Hoofdstuk 7 Gas, water en elektriciteit
7.1 :
Afgrenzing
7.1.1 : Distributieve marktgerichte nutsvoorzieningen Dit hoofdstuk gaat over de nutsvoorzieningen. 1 Ik heb echter niet alle vormen daarvan in de beschouwing betrokken. In de eerste plaats heb ik alleen aandacht besteed aan de levering van energie (gas en elektriciteit) en drinkwater. De afvalverwerking —vuilnisdienst en riolering— was daar niet onder vervat. De vuilnisdienst viel niet onder mijn definitie van infrastructuur, omdat deze niet plaatsgebonden, kapitaalintensief en grootschalig was. Het bronnenmateriaal voor riolering sloot beter aan op dat van de gebouwen dan op dat van de infrastructuur, omdat de aanleg van riolering veelal onderdeel 1 Dit hoofdstuk is voor een belangrijk deel het resultaat van een gezamenlijke inspanning met mijn collega’s Ronald Albers, die het onderzoek naar de elektriciteitssector coördineerde en Adrian Clemens, die hetzelfde deed voor de gasvoorziening. Hoewel ik om stilistische redenen in dit hoofdstuk de ‘ik’-vorm ben blijven gebruiken, dient daarvoor regelmatig ‘wij’ gelezen te worden. Pim Kooij en Ben Gales zijn zeer behulpzaam geweest, onder meer door onderzoeksmateriaal beschikbaar te stellen (zie Kooij, ‘gasvoorziening’; Cillekens, Van den Boogaard & Gales, loop naar de pomp).
188 — kapitaalvorming in infrastructuur
was van stadsuitbreidingen. In de tweede plaats heb ik, volgens de richtlijnen van het stelsel van nationale rekeningen, alleen aandacht besteed aan nutsbedrijven die produceerden voor de markt en daar een distributienet voor gebruikten. Dat heb ik gedefinieerd als een leidingnet langs de openbare weg, waar een gemeentelijke concessie voor nodig was. Dan was namelijk ook sprake van registratie in de gemeentelijke administratie. Deze beperking betekende dat ik geen aandacht besteed heb aan enkele traditionele systemen van nutsvoorziening die functioneerden zonder distributienetwerk, zoals de straatverlichting met olielantaarns en de drinkwatervoorziening met putten. 2 De zogenaamde blokverlichtingsmaatschappijen, elektriciteitsmaatschappijen die vanuit een kleine centrale een blok woningen of bedrijfsgebouwen van stroom voorzagen zonder voor de leidingen gebruik te maken van de openbare weg, vielen ook buiten de hier gehanteerde definitie. 3 Onder de bedrijven die alleen elektriciteit voor eigen gebruik opwekten en die dus buiten de definitie vielen, bevonden zich ook de elektrische spoor- en tramwegmaatschappijen. Deze konden een aanzienlijke omvang hebben. Zo bezat de Zuidhollandsche Electrische Spoorwegmaatschappij de centrale met op drie na de grootste capaciteit van alle Nederlandse elektriciteitscentrales. In 1913 waren alleen de stadscentrales van Amsterdam, Rotterdam en ’s-Gravenhage groter dan de ZHESM-centrale in Leidschendam. Toch gaat dit hoofdstuk niet alleen over gespecialiseerde gas-, water- en elektriciteitsbedrijven. Zo exploiteerde de ijzergieterij van L.J. Enthoven enige tijd de gasfabriek van Enschede. De Koninklijke Stoomweverij in Nijverdal stopte in 1909 met zijn gasfabriek, waarna de inwoners van de plaats zonder gaslicht kwamen te zitten. Machinefabrieken die zich gespecialiseerd hadden in gastoestellen, zoals de firma Carl 2
Omdat ik alleen in de investeringen in de infrastructurele component (het leidingnet) van de nutsvoorzieningen geïnteresseerd was en het distributienetwerk als zodanig beschouwd heb, maakte dat voor de beoordeling van de in deze studie gepresenteerde schattingen van de kapitaalvorming geen verschil. 3 Kooij, ‘eerste gebruikers’.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 189
Francke en de Pachtgesellschaft von Gas- und Wasserwerken GmbH, bouwden wel gasfabrieken voor eigen rekening en risico, die door hen geëxploiteerd werden tot een overnamekandidaat gevonden was.
7.1.2 : Gas-, waterleiding- en elektriciteitsinfrastructuur De fabricage, opwekking, winning en openbare distributie van gas, elektriciteit en drinkwater vindt plaats met een mix van kapitaalgoederen, die bestaat uit infrastructuur, machines en gebouwen. Bij alle drie sectoren heb ik een schatting van de kapitaalvorming in de gehele sector gemaakt die zo veel mogelijk onderverdeeld was naar deze componenten. Dat was vaak mogelijk op basis van de onderscheiden balansposten. Voor de bedrijven waarvoor die allocatie niet uit het bronnenmateriaal afgeleid kon worden, heb ik een totaalschatting gemaakt en deze vervolgens gealloceerd naar de drie componenten. 4 Bij gas en elektriciteit heb ik uitsluitend het distributienetwerk, inclusief straatverlichting, tot de infrastructuur gerekend. Bij de waterleiding was de afgrenzing moeilijker, omdat daar geen produktiefabriek bestond, waarvandaan het produkt gedistribueerd werd naar de afnemers. De ‘produktie’ van drinkwater vond een aanvang op de waterwinplaats. Die kon, afhankelijk van de gebruikte bron relatief ver weg liggen. Mogelijke winplaatsen waren speciale kanalen in de duinen (duinwaterleidingen) of oppervlaktewater (rivierwaterleidingen). Van de winplaats werd het water via een hoofdbuis getransporteerd naar een filterbed voor reiniging en naar een watertoren voor opslag en drukopbouw. Vanuit de watertoren werd het tenslotte gedistribueerd naar de afnemers. Aldus was eigenlijk sprake van een langgerekte keten van transport- en distributieleidingen met een aantal verwerkingsplaatsen. Ik heb alle elementen die tot het aan- en afvoerbuizennet 4
Voor geaggregeerde gegevens zie Albers, Clemens en Groote, ‘capital formation’.
190 — kapitaalvorming in infrastructuur
behoorden, beschouwd als infrastructuur. Daaronder vielen: kanalen en buizen op de winplaats, de transportbuis naar het filterbed en de watertoren, het filterbed zelf en het distributienet, inclusief brandkranen en putten. De watertoren viel onder de gebouwen. Investeringen in gas-, water- en stroommeters en in leidingen binnen gebouwen zijn volgens de definities van het stelsel van nationale rekeningen tot de kapitaalvorming in die gebouwen gerekend. 5 Hetzelfde gold voor de elektriciteitsleidingen van de blokverlichtingsmaatschappijen, die niet langs de openbare weg gespannen waren. Ook deze zijn toegerekend aan de woningen of bedrijfsgebouwen in het betreffende blok.
7.2 :
Ontwikkeling
7.2.1 : Institutionele ontwikkeling Het gemeentebestuur diende concessie te verlenen voordat gebruik gemaakt kon worden van de openbare weg voor de aanleg van een distributiestelsel. 6 In een dergelijke concessie werden ook andere zaken geregeld, zoals de verlening van een ruimtelijk monopolie aan de concessiehouder. Vastgelegd werd dan dat in de gemeente, geen concessie meer verleend zou worden aan een concurrerend bedrijf. Het gemeentebestuur kon ook de tarieven die berekend mochten worden, aan maxima binden. 7 In de drie nutsvoorzieningen hebben zowel particuliere als overheidsbedrijven geparticipeerd. Bij aanvang waren het vooral particulieren die brood zagen in de levering van gas, water en elektriciteit. Later begonnen de gemeentebesturen 5 System of National Accounts, p. 114. Ik ben hierin rechter in de leer geweest dan bijvoorbeeld het Britse Central Statistical Office: in de Britse nationale rekeningen worden gasmeters bij plant and machinery gerekend (CSO, sources and methods, p. 193). 6 Zie Herzig, ‘competition’, p. 37 voor de, vergelijkbare, situatie in Duitsland. Ook daar hebben ondernemers met blokcentrales getracht onder de concessioneringsverplichting uit te komen. 7 Zie voor het functioneren van het concessiestelsel Emonds, gemeentebedrijven.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 191
zich actiever op te stellen. Zowel bij de gas-, water- als elektriciteitsvoorzieningen werden particuliere maatschappijen langzamerhand verdrongen door gemeentebedrijven. Toch bleven ze op alle drie terreinen tot 1913 naast elkaar bestaan. Hoewel de door de gemeentebesturen gehanteerde motieven om zich op het terrein van de nutsvoorziening te begeven interessant zijn, heb ik me daar in deze studie toch niet mee bezig gehouden. De belangrijkste reden daarvoor was dat er volgens de definities van het system of national accounts geen classificabel verschil bestond tussen particuliere en publieke nutsvoorziening. Omdat de consument niet door de overheid verplicht werd tot afname van het produkt (gas, water of elektriciteit) en omdat consumenten meer moesten betalen voor de produkten naarmate ze er meer van afnamen, was er sprake van produktie door de nationale rekeningencategorie ‘bedrijven’ en niet door de ‘overheid’, ongeacht de eigendomssituatie. Nutsvoorziening was in de negentiende eeuw vrijwel altijd een lokale aangelegenheid, of het nu particuliere of gemeentelijke bedrijven betrof. Aan beheersing van de aanlegkosten werd klaarblijkelijk een hoge prioriteit toegekend. Kennelijk bestonden geen schaalvoordelen in de distributie, of werden deze niet herkend. Zowel bij gas, water als elektriciteit hebben uitzonderingen bestaan op de regel van lokale organisatie, waarbij vanuit één lokatie meerdere gemeenten werden voorzien. Pas in de twintigste eeuw begonnen intergemeentelijke en provinciale bedrijven de schaalvoordelen van een grootschaliger distributienet op een intensievere manier te benutten. Provinciale elektriciteitsbedrijven zouden in de twintigste eeuw de toon gaan zetten. Bij de waterleiding was Zuid-Beveland het eerste gebied waar een succesvolle samenwerking ontstond. Met de waterlevering werd aangevangen in 1913, dus het laatste jaar waar dit onderzoek betrekking op had. De gasvoorziening bleef tot de opkomst van het aardgas op lokaal niveau georganiseerd. In 1913 waren in de gasvoorziening nog ongeveer
192 — kapitaalvorming in infrastructuur
200 bedrijven actief, bij de waterleiding en de elektriciteit beide ongeveer 100. GAS
Hoewel Maastricht nog steeds Jan Pieter Minckelers met een standbeeld eert als de ontdekker van de gebruiksmogelijkheden van steenkoolgas, waren het buitenlandse ondernemers die het eerst actief werden op de Nederlandse markt. De in Londen gevestigde, maar multinationaal opererende Imperial Continental Gas Association (ICGA) opende in 1827 en 1836 fabrieken in Rotterdam en Haarlem. In 1834 had deze onderneming ook de fabriek van Warin in Amsterdam overgenomen, die tot dan toe gas uit raapzaad geproduceerd had. 8 De Franse Compagnie d’éclairage au Gaz des Pays Bas opende in 1845 een fabriek in Den Haag. Tegelijkertijd begonnen echter ook Nederlandse bedrijven in snel tempo fabrieken en leidingnetten aan te leggen. Dat was bijvoorbeeld het geval in Utrecht, Arnhem en Leeuwarden. De concessies die in deze plaatsen verleend werden, garandeerden de bedrijven steeds een monopoliepositie in de gaslevering, maar in Amsterdam en Rotterdam bestond concurrentie tussen meerdere leveranciers. Mogelijk stimuleerde het buitenlandse karakter van de ICGA de beide gemeenten ertoe aan Nederlandse bedrijven een tweede concessie te verlenen. Sommige gemeenten gingen nog een stap verder door geen concessie aan particuliere bedrijven te verlenen, maar zelf de gasvoorziening in handen te nemen. De eerste gemeentelijke gasfabriek werd geopend in Leiden (1848). Daarna volgden Groningen en Delft.
