetzelfde jaar van kunstenaars met de expeditie van Cook beschouwen als twee gebeurtenissen, die representatief zijn voor twee duidelijk onderscheiden, zo niet tegengestelde, stromingen in het Europese geestesleven. In het neoclassicistische ideële landschap gaat het niet om de typering van een bepaalde geografische werkelijkheid maar om de weergave, door bepaalde vormen van landschapsuitbeelding, van een universele orde. Die orde is niet ongedifferentieerd en in de neoclassicistische landschappen worden dan ook verschillende categorieën gebruikt, zoals b.v. het arcadische en heroïsche landschap. Uiteraard zijn er bepaalde landschappen geweest uit de vertrouwde woonwereld, die de ideële landschapscategorieën hebben beïnvloed, met name het Italiaanse landschap. Smith laat nu zien hoe vele kunstenaars uit Europa in de eerste periode van de exploratie heel vaak moeite hebben met de vormgeving van de door hen waargenomen stof. Om dit toe te lichten gaat hij na wat het resultaat is geweest van het werk der kunstenaars, die de reizen van Cook hebben meegemaakt. Dit is vooral van belang, omdat de reizen van Cook het model zijn geworden van welhaast alle volgende expedities van dit soort. Duidelijk toont Smith aan, dat we een onderscheid moeten maken tussen het op empirische wijze en het in ideële categorieën weergegevene, zowel aan boord en aan de kust als in publicaties die in Europa verschenen. Krasse voorbeelden geeft hij van meer empirische uitbeeldingen, die in bepaalde publicaties, resp. uitwerkingen, veranderd werden in ideële beeldtypen. Dit kon soms door de auteur gebeuren maar meermalen geschiedde het door hen, die de gravures vervaardigden naar de tekeningen. We hebben immers niet alleen te maken met de kunstenaar
354
G. W. EN J. L. LOCHER.
opzichzelf en diens reacties ten aanzien van de Zuidzee. We hebben ook te doen met zijn opdrachtgevers en uitgevers, met het milieu waarin hij zijn werk verricht en het milieu, waarvoor de publicatie van zijn werk bestemd is. De kunstenaar heeft ook te rekenen met zijn toekomstige carrière, met zijn al of niet geaccepteerd worden door de officiële kunstcritiek, de kunstenaarswereld en het z.g. kunstlievend en kunstkopend publiek. We moeten daarbij bedenken, dat in de officiële kunstwaardering van die tijd het landschap als zodanig toch al een vrij lage plaats innam, in tegenstelling tot het historiestuk, dat toen bovenaan stond in de rangorde der genres. Smith werkt ze niet systematisch uit en verwerkt ze ook niet adequaat in zijn algemene conclusies, maar deze verspreide cultuursociologische opmerkingen maken zeker niet de geringste verdienste uit van zijn boek. Zeer belangrijk is ook het licht, dat hij werpt op enige invloedrijke figuren, die als het ware in hun persoon tegenstrijdige stromingen verenigen. Via hun positie en prestige hebben ze in sterke mate kunnen bijdragen tot het overbrengen in de kunst van benaderingsmethoden, die niet tot de sfeer der officiële kunst behoorden. Ook in dit geval markeert Smith deze figuren niet scherp — in hun functie van schakelfiguren — maar de gegevens zijn in zijn betoog aanwezig, die in de richting wijzen van hun belangrijke functie. Onder deze schakelfiguren valt vooral te noemen Sir Josiah Banks, de veelzijdige liefhebber van natuurwetenschap en kunst die de eerste reis van Cook mee tot stand hielp brengen en daaraan zelf met een groepje specialisten deelnam. Hij was vele jaren voorzitter van de Royal Society en lid van de Society of Antiquaries, een oudheidkundig genootschap dat reeds lang kunstenaars voor topografisch werk in dienst had. Binnen diezelfde tijd trad hij echter gedurende een aantal jaren tevens als secretaris op van de Society of Dilettanti, een genootschap van rijke en bereisde minnaars van kunst en letteren, dat juist bekend stond om zijn bevordering van het neoclassicisme. Banks was oorspronkelijk van plan geweest om in 1768 een reis naar Lapland te maken, waarschijnlijk in het voetspoor van Linnaeus. Een van zijn vrienden drong er bij hem toen op aan toch een tekenaarschilder mee te nemen voor het vastleggen van landschapstaferelen. Gewoonlijk beperken de reizigers zich — zo schreef hij — tot wat kunstmatig tot stand kwam, b.v. steden en kerken, en hun reizen leveren daardoor afbeeldingen op van een saaie uniformiteit. Daartegenover wijst hij op de gevarieerdheid van de natuur in de diverse
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
355
