1058 4
Bijlagen Tijdelijk-
>o z e lingen ter
1058 4 VOORLOPIG VERSLAG Aigenicnc beschouwingen Algemeen werd de indiening van het wetsontwerp met voldoening begroet. Het zal een einde maken aan het voortbestaan der regeling, getroffen bij het Koninklijk besluit No. F 67. waardoor naar meer normale staats- en gemeenterechteüjke verhoudingen zal worden teruggekeerd. Bovendien geschiedt dit op een wijze, waaraan niet de ernstige bezwaren kleven, die aan de ontwerpen 620 en 740, die gedurende de zitting 1947—1948 aanhangig werden gemaakt, waren verbonden. Gaarne wenste men dan ook tegenover de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting uitdrukking te geven aan zijn waardering, dat deze bewindsman de intrekking van die wetsontwerpen heeft willen bevorderen. Ook werd algemeen erkentelijk geuit voor het feit, dat de Minister bij de samenstelling van het onderhavige ontwerp in zo ruime mate acht heeft willen slaan op de met betrekking tot eerstgenoemd ingetrokken ontwerp in het Voorlopig Verslag naar voren gekomen kritiek. De wijzigingen, die in dit ontwerp, vergeleken bij de beide voorgaande ontwerpen, zijn aangebracht, zijn, aldus merkten zeer vele leden on, in het bijzonder voor de positie der gemeentebesturen van groot belang. Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat het nieuwe ontwerp in gemeentelijke kring een gunstig onthaal heeft gevonden. Van grote betekenis is daarbij, dat thans niet wordt vooruitgelopen op de voorsteller., die van de StaatscommissieVan den Bergh op het stuk van de herziening der Woningwet mogen worden verwacht. Voor de gemeenten zijn voorts de ontworpen regeling voor de vaststelling van wederopbouwplannen, de onteigening in het belang van de wederopbouw en de goedkeuring van werken zeer waardevolle elementen. Dit alles is zeker mede hieraan te danken, dat de ontwerper voor de paragraaf betreffende de wederopbouwplannen veel aandacht heeft geschonken aan hst schema, destijds opgesteld door een commissie uit het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting is bij het opstellen van het ontwerp voortgegaan in de lijn, die hij aanstonds bij zijn optreden aan het hoofd van zijn Departement is gaan trekken: nl. het brengen van de verschillende met de wederopbouw samenhangende taken bij de gemeenten. In het afgelopen jaar werd door de bewindsman reeds een begin gemaakt met de overdracht der wederopbouwwerkzaamheden aan de gemeentebesturen. Uit den aard der zaak waren aan die overdracht moeilijkheden verbonden. Men schakelt nu eenmaal niet gemakkelijk uit een reeds geruime tijd bestaande toestand van centralisatie naar meer gedecentraliseerde verhoudingen over. Daarom verdie;1; het bijzondere waardering, dat zowel van de zijde van de Minister als van die van de gemeentebesturen met volharding en wederzijds begrip naar de oplossing van die moeilijkheden is gestreefd. Van verheugende betekenis is daarbij, dat de gemeenten steeds meer gaan inzien, hoeveel zij hier door onderlinge samenwerking kunnen bereiken. Niet alle afzonderlijke gemeenten beschikken over een zodanige technische uitrusting, dat zij tegen de haar opgedragen taak kunnen zijn opgewassen. Meermalen werd dan de oplossing gevonden door het in onderlinge samenwerking in het leven roepen van een intercommunale dienst. In deze richting liggen nog rijke mogelijkheden van ontwikkeling. Onderlinge samenwerking is een vorm van gemeentelijke autonomie, die een zeer gunstige uitwerking zal kunnen hebben op het aanwakkeren van de belangstelling en het verantwoordelijkheidsgevoel van gemeentebesturen en gemeentelijke burgerijen. Het is een der grote nadelen van elk stelsel van centralisatie, dat het die belangstelling en dat verantwoordelijkheidsgevoel dreigt af te stompen. Het belang daarvan strekt zich veel verder uit dan het gebied van de wederopbouw, doch de wederopbouw is er van zo uitzonderlijke betekenis voor, omdat de aard van het hier te verzorgen belang in een gedecentraliseerd bestuiirsbestei als het Nederlandse het van nature tot een voorwerp van locale bestuurszorg maakt. Dat het ontwerp een belangrijke bijdrage vormt om die locale bestuurszorg op de voorgrond te schuiven, is, naar het oordeel dezer leden, wel zijn allergrootste verdienste. Vele leden waren de opvatting toegedaan, dat het alleen maar mogelijk zal zijn het onderhavige voorstel met vrucht in openbare discussie te brengen, wanneer de beraadslagingen over het voorstel van wet op de materiële oorlogsschaden in de Tweede Kamer haar beslag zullen hebben gekregen, zulks op grond van de menigvuldige verwijzingen naar laatstgenoemd voorstel, die in de onderhavige voordracht van wet voorkomen. Handelingen der Staten-Generaal
i vveecle Kamer
de wederopbouw en ds bevordering van de bouwnijverheid (Wederopboiiwwet)
Bijlagen
1948—1949
Nog werd de vraag gesteld of het niet wenselijk ware geweest, dat de Ministers van Oorlog er. Marine de toelichting mede zouden hebben ondertekend, omdat men meende, dat dit voorstel betrekking heeft ook op defensiewerken. Gaarne zou men daaromtrent de opvatting der Regering vernemen. Ook wezen vele leden op de discongruentie, die er bestaat tussen de considerans en het gestelde in artikel 32. De naam Wederopbouwwet dekt niet de ruimere strekking, die het voorstel blijkens de considerans toch heeft. Verdient het onvoorwaardelijk toejuiching, dat met de herziening der Woningwet wordt gewacht op het rapport der commissie-Van den Bergh, niettemin was bij een aantal leden de vraag gerezen, of de urgentie niet op één punt verplicht een tijdelijke regeling te tr Men had hier het oog op het bekende arrest van de Hoge Raai 3 April 1947. Dit arrest heeft de vraag acuut gemaakt, welke is de verhouding van de voorschriften van paragraaf 3 der Woningwet in zake woningverbetering en de daarin, gegeven procedure voor het afdwingen der geëiste verbeteringen tot de hierop betrekking hebbende bepalingen der bouwverordening. Voor een wijziging der Woningwet — uiteraard, evenals de andere in het ontwerp opgenomen afwijkingen van die wet, van tijdelijke aard — is alle reden. De toestand op het gebied van het afdwingen van woningverbetering w irdl steeds verwarder. De constructies, die hier worden toegepast, strekken niet tot verhoging van de eerbied voor de wet. Een tijdelijke b ling. die de mogelijkheid van optreden op grond van de bouwverordening buiten twijfel zou stellen, zou in alle opzichten toe te juichen zijn. De leden, hier aan het woord, drongen er bij de Minister op aan alsnog in dit ontwerp een dergelijk voorschrift op te nemen. Gevraagd werd ten slotte, waarom artikel I van het ingetrokken ontwerp tot wijziging van de Woningwet niet in het onderhavige ontwerp is overgenomen. Paragraaf 1. Wederopbouwplannen Over het algemeen vertoont de procedure bij de vaststelling van een wederopbouwplan een grote mate van overeenstemming met die bij de vaststelling van een uitbreidingsplan. Er is echter dit verschil, dat het uitbreidingsplan goedkeuring behoeft van Gedeputeerde Staten, terwijl op het wederopbouwplan die van de Minister is vereist. Zeer vele leden meenden, dat er voor dit verschil geen afdoende reden is. Het enige motief, dat zij hier kunnen zien, zou zijn, dat de financiële belangen van het Rijk bij een wederopbouwplan in sterkere mate betrokken zijn dan bij een uitbreidingsplan. Dit motief rechtvaardigt de afwijking echter allerminst. De behartiging van deze financiële belangen kan met gerustheid aan Gedeputeerde Staten worden toevertrouwd. Alvorens Gedeputeerde Staten een wederopbouwplan in verband met de financiële consequenties zullen kunnen goedkeuren, zal moeten vaststaan, welk deel der kosten door het Rijk gedragen zullen worden. Het zou dus noodzakelijk zijn, dat hierover overleg plaats vindt tussen de gemeente en het Rijk en daarover overeenstemming is verkregen. Een goedkeuringsrecht met betrekking tot het plan zelf heeft de Centrale Overheid in verband met haar financiële belangen niet van node. Hoe zal, zo vroegen in dit verband verschillende leden, de Minister zich doen gelden, wanneer een gemeenteraad een kostbaarder wederopbouwplan voorstaat dan in het financiële kader der centrale Overheid past, terwijl de raad de „meer"-kosten voor rekening van de gemeente wil nemen? In de voorgestelde regeling ontbreekt een opsomming der redenen, op grond waarvan de Rijksgoedkeuring kan worden geweigerd, en daarin ligt, zo meenden deze leden onder verwijzing naar de minder gelukkige ervaringen ten deze met het wetsbesluit No. F 67, de mogelijkheid, dat de centrale Overheid zijn zin kan doordrijven, ook wanneer b.v. de aangelegenheid der materialendistributie geen rol speelt. Men dacht daarbij aan geschillen over rooilijnen. Wat moet geschieden, indien er bezwaren bestaan tegen de beslissing van de Minister? Anders dan bij uitbreidingsplannen bestaat er hier geen beroep op de Kroon. Het zou, aldus zeer vele leden, zeer gewenst zijn ook hier een dergelijk beroep open te stellen. Artikel I, lid I. Hel kwam enige leden voor, dat de redactie vermoedelijk niet geheel juist is. Oorlogsgeweld, uitvloeisel van oorlog, en vervanging behoren criteria te zijn voor de omvang van het wederopbouwplan, niet voor de inhoud van de regeling, zoaL-, men uit de redactie zou afleiden. Dit is wel van belang, aangezien voor elk perceel, dat binnen het wederopbouwplan valt, volgens artikel 9, lid 1, geen enkel andere stedebouwkundige regeling kan worden gemaakt, zodat bij voorbeeld op een niet verwoest huis, waarvoor men geen wederonbouwregeling nodig acht, ook geen rooilijn en dergelijke op grond van normale overwegingen kan worden toepasselijk verklaard.