8
Dil & Homburg, ‘gas’, p. 112-114.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 193
De oprichting van gasbedrijven kende in de negentiende eeuw twee groeifasen. In de eerste, die duurde van 1855 tot 1870, werden de grotere gemeenten voorzien. Meestal gebeurde dit door particuliere bedrijven. In de tweede groeifase (19041913) werden in kleinere plaatsen fabrieken gesticht, vaak door de gemeenten zelf (figuur 7.4). De versnelling in de diffusie van gasfabricage in het eerste decennium van de twintigste eeuw kan gedeeltelijk verklaard worden uit de expansie van de Nederlandse economie, middels een autonoom gestegen vraag naar gas als bron van verlichting en beweegkracht. Ook een keten van innovaties in de gassector zelf was echter van belang. De produktiekosten van Table 1 De eerste plaatsen met gas-, watergas Amsterdam 1826 Rotterdam 1827 Haarlem 1836 Gouda 1840 Utrecht 1842 Arnhem 1844 's-Gravenhage 1845 Kampen 1847 Leeuwarden 1847 Leiden 1848 Maastricht 1848 Zwolle 1848 Nijmegen 1850 Brielle 1851 Dordrecht 1852 Alkmaar 1853 Tilburg 1853 Groningen 1854 's-Hertogenbosch 1854 Culemborg 1855 Delft 1855 Gorinchem 1855
en elektriciteitsvoorziening elektriciteit Kinderdijk ’s-Gravenhage Amsterdam Borne Rotterdam Elst Abcoude Baarn Beek-Ubbergen Maarssen Monster Terborg Bloemendaal Boxtel Hilversum IJmuiden Naarden Almelo Driebergen Hengelo Valkenburg Watergraafsmeer
1886 1889 1892 1895 1895 1897 1898 1898 1898 1898 1898 1898 1899 1899 1899 1899 1899 1900 1900 1900 1900 1900
waterleiding Amsterdam Den Helder Haarlem (A’dam) ’s-Gravenhage Rotterdam Leiden Nijmegen Groningen Dordrecht Delfshaven Gouda Utrecht Vlissingen Alkmaar Arnhem Baarn (Utrecht) Oud-Beijerland Sliedrecht Vlaardingen Gorinchem Schiedam Zaandam
1853 1856 1868 1874 1874 1878 1879 1881 1882 1883 1883 1883 1883 1885 1885 1885 1885 1885 1885 1886 1886 1886
steenkoolgas werden verlaagd door de overgang van steenkoolgas op cokesgas. Bij de distributie werden naadloze Mannesmann-buizen geïntroduceerd, waardoor het gas onder hogere druk getransporteerd kon worden. Een organisatorische innovatie was de introductie van munt-
194 — kapitaalvorming in infrastructuur
gasmeters. Deze versnelling in de technologische ontwikkeling werd gestimuleerd door de opgekomen concurrentie vanuit de elektriciteitssector. Figure 1
Het aantal plaatsen met gasvoorziening in Nederland, onderverdeeld naar particuliere en gemeentebedrijven, 1826-1913; in aantallen
250 225
gemeentebedrijven particuliere bedrijven
200 175 150 125 100 75 50 25 0 1830
1840
1850
1860
1870
1880
1890
1900
1910
opmerking: de weergave is cumulatief; het totaal aantal bedrijven in 1913 was 205, waarvan 45 particulier en 160 gemeente.
In de loop van de negentiende eeuw kreeg gemeentelijke exploitatie van gasfabrieken steeds meer de overhand. Vaak werd bij het aflopen van de concessie voor particuliere exploitatie de fabriek overgenomen door de gemeente. Dit was bijvoorbeeld het geval in Zwolle (1855) en Utrecht (1861). De fabrieken van de Imperial Continental hielden het nog lang vol. Rotterdam werd in 1884 door de gemeente overgenomen, Amsterdam in 1898 en Haarlem pas in 1903. ELEKTRICITEIT
De ontwikkeling van de elektriciteitssector in Nederland is goed beschreven. Veel kwantitatieve informatie is te vinden in de statistiek electriciteitsbedrijven, die jaarlijks in de ingenieur
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 195
opgenomen werd. 9 Daarnaast heeft de Vereniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in 1938 een uitgebreid gedenkboek het licht doen zien. 10 Het bevat niet alleen verhalende historische informatie, maar ook tijdreeksen met technische en financiële gegevens. De eerste elektriciteitscentrales in Nederland waren kleinschalige particuliere bedrijven. Ze werden door ondernemers uit de elektro-technische industrie opgezet, als uitlopers van hun hoofdactiviteit. De meeste van deze bedrijfjes werden later verzelfstandigd en ter exploitatie verkocht, maar de allereerste centrale in Nederland, die in 1886 door de Smit in Kinderdijk gebouwd werd, bestond in 1913 nog wel. Vergelijkbare centrales verrezen bijvoorbeeld op initiatief van Hofstede Crull in Borne, Elst en Terborg. In 1889 verrees de eerste grote centrale in ’s-Gravenhage en in Amsterdam startte de NV ”Electra” in 1892 met de stroomlevering. Rond de eeuwwisseling begon een aantal holdings zich te specialiseren in de exploitatie van kleine elektrische centrales. Voorbeelden hiervan waren de NV Eerste Nederlandsche Electriciteits-Maatschappij en de NV Industrieele Maatschappij. Na deze aanloopfase, waarin particuliere ondernemingen de levensvatbaarheid van de voorziening aangetoond hadden, begonnen ook gemeentebesturen aan de exploitatie van centrales te denken. Rotterdam had de primeur in 1895, maar daarna duurde het nog zeven jaar voordat ook andere gemeentes dit voorbeeld durfden volgen (Groningen en Haarlem in 1902, Amsterdam in 1904). De toekomst van de veelal florerende gemeentelijke gasfabrieken zal een rol gespeeld hebben in de lange duur van deze acceptatiefase. 11 Enerzijds wilden gemeenten de eigen gasfabriek niet gaan beconcurreren, maar anderzijds wilden ze dat al helemaal niet aan particuliere elektriciteitsmaatschappijen overlaten. De statistiek heette van 1908 tot 1910 statistiek van centraalstations voor electrische stroomlevering in Nederland. In 1903 is geen statistiek verschenen. 10 Ontwikkeling electriciteitsvoorziening. 11 Zie bijvoorbeeld Kooij, ‘gasvoorziening’, p. 273 en Van der Woude, ‘experiment’. 9
196 — kapitaalvorming in infrastructuur
Daarom werd in de gemeenteraden uitgebreid gediscussieerd over concessieaanvragen, waarna uiteindelijk vaak besloten werd toch zelf te gaan exploiteren. De particuliere maatschappijen gingen ondertussen door met het oprichten van centrales in plaatsen waar gemakkelijker een concessie te verkrijgen was door de afwezigheid van een (gemeentelijke) gasfabriek. Dit verklaart waarom juist kleine plaatsen al vroeg voorzien werden van elektriciteit, terwijl de grotere achterbleven. Naast dit element van institutionele inertie, gold ook dat plaatsen met een gasfabriek, gemeentelijk dan wel particulier, al een goed functionerend systeem van energievoorziening bezaten. De lokale afnemers (de industrie, maar ook de gemeente met de straatverlichting) hadden zich daarop ingesteld. Institutionele en technologische padafhankelijkheid zorgden er dus voor dat het patroon van diffusie van de elektriciteitsvoorziening afweek van het patroon bij de gasvoorziening. In de eerste decennia van deze eeuw werd een technologische doorbraak bereikt in de elektriciteitsvoorziening. De ontwikkeling van meerfasige wisselstroom maakte het mogelijk de stroom zonder grote verliezen over langere afstanden te transporteren. 12 Daardoor kon voortaan vanuit één centrale een groter gebied bestreken gaan worden en kon gedacht gaan worden aan de benutting van schaalvoordelen in de opwekking en distributie. In de twintigste eeuw was de opkomst te zien van de intercommunale elektriciteitsvoorziening. 13 In Limburg kocht de NV Maatschappij tot Verkoop van den Electrische Stroom der Staatsmijnen Limburg elektriciteit en gros in van de Staatsmijnen en distribueerde deze over een eigen net. De 22 aangesloten gemeenten kochten vervolgens de stroom weer in van de intergemeentelijke naamloze vennootschap en distribueerden deze over het eigen territoir of lieten ook dat over aan maatschappij ”Limburg.” Zie ook Hughes, networks of power. Zie Wilson (‘competition’, p. 159) voor de situatie in Groot-Brittannië.