streken, die door de tekenaar-schilder veel beter kan worden weergegeven dan in woorden zou kunnen worden uitgedrukt. 3 Smith vestigt met enige klem er de aandacht op, dat dit een voor 1768 bepaald ongewone gedachte was ten aanzien van een landschapsschildering. "The landscape-painter seeking to produce works of art of lasting value should seek rather to reveal the uniformity underlying the apparent differences to be observed in nature. While it was readily admitted that accurate representations of plants, animals, and buildings could serve many useful purposes, art of this kind occupied a low position in the hierarchy of neo-classical values." 4 En we zagen, dat de plaats van het landschap als zodanig toch al laag was in de waardering van de kunstgenres. Hoe stond Banks nu tegenover deze suggestie van zijn vriend? Blijkt daar iets van, toen hij aan de eerste reis van Cook deelnam inplaats van naar Lapland te gaan? Het antwoord moet zijn, dat uit zijn houding een merkwaardige combinatie van standpunten aan de dag trad. Hij was het stellig met zijn vriend eens en paste diens raad ook toe. Maar hij wilde tevens kunstwerken meebrengen, die meer aan de artistieke smaak van de officiële kunstwereld zouden voldoen. Vandaar dat de waarnemingen en hun weergave tijdens de expeditie nu eens bepaald werden door het programma van de neoclassicistische Royal Academy en dan weer door de topografische traditie alsmede door de eisen van de wetenschap voor het tekenen van planten en dieren.5 Er bevonden zich twee kunstenaars in de groep specialisten van Banks, die met de expeditie van Cook meegingen. Daarbij was de opzet van Banks deze: "faithful copies of singular plants and animals from Parkinson; drawings of savages and scenery that would entertain his friends at home, from Buchan." 6 Volgens Smith mag men deze taakverdeling echter niet persoonlijk met de twee genoemde kunstenaars verbinden. Van het schaarse werk van Buchan — die onderweg stierf — valt b.v. op het documentaire realisme in zijn uitbeelding van voor hem vreemde mensentypen, iets zeldzaams in die tijd, zoals we nog zullen zien. Na de dood van Buchan moest Parkinson alleen beantwoorden aan de beide verlangens van Banks: "and was thus torn 3 4 5
8
Smith, p. 11. Smith, p. 12. Wat de topografische traditie aangaat, deze gold niet alleen voor onderzoekingen te land maar ook voor die ter zee. Reeds sinds 1693 bestond er in Engeland een tekenschool voor zeelieden en op vele grote zeeschepen waren er zeelieden aanwezig., die in staat waren afbeeldingen van kusten e,d. te maken. Smith, p. 15.
356
G. W. EN J. L. LOCHER.
between the needs of the scientist and the tastes of the grand tourist. And in this he foreshadowed the experience of many artists who were to follow him into the Pacific." 7 Onder deze latere kunstenaars neemt vooral Hodges, die de tweede reis van Cook meemaakte, een bijzondere plaats in. Hij was ook zo'n figuur, die welhaast tegengestelde opvattingen in zich verenigde en ze in de praktijk zocht te combineren. Voor de ontwikkeling van de kunst is daarbij van belang, dat hij geen eenzame figuur is geweest maar grote invloed heeft uitgeoefend op de beeldvorming betreffende het Zuidzeegebied, ook buiten de eigenlijke kunstwereld. Vinden we bij Banks reeds een streven om het empirisch waargenomene met de ideële typen van de Royal Academy te verbinden, bij Hodges is dit nog veel sterker aanwezig en hij probeerde het ook in de praktijk van zijn kunstenaarschap toe te passen. Hij zocht naar brokken realiteit, die bepaalde ideële typen enigermate benaderden en trachtte ze dan als zodanig weer te geven; ook in de zin van "marvels as matters of fact".8 Het beste bleek dit mogelijk in een geval als Tahiti. Ook Hodges geeft dit weer als een arcadisch landschap maar met een compositie van elementen, die zoveel mogelijk aan de werkelijkheid waren ontleend. Hodges doet eigenlijk een poging om het exotische, aesthetisch zorgvuldig gecomponeerde, topografische landschap een gelijke plaats te geven als het ideale landschap van Claude, het heroïsche van Poussin en het picturesque van Salvator Rosa.9 Men kan zeggen, dat Tahiti daarbij een prachtige schakel werd tussen topografie enerzijds en de uitbeelding van het neoclassicistische landschap anderzijds, omdat men daar als het ware een neoclassicistisch landschap in werkelijkheid dacht aan te treffen. Maar wat met Tahiti gedaan kon worden zonder de empirische werkelijkheid al te zeer geweld aan te doen, kon op andere plaatsen niet gebeuren. Vele landschappen pasten volstrekt niet in de traditionele categorieën van de klassieke traditie. De stroom van ongekende vormen uit de natuur van deze nieuwe wereld droeg ook bij tot een verscherping van de crisis in het Europese denken van de achttiende eeuw over de aarde en de natuur en bracht grotere twijfel aan de juistheid van de traditionele voorstelling over een vaste "great chain
7 8 9
Smith, p. IS. Zie artikel van E. Wind, geciteerd in Smith, p. 54, noot 1. Smith, p. 47.