1058 4 Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) [n ieder geval noopt, aldus deze leden, dit artikel tot een zeer enge i tijk trouwens moeilijk buiten de stedebouwkundige kwaliteiten van begri izing van de wederopbouwplannen, hetgeen zij op zich zelf de plannen zal kunnen houden, krijgt door een uitdrukkelijke vergeh kkig achtten. melding in de wet wel een bijzonder reliëf. De vraag is of dat nodig of wenselijk is. Wil men een commissoriale beoordeling van Lid 2. Zullen, :
1058 4
ii
Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) termijn in uitbreidingsplannen, in onderdelen c.q. bebouwingsvoorschril'ten, als bedoeld in artikel 43 der Woningwet, te preciseren. Mede i;i verband met het bepaalde in artikel 32 van dit ontwerp moet het noodzakelijk worden geacht, de wederopbouwplannen in regelingen, welke op de Woningwet zijn gebaseerd, te consolideren. [mmers, na het vervallen van de wet zullen de wederopbouwplannen geen rechtskracht meer hebben. Lid 2. Gevraagd werd of niet ook voor de toepassing van artikel 6, lid 3, der Woningwet het wederopbouwplan gelijk gesteld moet worden met het uitbreidingsplan, opdat ook ten aanzien van het wederopbouwplan buiten twijfel sta, dat de bebouwingsgrenzen gelijkgesteld moeten worden met bijzondere rooiiijnvoorschriften. Lid 3. Vele leder, koesterden ernstige bedenking tegen het bepaalds in het 3de lid. Door het aanhouden van de beslissing kunnen de belanghebbenden zeer gedupeerd worden. Het voorschrijven van e^,. termijn ij wenselijk, daar immers volgens het voorgestelde in de artikelen 2, 3, 4 en 5 de mogelijkheid bestaat, dat de goedkeuring van het bouwplan 4 jaar en 6 weken op zich kan laten wachten, en dit nog ongeacht de interpretatie van de omschrijving: „zo spoedig mogelijk*' in artikel 4, lid 1, en het ontbreken van een voorgeschreven termijn in artikel 5, lid 1. Lid 4. Ten aanzien van de vraag van de duur der geldigheid van de oude stedebouwkundige maatregelen huldigt het ontwerp het systeem, dat deze maatregelen pas vervallen op het moment, dat het wederopbouwplan in werking treedt (ook de mogelijkheid om met hantering der Woningwet normale stedebouwkundige maatregelen vast te stellen, vervalt pas op dat moment), intussen wordt het in statu nascendi verkerend wederopbouwplan beschermd doordat artikel 2 de afkondiging van een voorbereidir.gsbesluit mogelijk maakt. Is het gewenst in dit stadium bij anticipatie een bouwvergunning af te geven, die in strijd zou komen met een bestaande stedebouwkundige maatregel, dan zal het dus nodig zijn deze laatste maatregel op de in de Woningwet voorgeschreven wijze in te trekken (de Memorie van Toelichting wijst hierop eveneens). Is hiertegen op zich zelf geen bezwaar (al ware wellicht een vervallen der oude stedebouwkundige maatregelen op het moment van de vaststelling van het voorbereidingsbesluit verkieslijk geweest), wel bezwaarlijk wordt het, wanneer het gaat om een herziening van een wederopbouwplan, iets, dat, gezien het dynamische karakter van wederopbouwplannen, veel voorkomt. In het stadium, dat een herziening van een wederopbouwplan in voorbereiding is en dit gewijzigde plan derhalve wordt beschermd door een voorbereidi,ngsbesluit, kan er behoefte zijn aan het afgeven van een bouwvergunning bij anticipatie in strijd met het bestaande wederopbouwplan. Zulk een bouwvergunning kan echter niet afgegeven worden. Hei is, met het oog op de wenselijkheid om het gewijzigde plan met spoed te realiseren, bezwaarlijk hier de procedure van de intrekking van het oude plan te volgen. De oplossing zou dus zijn, dat mogelijk werd gemaakt het geven van een bouwvergunning bij anticipatie (die dus in overeenstemming is met het ontworpen nieuwe plan!, in strijd met het oude plan. Om het gevn.ir van ongewenste hantering van deze bevoegdheid te voorkomen, zou voor dit bijzondere geval goedkeuring van het besluit door de Minister geëist kunnen worden in plaats van de mededeling, die in lid 4 in het algemeen voor een besluit tot hst geven van een bouwvergunning bij anticipatie wordt voorgeschreven. Het is waar, dat met de invoering van de mogelijkheid tot het afgeven van een bouwvergunning bij anticipatie, in strijd met een bestaand plan, wordt afgeweken van de Woningwet, die deze figuur in artikel 6, lid 5, niet kent. Deze afwijking wordt echter door het bijzondere karakter van het wederopbouwplan gerechtvaardigd, gezien het feit, dat niet alleen een wederopbouwplan in de praktijk blijkt dikwijls gewijzigd te moeten worden, maar dat het ook, in tegenstelling tot een uitbreidingsplan, zeer spoedig tot uitvoering moet komen. Afgezien van de vraag of er ook in de Woningwet ten aanzien van de herziening van een uitbreidingplan geen behoefte zou zijn aan deze figuur, schijnt zij ten aanzien van de herziening van een wederopbouwplan kwalijk gemist te kunnen worden. Paragraaf 2.
Onteigening
Hoewel met het treffen van van de normale onteigeningsprocedure afwijkende regelingen voorzichtigheid moet worden betracht, was men algemeen van oordeel, dat er hier voor het invoeren ener bijzondere procedure alleszins reden bestaat. De hier voorgestelde procedure verdient verre de voorkeur boven die van het Koninklijk besluit No. F 67. Gevraagd werd echter of het wel gewenst is deze procedure toe te passen voor onteigeningen ten name van natuurlijke personen. In welke gevallen meent de Regering, dat dit zal behoren te geschieden?
Dat ook hier als goedkeurende instantie de Minister is aangewezen, stuitte bij vele leden op dezelfde bezwaren als hierboven ten aanzien van de goedkeuring van een wederopbouwplan zijn ontwikkeld. Bij verschillende leden stuitte het op ernstig bezwaar, dat deze onteigeningsprocedure ook kan worden toegepast „ten bate van het economisch herstel des lands". Deze omschrijving achtte men veel te ruim. Voor dergelijke belangen behoort de normale procedure te worden gevolgd. In ieder geval zal het nodig zijn hier een veel scherpere omschrijving te geven. Vele leden hadden ernstige bedenkingen tegen de afzonderlijke regeling van de onteigening van door oorlogsgeweld getroffen goederen, zoals zij eerder in het Voorlopig Verslag nopens het ontwerp Materiële Oorlogsschaden uitvoerig hadden uiteengezet. In het bijzonder werd gewezen op het feit, dat t.a.v. gronden, bedoeld in artikel 23, iid 2, sub b, van dat ontwerp, ook de procedure van het onderhavige wetsontwerp kan worden toegepast, welke intussen een geheei andere regeling ook van de schade inhoudt. Dit werd door deze leden onaanvaardbaar geacht. Zij waren dan ook van mening, dat de uitzondering in artikel 10, lid 1, sub 1°., dient te vervallen, omdat zij het aantal onteigcningsregelingcn tot het minimum beperkt zouden willen zien. terwijl zij de hier voorgesteldeprocedure uitstekend geschikt achten voor onteigening in geval van oorlogsschade. Zij konden geen enkele rechtsgrond zien, waarom, zowel wat de procedure betreft als het bedrag der schade en het recht op uitkering bij onteigening van door oorlogsgeweld getroffen goederen, een andere regeling zou moeten gelden dan voor niet getroffen goederen, welke op geheel gelijke gronden onteigend worden. Voor ce andere onteigeningsprocedures bestaat deze uitzondering ; evenmin. Wenst men toch de vergoeding te binden aan de taxatie van ! de oorlogsschade of nog andere uitzonderingen op de hier gestelde regeling te maken, dan kan dit huns inziens door een afzonderlijke bepaling met een verwijzing naar de wet op de Materiële Oorlogsschade en de thans geldende regelingen licht geschieden. De redenen, waarom tot een bijzondere vorm van onteigening van getroffen goederen behoort te worden overgegaan, mogen naar de mening dezer leden geen andere zijn dan de in het wetsontwerp aangegevene benevens de onteigening ter uitvoering van een herverkavelingsplan. Deze mogelijkheid zou derhalve aan artikel 1°, lid 1, sub 2°, moeten worden toegevoegd. Ook vroegen deze leden zich af, of het niet gewenst was een herverl.avelingsplan, waarvan de vaststelling geheel buiten de belanghebbenden om kan geschieden, met zeker? waarborgen (e omringen. Voorts heeft de toewijzing van gronden in ruil voor onteigende percelen herhaaldelijk tot gerechtvaardigde kritiek aanleiding gegeven. De getroffene wordt soms een rercee! aangeboden, dat op een geheel andere stand gelegen is en in grootte van het onteigende zeer afwijkt, hetgeen uiteraard belangrijke financiële consequenties voor de betrokkene kan hebben, terwijl hem ktisch geen andere keus overblijft, wil hij ten minste iets ontvangen. Andere leden achtten het bezwaarlijk, dat men onteigening, anders dan op grond van een stedebouwkundige regeling ingevolge de Woningwet of een van kracht zijnd wederopbouwplan mogelijk maakt. Het zou, naar het oordeel van deze leden, ter beperking daarvan aanbeveling verdienen te bepalen, dat deze onteigening niet mag plaats hebben in strijd niet: !. een van kracht zijnd uitbreidingsplan, wederopbouwplan of een besluit op grond van de artikelen 2, lid 2, 35 en 43 der Woningwet: 2. een ontwerp van een uitbreidingsplan of wederopbouwplan, j dat ter visie is gelegd, of ten aanzien waarvan een „voorbereidingsbesluit" is genomen. Verschillende leden wezen er nog op, dat de ontworpen bepalingen ; dezer paragraaf leemten vertonen en tot bedenkingen aanleiding ' geven, zowel wat het administratieve als wat het processuele gedeelte betreft. Wat het administratieve gedeelte aangaat, is in het ontwerp het beginsel ingevoerd, dat de overgang van de eigendom reeds plaats vindt door overschrijving van het goedgekeurde besluit tot onteigening in de openbare registers (artikel 12. iid 1). Dit is een belangrijke afwijking van de Onteigeningswet van 1851, waartegen evenwel geen bezwaar behoeft te worden gemaakt, mits in de belangen van de onteigenden op juiste wijze wordt voorzien. Dit is in het ontwerp echter niet voldoende gedaan. a. De zorg voor de overschrijving berust bij het Gemeentebestuur, I maar in het ontwerp staat niet voorgeschreven binnen welke termijn ! het goedgekeurde besluit ter overschrijving dient te worden aangeboden. Zonder zodanige termijn zou de eigenaar zeer kunnen worden benadeeld. Immers, gedurende de periode tussen de tervisielegging der | plannen (artikel 10, lid 3) en de overschrijving van het besluit (artiI kei 12, lid 1) werkt de op zich zelf onmisbare regel van artikel 12,
8 4 Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) lid 6, laatste zin: met als gevolg, dat de eigenaar in de praktijk geen veranderingen op of ten aanzien van zijn eigendom kan aanbrengen, en zulks niet gedurende een ombepaalde periode. Aangezien onder veranderingen niet alleen feitelijke, maar ook juridische veranderingen zijn begrepen (b.v. een verpachting, of het, na afloop ener pacht, zelf in exploitatie nemen), zou, voor onbepaalde tijd de eigenaar een economische verlamming ondergaan. Dit behoort te worden voorkomen; er dient een termijn te worden gesteld, waarbinnen de overschrijving moet plaats vinden. (Vgl. artikel 10, lid 1, laatste zin en artikel 80, lid 6 der Onteigeningswet.)