12
13
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 197 Figure 2
Het aantal actieve elektriciteitsproduktiebedrijven in Nederland, onderverdeeld naar particuliere en gemeentebedrijven, 1886-1913; in aantallen
100
gemeentebedrijven particuliere bedrijven
75
50
25
0 1885
1890
1895
1900
1905
1910
opmerking: de weergave is cumulatief; het totaal aantal bedrijven in 1913 was 82, waarvan 56 particuliere en 26 gemeentelijke
In figuur 7.5 is te zien dat drie categorieën plaatsen in 1913 voorzien waren van een elektrische centrale. Ten eerste een hele reeks kleine plaatsen, waar in de regel nog geen gasvoorziening was. Ten tweede de grote steden: Amsterdam, Arnhem, Delft, Dordrecht, ’s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Leeuwarden, Leiden, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg, Utrecht en Vlissingen.14 De meeste van deze centrales waren in gemeentehanden. Centrale plaatsen zonder elektriciteitsvoorziening waren de provinciehoofdsteden Assen, ’s-Hertogenbosch en Zwolle. 15 Ten derde de plaatsen die aangesloten waren op de intercommunale netten in bijvoorbeeld Limburg, Friesland, Twente en de Veenkoloniën.
De centrale in Vlissingen was van de SA des Tramways à Vapeur en bediende ook Middelburg. Een aantal plaatsen werd vanuit een centrale in een andere gemeente voorzien. Zo bijvoorbeeld Eindhoven en Maastricht.
14
15
198 — kapitaalvorming in infrastructuur WATERLEIDING
De belangrijkste bron voor de reconstructie van de institutionele ontwikkeling van de waterleiding was het (statistiek) overzicht der waterleidingen in Nederland, dat onder auspiciën van de Vereniging van Waterleidingsbelangen in Nederland uitgegeven werd. 16 Buitenlandse ondernemers hebben een prominente rol gespeeld in de institutionele ontwikkeling van de waterleiding. De in Londen gevestigde en voornamelijk met Engels kapitaal gefinancierde Duinwatermaatschappij opende in 1853 in Amsterdam de eerste drinkwaterleiding in Nederland. In Den Helder en Leiden waren het daarna wel Nederlandse ondernemers die de watervoorziening ter hand namen, maar in Utrecht weer buitenlandse. De in Luik gevestigde Compagnie Générale des Conduites d’Eau leverde vanaf 1881 water in Utrecht en een aantal omliggende plaatsen. Deze onderneming groeide snel uit tot een van de grote waterleidingmaatschappijen in Nederland. Ondertussen waren ook de eerste gemeentelijke waterleidingbedrijven opgezet: Rotterdam en ’s-Gravenhage bijvoorbeeld allebei in 1874. Net als bij de gasvoorziening werden over het algemeen eerst de grotere plaatsen van een waterleidingnet voorzien en later de kleinere.
Helaas verscheen de recente studie van Bommelé (140 jaar) te laat om deze in de uitvoeringsfase van het onderzoek nog te kunnen
16
gebruiken.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 199 Figure 3
Het aantal actieve waterleidingbedrijven in Nederland, onderverdeeld naar particuliere en gemeentebedrijven, 1853-1913; in aantallen
120
gemeentebedrijven particuliere bedrijven
100
80
60
40
20
0 1850
1855
1860
1865
1870
1875
1880
1885
1890
1895
1900
1905
1910
opmerking: de weergave is cumulatief; het totaal aantal bedrijven in 1913 was 104, waarvan 38 particuliere en 66 gemeentelijke
Kende de gasvoorziening een boom-periode in de oprichting van bedrijven in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw, de waterleiding werd in die periode gekenmerkt door een opmerkelijk rust. Slechts twee bedrijven waren in deze periode actief: de Amsterdamse en Helderse duinwaterleidingen. Pas halverwege de jaren zeventig, toen de oprichting van gasbedrijven stil kwam te liggen, begon een gestage groei van het aantal bedrijven. Deze hield verder gedurende de gehele onderzoeksperiode aan. In 1890 waren 30 bedrijven actief, tien jaar later 57 en in 1913 meer dan honderd. In 1913 was daarvan nog ongeveer een derde deel in particuliere handen. De meeste waterleidingbedrijven waren lokaal opgezet (figuur 7.6). Alleen de Utrechtse Waterleidingmaatschappij (de opvolger van de Compagnie Génerale des Conduites d’Eau), de Amsterdamse Duinwaterleiding en de Waterleidingmaatschappij “Zuid-Beveland” waren bovenlokaal georganiseerd. De
200 — kapitaalvorming in infrastructuur
Utrechtse Waterleidingmaatschappij bediende met één netwerk Utrecht, Zeist, Driebergen, Soesterberg, Baarn, Hilversum en Amersfoort. Daarnaast exploiteerde de maatschappij aparte netten in Tiel en Apeldoorn (tot 1902). De exploitatie door één maatschappij van gescheiden netten in meerdere plaatsen kwam trouwens wel meer voor. De NV Waterleidingmaatschappij had netten in onder andere Zutphen, Venlo, Roosendaal, Maastricht en Namen. Er waren in 1913 nog steeds minder plaatsen met een drinkwaternet dan met een gasfabriek. Wel lijken in hoofdlijnen dezelfde diffusiemechanismes werkzaam te zijn geweest: veel plaatsen die vroeg een gasfabriek hadden, hadden ook relatief vroeg een waterleidingnet. Vooral de grootte van de plaats was daarin belangrijk. Ook het gemeentelijk beleid zou een rol gespeeld kunnen hebben. Sommige plaatsen zijn zowel bij gas als bij water relatief vroeg, andere juist laat. De aanwezigheid van een waterwinplaats kon verklaren waarom sommige gebieden, bijvoorbeeld de duinstreek, eerder over een drinkwatervoorziening beschikten dan andere (figuur 7.6).
7.2.2 : Fysieke ontwikkeling Gegevens over de fysieke ontwikkeling van de gasinfrastructuur waren niet voor handen. Het enige alternatief voor de gassector zou zijn de produktie van gas (in kubieke meters) als maat voor de fysieke ontwikkeling te hanteren. Gebruik hiervan zou echter betekenen dat de onafhankelijkheid tussen de schattingen van de produktie en van de kapitaalinput in het produktieproces zou verdwijnen en produktiviteitsanalyse niet goed mogelijk zou zijn. Bovendien was de produktie niet voor alle bedrijven bekend. 17 Daarom heb ik gekozen voor de bevolkingsomvang van de verzorgde gemeenten als indicator voor de produktiecapaciteit. Statistiek overzicht bedrijfsresultaten.
17
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 201 Figure 4
De plaatsen die in 1913 een gasfabriek hadden
p la a ts v a n v e s tig in g g a s fa b rie k le id in g n e t n a a r a n d e re g e m e e n te
Uh
Ts Tn
Ap
Dk
Bd
'tB
Hl
Hd Ak Bw Sn Wk Hv Jr Bk Lm Sz
Tx Wr DH Nd
Wh
Mb Vl
Sg Nn
Fr
Mb
Gr Hz
Lw Hz Dr Bz Gd
As
Hv Mp
Ht
Rm
St
Mt
opmerking: voor afkortingen van plaatsnamen zie tabel 7.6
Cv
Eh
ZS Bk Al Hn Kp Eg DR Zw Cc Eb B w K rW m P m E d - V d Ht Id Md Wv KZ Rl Sc Zd O z Hw Hl Am W m Hz Dv Pt Hs Wp Bs Lm Nk Hg A p Zp Nw Bv Ls Hs Bn Kw Af Ms Ld Bg Wn Dr Ed W d U t Zt Ld Sw Al Rd Db 's G Bk Zm V d R kO b M f IJ s Gd Vb Ld Ah Dt Wv Am Wg Ow Vn Df Cb Tl S h K IJ Nm Gm Ld BrM sS d Rs Rd Rk G r Z b Hv V l R h Ab Sd Gc Os Zd Dd Pn OB Hd 's G d W d W w 's H Mh Dl Nd Gb Kh Bx Vt OT K l Zb Oh Dn Vl Vr Zz Ob SO Sb Bd Tb Oi H m Rd Gl Th BoZ Eh Gd Vl G sW d Y s Kr
Ax
Ws OP Sk
Wv Sw
Wr Ob
Sm
Zl
Vs
Al Go
Ol Hl
Gr Ww Aa
En
202 — kapitaalvorming in infrastructuur Figure 5
De plaatsen die in 1913 een elektrische centrale hadden
p la a ts v a n v e s tig in g c e n tra le le id in g n e t n a a r a n d e re g e m e e n te Ms
Km Bm
Dz
Gr Hm
Lw
Sc Vd
Kd Wm Mk
IJl
Gw
Ow
Lb
Bl
Wd Rw 'tZ
Dl
IJ m W m Nd Uh Ld
Wn Sc
's G Vb Df
Mr Nw
Ac
Rd
Gd
Al
Np
Am Hl
Er
En Hb
's G Hs Bn Ms St DB Zt Ut Db
Kd Bg
Lv
Ah El Nm
Rn
Tb
Ut
Ck Gs
Dd
Rd Gn
Bx Tb
Hm St
(V l)
Vl
Bs Sd
Tn
Rm
Sm Ks
opmerking: voor afkortingen van plaatsnamen zie tabel 7.7
Hl
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 203 Figure 6
De plaatsen die in 1913 een waterleidingnet hadden
p la a ts v a n v e s tig in g le id in g n e t v a n w in p la a ts o f n a a r a n d e re g e m e e n te
Gr Ws
Lw As Sn DH Sw Cv
Mp Hn
Al
Kp Zw
KZ Zd
Al
Am Wm Hl Zv Wp Bs Hs Nk 's G l Hs Bn Ld Af Ms Bg U t Zt Al Vs Wd 's G V b B k Gd IJ s Dn Ow Vn Rn H vD Df C b Sh Tl KL Ld Ms R Rk A d Zb HA Sd Gc H v V S IJ Bd
OB
B Z
Dd W d
Ww
Hw
En Ap
Zp
Ed Wg
Ob Vp Ah Nm
's H
Zz Rd Mb Vl
ZB
Bd Gn
BoZ
Tb
Hm Eh
Vl
Rm
St Vb Mt
opmerking: voor afkortingen van plaatsnamen zie tabel 7.8
Ol Hl
Dv
Hl Kr Vs
204 — kapitaalvorming in infrastructuur
Voor de elektriciteitssector kon ik wel een geschikte meeteenheid voor de fysieke ontwikkeling gebruiken: de capaciteit van de centrales, gemeten in kilowatts. In 1913 heeft de Staatscommissie verslag gedaan van een onderzoek naar de beste organisatievorm voor de elektriciteitsvoorziening. Daarin is ook de jaarlijkse ontwikkeling van de produktiecapaciteit per centrale tot eind 1912 opgenomen. 18 Daarbij baseerde de commissie zich vooral op de statistiek electriciteitsbedrijven. Voor 1913 heb ik de statistiek zelf als bron gebruikt. Over de gehele periode van 26 jaar (1887-1913) bedroeg de samengestelde groeivoet van de totale capaciteit maar liefst 35%. Voor de waterleiding was ook een maat voor de fysieke ontwikkeling te vinden. Van watertorens zijn namelijk in verband met de cultuur-historische waardering relatief veel gegevens gepubliceerd. 19 Hierdoor kon ik van vrijwel alle maatschappijen de ontwikkeling van de reservoircapaciteit door de tijd volgen. 20 De jaarlijkse samengestelde groeivoet van de reservoircapaciteit bedroeg 10% (1856-1913).