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
357
of being" in de universele orde.10 Het leek wel haast of er verschillende scheppingen op aarde aanwezig waren.11 Op den duur ging in de aesthetische waarneming en uitbeelding van het landschap de uniforme klassieke traditie van het ideële beeldtype plaats maken voor een pluralistische moderne opvatting van het "typical landscape", waarin elke streek van de aarde zijn eigen type van landschap had met eigen vorm van schoonheid. Deze verschuiving geschiedde onder de invloed van natuurwetenschap en romantiek. Hoever daarbij de distantiëring van de westerse klassieke norm kon gaan, bleek bij een figuur als Alexander von Humboldt, die zelfs verklaarde, dat de edelste vormen van landschap in de Tropen te vinden waren.12 Tot deze opvatting werd hij geïnspireerd door de schilderingen van Hodges, wiens grote betekenis als schakelfiguur hier duidelijk aan de dag treedt. Immers Hodges had er naar gestreefd het tropische landschap zo uit te beelden, dat het beantwoordde zowel aan de smaak van zijn tijd als aan de verlangens van de natuurwetenschappelijk geïnteresseerden. Het minst slaagde hij hierin wat de uitbeelding van de mensen betrof maar daarvoor droeg hij vaak niet de feitelijke verantwoordelijkheid. Deze figuren werden meermalen door andere kunstenaars ingevuld en zijn werk werd ook wel in illustraties vermenigvuldigd nadat men in de van hem afkomstige figuren wijzigingen had aangebracht. We moeten hierbij ook het volgende bedenken. De meer exacte waarneming en weergave van planten, dieren en landschapsvormen in de kunst hadden alle een vakmanschapstraditie in de voorafgaande periode, die in de aesthetische uitbeelding van de Zuidzee kon doorwerken. Maar met de exacte waarneming en weergave van de mens was dit geheel anders gesteld. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men met de mensenfiguren in de uitbeelding van de Zuidzee de grootste moeite heeft gehad.13 Daar kwam nog bij, dat er in het Westen zeer oude stereotype voorstellingen waren, die ook sterk de waarneming en weergave van verre volken beheersten. Bij de idee van het arcadische landschap behoorde die van de edele wilde, die in harmonie met de vreedzame natuur zijn leven leidde; een gedachte, die in het denken van de klassieke oudheid diep geworteld was. Een andere voorstelling, contrasterend met dit "soft primitivism", 10 11 12 13
Over de "great chain of being", Smith o.a. p. 4 en p. 123—4. Smith, p. 184. Smith, p. 157 en p. 151. Smith, p.20. Dl. 120
23
358
G. W. EN J. L. LOCHER.
was die van het z.g. "hard primitivism", waarin de mens werd uitgebeeld als een hard leven leidend in een omgeving die het leven bedreigt. 14 Dit kan eventueel geïdealiseerd worden tot een heroïsch beeld. Dan was er ook nog van oudsher de voorstelling van onze tegenvoeters wier leven en omgeving tegengesteld was aan die der bewoners van de westerse wereld. 15 Ten aanzien van de Zuidzee hebben we vooral te maken met de grote invloed van het "soft primitivism". De voorstelling van het arcadische leven daar als een volkomenheid in onze aardse realiteit was in de uitbeelding van de Zuidzee vanaf het begin van de exploratietijd aanwezig en heeft de meest fundamentele en blijvende indruk nagelaten in de Europese voorstellingswereld.16 Ze werd gevoed door de illustraties in diverse uitgaven van Zuidzeereizen. Toch kwam er al na de eerste reis van Cook critiek los over het feit, dat de uitgebeelde mensen van de Zuidzee klassieke gestalten waren. George Foster, die de tweede reis van Cook meemaakte en een zeer bekende figuur werd in de ontwikkeling van de wetenschappelijke antropologie in Duitsland, viel later scherp een afbeelding aan, die op naam stond van zijn reisgenoot Hodges. Daarin werd een landing weergegeven, waarbij de eilandbewoners ook weer werden uitgebeeld als Griekse gestalten in Griekse kleding. Het is te vrezen, zei Forster, dat Hodges zijn schetsen en tekeningen naar de natuur verloren heeft en het verlies heeft aangevuld in dit geval "from his own elegant ideas". 17 Ofschoon deze mensenfiguren naar alle waarschijnlijkheid niet van Hodges zelf afkomstig waren, kwam toch een zijner vrienden hem verdedigen door er op te wijzen, dat dit een historie-stuk was met een ideële voorstelling van de feiten, waaraan de gegevens waren aangepast. Maar de critiek van Foster had zeer duidelijk uitwerking op het latere werk van Hodges wat de voorstelling van de mensen betreft. Een groot probleem voor de voorstelling van de "edele wilde" der Zuidzee werd de vermoording van Cook in Hawaii op zijn derde expeditie. Het was een gebeuren, dat een enorme indruk in Europa maakte en tot onderwerp werd van teken- en schilderkunst, literatuur en toneel. De vraag rees daarbij, hoe dit toch in zulk een paradijsachtig milieu had plaats kunnen vinden! 14 15 18 17
Smith, Smith, Smith, Smith,
o.a. p. 6—7. Index s.v. Antipodal Inversion. p.250. p. 53.