a. Ten eerste blijkt uit deze overeenkomst, dat deskundigen het onteigende goed in ogenschouw nemen, partijen horen en hun in de geiegenheiu stellen alle stukken over te leggen en alle mededelingen te doen, die tot een juiste bepaling der schadeloosstelling kunnen leiden. Deze methode behoort in de wet te worden vastgelegd. h. De Rotterdamse deskundigen gaan uit zich zelf echter nog verder dan in de overeenkomst is voorzien. Na de zitting, onder a bedoeld, stellen zij een voorlopig rapport op, dat zij aan beide partijen toezenden, met het verzoek hun op- of aanmerkingen binnen een bepaalde termijn aan deskundigen schriftelijk mede te delen. Hocvele juridische kwesties kunnen zich bij een onteigening voorb. Ook ontbreekt de termijn, waarbinnen, nadat de eigendom door overschrijving van het besluit is overgegaan, het aanbod van doen! En hoe belangrijk is het, dat partijen de tijd en de gelegende schadeloosstelling (beter de dagvaarding) moet worden gedaan. heid hebben on; deze te overwegen en hun standpunt te formuleren. Artikel 12, iid 2. heeft het slechts over ..zodra mogelijk". Dit schijnt Vaak blijken deze kwesties pas uit de motivering van het voorlopig niet juist, want de toestand, dat de onteigende het land, dat door de rapport van deskundigen. overschrijving eigendom van de Overheid werd, mag blijven gec. Na definitieve vaststelling van het rapport ontvangen in de bruiken (artikel 12, lid 2, 2de zin), kan ook niet onbeperkt duren. vereenvoudigde procedure beide partijen daarvan een exemplaar. De De onteigende behoort zo spoedig mogelijk in het bezit te worden onteigenaar doet vervolgens zijn aanbod. Noch de onteigenaar, noch gesteld van zijn schadeloosstelling, opdat hij zo spoedig mogelijk de onteigende is evenwel gehouden aan het rapport van deskundigen. elders zich weder kan inrichten en b.v. zijn bedrijf kan opbouwen. Als partijen het niet eens worden komt de zaak voor de rechtbank c. De schriftelijke mededeling van de overschrijving aan de kada- om verder volgens de gewone onteigeningsprocedure te worden afstrale eigenaar en andere rechthebbenden (artikel 12, lid 2), behoort op gedaan. korten termijn na deze overschrijving te geschieden. Deze medeMaar dan is er een ernstig bezwaar, zowel in de huidige vereendeling kan worden losgemaakt van het aanbod. Het is van belang, voudigde procedure als in het wetsontwerp: de rechtbank benoemt dat de eigenaar spoedig van de onteigening hoort, want ook hij heeft dezelfde deskundiger,. Dit heeft weinig zin: deze zelfde deskundigen tijd en bijstand nodig om zich van de omvang der schade op de adviseren aan de rechtbank hetzelfde als in hun rapport staat, hoe hoogte te stellen. schoon, men ook pleiten mag. Dit is het gevolg van de algemeen Hun opmerkingen met betrekking tot het proceduregerfeeltc dezer menselijke eigenschap om, na zich eenmaal een oordeel te hebben paragraaf wilden deze leden beginnen met een weergave van de gevormd, niet meer volledig in staat te zijn de zaak opnieuw en hoofdlijnen der ontworpen procedure; deze zijn: objectief te bezien, en zich integendeel eerder in te stellen op verdediging van het eerste oordeel. a. de onteigenaar doet een aanbod (artikel 12, lid 2): De benoeming van dezelfde deskundigen heeft dus een verkeerde /;. in geval het aanbod niet wordt aanvaard, is het de onteigende, uitwerking; de rechtzoekenden, die zich tot de rechter wenden, ontdie de onteigenaar moet dagvaarden (artikel 13, leden 1 en 2); vangen noodwendig de indruk, dat hun geen recht wordt gedaan; c. de rechtbank benoemt deskundigen, en wel, ingeval de recht- want zij vragen om een toetsing aan het oordeel van deskundigen, bank ingevolge artikel 12, lid 3, reeds op verzoek van de onteigenaar doch ontvangen niet anders ten antwoord dan dat deze zelfde desdeskundigen heeft benoemd om aan de onteigenaar advies te geven kundigen geen reden hebben hun oordeel te wijzigen en de rechtbank over zijn aanbod, deze zelfde deskundigen (artikel 13, lid 4). het oordeel van deskundiger, overneemt. Dit alles is zeer onbeTegen de hier voorgestelde regeling hadden deze leden de volgende vredigend. Het beste ware de rechtbank geheel nieuwe deskundigen bezwaren: te doen benoemen. Als echter hiervoor te weinig deskundigen bestaan, is het in hoge mate wenselijk, dat althans één der aanvankelijke des1. De gedachte, dat de onteigende de dagvaarding moet doen kundigen door een nieuwe wordt vervangen. uitgaan, leidt tot onoverkomelijke moeilijkheden. Wie is de onteigende? De in het kadaster aangewezen eigenaar kan Deze éne nieuwe zal altijd kunnen worden gevonden. Want hij een andere persoon zijn dan de werkelijke eigenaar. De in het ka- zal een advocaat (althans jurist) kunnen zijn, die meer met het bijltje daster aangewezen eigenaar kan afwezig zijn of overleden en zijn van onteigening heeft gehakt; en tevens kan hij dan fungeren als erfgenamen kunnen b.v. niet aller, vindbaar zijn. voorzitter van de nieuwe commissie van deskundigen, die aan de Wanneer de dagvaarding niet tijdig zou worden uitgebracht of rechtbank advies moet uitbrengen. niet alle rechthebbenden op juiste wijze als eisers zouden compaIn het ontwerp wordt het aan de rechtbank overgelaten om nieuwe reren, zou de vordering niet ontvankelijk moeten worden verklaard deskundigen te benoemen (artikel 13, lid 4) als bijzondere omstandigen zou alle recht op schadeloosstelling verbeurd zijn, want 6 maanden heden zulks naar haar oordeel gewenst doen zijn. Dit is een dode na het aanbod is de vordering vervallen. letter, want de rechtbank kan niet van te voren weten of zodanige Zelfs derde belanghebbenden zouden dan hun recht verliezen, omstandigheden zich voordoen en zal dus steeds beginnen met de want zij kunnen hun recht slechts doen gelden in het aanhangig ge- oude deskundigen te benoemen en aan het werk te laten gaan. (Een maakte geding (artikel 13, lid 2). tijdrovend werk zonder betekenis: herhaling van de descente, herDe regeling van de Onteigeningswet 1851 schijnt de enige juiste: De haling van de pleidooien, herhaling van het rapport.) onteigenaar dagvaardt de bij het Kadaster aangewezen eigenaar (arHierboven werd, aldus ten slotte deze leden, verzocht een termijn tikel 18): mogelijkheid van interventie (artikel 36); benoeming van te stellen, waarbinnen de dagvaarding moet worden uitgebracht. een derde als bewindvoerder (artikel 20); openbare oproeping ter Bekend is, dat de Overheid meermalen niet in staat is haar aanbod descente, speciaal voor derde-belanghebbenden van betekenis (ar- tijdig gereed te hebben (vooral niet als de vereenvoudigde procedure tikel 28). De Overheid onteigent; de Overheid moet vervolgens zor- wordt gevolgd; deskundigen zijn dan vaak niet gereed vóór afloop gen, dat ieder het zijne der schadeloosstelling ontvangt. De onteigende van de termijn, waarbinnen de onteigening moet worden gevorderd). partij te belasten met het risico van het proces leidt tot grote moeilijk- Toch is deze termijn onmisbaar. heden en is in hoge mate onrechtvaardig. De uitkomst werd doorgaans gevonden op deze wijze, dat de eige2. Bij opheffing van het voormelde bezwaar kan artikel 14, leden naar, voordat de termijn verlopen is, een dagvaarding doet uitgaan 2 en 3. worden geschrapt. Althans behoeft het Grootboek zich niet met een aanbod van b.v. f 10 en dat vervolgens de zaak ter rolle bezig te houden met een onderzoek van rechtstitels. Dit onderzoek van de rechtbank wordt aangehouden totdat de deskundigen, die is taak van de rechter en geschiedt in hel proces tot vaststelling der inmiddels krachtens de overeenkomst tot het volgen der vereenschadevergoeding. voudigde procedure aan het werk zijn gegaan, hun rapport hebben 3. Een grote leemte in het ontwerp is, dat iedere regeling ont- opgemaakt. Deze methode kan altijd worden gevolgd, zij het slechts breekt ten opzichte van de werkwijze van de deskundigen, die op met goedvinden van beide partijen. Als een onteigende belang er verzoek van de onteigenaar door de rechtbank zijn benoemd (ar- i bij heeft, dat hij spoedig in het bezit van de schadeloosstelling wordt tikel 12, lid 3) om hem van advies te dienen over zijn aanbod. gesteld, dan moet dit belang overwegen en moet het voor hem mogelijk De gedachte op zich zelf om het aanbod van de onteigenaar op zijn zich tegen aanhouding der zaak te verzetten. het advies van deskundigen, welke bereids door de rechtbank zijn In het geval, dat de rechtbank reeds volgens artikel 12 drie desbenoemd, te baseren, is ontleend aan een door de gemeente Rotter- kundigen benoemde, kan zij dan terstond deze zelfde deskundigen dam ontworpen vereenvoudigde onteigeningsprocedure. Deze wordt benoemen en wordt de procedure, hierboven onder 3a en b genoemd, gevolgd, wanneer partijen bij overeenkomst gezamenlijk daartoe be- afgeknipt om terstond over te gaan naar het stadium van het gesluiten. Een exemplaar van een dergelijke overeenkomst wordt als stelde onder 3c. Wat betreft de onteigeningen werd er op gewezen, dat het ontwerp bijlage tot dit verslag gevoegd. Naar aanleiding daarvan merkten behoort te worden aangevuld met een overgangsregeling voor ontdeze leden op:
Bijlagen
1058 4
Tweede Kam
13
Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) eigeningen, welke krachtens Koninklijk besluit van 7 Mei 1945 no. F 67 zijn uitgesproken, doch bij welke de schadeloosstelling nog niet werd vastgesteld. Het kan voorts voorkomen, dat de onteigenende partij verrast wordt door de hoogte der schadeloosstelling en de voorkeur er aan geelt haar plan te wijzigen om dit dure onteigeningsobjcct te vermijden. Ten einc'e zulks mogelijk te maken, kan een regeling van de mogelijkheid van teruggave van hei onteigende niet worden gemist. Maar tevens dient dan aan de eigenaar een recht op schadevergoeding te worden toegekend. Bij vele leden was ten slotte de vraag gerezen of het niet wenselijk zou zijn in artikel 10 te bepalen, dat, alvorens door de gemeente tot onteigening wordt overgegaan, een voorlopig advies van Gedeputeerde Staten moet zijn verkregen. Hierdoor zal zoveel mogelijk worden voorkomen, dat onteigeningsprocedures worden aangevangen, waarmede Gedeputeerde Staten b.v. om stedebouwkundige redenen niet zuilen kunnen instemmen. Andere leden waren van oordeel, dat hier vertraging in de afwikkeling het gevolg van zal zijn. Gedeputeerde Staten worden, evenals de inspecteur, tijdig ingeschakeld (artikel 10, leden 4 en 5). Stedebouwkundige bezwaren zullen bovendien alleen kunnen rijzen bij onteigening anders dan op grond van een stedebouwkundige regeling: artikel 77, ten 4°. van de Onteigeningswet kent een eendere regeling. Artikel 9. Verschillende leden vroegen zich af of het juist gezien is, dat ingevolge artikel 6, leden 2 en 4 der Woningwet, ei. artikel 9. leden 2 en 3 van het onderhavige wetsontwerp, geen bouwvergunning kan worden verleend in strijd met een geldend uitbreidingsplan, wederopbouwplan of een besluit op grond van de artikelen 2, lid 2, 35 of 43 der Woningwet, of in strijd met eer ontwerp voor een uitbreidings- of wederopbouwplan, dat ter visie is gelegd of ten aanzien waarvan een „voorbereidingsbesluit" is genomen. Artikel 10, lid 1, sub 1°. Verschillende leden verklaarden te twijfelen aan de toereikendheid van de redactie van artikel 10, lid 1, sub 1°. Bedoeld zal toch wel niet zijn om de onherstelbare opstallen van onteigening uit te sluiten, maar alleen te bepalen, dat onteigening ook hiervan mogelijk is, indien zij niet voor de uitvoering van een wederopbouwplan wordt