7.3 :
Het achterhalen van investeringsgegevens
Balansen zijn zowel voor particuliere als gemeentelijke nutsvoorzieningen de belangrijkste informatiebron geweest. 21 De meeste balansen waren zodanig gespecificeerd dat een onderverdeling van de vaste activa naar machinerieën, gebouwen en leidingnet gemaakt kon worden. Voor die bedrijven waarvoor in het geheel geen bruikbare financiële gegevens te vinden waren, moest ik de fysieke Verslag staatscommissie elektriciteitsvoorziening, p. 16-23. Houwink, watertorens in Nederland; Van der Veen, watertorens in Nederland. 20 Helaas gebruikten enkele maatschappijen geen watertorens, omdat natuurlijke hoogteverschillen uit te buiten waren om als reservoir te functioneren. Dit waren Amsterdam (tot 1888), Apeldoorn, Heerlen, Kampen, Kerkrade, Maastricht, Nijmegen, Rhenen, Steenwijk, Vaals, Valkenburg, Velp en Vlissingen. 21 Jaarverslagen zijn te vinden in (gespecialiseerde) bibliotheken, zoals die van Gastec te Apeldoorn, en archieven. Gemeenten publiceerden de jaarvesralgen van hun bedrijven meestal in het verslag van den toestand. Balansen van naamloze vennootschappen, vooarl van waterleidingbedrijven, zijn te vinden in Van Nierop & Baak’s naamloze vennootschappen en Van Oss’ effectenboek. 18 19
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 205
schattingsmethode toepassen.
7.3.1 : De financiële methode Ik kon financiële gegevens vinden voor de 25 grootste en een lange reeks kleinere gasfabrieken. Voor gemeentebedrijven was de statistiek gemeentefinantiën soms een bruikbare bron. Helaas stond voor een aantal gemeenten slechts het bedrag vermeld dat stroomde uit de kas van de gasfabriek naar de gemeentekas (exploitatieoverschot) of juist andersom (exploitatietekort en buitengewone investeringen). Dit was soms ook het geval bij de gespecificeerde lijsten van de gemeentefinanciën die in de provinciale verslagen vermeld staan. Voor beide bronnen diende de toelichting bij het opgegeven bedrag per gemeente dus nauwkeurig bestudeerd te worden, om de procedure te achterhalen die geleid had tot de bepaling van het vermelde bedrag. Een interessante bron vormde de maandelijkse lijst van uitslagen van aanbestedingen van gasfabrieken die opgenomen werd in het gas, het periodiek dat sinds 1880 uitgegeven werd door de Vereniging van Gasfabricanten in Nederland. Deze aanbestedingen waren vaak zo goed gespecificeerd dat een onderverdeling naar machines, gebouwen en infrastructuur te maken was. Een laatste te vermelden bron, vooral voor de vroege periode, waren de gedenkboeken die in de loop der tijd van verschillende fabrieken verschenen zijn. Met name Hills studie naar de Imperial Continental Gas Association bleek waardevol. 22 Uit deze bronnen kon ik investeringsgegevens afleiden voor 186 van de 208 in 1913 bestaande gasbedrijven. In de statistiek van de electriciteitsbedrijven waren de gecumuleerde aanlegkosten opgenomen van de meeste elektrische centrales. Zowel de produktie- als de distributiebedrijven werden in de statistiek opgenomen, maar van sommige gemeentes die stroom aangeleverd kregen van Hill, history.
22
206 — kapitaalvorming in infrastructuur
een produktiebedrijf, werden de gegevens niet apart, maar onder de leverancier opgenomen. Aanvullende informatie leverde het gedenkboek van de Vereniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven uitgegeven is. 23 Van enkele grote gemeentebedrijven, namelijk Amsterdam, Groningen, ’sGravenhage, Leeuwarden en Utrecht, hebben we de jaarrekeningen opgezocht in de verslagen van de toestand. Van drie grote particuliere centrales, namelijk “Electra”, “Limburg” en “Veenkoloniën” is de gedetailleerde balans uit de jaarverslagen gebruikt. Dat maakte een controle van de betrouwbaarheid van de statistiek mogelijk. Deze bleek zeer hoog te zijn. In de meeste gevallen waren de opgenomen gecumuleerde investeringen exact gelijk aan de in de balans opgegeven waarde van de vaste activa. Voor een aantal, meest kleine (distributie)bedrijven, namelijk Cuijck, Dalen, ’s-Graveland, Kollum, Makkum, Raamsdonk, Soest en Terborg, was het verslag openbare werken nog een aanvullende bron. In de statistiek van de electriciteitsbedrijven stond ook aangegeven of, en zo ja hoeveel, de bedrijven gecumuleerd afgeschreven hadden. Deze afschrijvingen zijn weer toegevoegd aan de gecumuleerde investeringen. Om eventuele ontbrekende jaren in de tijdreeks in te vullen is geïnterpoleerd met de fysieke ontwikkeling (de generatorcapaciteit) van het betreffende bedrijf als indicator. Balansen van gemeentelijke waterleidingbedrijven uit de verslagen van de toestand heb ik gebruikt voor de volgende gemeenten: Amsterdam, Delft, Deventer, Dordrecht, Enschede, Groningen, Haarlem, Hengelo, Nijmegen, Oldenzaal, Schiedam, Sneek, Venlo en Winschoten. Van Nierop & Baak’s naamloze vennootschappen en Van Oss’ effectenboek gaven van veel meer waterleidingbedrijven dan gasbedrijven de balansen: Alblasserdam, Alkmaar, Almelo, Amsterdam, Arnhem, Assen, Gorinchem, Groningen, Harderwijk, Leeuwarden, Maastricht, Meppel, Oud-Beijerland, Roermond, Roosendaal, Sliedrecht, Tilburg, Velp, Venlo, Vlaardingen, Gedenkboek electriciteitsbedrijven.
23
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 207
Vlissingen, Zaanland en Zutphen. Van de in België gevestigde Utrechtse Waterleidingmaatschappij werden balansen opgenomen in de annexes au moniteur Belge. Van sommige maatschappijen waren de jaarrekeningen alleen in het archief terug te vinden: NV Duinwatermaatschappij, Gemeentewaterleiding ’s-Gravenhage en Drinkwaterleiding der gemeente Rotterdam. 24 Van sommige kleine gemeentebedrijven waren bruikbare gegevens opgenomen in de provinciale verslagen en in de statistiek gemeentefinanciën. Gebruik hiervan vereiste, ook voor de waterleiding, wel bestudering van de toelichting op de cijfers. Deze bron heb ik gebruikt voor Sneek en Eindhoven. Een aanvullende bron van informatie was het verslag openbare werken. Om onduidelijke redenen werd de gasvoorziening niet als ‘openbaar werk’ gezien, maar de waterleiding en elektriciteit wel. Vanaf 1850 werden de Duinwaterleidingen van Amsterdam en Den Helder opgenomen en vanaf 1882 een aantal andere maatschappijen. Daaronder waren zowel particuliere als gemeentebedrijven. Van sommige maatschappijen werden in de verslagen openbare werken de kosten van aanleg of uitbreiding gegeven, van andere de gecumuleerde aanlegkosten. De beide bronnen voor financiële gegevens, jaarrekeningen en verslagen openbare werken, maakten het voor de meeste maatschappijen mogelijk voor een groot aantal jaren een schatting van de gecumuleerde investeringen te maken. Deze heb ik door inter- of extrapolatie per onderneming bewerkt tot continue tijdreeksen. 25 Interpolatie was lineair tussen de twee omliggende schattingen van de gecumuleerde investeringen. Voor extrapolatie heb ik de fysieke ontwikkeling (de reservoircapaciteit) van de betreffende maatschappij gebruikt.
24
GA Amsterdam, archief Duinwatermaatschappij, inv.nrs. 43-49, 50-51, 52; GA ’s-Gravenhage, archief Duinwaterleiding, inv.nrs. 10, 1972-1989, 2012-2015; GA Rotterdam, archief drinkwaterleiding, vak nr. 29, Rekening van de gemeente Rotterdam. 25 Voor de onderverdeling per maatschappij was de organisatiestructuur in 1913 bepalend. Zo is Bloemendaal (Duin en Daal) bijvoorbeeld opgenomen bij Amsterdam.