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
359
Er zijn uitbeeldingen, die een min of meer trouwe navolging inhouden van het feitelijk verhaal, zoals het in het bekende boek over deze derde reis ook voorkomt. Maar de in zijn tijd befaamde schilder Zoffany maakte er een historiestuk van in grote stijl.18 Bij hem werd het de weergave van een klassieke tragedie met tegenover elkaar een in hoge mate geïdealiseerde wilde en een nog edeler, tragische, Europese held. Diverse onderdelen van de uitbeelding waren echter realistisch weergegeven, waarbij het goed uitkwam dat de hoofdtooi van de Hawaiïsche groten in vorm sterk aan Griekse helmen deed denken. Bij dit schilderij stond echter geen toelichting zoals die in die tijd werd verstrekt bij een pantomime in Frankrijk over hetzelfde onderwerp. Daarin werd verklaard, dat het uitgebeelde verhaal het niet zo strikt met de waarheid nam maar dat dit wel zoveel mogelijk was nagestreefd bij de costuums en de zeden en dansen van de wilden. In sommige gedichten werd eveneens gepoogd om de dood van Cook op classicistische wijze als een tragisch gebeuren weer te geven. Maar daarnaast verschenen er, waarin niet slechts sprake was van enige verraderlijke individuen maar duidelijk gezegd werd, dat in de moord op Cook de ware aard van de wilden tot uiting was gekomen. Toen er berichten bekend werden over meer gevallen als dat van Cook, en reizigers en zeelieden de spot gingen drijven met de "edele wilde" van de filosofen, begon in wijdere kring het beeld van de wilde als edele gevoelsmens te verschuiven naar dat van de onberekenbare wilde, wiens gemoed plotseling tot grote laaghartigheid kon omslaan. Weldra werd deze verandering van visie versterkt door een godsdienstige beweging, die in Engeland massale omvang kreeg. De voorstelling van de edele wilde der Zuidzee is hardnekkig blijven voortduren tot op heden als een soort onderstroom, die telkens weer naar boven komt. In de grond van de zaak kwam dit volgens Smith voort uit het geloof in de mens, die van nature goed i s 1 9 en dit ook toonde tijdens zijn leven in de natuurstaat. Daarbij gold de Zuidzee als het enige gebied, waarin de mens nog in de natuurstaat voorkwam of tot voor kort nog leefde, aangezien alle andere „primitieve" volken reeds lang de gevolgen hadden ondergaan van hun aanraking met de „ontwikkelde" samenlevingen. Maar dit geloof in de goedheid van de natuurlijke mens en het onbedorven leven van de Zuidzeebewoners werd allesbehalve gedeeld door de godsdienstige beweging, waarop hierboven reeds werd gedoeld. 18 19
Smith, p. 83 w . Smith, p. 87.
360
G. W. EN J. L. LOCHER.
We hebben hier te doen met wat Smith noemt: "the austere religious temper of evangelical thought growing more powerful among all classes of English society year by year". 20 In dat geestelijk klimaat was men allesbehalve geneigd een mild oordeel te geven over kannibalisme, infanticide, en het erotische element in dansen en feesten; onderwerpen waarvan in Engeland op gretige wijze gebruik werd gemaakt o.a. in het dichtwerk voor het grote publiek. Met duidelijke toespeling op het komende tijdperk van koningin Victoria merkt Smith op: "English society was slowly but surely ceasing to be diverted, instructed, and amused by savages". 21 De zendingsactie, die weldra op grote schaal voortkwam uit deze godsdienstige omslag in Engeland, werd tot een der concentratiepunten van het verzet tegen het "soft primitivism" dat vaak met een deïsme in de godsdienstige overtuiging gepaard ging. Allerlei combinaties treffen we nu aan in de weergave van de mensen en hun omgeving in de Zuidzee. Men kon voortgaan met het natuurlandschap als een soort paradijs uit te beelden, waarmee het leven van de eilandbewoners dan contrasteerde. Voor verschillende gedeelten van de Zuidzee werd reeds lang de voorstelling van het "hard primitivism" gehanteerd en dit gebied breidde zich nu sterk uit. Maar ook deze voorstelling kon geïdealiseerd worden en wel tot een heroïsch beeld. Dat gebeurde o.a. tijdens de periode van de Franse Revolutie, toen in de Franse publicaties republikeinse deugden werden toegekend aan deze bewoners van de Zuidzee, die hunkerend naar vrijheid onder de druk van hun zware bestaan niet waren bezweken.22 Bij het "hard primitivism" kon ook een verband gelegd worden tussen de positie en toekomst van de bewoners der Zuidzee en die der voormalige barbaarse volken, waaruit de naties van Noord-Europa waren voortgekomen. Vooral onder invloed van de romantiek treffen we deze gedachte aan. Ze werd ten aanzien van de Zuidzee wel uitgewerkt in de voorstelling van een toekomstige verandering binnen een totaal proces van vooruitgang van de wereld maar ook in de zin van een op en neer gaan van de diverse delen der aarde in de geschiedenis, waarbij aan de Zuidzee voor de toekomst een belangrijke positie werd toegekend.23 Wat Australië aangaat, daar lag deze hele kwestie van de beeldvorming enigszins anders. Hier hebben we te doen met een gebied 20 21 22 23
Smith, Smith, Smith, Smith,
p. 100. p. 100. p. 110. o.a. p. 112 w .