gevorderd. Of is de bedoeling onteigening van dergelijke opstallen uitsluitend te doen plaats vinden op grond van de Wet op de materiële oorlogsschaden (ontwerp). Overigens had het deze leden getroffen, dat onder lid 1, ten eerste. de onteigening ondergeschikt wordt gemaakt aan een stedebouwkundige maatregel en onder lid 1, ten tweede, niet. Het zal in de praktijk wel eens noodzakelijk zijn, dat voor de volkshuisvesting en ook voor industrievestiging wordt onteigend, voordat een plan is vastgesteld. Maar dit. en dat geldt Vooral voor de vestiging van indusstrieën, kan belangrijke stedebouwkundige consequenties met zich medebrengen ten aanzien van bevolking, huisvesting, verkeer, landbouw en natuurruimte. Het is dus noodzakelijk, dat ook deze onteigeningen behoorlijk stedebouwkundig worden bezien. Het zou daarom wenselijk zijn te bepalen, dat voor onteigeningen buiten een plan of in afwijking daarvan bij de overlegging van een advies door Gedeputeerde Staten tevens de inpassing en gevolgen ten aanzien van de stedebouwkundige aspecten zouden worden beoordeeld. Ten aanzien van de onderscheiden onteigeningsprocedures, welk aantal nu wederom met één vermeerderd wordt, werd verzocht om een volledige opgave van al de onderscheiden regelingen (deze inbegrepen) met vermelding van de onderlinge verschillen en toelichtingen omtrent de redenen daarvan. Enkele leden huiverden er voor om de onteigening ten behoeve van rechtspersonen of natuurlijke personen te helpen introduceren. Zij vroegen zich af of hierbij geen bijzondere waarborgen behoorden gesteld te worden. Lid 1, sub 2°. Het moeilijke punt blijft hier, dat de eenvoudige onteigeningsprocedure volgens het bepaalde sub 2°. ook buiten verband met een stedebouwkundig plan kan worden gehanteerd. Het gevaar voor een onordelijke ontwikkeling moet hier worden gekeerd door het advies van Gedeputeerde Staten, en doordat, zoals de toelichting zegt, de vraag of dergelijke plannen passen in een goede stedebouwkundige ontwikkeling „veelal" zwaar zal dienen te wegen. Maar de druk, die van industrie-projecten en ook van dringende woningbouwplannen onder de tegenwoordige omstandigheden kan uitgaan, is zo groot, dat een waarborg in dit opzicht wel een plaats in de wet had mogen krijgen. Dit zou b.v. kunnen gebeuren door in artikel 10. vijfde lid, op te nemen, dat Gedeputeerde Staten in hun advies in het bijzonder de vraag beantwoorden of het voorgenomen plan, ten gunste waarvan de onteigening strekt, in de stedebouwkundige ontwikkeling van het gebied past. Wat wordt, zo werd gevraagd, met bouwplan bedoeld? Vallen daar ook onder scholen, kerken, openbare gebouwen, enz. Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1948—19-'9
Naast het feit, dat de omschrijving van „een bouwplan, strekkende tot leniging van de woningnood of ten bate van het economisch herstel des lands" een tamelijk vaag en rekbaar begrip is, moge, aldus deze leden, de aandacht worden gevestigd op het feit. dat uit de redactie zou volgen, dat een zodanig bouwplan niet een onderdeel behoeft te zijn van het wederopbouwplan, maar ook kan zijn een particulier plan van b.v. een industrieel tot vestiging van een industrie op een terrein, gelegen buiten het wederopbouwplan (of uitbreidingsplan). De mogelijkheid, dat bezitters van deze onroerende goederen, die niet in een wederopbouwplan begrepen zijn. onverhoeds voor de moeilijkheden van een onteigeningsprocedure komen te staan, dient ie worden afgesneden, door duidelijk tot uitdrukking te brengen, dat hei bouwplan een onderdeel dient uit te n i : i van het wederopbouwplan. Het zou derhalve naar hun mening aanbeveling verdienen, in plaats van de woorden „een bouwplan'' te lezen „het wederopbouw p ; an". Andere leden wezen er op, dat indien hiermede wordt bedoeld ss „van kracht zijn wederopbouwplan", sub 2°. overbodig schijnt, want dan valt deze onteigening reeds onder het voorgestelde sub 1°. Is dat niet de zin der redaciie. weike betekenis •;-,;;[ Jan aan ..het wederopbouwplan" worden toegekend? Een vastgesteld, doch nog niet goedgekeurd plan of een ontwerp daartoe? Mei voorgestelde sub 2°. is toch we! zeer belangrijk, en strekt tot hei geven van uitvoering aan zeer urgente planner;, die niet op de vaststelling van : een wederopbouwplan kunnen wachten; o werd verwezen naar het bepaalde in artikel 77, sub 4°. der Onteigeningswet. Wie beoordeelt, zo werd verder gevraagd, of een industrie tot het economisch herstel des lands strekt? In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, dat hierbij b.v. gedacht is aan de vestiging van hier te lande nog niet voorkomende deviezenbesparende bedrijven. Dient hieruit te worden geconcludeerd, dat onteigening ten behoeve van vitale industrieën, welke reeds hier te lande voorkomen, in het kader dezer wet worden uitgesloten? Lid 2. Gevreesd werd door vele leden, dat de eis van „overeenstemming" (niet alleen overleg) met de hier genoemde Ministers voor het verlenen van goedkeuring door de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting op een raadsbesluit tot onteigening zeer ongewenste gevolgen zal hebben. Er schijnt voor deze eis te minder reden, daar het in de toekomst in het merendeel der gevallen zal gaan om onteigening ter uitvoering van een goedgekeurd wederopbouwplan, bij welks vaststelling en goedkeuring alle in het geding zijnde belangen, naar men mag aannemen, ampel zijn bestudeerd en tegen elkaar afgewogen. Aangezien interdepartementaal overleg veel tijd oleegt te vergen, zou, ook wanneer tot overeenstemming wordt gekomen, dit overleg in elk geval zulk een oponthoud betekenen, dat de in deze materie zo nodige en door de voorgestelde procedure ook inderdaad bereikte spoed voor een groot deel weer verloren zou gaan. hetgeen vooral de woningbouw onnodig zou vertragen. Wanneer zich een onoverbrugbaar verschil van mening tussen de Ministers zou voordoen, en de goedkeuring ten gevolge daarvan niet zou worden gegeven, zou de onteigening in het geheel niet tot stand komen. Dit nu schijnt in het bijzonder onjuist, wanneer het gaat om de uitvoering van een reeds door de Minister goedgekeurd wederopbouwplan, immers, de daarin vastgelegde bestemming van deze grond kan dan niet gerealiseerd worden en de goedkeuring van die bestemming wordt illusoir gemaakt. Herinnerd werd er in dit verband aan, dat in het wetsontwerp Rechtshandelingen Landbouwgronden zoveel waarde wordt toegekend aan een goedgekeurde bestemming van gronden, dat de Grondkamer bij de uitoefening van haar goedkeuringsrecht aan zulk een bestemming gebonden is. Ook andere leden achtten het hier voorgestelde, waardoor aan de Ministers van Economische Zaken en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening de gelegenheid wordt geboden om bepaalde onteigeningen te stuiten, niet zeer gelukkig van redactie. De zinsnede „wanneer bij een onteigening belangen zijn betrokken, welker behartiging behoort tot het ressort", enz. (van de beide genoemde Ministers) laat ruimte voor twee gevallen: het kan gaan om belangen van industrie of landbouw, die door de voorgenomen onteigening gebaat worden, of om belangen, die daarvan nadeel ondervinden. Tegen zeggenschap van de beide Ministers in het eerste geval kan moeilijkbezwaar worden gemaakt. Anders staat het in het tweede geval, voor zover de onteigening berust op een reeds vastgesteld stedebouwkundig plan, waarvan hierboven reeds sprake was. Vele leden, die met belangstelling kennis hadden genomen van de 2de alinea van artikel 10, lid 2, en van de 2de alinea van artikel II. lid 1, wilden niet nalaten er op te wijzen, dat speciaal door wederopbouwonteigeningen grote gebieden cultuurland aan de rand van gemeenten zullen worden getroffen. Het is voor de landelijke bevolking echter vrijwel onmogelijk vervangend land te kopen, zeker niet voo.' de schadeloosstelling, die zij op basis van de prijsbeheersingsvoor-
14
1058 4 TijJclijke voorzieningen ten behoeve van de wederopb'
schriften knjgt toegemeten. Hier is stellig een taak weggelegd voor de Regering, want het probleem de onteigende landbevolking aan vervangend land te helpen, kan veelal niet binnen de onteigenende gemeente worden opgelost. Gaarne zouden zij hieromtrent de visie van de Regering vernemen. Lid 3. Gevraagd werd of in lid 3 niet een mededeling aan de eigenaren noodzakelijk moet worden geacht en of het voor de leden 3 en 5 niet wenselijk zou zijn, dat nauwkeurig wordt aangegeven, wat het ontwerp onteigeningsbesluit en het onteigeningsbesluit moeten inhouden. De artikelen 80 en 83 der onteigeningswet zouden hier tot voorbeeld kunnen strekken. Sommige leden waren van gevoelen, dat de termijn van de tervisie-legging van het ontwerp onteigeningsbesluit in de leden 3 en 5 te kort is. Lid l. Ook hier werd een ongewenst oponthoud gevreesd, t. : we! door het feit, dat geen termijn is gesteld voor het uitbrengen van hst advies van de inspecteur over de ingebrachte bezwaren. Wellicht zou in dit geval een oplossing te vinden zijn door de -.e' 'n; van sen bepaling in deze geest, dat de bezwaren zo spoedig ". -•:'<-', worden medegedeeld aan de inspecteur, die gedurende een maand in de gelegenheid is daaromtrent opmerkingen te maken. Leden 4 en 5. De vraag rijst, of het niet juister zou zijn, wanneer Gedeputeerde Staten het advies van de inspecteur inwinnen in plaats van dat zulks geschiedt door burgemeester en wethouders. Bij wijziging in deze zin zullen de colleges van Gedeputeerde Staten in de gelegenheid zijn advies in te winnen zowel omtrent de ingebrachte bezwaren als betreffende het onteigeningsplan zelf. Andere leden achtten het juist, dat evenals bij onteigening in het belang der volkshuisvesting, de Raad in eerste instantie bij de definitieve vaststelling de bezwaren overweegt. Dit toch kan tijdverlies voorkomen; bovendien ontvangen Gedeputeerde Staten de bezwaarschriften tegelijk met het advies van de inspecteur. Verscheidene leden zijn van oordeel, dat het aanbeveling verdient tevens een voorziening te treffen voor het geval een gemeentebestuur nalatig mocht blijven tot onteigening over te gaan, bijaldien de uitvoering van een wederopbouwplan daardoor in gevaar wordt gebracht. Zij menen, dat in een dergelijk geval de onteigening door Gedeputeerde Stalen onder goedkeuring van de Kroon zou moeten kunnen plaats vinden. Andere leden waren van oordeel, dat het wel wat ver gaat een gemeente een onteigening op te dringen. Met betrek'.ing tot andere publiekrechtelijke lichamen of particulieren kar. de Minister op prond van het voorgestelde in artikel 11 onteigenen Artikel 11. lid I. Is een regeling, als voorgesteld in de tweede alinea, wel noodzakelijk naast die van het tweede lid van artikel 10? Dit overleg ware intern te regelen. Wat wordt bedoeld met „belangen enz.''?, zo werd nog gevraagd. Lid 3. Verdient het geen aanbeveling uuidelijkheidshalve voor te schrijven, dat burgemeester en wethouders de in dit lid bedoelde stukken moeten inzenden aan Gedeputeerde Staten, die daaromtrent verslag aan de Minister zuil..', uitbrengen'? Artikel 12. tweede lid. Volgens het hier gevolgde systeem blijft, aldus merkten vele leden op. aan de gebruiker van het onteigende het ongewijzigd gebruik voorbehoud :n tot aan het tijdstip van het aanbod van de schadeloosstelling, terwijl voor dit aanbod de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereist wordt. Hoewel uit laatste voorschrift alleszins redelijk is te achten, volgt hieruit, dat het gemeentebestuur zelf niet geheel in de hand heeft, wanneer het het aanbod kan doen. Het is echter van hei grootste belang, dat de gemeente zo spoedig mogelijk over het onteigende kan beschikken, en het verdient dan ook aanbeveling om de bepaling, dat het gebruik van het onteigende tot aan het tijdstip van iiet aanbod aan de oude gebruiker blijft voorbehouden, te doen vervallen. Nu het ontwerp te recht gekozen heeft voor het systeem, volgens hetwelk de eigendom overgaat door de overschrijving van het goedgekeurde onteigeningsbesluit in de openbare registers, ligt het in de rede om ook terstond daarna de beschikking over het onteigende aan de gemeente te geven en dit tijdstip niet te verschuiven door de eis van voorafgaande goedkeuring van de aangeboden schadeloosstelling door Gedeputeerde Staten, welke eis, gezien de mogelijkheid van niet-goedkeuring en beroep op de Kroon, een groot tijdverlies kan betekenen. Het in de Memorie van Toelichting genoemde argument, dat hiermede een prikkel wordt geschapen voor de gemeentebesturen om spoed te betrachten met het aanbod, snijdt ceen hout, nu voor een belangrijk deel niet zij. maar Gedeputeerde Staten (c.q. de Kroon) de mate van betrachte spoed in handen hebben. Een voorschrift, dat het aanbod zo spoedig mogelijk — eventueel binnen een in de wet te noemen termijn — door de gemeente moet worden gedaan, schijnt dan ook voldoende. Men bedenke, dat,