208 — kapitaalvorming in infrastructuur
7.3.2 : De fysieke methode Voor 22 gasbedrijven (Amerongen, Bodegraven, Dieren, Doetinchem, Geldrop, Gorinchem, Grave, Hillegersberg, Monnikendam, Nieuwediep, Nijverdal, Oisterwijk, OudBeijerland, Oudenbosch, Ravenstein, Roermond, Sappemeer, St. Oedenrode, Vaals, Veghel, Venray en Zaltbommel), 31 elektriciteitsbedrijven (Aalsmeer, Abcoude, Beilen, Bergum, Blaricum, Bleskensgraaf, Boornbergum, Boxtel, Breskens, Eindhoven, Giessen, Ginneken, Haaksbergen, Helmond, Kimswerd, Lichtenvoorde, Maarssen, Nunspeet, Oosterwolde, Rhenen, Roermond, Ruinerwold, Scheemda, Schoondijke, Stratum, Uithoorn, Ulft, Venlo, ’t Zand, Zeist en Zijpe) en 13 waterleidingbedrijven (Doorn, Ede, Ginneken, Kerkrade, Leiden, Maassluis, Oosterbeek, Rhenen, Valkenburg, Voorburg, Watergraafsmeer en Weesp) heb ik geen financiële gegevens kunnen vinden. Voor deze maatschappijen moest ik dus de fysieke schattingsmethode hanteren. Voor de gassector heb ik het relatieve aandeel in de totale bevolking in 1913 van de bij te schatten plaatsen vermenigvuldigd met de totale kapitaalgoederenvoorraad van de bekende bedrijven. 26 De uitkomst daarvan was de kapitaalgoederenvoorraad van het bij te schatten bedrijf in 1913. Vervolgens ben ik ervan uitgegaan dat de investering hiervan in het jaar van oprichting van het bedrijf plaats gevonden heeft en dat daarna alleen nog sprake geweest is van vervangingsinvesteringen. Op de uiteindelijke reeksen hadden deze bijschattingen slechts een marginale invloed. Het gemiddelde jaarlijkse aandeel van de fysieke schattingsmethode in de eindschatting van de bruto kapitaalvorming was voor de gassector minder dan 2%. Maar liefst 98% van de totale investeringen in de elektriciteit26 Met ‘het relatieve aandeel’ is hier bedoeld de bevolkingsomvang van de bij te schatten plaatsen ten opzichte van die met een gasfabriek waarvan de investeringen wel bekend waren. De gebruikte schatter, de gecumuleerde investeringen per hoofd van de bevolking (in 1913) bedroeg ƒ 29,57 per hoofd, met een standaardafwijking van 21,94.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 209
ssector kon ik op financiële gegevens baseren. 27 De resterende 2% is bijgeschat door de eenheidskosten van aanleg (investeringen per kilowatt capaciteitsuitbreiding) te bepalen uit de inmiddels bekende gegevens. Deze bedroegen in 1913 ƒ 350,= per kilowatt. Bij de waterleidingen kon ik uit de combinatie van financiële gegevens en fysieke ontwikkeling, gemeten in de reservoircapaciteit, de eenheidskosten van aanleg (investeringen per kubieke meter uitbreiding van de reservoircapaciteit) afleiden. Het verloop van deze schatter vertoonde geen duidelijke trend, maar wel aanzienlijke incidentele schommelingen. Daarom heb ik het gemiddelde over de gehele periode bepaald en toegepast. 28 Het effect van toepassing van de reservoircapaciteit in de schatter was dat de investeringen van een bedrijf relatief sterk geconcentreerd werden in één jaar, namelijk het jaar van oprichting van de watertoren.
7.3.3 : Allocatie van de geaggregeerde kapitaalvorming De berekening van de bruto kapitaalvorming in de gasvoorziening was voor 70% opgebouwd uit separate gegevens voor bedrijfsgebouwen, machines en infrastructuur. Bovendien waren gasmeters en binnenleidingen, die volgens de definities van het stelsel van nationale rekeningen onder de investeringen in woonhuizen en bedrijfsgebouwen vielen, apart opgenomen. 29 Ik heb de allocatie naar onderdeel voor de andere 30% van de bedrijven hierop gebaseerd. Zoals tabel 7.2 laat zien, kende deze allocatie een trendmatige ontwikkeling. Het aandeel van de gasmeters en binnenleidingen nam toe, vooral met de opkomst van de muntgasmeter na 1890. Het aandeel infrastructuur nam trendmatig af van ongeveer de helft van de totale kosten in de beginjaren tot minder dan een kwart aan het eind van de eeuw. Deze daling werd veroorzaakt 27
Gemiddelde van de percentages over de periode 1892-1913. De laagste dekkingsgraad bestond voor het jaar 1912, met 81%. De waarde van de schatter bedroeg ƒ 2766,= per m3 (constante prijzen van 1913). De kosten van grondaankoop bedroegen gemiddeld 4% van de totale kosten.
28 29
210 — kapitaalvorming in infrastructuur
door ondeelbaarheden in de initiële aanleg van het leidingnet. 30 De allocatie bij de elektriciteitssector kon gebaseerd worden op de gegevens voor de bedrijven waarvoor we de jaarrekeningen zelf als bron gebruikt hadden (ÆngwirdenLuinjeberd, Amsterdam (gemeente), ’s-Gravenhage, Table 1 De allocatie van de investeringen in 1826-1913; op steekjaren infrastructuur gas 1835 47% 1855 32% 1875 36% 1895 19% 1913 23%
gas, elektriciteit en
waterleiding naar gebouwen, machines, infrastructuur en binnenleidingen, Nederland,
machines
gebouwen
binnenleidingen
35% 26% 38% 32% 43%
13% 31% 16% 12% 20%
5% 11% 10% 38% 14%
elektriciteit 1895 1905 1913
39% 39% 39%
38% 33% 37%
20% 25% 20%
3% 3% 4%
waterleiding 1855 1875 1895 1913
89% 98% 67% 75%
6% 1% 18% 13%
5% 1% 12% 9%
0% 0% 4% 5%
opmerking: gebaseerd op de allocatie van de investeringen bij de ondernemingen waarvoor gedetailleerde gegevens beschikbaar waren
Groningen, Leeuwarden, Rotterdam, Staatsmijnen & distributiebedrijf “Limburg” en Utrecht). Deze waren tezamen goed voor minimaal 50% van de totale jaarlijkse investeringen. De onderverdeling bleek geen trendmatige ontwikkeling te vertonen. Alleen tussen 1896 en 1904 was de post machinerieën hoger en de post gebouwen lager, maar dit bleek uitsluitend veroorzaakt te worden door de afwijkende allocatie van de Rotterdamse investeringen, die alleen zijn oorsprong vond in een afwijkende definitie van de onderdelen bij de samenstelling van de balansposten. Daarom heb ik het gemiddelde bepaald over 1904-1913 en dit toegepast op de gehele periode. Voor de distributiebedrijven is de allocatie 30 Hoewel in de tabel alleen de gegevens op steekjaren vermeld zijn, heb ik in de berekeningen jaarcijfers gebruikt, maar wel afgevlakt door een zevenjaarlijks voortschrijdend gemiddelde.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 211
gebaseerd op de gegevens voor de maatschappij “Limburg”. 31 Deze gaf een gemiddelde verdeling van de investeringen aan van 77% voor infrastructuur en 23% voor gebouwen. Voor de waterleiding beschikte ik voor een beperkt aantal bedrijven over de allocatie van de investeringen naar de onderdelen infrastructuur, machinerieën, gebouwen en binnenleidingen (inclusief meters). Tezamen waren deze goed voor 19% van de bruto kapitaalvorming in 1913 en voor 64% van die in 1910. Ook hierin was geen trendmatige ontwikkeling zichtbaar. Ik heb het gemiddelde van de jaarlijkse percentages over de gehele periode toegepast in de uitsplitsing. Infrastructuur had hierin een aandeel van 78%.
7.4 :
Omrekening naar constante prijzen
Uitslagen van aanbestedingen van de aanleg van gasleidingnetten lieten zien dat de aandelen van de kostenTable 1 Gewichten van de deflator voor gas-, elektriciteits- en waterleidinginfrastructuur gas elektriciteit 1886-1913 1826-1913 0,20 arbeid 0,40 ijzer 0,60 koper 0,60 hout 0,20
waterleiding 1853-1913 0,45 0,55
categorieën arbeid (voor graafwerk) en ijzer (voor de buizen) aan het eind van de onderzoeksperiode 40% en 60% was. 32 Ik heb deze gewichten aangehouden voor de gehele periode. Waterleidinginfrastructuur omvatte meer elementen dan gasinfrastructuur, zoals winningskanalen, filterbedden en de hoofdtransportleiding. De aanleg hiervan vroeg relatief meer arbeid en minder ijzer. Daarom heb ik de gewichten in deflator 31
Jaarverslagen van de Maatschappij tot verkoop van den electrischen stroom der Staatsmijnen in Limburg over 1910-1913. Zie voor uitslagen van aanbestedingen het gas en de ingenieur.
32
212 — kapitaalvorming in infrastructuur
voor waterleidinginfrastructuur in die richting aangepast. De deflator voor elektriciteitsinfrastructuur bevatte koper in plaats van ijzer. De hogere relatieve prijs van koper ten opzichte van ijzer maakte een aanpassing van de gewichten noodzakelijk. Bovendien was bij elektriciteit sprake van een (gedeeltelijk) bovengronds net. Dit vroeg relatief minder (graaf)werk dan het ondergrondse gas- en waterleidingnet. In de deflator voor elektriciteit heb ik ook hout (voor de elektriciteitspalen) opgenomen. Figure 7
Verloop van de deflatoren voor gas-, elektriciteits- en waterleidinginfrastructuur, 1826, 1853, 1886-1913; indexreeksen, 1913=100
160
140
120
100
80
60
40
20
gas water elektriciteit
0 1800
7.5 :
1810
1820
1830
1840
1850
1860
1870
1880
1890
1900
1910
Perpetual inventory-relaties
Uit de afschrijvingspercentages die in de bedrijfsboekhoudingen aangehouden werden voor het leidingnet, bleek dat de levensduur van zowel gas-, als elektriciteitsen waterleidingnetten 25 jaar was. Bedoelde percentages
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 213
schommelden tussen 2% en 5%, met een gemiddelde van 4%. Voor de elektriciteitssector zijn in 1913 de dan gehanteerde afschrijvingspercentages verzameld door de rijkselectriciteitscommissie. 33 Feinstein heeft voor Groot-Brittannië langere levensduren aangehouden: 60 jaar voor gas en zelfs 80 jaar voor de waterleiding. Deze hadden bij hem weliswaar betrekking op buildings and works, maar dan nog leken ze te lang. Helaas heeft hij zijn aannames niet onderbouwd. 34 Voor elektriciteit heeft Feinstein wel een levensduur van 25 aangehouden. 35 Opvallenderwijs hanteert het Bureau of Economic Analysis tegenwoordig voor de Verenigde Staten juist een langere levensduur, namelijk 40 jaar, voor elektriciteitsnetten. 36 Voor alle drie sectoren heb ik een vijfjaars vertraagd rechthoekig afstootmodel en een lineair afschrijvingsmodel gebruikt.