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
361
waar steeds grotere aantallen Europeanen zich vestigden en de oude inheemse bewoners naar de buitenkant van de nederzettingen en het binnenland in werden gedreven. In het begin van de visie op Australië treft men voorstellingen aan van "soft primitivism" zowel als "hard primitivism", terwijl dit ook een der gebieden is, waarop de klassieke voorstelling van de antipoden werd toegepast. Op den duur zien we, dat in de kunst hier de waardering van het landschap stijgt en die van de oorspronkelijke inwoners daalt. Wanneer de afbeeldingen vooral bestemd raken voor de binnenlandse markt in Australië, krijgt de oude inheemse bevolking een steeds meer perifere plaats in de taferelen. Tenslotte worden het uitbeeldingen, waarin deze bewoners beschouwd werden als een onbetrouwbaar element en een bedreiging van het goede land en de blanke nederzetting (zoals b.v. in Tasmanië), of als lachwekkende figuren aan de rand van de blanke beschaving, of eventueel nog als een interessante vulling van het landschap buiten de steden. Maar uit dit laatste worden ze in de voorstelling ook wel verdrongen door de blanken, die uitstapjes naar buiten gaan maken in de wonderlijke natuur van dit continent. Ten aanzien van de Zuidzee in het algemeen gold het volgende. In vele opzichten maakt de edele wilde op den duur plaats voor de ruwe wilde. Maar dat ruwe kon zijn in de zin van laagstaand en laaghartig als wel in de zin van een oergegeven zoals bij een kind, waaruit velerlei kan voorkomen. Smith maakt daarom een onderscheid tussen "the noble, the ignoble and the romantic savage". De laatste beschouwt hij in zekere zin als een kind van zowel de edele als de barbaarse wilde. Ook typeert hij hem ten opzichte van de edele wilde in deze bewoording: "The noble savage expressed the classical desire for a state of natural perfection, the romantic savage expressed the ideal of life as a voyage, a continuous movement towards an ever-receding goal." 2 4 In het laatste hoofdstuk zet Smith uiteen, dat ook in de weergave van de mensen tenslotte de empirische exactheid het gaat winnen van de schematische weergave van bepaalde categorieën uit. Hij zegt dit kort en krachtig: "The noble and the ignoble, the comic and the romantic savage, withered under the dry light of science." 2 5 In de fotografie en haar toepassing gedurende de laatste faze van het door hem behandelde tijdperk, ziet hij als het ware het sluitstuk van de toenadering tussen visuele uitbeelding en wetenschappelijke weergave. Om zijn eigen woorden te gebruiken: "The invention brought the close 24 28
Smith, p.251. Smith, p.255.
362
G. W. EN J. L. LOCHER.
alliance between art and science which had charaoterized the exploring expeditions of the preceding seventy years to a close. Science adopted photographic methods for making its graphic records; art became increasingly a vehicle of personal expression." 2 6 Dit slot over de "Triumph of Science" is uit compositorisch oogpunt een zeer bevredigend einde van het boek. Het brengt de — aan het begin enigszins gedramatiseerde — tegenstelling tot een oplossing, die voor de verdere toekomst beslissend lijkt. Uit de iconologie van foto en film blijkt echter, dat dit laatste maar zeer ten dele juist is. De verhouding van kunst en empirische wetenschap is ongetwijfeld van karakter veranderd in deze periode maar daarmee is de problematiek, die Smith in zijn boek behandelt, nog niet verdwenen. In verschillende opzichten vinden we deze b.v. terug in de onderwerpen, die hedentendage ter sprake komen bij de bestudering van de wetenschappelijke foto en film in de etnografie. Smith stelt aan het slot de zaak wat te simplistisch voor. Er zijn nog enige punten, waarbij men van te sterke simplificatie kan spreken. Ze vallen des te meer op, omdat in het algemeen genomen juist het niet-simplificeren van de ingewikkelde stof een van de vele verdiensten van het boek uitmaakt. Die punten betreffen de verhouding van neoclassicisme en romantiek en in verband daarmee de visie op Italië, resp. Rome, en verder vooral de weergave van de religieuze omslag in Engeland, waaraan Smith — terecht — veel invloed toekent op de latere uitbeelding en waardering van het Zuidzeegebied. Wat de verhouding van neoclassicisme en romantiek aangaat, kunnen we spreken van een neiging bij Smith om deze stromingen veeleer na elkaar dan naast elkaar te zien. In vakkringen bestaat er nog steeds geen communis opinio over de inhoud van beide termen en Smith definieert ze ook niet. Welke inhoud ze echter precies mogen hebben, de laatste tijd is toch wel zeker geworden, dat deze stromingen niet alleen in verschillende landen een eigen karakter hadden maar in het algemeen ook naast elkaar inplaats van na elkaar voorkwamen.27 Beide tonen een reactie op de verwaterde barok en proberen het echte en natuurlijke terug te vinden, via de klassieke oudheid, via de nationale oertijd of via de z.g. natuurvolken, waarbij ze uiteraard van inzicht 26 27
Smith, p.256. M. Florisoone, "The romantic and neo-classical conflict", i n : The Romantic Movement, catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in Londen (Tate Gallery), 1959, p. 2 1 ; Richard Benz - Arthur von Schneider, Die Kunst der deutschen Romantik, München, 1939, p. 16.