en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) | j i :
wanneer voortgezet gebruik door de onteigende mogelijk is, dit zeker door de gemeente zal worden toegestaan, gelijk ook thans in de praktijk geschiedt. Is dit echter, gezien de urgentie van de uitvoering van het wederopbouwplan of het desbetreffende bouwplan, niet mogelijk, dan zal het belang van deze uitvoering moeten praevaleren. Mocht deze bepaling gehandhaafd blijven, dan rijst de vraag, welke betekenis daaraan moet worden toegekend, mede in verband met artikel 14, lid 3. Volgens dit artikel gaat de rente over de schadeloosstelling in op het tijdstip van overschrijving van het goedgekeurde ; besluit tot onteigening. Door de onteigening vervallen ook de lopende huurovereenkomsten. De gemeente moet rente betalen, heeft niet de beschikking over het onteigende en kan evenmin huur ontvangen. ! Moet de gemeente ook nog de zakelijke lasten betalen en voor onderhoud en assurantie zorgen? In de toelichting bij artikel 14 wordt aan het slot opgemerkt, dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling rekening zal dienen te worden gehouden met eventueel door de onteigende genoten voordeel wegens voortgezet gebruik van het goed. In het ontwerp is dit echter niet voorgeschreven. Volgens artikel 12, lid 2, moet het aanbod tot schadeloosstelling ook aan hypotheekhouders worden gedaan. Het 6de lid van dit artikel verklaart artikel 43 der onteigeningswet van toepassing. Dit artikel geeft hypotheekhouders geen recht op afzonderlijke schadevergoeding. Een aanbieding aan hypotheekhouders lijkt derhalve niet juist. Wel zouden hypotheekhouders van het aanbod in kennis gesteld kunnen worden. De rechten van hypotheekhouders zijn overigens voldoende verzekerd door de toepasselijkverklaring van artikel van Hoofdstuk IV der ontworpen Wet op de Materiële Oorlogsschaden. Nog kan de vraag worden gesteld of aan huurders en pachters eveneens een aanbod moet worden gedaan, voor zover deze voor schadeloosstelling in aanmerking zouden komen. In de aanhef van lid 2 zou voorts de mededeling van de overschrijving los gemaakt moeten worden van het aanbod. Het is in het belang van de onteigende, dat hij onmiddellijk op de hoogte wordt gesneld van de overschrijving en dat daarmede niet wordt gewacht tot het aanbod, noch tot de ingebruikneming door de onteigenende partij. Dit geldt zowel voor het geval, dat deze ingebruikneming wordt opgeschort tot het aanbod wordt gedaan, als voor het geval, dat de ingebruikneming terstond kan geschieden. Immers, ook bij deze laatste figuur kan zich het geval voordoen, dat de feitelijke ingebruikneming niet terstond plaats vindt.
i ! ! j 1 ;
Lid 3. Vele leden merkten op, dat de thans gevolgde procedure ten aanzien van de afwikkeling van de schadeloosstellingen feitelijk vee! te lang duurt. Zal de inschakeling der arrondissementsrechtban! en niet tot nog grotere vertragingen aanleiding geven? Ingevolge het bepaalde in het 2de lid van dit artikel kan het onteigende na het tijdstip van het aanbod in gebruik worden genomen. Dit zal ten gevolge kunnen hebben, dat het betrokken terrein intussen zodanig is veranderd, dat de deskundigen de oorspronkelijke toestand niet meer kunnen beoordelen. Getwijfeld wordt of de rechtszekerheid dientengevolge wel voldoende in het oog wordt gehouden. Overigens is de hier voorgestelde procedure enerzijds ten gunste van hem te wiens name is of zal worden onteigend. Het ware wenselijk, dat ook de onteigende op de bemoeienis der deskundigen invloed zal kunnen oefenen. Lid 5. Deze bepaling geeft vrijdom van zegel en registratierechten alleen voor het geval van onteigening; deze vrijstelling is dus niet van toepassing, wanneer in een goedgekeurd wederopbouwplan begrepen goederen bij minnelijke overeenkomst worden verkregen. Volgens de geldende jurisprudentie op artikel 101 van de Registraticwet (arrest Hoge Raad van 6 Juni 1934, N.J. 1934, p. 1717) is echter ook een akte van normale overdracht aan een gemeente van onroerende g-oederen, welke er toe strekt uitvoering te geven aan een vastgesteld en goedgekeurd uitbreidingsplan, vrij van registratierecht. Ook voor overdracht van gronden voor de uitvoering van wederopbouwplannen ware daarom deze vrijdom te geven. Lid 6. Is deze bepaling, die zich bezighoudt met de vaststelling der schadeloosstelling, niet beter op haar plaats in artikel 13? Enige leden vragen of het hier voorgestelde omtrent de toepassing van artikel 5 van het Vervreemdingsbesluit Onroerende Zaken een vergoeding zal opleveren naar de waarde van Mei 1940. Indien dit de maatstaf zou zijn, dan verklaren deze 'eden zich met beslistheid daartegen. Het zou onrecht zijn om ten aanzien van deze onteigeningen deze prijsvoorschriften toe te passen. Artikel 13. vierde lid. Volgens artikel 12, sub 3, benoemt de arrondissementsrechtbank ten verzoeke van degene, te wiens name wordt onteigend, één of meer deskundigen in oneven getale, ten einde aan de verzoeker advies uit te brengen, alvorens deze het aanbod van de schadeloosstelling doet. Hiermede wordt, blijkens de Memorie van Toelichting, beoogd een wettelijke grondslag te geven aan een proce-
1058 4 en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet)
Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederoptx dure, die thans reeds, dank zij vrijwillige medewerking van de betrokkenen, met groot succes in de praktijk wordt toegepast en veel tijd, arbeid en kosten bespaart. Men kon dit volledig onderschrijven, omdat het aanbod van schadeloosstelling, gebaseerd op de taxatie van door een onpartijdige instantie aangewezen deskundigen, voor de onteigende een gerede aanleiding kan zijn om dit te accepteren. Artikel 14, lid 2. Enkele leden vragen zich af of het bepaalde in lid 2 geen moeilijkheden kan opleveren voor het geval men de ODbrengst van het onteigende perceel wil gebruiken voor de aankoop van een vervangend perceel, wat met name voor de vervanging van onteigende boerderijen van groot belang is. Lid .?. Naar de mening van verschillende leden moet in het geval, omschreven in dit lid, ook rente worden betaald, indien de bepaling van een gedeelte van de schadeloosstelling wordt uitgesteld en wel vanaf het moment waarop de rente over het onmiddellijk vastgestelde gedeelte van de schadeloosstelling begint te lopen. Paragraaf 3.
Bouwprogramma
Ook hier hadden vele leden met voldoening kennis genomen van het streven naar decentralisatie, dat aan de voorgestelde regeling ten grondslag ligt. Men kon er zich ten volle mede verenigen, dat bij de verdeling der bouwmaterialen de provincie wordt ingeschakeld. De provincie zai óezc taak echter alleen dan naar behoren kunnen vervullen, indien zij zal beschikken over het daarvoor benodigde apparaat. Dit kan haar cp de eenvoudigste wijze worden verschaft door de thans in de verschillende provinciën bestaande Rijksdienst aan de provincie over te dragen. Men achtte dit een betere oplossing dan een ter beschikking stellen van de Rijksdienst ten behoeve van het provinciaal bestuur, gelijk de Regering overweegt. Een dergelijke oplossing achtte men halfslachtig en daarom minder aanbevelenswaardig. De gang van zaken betreffende de vaststelling van het bouwprogramma bevredigde vele andere leden niet geheel. Zij vroegen zich af of ook de provinciale besturen niet ingeschakeld dienen te worden bij de verdeling van alle bouwvolumen binnen hun grenzen, met name ook die voor de industrieën, welke nu via twee kanalen bediend worden. Waar in artikel 16, Iste alinea, voorgeschreven wordt, dat Gedeputeerde Staten worden gehoord, werd de vraag gesteld, hoe dat voor het bouwprogramma 1949 is geschied en hoe dat in feite in de toekomst zal geschieden. Verder meenden deze leden te weten, dat, wanneer na veel overleg er een verdeling in een provincie tot stand is gekomen, de brutaalsten nog weer gaatjes weten te vinden om meer te krijgen bij het Departement. Gevraagd werd tevens nog om de provinciale besturen niet al te zeer te binden, b.v. door precieze verhoudingspercentages vast te leggen voor van de gestelde bouweenheid in grootte afwijkende bouwprojecten. Verschillende leden hadden zich afgevraagd, of het bouwprogramma niet beperkt diende te blijven tot bouwwerken in de gebruikelijke zin van woningen, bedrijfsgebouwen e.d. Door daarin ook te betrekken de wegen, de waterstaatswerken in hun vele variaties en met betrekkelijk veel geringer materialenverbruik wekt het de indruk, dat men op indirecte wijze daarmede de kapitaalsuitgaven wil remmen. Dit ware evenwel te doen op grond van de in het uitzicht gestelde investeringswet, waardoor het dan door meer ter zake kundigen kan v/orden beoordeeld. Vooral wanneer voortgegaan wordt met een zo rigoureuze beperking als voor 1949 vastgesteld, zou de totstandkoming van genoemde investeringswet vrijwel effectloos zijn. Gewezen werd ook op de tendenz aan de zijde van de Overheid om de uitvoering van het bouwprogramma in toenemende mate aan het particulier bedrijfsleven te onttrekken en deze in handen te leggen van de z.g. Overheidsondernemingen. Deze leden koesteren ernstige bedenkingen tegen een dergelijk streven. Veie leden wijzen er voorts op, dat, ondanks het opstellen van een bouwprogramma, van een continubeleid vanwege de Minister in het verleden bezwaarlijk kan worden gesproken. Het ware dan ook te wensen, dat in deze wet bepalingen worden opgenomen, waardoor het nemen van incidentele en plotselinge maatregelen, die het eenmaal opgestelde plan doorkruisen, worden voorkomen. Het artikel uit het wetsbesluit no. F 67 in zake het slopen van monumenten is niet overgenomen. Wat de Memorie van Toelichting hierover zegt, vestigt de indruk, dat men door middel van de richtlijnen, bedoeld in artikel 17, 3de lid, toch tot een zeker stelsel van bescherming van monumenten wenst te komen, in afwachting van een regeling bij een afzonderlijke Monumentenwet. Kan hieromtrent, zo werd gevraagd, niet iets meer worden medegedeeld? Het wegvallen van de rechtstreekse bescherming van de monumenten wekt ongerustheid, die wellicht door een nadere uiteenzetting van de voornemens te dien aanzien kan worden weggenomen.