7.6 :
Resultaten
33 ARA-II, Archief van de Directie van Handel en Nijverheid 1905-1943, inv.nr.4430. Ronald Albers was zo vriendelijk dit stuk ter beschikking te stellen. 34 Feinstein, ‘national statistics’, p. 304. 35 Feinstein, ‘national statistics’, p. 305. 36 Musgrave, fixed reproducible tangible wealth, p. M17.
214 — kapitaalvorming in infrastructuur
De jaren tachtig van de negentiende eeuw waren van eminent belang voor de kapitaalvorming in nutsvoorzieningen. Hoewel de aandacht in de literatuur altijd gericht geweest is op de gebeurtenissen in de daaraan voorafgaande periode —de opkomst van gas in de jaren 1825-1855 en de aanleg van de Figure 8
Bruto kapitaalvorming in gas-, 1913 10
elektriciteits- en waterleidinginfrastructuur,
1800-1913; constante prijzen; in miljoenen guldens van
elektriciteit waterleiding gas
8
6
4
2
0 1800
1810
1820
1830
1840
1850
1860
1870
1880
1890
1900
1910
Amsterdamse waterleiding in 1853— werd een veel hoger investeringsniveau bereikt in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Uit de doorzettende groei na de eeuwwisseling zou de conclusie getrokken kunnen worden dat de nutsvoorzieningen weliswaar van infrastructureel belang voor de rest van de economie waren, maar ook vraaggeïnduceerd en reagerend op de autonome economische ontwikkeling. Opvallend was het verschil tussen de kapitaalvorming en de institutionele ontwikkeling van de nutsvoorzieningen. Een duidelijke piek in de investeringen in gasinfrastructuur, veroorzaakt door grote uitbreidingen in Amsterdam en
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 215
Rotterdam, viel rond 1886 (figuur 7.8). Dat was juist een oase van rust tussen de twee piekperioden van oprichting van nieuwe bedrijven in (figuur 7.1). De eerste oprichtingsgolf (1855-1870) was juist niet terug te vinden in de investeringen. De uitbreidingsinvesteringen van enkele bestaande ondernemingen bleken op macroniveau belangrijker te zijn dan de oprichting van veel nieuwe, maar kleine bedrijven. Het belang van onderzoek naar het investeringsgedrag van ondernemingen werd hierdoor bevestigd. Na de opening van de Amsterdamse Duinwaterleiding in 1853 werd er bijna twintig jaar lang nauwelijks nog geïnvesteerd in waterleidingen. Dat gold zowel de aanleg van nieuwe systemen, als de uitbreiding van het bestaande (Amsterdamse) net. Pas halverwege de jaren zeventig begon met de aanleg van de Rotterdamse en Haagse netten een investeringsfase, die doorging tot het eind van de onderzoeksperiode. Een piek in de investeringen werd bereikt in de tweede helft van de jaren tachtig, voornamelijk door de uitbreiding van de Amsterdamse waterleiding. Omdat de oude waterwinplaats in de duinen niet meer toereikend was om aan de groeiende vraag naar drinkwater te voldoen, werd de Vechtwaterleiding aangelegd. Vanaf dat moment zou ook oppervlaktewater gebruikt worden voor de Amsterdamse drinkwatervoorziening. Table 1 Gemiddelde jaarlijkse bruto kapitaalvorming in gas-, elektriciteits- en waterleidinginfrastructuur, 1826-1913, per tienjaarlijkse periode, constante prijzen; in duizenden guldens van 1913 waterleiding totaal gas elektriciteit 1826-1830 28 28 1831-1840 55 55 1841-1850 190 190 370 1851-1860 512 216 1861-1870 307 270 37 1871-1880 964 327 637 40 1.880 1881-1890 3.014 1.113 1891-1900 2.134 445 282 1.408 1901-1910 4.266 1.206 1.136 1.925 2.889 2.295 1911-1913 6.986 1.802 opmerking:
elektriciteit ‘1881-1890’ is 1886-1890,
waterleiding ‘1851-1860’ is 1853-1860
216 — kapitaalvorming in infrastructuur
Elektriciteit was in de onderzoeksperiode een zeer expansieve sector. De gemiddelde jaarlijkse kapitaalvorming steeg bijna continu tot een niveau in 1913 van meer dan vier miljoen gulden, alleen al in het leidingnet. Vanaf 1910 was elektriciteit binnen de nutsvoorzieningen de belangrijkste investerende sector. Waterleidinginfrastructuur was in 1913 de belangrijkste component in de kapitaalgoederenvoorraad met een aandeel van ongeveer 50%. Gas- en elektriciteitsinfrastructuur namen ieder ongeveer een kwart van de kapitaalgoederenvoorraad voor hun rekening. Hoewel de groeivoeten van de kapitaalgoederenvoorraad fors waren in de aanvangsfase van elk van de drie sectoren, duidde dit toch niet op een snelle groei tot een respectabele omvang. Eerder was het een teken van lichte, maar steeds versnellende groei. Daardoor bleef de kapitaalgoederenvoorraad lange tijd relatief gering, zodat jaar na jaar beperkte uitbreidingen nog behoorlijke groeivoeten teweeg konden brengen. De bruto kapitaalgoederenvoorraad in nutsinfrastructuur bleef nog tot 1870 onder de tien miljoen gulden (van 1913) en bedroeg in 1880 nog maar vijftien miljoen gulden. Op dat moment trad een versnelling in de groei op. De groeivoet van de bruto kapitaalgoederenvoorraad in gasinfrastructuur van meer dan 8% in het decennium 1881-1890, dus ongeveer 60 jaar na aanvang van de gaslevering, was van meer betekenis dan de hoge groeivoeten in de eerste helft van de negentiende eeuw. Die betekenis werd nog vergroot door het feit dat veel andere infrastructurele sectoren (spoorwegen, grondverbetering) in die periode juist door een relatieve windstilte in de kapitaalvorming gekenmerkt werden.
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 217
Een onverwacht fenomeen was het voorkomen van een groeifase in de kapitaalgoederenvoorraad in gasinfrastructuur na 1900. Deze periode werd algemeen gezien als de fase waarin de ‘moderne’ energiedrager elektriciteit het roer overnam van de Table 1 De gemiddelde jaarlijkse groeivoet van de bruto en netto kapitaalgoederenvoorraad in 1826-1913, per tienjaarlijkse periode, constante prijzen; in procenten bruto elektriciteit water totaal totaal gas 1821-1830 14,3% 14,3% 10,2% 1831-1840 15,8% 15,8% 14,3% 1841-1850 13,5% 13,5% 13,0% 1851-1860 11,2% 5,6% 10,0% 10,4% 1861-1870 2,3% 3,0% 1,2% -0,3% 1871-1880 5,0% 2,0% 9,0% 7,3% 73,3% 12,4% 5,6% 1881-1890 10,7% 8,3% 31,2% 3,7% 0,7% 1891-1900 3,2% 0,8% 16,9% 1,8% 4,1% 1901-1910 3,6% 2,6% 1911-1913 4,8% 3,2% 16,7% 1,1% 7,2%
gas-,
elektriciteits- en
waterleidinginfrastructuur,
netto gas elektriciteit 10,2% 14,3% 13,0% 3,8% 2,3% 1,8% 2,9% 72,0% -2,3% 28,8% 3,9% 16,1% 6,6% 17,4%
water
6,0% -4,6% 14,9% 7,0% 1,1% 1,4%
2,2%
‘traditionele’ sector gas. Eens te meer bleek dat de opkomst van moderne concurrenten een traditionele sector juist kon prikkelen tot technologische en organisatorische vernieuwing.37 Het beeld van een kwijnende traditionele sector die te lijden had van de opkomst van een superieure concurrent dient als achterhaald beschouwd worden. Indicatief was dat 1913 het piekjaar voor de kapitaalvorming in elektriciteitsinfrastructuur was en 1912 voor de gasinfrastructuur. Voor de waterleiding lag de investeringspiek verder terug, namelijk in 1886.
7.7 :
Databestanden
Table 1 De gasbedrijven in Nederland tot 1913; plaats van vestiging (met afkorting zoals gebruikt in figuur 7.4), jaar van eerste levering, eventuele andere verzorgde plaatsen
Zie Fremdling, voorsprong en achterstand.