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
363
verschillen over de vraag wat onder het echte en natuurlijke verstaan moet worden. Dit veeleer naast elkaar voorkomen van stromingen geldt ook voor het Italië en Rome van die tijd. In Duitsland is er in deze periode een ware hausse in het bezoek van kunstenaars aan Rome en het is bekend, dat velen dat zeker niet deden voor het verkrijgen van de typisch academische vorming. In Wenen is er zelfs een hele groep kunstenaars, die tegen de Academie rebelleert en dit uit door naar Rome te gaan. Van dit gecompliceerd karakter van Italië en Rome als kunstcentrum blijkt echter niets in het boek van Smith. Niet omdat wat hij zegt onjuist is maar omdat hij over die andere kanten niets zegt. In zijn beschouwing staat Italië als een aanduiding van de typisch academische vorming en het accent valt bij hem op de grotere aantrekkelijkheid voor vele jongere kunstenaars om de grote kunstreis, in de geest van Banks, naar verre landen te maken inplaats van naar Italië, zoals gebruikelijk was. 28 Dit moge voor Engeland waar zijn maar daarom geldt het nog niet voor de situatie in Europa in het algemeen. Gezien de relatie van Engeland en de Zuidzee in die tijd is het begrijpelijk evenwel, dat Smith vooral aandacht schenkt aan wat er in Engeland gebeurt en van Engeland uit beïnvloed wordt. Zorgvuldig analyseert hij daarbij de verschillende bewegingen en veranderingen al naar de perioden van het door hem behandelde tijdperk. Dit laat hij echter achterwege, wanneer hij het heeft over de religieuze omslag in Engeland. Wat hij daarover zegt is weer niet onjuist op zich zelf maar het wordt onjuist door de eenzijdigheid van de voorstelling en het ontbreken van aspecten, die voor de 18e eeuw bijzondere betekenis hebben en in de 20e eeuw voor een deel zeer actueel zijn geworden. Smith mist kennelijk het perspectief, waarin deze omslag in Engeland, en in Europa in het algemeen, gezien moet worden zowel naar verleden als toekomst. Opmerkelijk is in de eerste plaats, dat hij geen aandacht schenkt aan het begrip heidenen, dat in de voorafgaande eeuwen algemeen gebruikt werd voor de bewoners van de aarde buiten de Europese cultuurkring voorzover ze niet christenen waren geworden of als Joden en Mohammedanen werden aangeduid. Hij heeft het slechts over de "ignoble savages" in de voorstellingswereld van de zendingsbeweging, aan wie, ook in de Zuidzee, het evangelie en de westerse beschaving 28
Smith, p. 148.