15
j !
\
; I
.
j ;
| I
;
:
;
;
Artikel 15, algemeen. Waar dit artikel de wettelijke basis schept voor het zogenaamde bouwprogramma en dit de „bouwnijverheid" in de ruimste zin omvat, wei-sten enkele leden de navolgende bedenkingen te uiten. De grenzen van dit ruime begrip van de „bouwnijverheid" zijn bepaaldelijk zeer vaag. De ervaring met de tot heden, op grond van noodrecht, vastgestelde bouwprogramma's heeft geleerd, dat men dit begrip zeer ver uitstrekt (weg- en waterbouwkundige werken in de ruimste zin gezien, cultuurtechnische werken, dus ook baggerwerken, sloten graven, ruimen, enz. vallen er onder), terwijl nu, in het ontwerp, onderhoud, herstel of sloping uitdrukkelijk binnen het raam van het bouwprogramma wordt gebracht. De ervaring met de vaststelling van het bouwprogramma op het gebied dezer materie (welke in feite de werkzaamheid betreft van zeer uitgebreide en zeer gedifferentieerde organen voor de uitvoering van publieke werken, waarvan de sfeer geheel buiten die van het Departement van Wederopbouw ligt) heeft dan ook geleerd, dat bij die vaststelling grote fouten werden gemaakt. Dit kan ook niet verbazen, wanneer men bedenkt, dat het gaat over werken, niet alleen behorend tot het Departement van Verkeer en Waterstaat (Spoorwegen, Waterstaat, enz.) maar ook tot andere Departementen (als Landbouw, Defensie, enz.) en dan ten slotte over werken van provincies, gemeenten, waterschappen, enz., waarvan de uitvoering zeer dikwijls geschiedt in onderlinge samenwerking dezer organen. De zogenaamde cultuurtechnische werken, niet te scheiden van de daarbij behorende kunstwerken, waren in het laatste bouwprogramma dan ook eigenlijk geheel vergeten en zo was er meer. Van de omvang van deze zijde van de bouwnijverheid had men zich bij het Departement van Wederopbouw kennelijk niet voldoende rekenschap kunnen geven, terwijl voor wat de opdrachtgevers van zulke werken aangaat het in zeer vele gevallen allerminst duidelijk is. of het Rijks-, provinciale, gemeentelijke, waterschaps- of particuliere werken betrof. Het is dan ook een gevaar te achten, dat deze ingewikkelde materie wordt gehanteerd door een op dit punt bepaald weinig deskundig Departement. rot '-eden wordt nog steeds een groot aantal van dergelijke werken uitgevoerd zonder Rijksvergunning. Wanneer er geen gedistribueerde materialen bij betrokken zijn, zoals zeer dikwijls het geval >s, ontsnapt zulks aan de controle en men moet eigenlijk zegg:n: gelukkig, want de feilen van zo'n bouwprogramma zouden zeer'hinderlijk aan de dag zijn gekomen, wanneer deze veiligheidsklep niet ruim werkte. Het is dan ook in dit verband wel bedenkelijk, dat in artikel 17 zeer uitdrukkelijke en ruim geldende verbodsbepalingen zijn gesteld, die in artikel 25 door ernstige strafbepalingen worden gecompleteerd. Zal dit alles er niet toe leiden, dat het doel der wet' onder andere de bevordering der bouwnijverheid, voor wat de openbare werken betreft, allerminst zal worden bereikt? Aan deze bezwaren is uiteraard niet door een geringe redactiewijziging te gemoet te komen. De fout schuilt in wezen'in het feit, dat men via het bouwprogramma de plan-economie heeft gekoppeld aan een wederopbouwwet en deze materie doet hanteren'door een op het gebied van waterstaat, verkeer en openbare werken niet voldoend deskundig uitgerust Departement. Lid !. Wat wordt bedoeld met: „voor welke bedragen"? Ziet zulks op geldsommen of op bouwvolume? Aan de hier opgesomde categorieën van werken ontbrek-en de Defensiewerken. Gaarne zou men de reden daarvan vernemen. Lid 2. Het wordt wenselijk geacht, dat de provinciale besturen bij de vaststelling van het jaarlijkse bouwprogramma worden gehoord. Gevraagd wordt op welke basis de verdeling over de verschillende provincies zal plaats vinden. Wordt het beschikbare bouwvolume uitgedrukt in het aantal kubieke meters inhoud of in het aantal te bouwen woningen? Aan het eerste wordt ver uit de voorkeur gegeven boven het tweede, mits Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen het aantal te bouwen woningen binnen het raam van het beschikbaar te stellen volume zelf kunnen vaststellen. Lid 3. Vele leden achtten het gewenst, dat in het artikel wordt vastgelegd, dat het bouwprogram van een toelichting wordt voorzien met de motivering van de verdeling en de adviezen der commissie, bedoeld in dit lid. Tevens achtten zij het gewenst, dat dit program de gemotiveerde verdeling over de provincies inhoudt, met overlegging van het advies van het betrokken provinciaal bestuur of van het orgaan, dat ten deze de Minister voorlicht. Artikel 16, lid 1. Deze bepaling spreekt alleen van een verdeling over de provinciën. Zij spreekt niet van de mogelijkheid, dat de Minister aan bepaalde gemeenten de bedragen rechtstreeks toewijst. Voor zover de drie grootste gemeenten betreft, is dit bij de bestaande toestand wel het geval.
1
1058 4 Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet)
Verschillende leden drongen er op aan de bepaling zo te wijzigen, dat dit ook voor het vervolg mogelijk zal blijven. Vele andere leden konden met de redactie akkoord gaan, voor zover daardoor de verdeling voor de grote gemeenten eveneens door tussenskomst van Gedeputeerden zou plaats vinden. Het verlenen van een bijzondere positie aan de drie grote steden raast de provincies zou een afwijking van onze normale staatsrechtelijke beginselen betekenen. Ook de grote stad is deel van een provincie en heelt daarmede dezelfde banden als de andere gemeenten. Wat de hierbedoelde materie betreft, ware te streven naar aansluiting aan streekplannen en aan projecten van aangrenzende gemeenten, terwijl de verhouding tot randgemeenten, die toch een deel van de bevolkingsaanwas op de industrievestiging van de grote stad moeten opvangen, ook een rol kan spelen bij de verdeling van het bouwvolume.