37
218 — kapitaalvorming in infrastructuur plaats van vestiging Aalten (Aa) Akkrum (Ak) Alblasserdam (Ab) Alkmaar (Al) Almelo (Al) Alphen (Al) Amerongen (Am) Amersfoort (Af) Amsterdam (Am) Apeldoorn (Ap) Appingedam (Ap) Arnhem (Ah) Assen (As) Axel (Ax) Baarn (Bn) Balk (Bk) Barneveld (Bv) Bedum (Bd) Beetsterzwaag (Bz) Bergen op Zoom (BoZ) Beverwijk (Bw) Bodegraven (Bg) Bolsward (Bw) Boskoop (Bk) Bovenkarspel (Bk) Boxtel (Bx) Breda (Bd) Brielle (Br) Bussum (Bs) Castricum (Cc) Coevorden (Cv) Culemborg (Cb) De Rijp (DR) Delft (Df) Den Helder (DH) Deventer (Dv) Dieren (Dr) Dirksland (Dl) Doesburg (Db) Doetinchem (Dt) Dokkum (Dk) Dongen (Dn) Dordrecht (Dd) Drachten (Dr) Edam (Ed-Vd) Ede (Ed) Egmond aan Zee (Eg) Eindhoven (Eh) Elburg (Eb) Enkhuizen (Eh) Enschede (En) Franeker (Fr) Geertruidenberg (Gb) Geldermalsen (Gm) Geldrop (Gd) Goes (Gs) Goirle (Gl) Goor (Go) Gorinchem (Gc) Gorredijk (Gd) Gouda (Gd) Grave (Gr) 's-Gravendeel (’sGd) 's-Gravenhage (’sG) Groenlo (Gr)
beginjaar 1907 1909 1904 1853 1881 1858 1911 1860 1826 1863 1905 1844 1861 1911 1878 1902 1861 1911 1909 1858 1859 1864 1862 1904 1912 1870 1858 1851 1886 1913 1865 1855 1866 1855 1857 1858 1871 1912 1857 1863 1858 1907 1852 1862 1860 1905 1908 1857 1866 1866 1859 1860 1903 1907 1909 1860 1907 1867 1855 1904 1840 1860 1911 1845 1909
overige verzorgde plaatsen
Stad Almelo, Ambt Almelo Oudshoorn, Aarlanderveen (1912) Leersum
Soestdijk (1903) Hallenbroek en Esveld Onderdendam, Noord- en Zuidwolde Halsteren Wijk aan Zee Zwammerdam (ged.), Aarlanderveen (ged.)
Princenhage, Ginneken, Teteringen Oostvoorne Naarden (ged.); N.B.: uitgezonderd 1893-1896
De Beemster (ged.) Hof van Delft, Vrijenban Ellecom Ambt Doetinchem (ged.) Aalzum, Murmerwoude, Dantumawoude
Volendam Bennekom, Lunteren Gestel, Strijp, Woensel (1910), Tongelré, Stratum Lonneker (ged.)
Oldeboorn, Kortezwaag
Rijswijk
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 219 Groningen (Gr) Haarlem (Hl) Harderwijk (Hw) Harlingen (Hl) Hattem (Ht) Heemstede (Hs) Heerenveen (Hv) Hellevoetsluis (Hv) Helmond (Hm) Hengelo (Hl) Hennaarderadeel (Hd) 's-Hertogenbosch (’sH) Heusden (Hd) Hillegersberg (Hb) Hillegom (Hg) Hilversum (Hs) Hoogeveen Hoogezand (Hz) Hoorn (Hn) Huizum (Hz) Hulst (Ht) IJsselstein (IJs) Ilpendam (Id) Joure (Jr) Kaatsheuvel (Kh) Kampen (Kp) Katwijk (Kw) Klundert (Kl) Koog aan de Zaan (KZ) Krimpen aan de IJssel (KIJ) Krommenie (Kr) Kruiningen (Kr) Leerdam (Ld) Leeuwarden (Lw) Leiden (Ld) Leidschendam (Ld) Lemmer (Lm) Lisse (Ls) Lochem (Lm) Loosduinen (Ld) Maarssen (Ms) Maassluis (Ms) Maastricht (Mt) Medemblik (Mb) Meppel (Mp) Middelburg (Mb) Middelharnis (Mh) Monnikendam (Md) Montfoort (Mf) Nieuwe Niedorp (Nn) Nieuwediep (Nd) Nijkerk (Nk) Nijmegen (Nm) Nijverdal Noordwijk (Nw) Numansdorp (Nd) Oisterwijk (Oi) Oldenzaal (Ol) Oostburg (Ob) Oosterbeek (Ob) Oosterhout (Oh) Oostzaan (Oz) Oss (Os) Oud-Beijerland (OB) Oude Pekela (OP) Oude Tonge (OT)
1854 1836 1866 1857 1908 1909 1860 1861 1862 1870 1912 1854 1866 1911 1904 1860 1904 1870 1857 1907 1906 1911 1911 1866 1912 1847 1899 1913 1912 1908 1861 1911 1862 1847 1848 1913 1907 1907 1863 1907 1904 1866 1848 1909 1861 1862 1860 1857 1911 1912 1913 1866 1850 1870 1868 1913 1908 1860 1913 1905 1860 1913 1860 1861 1908 1912
Velsen (1910); Haarlemmermeer (1912)
Bennebroek Nijehaske, Oudeschoot, Het Meer, de Knipe, Ængwirden Nieuw Helvoet en Nieuwenhoorn
In 1913 aangesloten bij Rotterdam
Foxham, Kolham
Vreeswijk, Jutphaas Sprang (1912), Vrijhoeve-Cappel (1912) IJsselmuiden (ged.)
Assendelft (ged.)
Rijnsburg, Oegstgeest, Sassenheim, Warmond, Leiderdorp, Hazerswoude, Zoeterwoude, Voorschoten
Monster, Wateringen Oud-Vroenhoven, Meerssen, Heer, St. Pieter Koudekerke (ged.) Sommelsdijk Winkel
N.B.: in 1909 gesloten Klaaswaal (1913)
Nieuw-Beijerland (ged.) Ooltgensplaat, Nieuwe Tonge, Stad aan 't Haringvliet, Den Bommel
220 — kapitaalvorming in infrastructuur Oudenbosch (Ob) Oudewater (Ow) Pernis (Pn) Purmerend (Pm) Putten (Pt) Raalte (Rl) Ravenstein (Rs) Renkum (Rk) Rheden (Rd) Rhoon (Rh) Ridderkerk (Rk) Roermond (Rm) Roosendaal (Rd) Rotterdam (Rd) Sappemeer (Sm) Schagen (Sg) Scherpenzeel (Sz) Schiedam (Sd) Schoonhoven (Sh) Schoten (Sc) Sittard (St) Sliedrecht (Sd) Sneek (Sn) Stadskanaal (Sk) Steenbergen (Sb) Steenwijk (Sw) Stompwijk en Veur (St) St. Annaparochie (’tB) St. Oedenrode (SO) Ternaard (Tn) Terschelling (Ts) (West-) Texel (Tx) Tholen (Th) Tiel (Tl) Tilburg (Tb) Uithuizen (Uh) Utrecht (Ut) Vaals (Vs) Veenendaal (Vd) Veghel (Vl) Venlo (Vl) Venray (Vr) Vianen (Vn) Vlaardingen (Vl) Vlissingen (Vl)
1859 1869 1913 1859 1912 1909 1867 1898 1865 1912 1909 1860 1867 1827 1905 1866 1913 1857 1856 1908 1868 1871 1859 1908 1905 1859 1912 1911 1902 1911 1909 1907 1863 1864 1853 1905 1842 1905 1904 1863 1862 1909 1870 1859 1861
Voorburg (Vb) Vught (Vt) Waalwijk (Ww) Waddinxveen (Wv) Wageningen (Wg) Warmenhuizen (Wh) Wassenaar (Wn) Watergraafsmeer (Wm) Weert (Wr) Weesp (Wp) Wemeldinge (Wd) Werkendam (Wd) Wieringen (Wr) Winschoten (Ws) Winterswijk (Ww) Woerden (Wd) Wolvega (Wv) Workum (Wk) Wormer (Wm) Wormerveer (Wv)
1870 1906 1860 1909 1856 1913 1856 1900 1906 1861 1912 1874 1910 1870 1862 1862 1908 1866 1912 1863
Hoogvliet, Pernis, Poortugaal, Rhoon
Velp, Rozendaal, De Steeg
Hillegersberg (1913)
Spaarndam, Haarlemmerliede en Spaarnwoude Giessendam, Hardinxveld Onstwedde, Musselkanaal
Onze Lieve Vrouweparochie, St. Jacobiparochie, Barradeel Holwerd, Hantum
Ede (ged.), Renswoude Blerick
Arnemuiden, Domburg, Oost-Kapelle, Koudekerke, Nieuw- en Sint Joosland, Serooskerkse, Oost- en West-Souburg, Veere Besoijen, Baardwijk Harenkarspel (1912)
De Werken, Sleeuwijk
Zaandijk
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 221 Yerseke (Ys) Zaandam (Zd) Zaltbommel (Zb) Zeist (Zt) Zevenbergen (Zb) Zierikzee (Zz) Zoetermeer (Zm) Zuidlaren (Zl) Zuid-Scharwoude (ZS) Zutphen (Zp) Zwijndrecht (Zd) Zwolle (Zw)
1911 1860 1857 1859 1864 1857 1908 1904 1910 1859 1871 1848
Koog aan de Zaan (tot 1910) De Bilt, Rijsenburg, Driebergen, Doorn (alle 1911)
Broek op Langedijk, Noord-Scharwoude, Oudkarspel Warnsveld
opmerking: elke plaats van vestiging is slechts één maal opgenomen
Table 1 De elektriciteitsproduktiebedrijven in Nederland tot 1913; plaats van vestiging (met afkorting gebruikt in figuur 7.5), jaar van eerste levering, eventuele andere verzorgde gemeenten
plaats van vestiging
beginjaar
Aalsmeer (Ar) Abcoude (Ac) Almelo (Al) Amsterdam (Electra) Amsterdam (gemeente) (Am) Arnhem (Ah) Assendelft (As) Baarn (Bn) Beek Beilen (Bl) Bergum (Bm) Bleskensgraaf (Bg) Bloemendaal Borne Boxtel (Bx) Breskens (Bs) Cuyk (Ck) Dalen (Dl) De Bilt (DB) Delft (Df) Delfzijl (Dz) Dordrecht (Dd) Driebergen (Db) Eindhoven Elst (El) Enschede (En) Ermelo (Er) Giessen (Gs) Ginneken (Gn) Gouda (Gd) 's-Graveland (’sG) 's-Gravenhage (gem.) (’sG) 's-Gravenhage (particulier) Groningen (Gr) Grouw (Idaarderadeel) (Gr) Haaksbergen (Hb) Haarlem (Hl) Heerlen (gemeente) Heerlen (mijn Emma) (Sm)