364
G. W. EN J. L. LOCHER.
gebracht moest worden. Want, zegt hij: "The evangelists had no doubts about the superiority of Christian civilization over all other forms of society, and they considered it a pressing obligation upon Christiansj to make the Gospel known in the South Seas." 2 9 Met deze opmerking suggereert Smith, dat er een organisch verband bestond en erkend werd tussen de uitbreiding van het christendom en de Europese cultuur. Voor diverse perioden en stromingen is dit ook juist, zowel onder de meer "strenge" als "verlichte" aanhangers van de zending. Maar ze laat geen ruimte voor een van de sterkste en meest karakteristieke stromingen van het nieuwe missionaire elan der achttiende eeuw. Want daarin werd zeer bewust het begrip heiden — niet dat van de "ignoble savage" — toegepast zowel op de Europese als de buiteneuropese wereld. Van de bekende leider der Methodisten, Wesley, zegt een zeer goed kenner van het zendingstijdperk der achttiende eeuw: "he knew no real distinction between the missionary work among the heathens and the revivalist work at home." Bij een bezoek aan Londen merkte Wesley zelfs eens bitter op: "O who will convert the English into honest heathens!" Dan zijn we toch wel heel ver af van de opvatting van de Europese samenleving als een "respublica christiana." 3 0 We kunnen uiteraard hier maar enkele opmerkingen maken over de omslag ook in de zending, gedurende de achttiende eeuw. Men meent wel eens, dat het naar voren komen van de voorstelling omtrent de heidenen en de daarmee verbonden bekeringsijver in Engeland van calvinistische oorsprong zou zijn. Dat is volstrekt onjuist, indien men daarmee zou bedoelen, dat de Reformatietijd van Luther en Calvijn tevens een wereldwijde zendingsperiode zou hebben ingeluid. Het omgekeerde was het geval. De zestiende eeuw was de eeuw van het rooms-katholieke missionaire elan maar voor de protestantse zending spreekt men over deze tijd als van een vacuüm. 31 Er zijn genoeg practische redenen, o.a. de moeilijkheid om in die tijd uit protestantse landen overzee te gaan, ter verklaring van dit feit aan te voeren. Het grote probleem ligt echter voor de beoefenaars van de zendingswetenschap hierin, dat ze ook geen latente zendingsdrang in die tijd hebben kunnen aantreffen, al was de zendingsgedachte zeker aanwezig en *" Smith, p. 107. 30 J. van den Berg, Constrained by Jesus' Love, An inquiry into the motives < the missionary awakening in Great Britain in the period between 1698 and 1815, Kampen, 1956, p. 85 en p. 217. 31 J. van den Berg, o.c. p. 4.
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
365
werden in die tijd belangrijke voorwaarden vervuld voor de latere zendingsdynamiek. De zeventiende eeuw bracht wel een grote verandering in de practische mogelijkheden voor de protestantse naties voor het reizen overzee. Maar daarmee correspondeerde geen zendingsactivkeit op grote schaal van de protestantse kerken, zoals ook uit het voorbeeld van Nederland blijkt. De meeste belangstelling vinden we vooral in kringen, die onder invloed stonden van het Puritanisme en het Pietisme, stromingen die bepaald niet representatief waren voor de officiële kerken. Ten aanzien van de grote opwekkingsbewegingen van de achttiende eeuw, waaruit een zeer groot deel van de zending der achttiende en negentiende eeuw is voortgekomen, gold evenzeer, dat ze niet stamden uit de officiële traditionele kerken maar vooral uit bewegingen, die zich daarnaast, ja tegenover deze kerken zich vormden. Als organisatietype voor de activiteit uit deze opwekkingsbewegingen vinden we met name het voor de achttiende eeuw zo kenmerkende genootschap, waar men zich voor het werk op individueel-persoonlijke wijze inzette. Zo ontstonden ook vele zendingsgenootschappen, waarin dikwijls leden van verschillende kerken en stromingen samenwerkten. Een weerslag van deze activiteit laten dan organisaties zien, die binnen bepaalde kerken voor zendingsdoeleinden worden opgericht. We wezen er al op, dat een der belangrijkste stromingen in de opwekkingsbewegingen van de achttiende eeuw zo scherp critisch reageerde op het Europa van die tijd, dat het begrip heidenen in feite zowel op de Europese als op de buiteneuropese wereld werd toegepast. Het was een critiek als het ware van buiten af en daardoor ontstond een merkwaardige overeenkomst met het exotisme van die tijd, dat zich immers ook vaak als van buiten af critisch richtte tegen het toenmalige Europa, zij het met een geheel andere inhoud van critiek. Men wilde zich in de genoemde opwekkingsbeweging los maken van de Europese wereld van schijn en doordringen tot de echte bestaansgrond en toekomst aller dingen en daarnaar trachten te leven. Van daaruit wilde men ook tot een critisch oordeel komen over de hele wereld, inclusief Europa. Zowel voor de Europese als de buiteneuropese wereld werd een radicale verandering als noodzakelijk geproclameerd, die met het begrip bekering werd aangeduid. Het is niet te verwonderen, dat uit deze cultuurcritische richting ook vooraanstaande figuren in de strijd tegen de slavernij zijn voortgekomen.32 32
Die Religion in Geschichte und Gegenwart, Dritte Aüflage, VI, 1962, kol. 103. Zij stonden in dit opzicht meermalen naast figuren uit de Verlichting en tegenover figuren uit de traditionele orthodoxie.