leden of de Regering zou kunnen mededelen in hoeverre men reeds thans geslaagd is met deze overdracht van bevoegdheden, welke beperkingen daarbij moesten worden aangebracht en weike bezwaren zich hebben geopenbaard bij die gemeentelijke diensten, weike nog niet zijn ingeschakeld. Ten aanzien van de met dit artikel verband houdende strafbepaling werd de vraag gesteld of aan de opdrachtgever wel deze verantwoordelijkheid mag worden opgelegd. De uitvoering kan toch geheel buiten zijn voorkennis plaats hebben. Anderzijds betoogden enige leden, dat slechts de opdrachtgever en niet de uitvoerders schuldig kunnen staan. Ten aanzien van de in dit artikel voorziene beslissingen werd door meerdere leden opnieuw de noodzaak van een beroepsinstantie bepleit. Vele leden wezen er op, dat de zeer onelegante wijze van redigeren, waarbij een verbod wordt gegeven, zonder dat een goedkeuringsrecht Lid 2. Gaat het niet wat ver, aldus meenden verschillende leden, daaraan voorafgaat, moet worden vermeden. Bij een goede opzet dat ook de verdeling van materialen, niet bestemd voor woningkan eerst na de vaststelling van het goedkeuringsrecht de strafrechbouw, niet zal geschieden dan nadat de inspecteur, belast met het telijke aansprakelijkheid van bouwondernemers worden geregeld, die toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende in strijd daarmede handelen. de volkshuisvesting, zal zijn gehoord? Men meende, dat het advies Deze leden achtten de omschrijving van de categorieën, voor wie van deze ambtenaar ware te beperken tot de verdeling der conhet verbod geldt, te ruim; zo zullen uitvoerders moeilijk steeds straftingenten, aan te wenden voor woningbouw. Wat niet tot de woningrechtelijk aancprake!ijk gesteld mogen worden; ook is het begrip: bouw behoort, ligt immers buiten zijn bevoegdheid. „betrokken zijn bij" strafrechtelijk gezien veel te ruim. Dit alles Andere leden wezen er op, dat volgens dit lid de nadere verdeling klemt te meer, nu door het feit als overtreding te stellen geen schuld van de bouwvolumina binnen de provinciën, na overleg met de in- vereist is. specteurs belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke \n verband mot de primaire taak ten deze van de gemeente, bepalingen betreffende de volkshuisvesting geschiedt. Dit is zeer dient principieel voorop te staan, dat voor de uitvoering van werken juist, doch alleen voorzover het betreft de woningverdeling, zijnde immers de volkshuisvesting het terrein van deze inspecteurs. Niet de goedkeuring van B. en W. vereist is, terwijl de Minister hieromjuist is dit voor de verdeling der andere contingenten: hieromtrent trent richtlijnen kan geven en in bepaalde gevallen de goedkeuring dient te adviseren het naar de provincie over te hevelen apparaat aan zich kan trekken. Dit alles is dus precies de omgekeerde, maar van de Directies van den Wederopbouw of eventueel de Provinciale juistere gang van zaken dan hier voorgesteld. De leden hier aan het woord wilden met klem op een nieuwe Waterstaat. Dit laatste behoeft, zo meenden deze leden, niet in de redactie in deze geest aandringen. wet te worden vastgelegd, omdat het dan eigen provinciale diensten betreft: in de wet dient evenwel de beperking van de adviserende Lid 1. Vele leden juichten toe, dat thans niet langer alleen het taak der inspecteurs te worden vastgelegd. bedrijfsleven verantwoordelijk wordt gesteld voor de uitvoering van z.g. zwarte bouwwerken. Lid 3. Volgens deze bepaling kunnen commissies worden ingeAndere leden achtten het gewenst, dat de Regering een nadere steld, die omtrent de verdeling der bedragen van advies zullen dienen. toelichting zou geven met betrekking tot de „bepaalde soorten van Het ligt in het voornemen, aldus de Memorie van Toelichting, om werken", ten gunste van welke de hierbedoelde ontheffing kan in de adviescommissies in elk geval, voor zover deze over verdeling worden verleend. Naar de opvatting van vele leden zouden o.a. hierprovinciegewijs zullen adviseren, vertegenwoordigers van de provin- onder behoren te vallen: onderhouds- en herstelwerkzaamheden, ciale besturen op te nemen, en voorts in het algemeen zoveel mogelijk i onderhoudswerkzaamheden, door industrieën verricht, en die, welke te streven naar vertegenwoordiging van hen, die bij bepaalde soorten werden gedaan door de vaste personeelskernen van woning- en van werken in bijzondere mate belang hebben. Men miste hierin bouwverenigingen. elke aanduiding, dat ook het bedrijfsleven — en b.v. woningbouwverLid 2. Is het de bedoeling aan de hierbedoelde goedkeuring enigingen — in die commissies vertegenwoordigd zal zijn, hetgeen men van uitnemend belang zou achten. Een dergelijke vertegenwoor- van Burgemeester en Wethouders ook te onderwerpen de werken diging zou het best tot stand te brengen zijn op advies van de Kamers van andere publiekrechtelijke lichamen? Dit ware toch wel een zeer van Koophandel. Vele leden zouden de instelling van dergelijke com- merkwaardige figuur. Zal voorts in de gemeenten, die hiervoor zijn missies in de wet dringend willen voorschrijven, o.m. met de bepaling, j aangewezen, de invloed van de Minister geheel zijn uitgeschakeld? dat de provinciale besturen er in vertegenwoordigd moeten zijn. Lid 3. Blijkens de toelichting is het „denkbaar", dat de hierbeBedoelt, zo vroegen verschillende leden, de Regering met de in doelde richtlijnen bepalingen inhouden omtrent het slopen of ver artikel 16, lid 3, genoemde commissies hetzelfde als de bestaande anderen van monumenten, zulks in verband met het feit, dat door contactorganen voor de Wederopbouw'? Blijkens het hier gestelde het vervallen van art. 7 van het besluit F 67 de daarin vervatte zullen de provinciale commissies ook door de betrokken Ministers bescherming van monumenten is komen te vervallen en dat hiertoe worden benoemd; in verband hiermede wilden zij er op wijzen, dat strekkende bepalingen niet in het onderhavige ontwerp zijp. opgede provinciale contactorganen, die thans functionneren, op verzoek nomen als zijnde in deze wet niet op haar plaats. In het midden van de Minister door Gedeputeerde Staten zijn benoemd; het verlatende of dergelijke bepalingen in de richtlijnen wel op haar plaats zijn dient alle aanbeveling, dat de benoeming van deze commissie'; blijft en eveneens of, gezien het belang van een bescherming van monubij het provinciaal bestuur. Zijn de bestaande commissies, naar het menten bij de wet, niet over het bezwaar van een minder juiste oordeel van de Minister, nu landelijke of provinciale organen? plaats heen gestapt had behoren te worden, wilde men hier nog eens Het kwam deze leden voorts wenselijk voor, dat de vorming van wijzen op dit belang, dat een spoedige wettelijke regeling van de het centraal contactorgaan in de wet wordt voorgeschreven en niet monumenlenbescherming bij de wet gewenst maakt. Men wees er o.a. op, dat door het buiten werking treden van art. 7 van het besluit no. facultatief. F 67 de grondslag voor de beschikking van de Minister van OnderArtikel 17, algemeen. Verschillende leden merkten op, dat, wan- wijs. Kunsten en Wetenschappen van 20 April 1948 tot bescherming neer de bij dit artikel geïntroduceerde Rijksgoedkeuring van alle in van wind- en watermolens zal komen te vervallen. artikel 15 bedoelde werken uitsluitend dient om een juiste uitvoering Verschillende leden zouden nopens deze richtlijnen toch wel gaarne van het „bouwprogramma" te verzekeren — iets, dat zou zijn af te leiden uit de verwijzing naar artikel 15 en de mededeling in de i worden ingelicht. Openen, zo vroegen zij zich af, deze niet de mogeMemorie van Toelichting, dat men hiermede „zwart" bouwen wil lijkheid om het vastgestelde bouwprogram te doorkruisen of althans tecengaan, hetgeen associatie met het begrip „distributie" oproept —, de uitvoering er van te bemoeilijken? Nog zouden deze leden gaarne het dan wel wenselijk lijkt, dit wettelijk vast te leggen. Men vergete vernemen of bij het vaststellen Gedeputeerde Staten zullen worden niet, dat bij de huidige redactie van het ontwerp de Minister ten gehoord. aanzien van ..bouwvergunningen" een dictatoriale bevoegdheid verLid 4. Er werd de aandacht op gevestigd, dat door deze bepaling krijgt, geheel in strijd, althans voor zover woningbouw betreft, met de vergunning, bedoeld in de Woningwet, illusoir gemaakt wordt. artikel 6 der Woningwet, waar staat „vergunning mag alleen en Heeft men om begrijpelijke reden behoefte aan een tweede vergunmoet worden geweigerd, enz.". Waar bij dit artikel de decentralisatie ning in verband met bijzondere omstandigheden, dan ware op zijn van de goedkeuring van werken wordt geregeld, zal het van groot minst nodig een duidelijke omschrijving — evenals deze in de Wobelang zijn te weten of de gemeentelijke diensten daaraan in bevre- ningwet voorkomt — op welke wijze en onder welke omstandigdigende mate te gemoet komen. In verband hiermede vroegen enige heden men deze vergunning kan verkrijgen.
Bijlagen
1058 4
Tweede Kamer
!7
Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) Paragraaf 4.
Bijzondere afwijkingen van de Woningwet
Artikel 19. Vele leden waren de zienswijze toegedaan, dat het gewenst is in dit ontwerp bepalingen op te nemen, welke een deugdelijk welstandstoezicht zullen verzekeren. Artikel 20, algemeen. De verschillende gevallen, die ds praktijk kent, waarin afwijking van de eisen van bouwverordening en stedebouwkundige regeling nodig is, worden samengevat in dit artikel. De vergunning ingevolge deze bepaling heeft een bindende termijn van ten hoogste 10 jaar, met als enige uitzondering de vergunning voor nieuwe bouwsystemen, die de Minister officieel heeft erkend. Dit doet twee vragen rijzen. Volgens de tekst van het artikel zou men bouw volgens een dergelijk systeem zonder enige tijdsbeperking ook kunnen toelaten waar die bouw afwijkt van een stedebouwkundige regsling. De toelichting bij het tweede lid, die met de tekst van hst artikel niet klopt, spreekt dit echter uitdrukkelijk tegen en het goedkeuringsrecht van Gedeputeerde Staten zal dit ook wel kunnen verhinderen, maar waarom is dit dan niet in het voorschrift neergelegd? De vrijheid om geen termijn te stellen, zou dus uitsluitend moeten betreffen de toepassing van een erkend bouwsysteem, voor zover daarbij wordt afgeweken van de bouwverordening. In de tweede plaats moet men zich afvragen wat er gebeurt, als de termijn van tien jaar ten einde is. De regeling kent geen mogelijkheid tot verlenging, legt de eigenaren de plicht op het gebouw op eerste aanzegging van Burgemeester en Wethouders af te breken of met de voorschriften in overeenstemming te brengen er. aan Burgemeester en Wethouders de plicht tot aanzegging over te gaan, maar als de woningnood na 10 jaar nog niet is afgelopen en het misschien ondoelmatig is afbraak te bewerken of materiaal en arbeidskracht aan minder belangrijke verbeteringen te besteden, is er wettelijk geen uitweg. De praktijk zal dan misschien worden of dat Burgemeester en Wethouders, in overleg met Gedeputeerde Staten, de aanzegging in strijd met het voorschrift van artikel 21, tweede lid, achterwege laten, öf dat achteraf een verlenging van de termijnen bij de wet wordt mogelijk gemaakt. Het lijkt beter de mogelijkheid tot een verlenging van jaar tot jaar direct in de wet vast te leggen.
Paragraaf 5.
Geldelijke steun van Overheidswege voor volkshuisvesting
Ten aanzien van de geldelijke steun van Overheidswege voor volkshuisvesting is de opsomming van de mogelijkheden nu vollediger. De uitvoering er van wordt evenwel geheel overgelaten aan de uit te vaardigen aigemene maatregelen van bestuur. Een en ander gaf aan enige leden aanleiding om de wenselijkheid te bepleiten deze taak grotendeels over te dragen aan de gemeentebesturen onder toezicht van de provinciale besturen. Hiernaast zou dan het Rijk naar eenvoudige regels — b.v. een premieregeling per m:! en een intermediair voor het opnemen van annuïteitsleningen — enige financiële steun moeten verlenen. Het is voor deze wijziging nu de aangewezen tijd. omdat er wel bijna nergens aandrang zal zijn uit te oefenen om de woningbouw naar beste krachten te bevorderen en ook de inzichten omtrent het wenselijke en verantwoorde woningspeil voldoende gerijpt zijn. Artikel 24. Dit artikel komt in zoverre aan de wens der Kamer te gemoet. dat voorgeschreven wordt, dat de te stellen regelen niet langer zullen worden getroffen door de Minister, doch bij algemene maatregel van bestuur. Verschillende leden achtten deze aangelegenheid intussen van zodanig belang, dat zij de voorkeur zouden geven aan vaststelling van die regelen bij de wet Overigens merkte men op, dat de bepaling zo algemeen is gesteld, dat zij ten dele een doublure vormt van de financiële paragrafen van de Woningwet. Het zou de voorkeur verdienen bij deze paragrafen aan te sluiten en dus in artikel 24. eerste lid en derde lid. het voorbehoud op te nemen, dat de hierin geregelde bevoegdheid voor gemeente en Rijk betrekking heeft op andere gevallen dan die, voorzien in de paragrafen S en 9 van de Woningwet. Er werd voorts op gewezen, dat de Woningwet zeer hoge eisen stelt aan de bouwverenigingen. Het treft dan ook, dat aan rechtspersonen en natuurlijke personen, die voigens dit artikel gelijk vertrouwen als de oouwverenigingen zullen genieten, geen kwaliteitseisen worden gesteld.