366
G. W. EN J. L. LOCHER.
Men kan zeggen, dat door de religieuze omslag van de achttiende eeuw in brede kring de oude voorstelling weer sterk ging leven van een heilsplan, dat zich in een dramatisch dualisme in de geschiedenis voltrekt. Maar thans trad daarbij niet de gedachte van een kruistocht maar van een pelgrimstocht op de voorgrond. In de beeldende kunst, resp. illustraties, mogen we vooral de traditionele weergave aantreffen van de wilde heiden, die de christelijke godsdienst en beschaving van de Europeaan ontvangt, de visie van de pelgrimstocht door alle landen van deze ene wereld vinden we uitgedrukt in de liederen, die een geheel eigen schepping zijn van de opwekkingsbeweging en daarom een bijzonder belangrijk materiaal vormen voor de wereld-beschouwing in die kringen. In deze periode overheerst ook een streven naar een veel lossere verhouding tussen de evangelieverbreiding en de westerse politieke en — in engere zin — culturele factoren.33 Maar onbedoeld of bedoeld werd in de negentiende eeuw dikwijls weer een directe band gelegd tussen de zending en de expansie van de westerse beschaving. Het nieuwe missionaire elan kanaliseerde zich ook meer en meer in vaste, deels reeds lang bestaande organen. Reeds in de loop van de negentiende en vooral in het begin van de twintigste eeuw ging de zending zich echter zeer actief bezig houden met het probleem van cultuurverschil en evangelieverbreiding, gevolgd weldra door een beleid van toenemende verzelfstandiging der nieuwe christengemeenschappen ten opzichte van de westerse landen. Op den duur ontstonden hieruit een groot aantal jonge kerken, waarvan velen zich aansloten bij de oecumenische raad van kerken, die zelf ten dele was voortgekomen uit de internationale zendingsbeweging. Begonnen als een stroming buiten de kerken om en vaak er tegen in, wijzigt de opwekkingsbeweging tenslotte voor een belangrijk deel haar koers en gaat over in een beweging tot kerkvernieuwing, wat het westen betreft, en tot kerkvorming, wat de buiteneuropese wereld aangaat. Uit dit alles volgt, dat we in de religieuze omslag van de achttiende eeuw wel met een bijzonder ingewikkeld verschijnsel te maken hebben, zowel ten aanzien van het perspectief naar verleden en toekomst als ten aanzien van de faze in de tweede helft van die eeuw. De hier geboden aanvulling op de beschouwing van Smith geeft ons inziens een inzicht, dat beter beantwoordt aan de feitelijke gegevens over de ontwikkeling van het christendom in die tijd, en dat ook veel beter past in de eigen benaderingswijze van zijn "study in the history of 33
J. van den Berg, o.c. p. 218 en p. 149.
|
VERANDERENDE EUROPESE VISIE.
367
art and ideas", omdat meer rekening is gehouden met de algemene kaders van de Europese cultuurgeschiedenis en met verschuivingen in geestelijke stromingen gedurende bepaalde perioden. De critiek op enkele onderdelen van zijn werk wijzigt echter niet in het minst iets aan het reeds in het begin gegeven oordeel, dat we hier te maken hebben met een bijzonder belangrijke studie die pionierswerk verricht. De grote prestatie is vooral gelegen in de structurele behandeling van de verandering der uitbeelding met daarbij een zorgvuldige verklaring hoe dit alles als proces is verlopen. Smith volstaat niet met de verandering te constateren en aan de hand van vele voorbeelden toe te lichten; hij tracht ook op grond van een nauwkeurige analyse der iconografische gegevens tot een iconologische interpretatie van deze verandering te komen. Zoals te verwachten was, brengt hij deze niet terug op de invloed van individuele personen maar anderzijds negeert hij de betekenis van enkelingen in het proces stellig niet. Zijn boek gaat dus in betekenis ver uit boven die van een voortreffelijke bijdrage over het speciale onderwerp. Het bevestigt bovendien weer de opmerkelijke overeenkomst tussen de beschouwingswijze van een aantal iconologen en cultuurantropologen, zoals die in ons land ook duidelijk is onderkend door een vooraanstaand iconoloog als Van de Waal. 34 Viel tot dusver hierbij vooral het licht op onderwerpen als de plurale verscheidenheid en de continuïteit door cultuuroverdracht, in de toekomst zal daartoe zeker de studie van de verandering gaan behoren. Uit het boek van Smith blijkt immers hoe nauw de studie van de beeldverandering in de iconologie aansluit bij die van de cultuurverandering en cultuurvorming in de jongste ontwikkeling van de culturele antropologie. G. W. en J. L. LOCHER
Zie zijn Drie Eeuwen Vaderlandsche Geschied-Uitbeelding, 1500—1800, Een iconologische studie, 's-Gravenhage 1952, p. 4, en zijn Van vreemd naar eigen, Rede uitgesproken in het Groot-Auditorium van de Rijksuniversiteit te Leiden ter gelegenheid van hét vijfentwintigste Lustrum van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, De Gids, 1963, p. 64—72. — Het was geenszins toevallig, dat Van de Waal juist door het Rijksmuseum voor Volkenkunde uitgenodigd werd als feestredenaar. Dit museum heeft immers na de oorlog veel aandacht geschonken aan de kwestie van de beeldvorming in Europa ten aanzien van de buiteneuropese wereld (en omgekeerd). In dit verband verdient in het bijzonder het fraaie werk Naar Wijder Horizon genoemd te worden, dat in 1962 bij het 125-jarig bestaan van het museum door de directeur Dr. P. H.Pott werd gepubliceerd.