Lid 3. Er werd op aangedrongen de Stalen-Generaal terstond op Lid 2. Aan de z.g. bouwsystemen wordt voorgesteld meer rechten | de hoogte te stellen van de uitvaardiging van de hierbedoelde algete verlenen dan aan de traditionele bouw, waartegen vele leden in mene maatregel. Node misten vele leden in dit lid de vermelding van het algemeen toch wel bezwaar hadden. Vele leden stelden de vraag de premieregeling voor woningsplitsing. of dit artikel niet van toepassing is op de duplexbouw, waarbij in het algemeen ook afwijking van de bouwverordening noodzakelijk zal Paragraaf 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen zijn. In de toelichting blijkt daarvan niet. De leden hier aan het Artikel 29, tweede lid. Het verdient aanbeveling de hier gegeven woord waren van mening, dat' juist door deze bepaling de duplexbouw aanvaardbaar wordt, doordat aldus de samenvoeging der deel- bevoegdheden ook toe te kennen aan de in artikel 28 genoemde perwoningen binnen redelijke termijn verzekerd is. Zij namen daarbij sonen, met name aan de ambtenaren van bouw- en woningtoezicht aan, dat het niet de bedoeling is de duplexbouw te laten vallen Artikel 31. De bepaling, dat wederopbouwplannen, door het onder de z.g. bouwsystemen, bedoeld in de tweede zin van dit lid. College van Algemene Commissarissen vastgesteld, worden gelijkwaarvoor de termijn van 10 jaar niet geldt. gesteld met wederopbouwplannen, tot stand gelcomen ingevolge par. 1 Lid 4. Zeer vele leden achtten het bedenkelijk, dat Gedeputeerde van deze wet, brengt enige moeilijkheden mede. De vóór deze wet tot Staten gebonden worden aan richtlijnen, waaromtrent zij niet van te stand gekomen wederopbouwplannen voldoen nl. in verschillende opzichten niet aan de bepalingen van artikel 1 en meermalen ook niet voren zijn gehoord. aan die van de in uitzicht gestelde algemene maatregel van bestuur. Voor zover deze plannen reeds zijn vastgesteld, zullen zij in overeenArtikel 21. Men achtte het gewenst, dat de mogelijkheid wordt geopend, dat de termijn van ten hoogste tien jaren wordt verlengd. stemming met deze wet en haar uitvoeringsvoorschriften moeten worden gebracht door een herziening. Het zou echter aanbeveling Ook de toelichting doelt hierop, doch zegt hieromtrent, dat een hiertoe strekkende regeling met het oog op het tijdelijk karakter der wet verdienen, dat werd bepaald, dat deze herziening zich tot de door niet is opgenomen. Men meende echter, dat, wanneer deze wet be- wet en uitvoeringsvoorschriften nodig geworden aanvullingen en wijzigingen kan beperken en dat niet het vastgestelde plan, voor zover palingen inhoudt, als die van artikel 20. die eveneens, voor zover de het behouden kan blijven, deze procedure behoeft te doorlopen. Daarafwijkingstermijn na 1 lanuari 1953 afloopt, na het expireren dezer bij zou buiten twijfel moeten staan, dat het reeds vastgestelde plan wet zouden moeten worden toegepast en waarvan dus moet worden aangenomen, dat zij in een daarna komende wet zullen worden over- gedurende deze periode van aanpassing aan de nieuwe wet van genomen, er geen reden is om niet ook in deze wet reeds de bedoe- kracht blijft, opdat geen vacuüm ontsta. Wellicht ware deze overling tot uitdrukking te brengen, dat de termijnen van artikel 20 gangsperiode te bekorten door de opneming van een termijn in de wet, binnen welke de aanpassing gereed moet zijn. kunnen worden verlengd. Bovendien is tien jaar het maximum, zodat ook termijnen, b.v. van één jaar, gesteld kunnen worden, welker Een tweede moeilijkheid doet zich voor in die gevallen, waarin een verlenging wel binnen de werking van deze wet zou blijven. wederopbouwplan nog niet door het College van Algemene Commissarissen is vastgesteld en in werking is getreden, doch wel reeds Verschillende leden achtten het nodig, dat overeenkomstige regelingen zullen gelden in de gemeentelijke bouwverordeningen, met een deel van de procedure heeft doorlopen, b.v. door de gemeentename dat hierin een regeling wordt opgenomen, waarbij de eigenaar raad is aanvaard. Deze plannen vallen niet onder artikel 31, maar het zou wel bezwaarlijk zijn, als zij de gehele door deze wet voorgeverplicht kan worden de woning in overeenstemming te brengen met de bouwvoorschriften, omdat afbreken voorlopig althans het laatste schreven procedure zouden moeten doorlopen. Ook voor deze gevallen zou een oplossing gezocht moeten worden, die onnodig opontmiddel behoort te zijn. houd voorkomt. Artikel 22, lid 2. Het is een wel wat vreemde figuur, dat GedeDe aandacht werd er op gevestigd, dat de tot nog toe vastgestelde puteerde Staten verplicht worden een vergunning te verlenen. Beter wederopbouwplannen geenszins volledige stedebouwkundige regeware het te spreken van bevoegd zijn om zulks te doen. lingen bevatten. Zij zijn tot nog toe ook niet als zodanig beschouwd. Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1948—1949
1058
18
4—5
Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de wederopbouw en de bevordering van de bouwnijverheid (Wederopbouwwet) In verband hiermede zullen deze aangevuld moeten worden, alvorens de bestaande uitbreidingsplannen etc. te kunnen vervangen, zoals in art. 9 is voorgeschreven. Dient de wet dit niet in een overgangsbepaling voor te schrijven?, zo werd gevraagd.
Bij zulke uitzonderlijke bevoegdheden is het naar het oordeel van deze leden wel gewenst, dat de richtlijnen, waarnaar door de Minister gewerkt wordt, steeds duidelijk ter algemene kennis worden gebracht.
Artikel 32. Wat zullen de gevolgen zijn van het vervallen dezer wet met betrekking tot krachtens deze wet tot stand gekomen wederopbouwplannen? Een overgangsregeling te dien aanzien ontbreekt. Hetzelfde geldt met betrekking tot nog niet afgewerkte onteigeningsprocedures. Ook ware artikel 21 in een overgangsregeling te betrekken. Door zeer vele leden werd beaamd, dat de werkingsduur van deze wet zich tot drie jaren zou moeten beperken. De dictatoriale bevoegdheden laten geen lange werkingsduur toe, zodat aan deze termijn te zijner tijd dan ook dient te worden vastgehouden.
OUD IJSSELM UIDEN ALGERA MAENEN TEN HAGEN WAGENAAR VAN DER FELTZ
1058
Aldus vastgesteld, 28 Mei 1949.
5
BIJLAGE TOT HET VOORLOPIG VERSLAG INDUSTRIETERREINEN BEWESTEN DE SCH1E Grondplan B, No. 10 en 11 De ondergetekenden, De Burgemeester der Gemeente Schiedam, deze gemeente vertegenwoordigende, nader te noemen „de Burgemeester", en A. Zeeuw, 's-Graveland 85, Schiedam. nader te noemen „belanghebbende"' te rade gegaan zijnde, dat de Gemeente Schiedam blijkens het besluit van den Burgemeester, waarnemende de taak van den Gemeenteraad d.d. 27 Februari 1945 (Onteigening ten behoeve van den aanleg van industrieterreinen bewesten de Schie) goedgekeurd bij Koninklijk Besluit no. 33 van 29 Maart 1946, de percelen, kadastraal bekend als Gemeente Schiedam Sectie H, no. 913, weiland. Sectie H, no. 916, weiland. in eigendom toebehoorcnde aan Het Weeshuis der Hervormden te Schiedam, en bij belanghebbende als in gebruik, wenscht te verwerven voor het in genoemd besluit omschreven doel: dat de Gemeente Schiedam gerechtigd is de onteigening van bedoelde percelen, alsmede van de daarop rustende lasten en rechten, in rechte te vorderen; dat het ondergeteekenden gewenscht voorkomt om, ter besparing van de aan een normale onteigeningsprocedure verbonden kosten en ter vermijding van de aan een dergelijke procedure verbonden risico's, een vereenvoudigde onteigeningsprocedure toe te passen; zijn overeengekomen als volgt: Artikel 1. De Burgemeester richt zich onder overlegging van dit contract met een door een procureur onderteekend verzoekschrift tot de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. Vierde Kamer, strekkende tot benoeming van een of meer deskundigen in oneven getale, die de bovengenoemde perceelen zullen opnemen en de door de gemeente Schiedam aan belanghebbenden terzake van de voorgenomen onteigening verschuldigde schadeloosstelling aan de hand van de Onteigeningswet zullen begrooten. Artikel 2. De aldus door de genoemde Rechtbank te benoemen deskundigen zullen de te verwerven perceelen opnemen en ondergeteekenden voor zich doen verschijnen om aan deskundigen dan al die stukken mede te deelen en al de gronden op te geven, welke volgens het oordeel van ondergeteekenden tot een juiste bepaling der schade kunnen leiden. Ondergeteekenden verplichten zich voor dit doel voor deskundigen te zullen verschijnen en hun de noodige inlichtingen en gegevens te zullen verstrekken en ook overigens hun medewerking te
zullen verleenen, voor zoover die voor de uitvoering van deze overeenkomst vereischt mocht zijn. Deskundigen zijn bevoegd zich door een secretaris of op andere wijze te doen bijstaan. Artikel 3. De Deskundigen zullen daarop zoo spoedig mogelijk het door hen opgestelde en onderteekende schriftelijke advies aan partijen toezenden. In dit advies zullen de schadeloosstellingen, die tengevolge van de onteigening van de genoemde perceelen verschuldigd zullen zijn aan belanghebbende, begroot zijn. Artikel 4. De aan de uitvoering tot zoover van dit contract verbonden kosten zullen zijn voor rekening van de Gemeente Schiedam. Indien tengevolge van weigering der nakoming van art. 2 van deze overeenkomst meerdere kosten ontstaan, zullen deze meerdere kosten zijn voor rekening van den nalatige, zonder dat een uitdrukkelijke ingebrekestelling door de andere ondergeteekenden vereischt zal zijn. Het bewijs, dat een van de ondergeteekenden in gebreke zal zijn, zal geleverd worden door een daartoe strekkende verklaring door of namens deskundigen afgegeven. Artikel 5. Op grond van het advies van deskundigen tracht de Gemeente Schiedam de genoemde perceelen bij minnelijke overeenkomst vrij van alle lasten en rechten te verkrijgen. Noch de Gemeente Schiedam, noch de belanghebbende zullen echter in welken vorm dan ook gebonden zijn aan het advies van deskundigen. Artikel 6. Is (zijn) de genoemde percelen niet bij minnelijke overeenkomst door de Gemeente Schiedam verkregen, dan zal de eigenaar ten verzoeke van den Burgemeester gedagvaard worden voor de genoemde Rechtbank op de door de Onteigeningswet voorgeschreven wijze. De hierna volgende onteigeningsprocedure zal overeenkomstig de voorschriften der Onteigeningswet verloopen, met inachtneming van het volgende artikel dezer overeenkomst bepaalde. Artikel 7. Ondergeteekenden gaan er mede accoord, dat de Rechtbank, krachtens artikel 27 der Onteigeningswet, één of meer deskundigen in oneven getale benoemt, en dat overeenkomstig de in den aanhef dezer acte genoemde vereenvoudige onteigeningsprocedure, de Rechtbank als zoodanig dezelfde deskundigen benoemen zal, als benoemd ingevolge het verzoekschrift, bedoeld in artikel 1 dezer overeenkomst. Ondergeteekenden gaan er eveneens mede accoord, dat de Rechtbank, indien één of meer dezer deskundigen verhinderd zullen zijn een dergelijke benoeming te aanvaarden, in hun plaats één of meer andere deskundigen zal benoemen. Aldus geteekend te Schiedam op 3 October 1947. De Burgemeester van Schiedam, De belanghebbende,