1910 1898 1900 1892 1904 1907 1911 1898 1898 1912 1910 1911 1899 1895 1899 1911 1910 1911 1906 1910 1908 1910 1900 1910 1897 1901 1912 1911 1904 1910 1911 1906 1889 1902 1912 1901 1902 1902 1913
overige verzorgde plaatsen (LaD=stroomlevering en gros aan distributiebedrijf)
Zaandam LaD: Wageningen gesloten 1909 Molenaarsgraaf aangesloten op Amsterdam gesloten 1906
Hof van Delft, Vrijenban, Pijnacker Zwijndrecht Doorn gesloten 1912
Nieuwkerk Teteringen, Ulvenhout, Princenhage LaD: Loosduinen gesloten 1906 Irnsum, Friens, Idaard, Roordahuizum, Aegum, Warga, Wartena Schoten; Lad: Heemstede gesloten 1911 LaD: "Limburg" (Maastricht, Gulpen, Meerssen, Simpelveld, Heerlen, Margraten, Schaesberg, Houthem, Heer,
222 — kapitaalvorming in infrastructuur
Heerlen (mijn Wilhelmina) Helmond (Hm) Helpman (Hm) Hengelo (Hl) Hilversum (Hs) IJlst (IJl) IJmuiden (IJm) Kimswerd (Kd) Kinderdijk (Kd) Kollum (Km) Leeuwarden (Lw) Leiden (Ld)
1905 1910 1906 1900 1899 1912 1899 1909 1886 1911 1912 1907
Lichtenvoorde (Lv) Luinjeberd (Lb) Maarssen (Ms) Makkum (Mk) Middelstum (Ms) Monster (Mr) Naaldwijk (Nw) Naarden (Nd) Nijmegen (Nm) Nunspeet (Np) Oosterwolde (Ow) Raamsdonk (Rd) Rhenen (Rh) Rijswijk Roermond (Rm) Rotterdam (Rd) Ruinerwold (Rw) Scheemda (Eexta) (Sc) Scheveningen (Sc) Schoondijke (Sd) Soest Stratum (St) Terborg (Tb) Terneuzen (Tn) Tilburg (Tb) Uithoorn (Uh) Ulft (Ut) Utrecht (Ut) Valkenburg Veendam (Vd) Venlo (Vl) Vlissingen (Vl) Voorburg (Vb) Wassenaar (Wn) Watergraafsmeer (Wm) Witmarsum (Wm) Woudsend (Wd) 't Zand (’tZ) Zeist (Zt)
1911 1911 1898 1911 1910 1898 1907 1899 1909 1907 1908 1908 1902 1901 1911 1895 1913 1913 1904 1913 1903 1911 1898 1901 1911 1911 1906 1905 1900 1901 1912 1913 1903 1907 1900 1911 1913 1912 1912
Wittem); Valkenburg, Bocholtz, Wijlre, Voerendaal, Hoensbroek, Echt, Klimmen, Cadier en Keer, Amstenrade, Brunssum, Eysden, Gulpen Zie Staatsmijn Emma Goor, Delden, Lonneker; LaD: Borne, "Berkelstreek": Borculo, Diepenheim, Neede, Eibergen, Ruurlo, Enschede Soest Bloemendaal, Velsen, Zandvoort; LaD: Alkmaar, Assendelft, Bergen, Heemskerk, Uitgeest, Koedijk Oudwoude, Nieuwe Zijlen, Ee, Engwierum Menaldumadeel Leiderdorp, Oegstgeest, Noordwijk, Voorhout, Zoeterwoude, Hazerswoude, Alkemade, Koudekerk, Noordwijkerhout, Oudshoorn, Aalsmeer Gersloot, Tjalleberd
Poeldijk, 's-Gravenzande, Hoek van Holland Laren, Blaricum, Huizen; Lad: Bussum, Muiden LaD: Beek, Ubbergen
gesloten 1906 Lad: Hillegersberg, Overschie, Vlaardingen, Schiedam
gesloten 1909 Wildervank, Oude Pekela, Muntendam, Onstwedde; LaD: Nieuwe Pekela Lad: Middelburg Rijswijk Achlum, Arum, Pingjum
Table 1 De waterleidingbedrijven in Nederland tot 1913; plaats van vestiging (met eventuele andere verzorgde gemeenten
afkorting gebruikt in figuur 7.6 ),
jaar van eerste levering,
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 223 plaats van vestiging Alblasserdam (Ad) Alkmaar (Al) Almelo (Al) Alphen (Al) Amersfoort (Gd) Amsterdam (Am)
beginjaar 1905 1885 1893 1903 1913 1853
Apeldoorn (Ap) Arnhem (Ah) Assen (As) Barendrecht (B) Bergen op Zoom (BoZ) Bloemendaal (Bd) Bodegraven (Bg) Boskoop (Bk) Breda (Bd) Bussum (Bs) Culemborg (Cb) Delfshaven Delft (Df) Den Helder (DH) Deventer (Dv) Doorn (Dn) Dordrecht (Dd) Ede (Ed) Eindhoven (Eh) Enschede (En) Ginneken (Gn) Glanerbrug Gorinchem (Gc) Gouda (Gd) 's-Graveland (’sGl) 's-Gravenhage (’sG) Groningen (gemeente) (Gr) Groningen (particulier) (Gr) Haarlem (Hl) Harderwijk (Hw) Heemstede (Hs) Heerlen (Hl) Hellevoetsluis (Hv) Helmond (Hm) Hendrik-Ido-Ambacht (HiA) Hengelo (Hl) 's-Hertogenbosch (’sH) Hof van Delft (HvD) Hoorn (Hr) IJsselmonde (IJ) IJsselstein (IJs) Kampen (Kp) Kerkrade (Kr) Krimpen aan de Lek (KL) Leerdam (Ld) Leeuwarden (Lw) Leiden (Ld) Maarssen (Ms) Maassluis (Ms) Maastricht (Mt) Meppel (Mp) Middelburg (Mb) Nieuwer-Amstel Nijkerk (Nk) Nijmegen (Nm) Oldenzaal (Ol) Oosterbeek (Ob) Oud-Beijerland (OB)
1894 1885 1897 1912 1900 1898 1907 1908 1894 1898 1911 1883 1887 1856 1893 1903 1882 1906 1905 1891 1904 1905 1886 1883 1911 1874 1912 1881 1898 1894 1910 1908 1896 1899 1912 1897 1887 1911 1913 1903 1911 1889 1912 1910 1900 1888 1878 1911 1891 1887 1894 1892 1888 1898 1879 1906 1909 1888
overige verzorgde plaatsen Papendrecht (1908), Nieuw-Lekkerland, Streefkerk Bergen Wierden, Twickel (1893), Delden (1893) Oudshoorn (1903), Aarlanderveen (1903) Amersfoort Bloemendaal, Haarlemmerliede, Spaarnwoude, Heemstede, Zandvoort, Nieuwendam, Nieuwer-Amstel, Ouder-Amstel, Sloten, Watergraafsmeer
Heerjansdam (1912) Overveen, Aerdenhout Zwammerdam Hazerswoude, Koudekerke, Leiderdorp, Zoeterwoude Ginneken (ged.), Princenhage, Teteringen Weesp, Naarden, Huizen Opmerking: aangesloten op Rotterdam in 1886 Vrijenban (ged.), Wateringen Nieuwediep, Huisduinen, Willemsoord
Bennekom Aangrenzende gemeenten (ged.) Lonneker (1913) Opmerking: aangesloten op Gronau (Duitsland) Stolwijkersluis Ankeveen Scheveningen, Loosduinen, Hof van Delft Haren Schoten (ged.), Haarlemmerliede; opmerking: 1868-1897 aangesloten op Amsterdam
Nieuw-Helvoet
Vreeswijk Wezep, IJsselmuiden Lekkerkerk, Krimpen aan de IJssel Grouw, Schrans Katwijk, Valkenburg, Rijnsburg (1910), Oegstgeest (1883), Voorschoten, Zoeterwoude, Leiderdorp Maarsseveen, aangrenzende gemeenten Heer, St.-Pieter, Meerssen Laren (1889); opmerking: in 1896 aangesloten op Amsterdam Losser (ged.) Heinenoord (1910)
224 — kapitaalvorming in infrastructuur Oudewater (Ow) Rhenen (Rn) Ridderkerk (Rk) Roermond (Rm) Roosendaal (Rd) Rotterdam (R) Schiedam (S) Schoonhoven (Sh) Sliedrecht (Sd) Sloten (N.H.) Sneek (Sn) Steenwijk (Sw) Tiel (Tl) Tilburg (Tb) Utrecht (Ut) Vaals (Vs) Valkenburg (L.) (Vb) Velp (Gld.) (Vp) Venlo (Vl) Vianen (Vn) Vlaardingen (Vl) Vlissingen (Vl) Voorburg (Vb) Voorschoten (Vs) Waalwijk (Ww) Wageningen (Wg) Watergraafsmeer (Wm) Weesp (Wp) Werkendam (Wd) Winschoten (Ws) Woerden (Wd) Zaandam (Zd) Zaltbommel (Zb) Zandvoort (Zv) Zuid-Beveland (ZB) Zutphen (Zp) Zwijndrecht (Z) Zwolle (Zw)
1912 1907 1906 1898 1887 1874 1886 1901 1887 1904 1909 1907 1890 1898 1883 1912 1905 1899 1889 1910 1885 1883 1898 1911 1901 1898 1900 1907 1902 1903 1906 1886 1905 1912 1913 1889 1897 1893
Bolnes, Slikkerveer, Oostendam, Rijsoord Nispen Delfshaven (1886; overname), Kralingen (1889), Hillegersberg, Schiebroek, Overschie, Capelle aan de IJssel (1913) Kethel Willige-Langerak (ged.) Giessendam, Hardinxveld Stelling A'dam in oorlogstijd; opmerking: niet operationeel
Amersfoort (1890), Zeist (1896), Driebergen, Doorn, De Bilt, Soest Rozendaal, Rheden Blerick (ged.) Vlaardinger-Ambacht (ged.) Rijswijk, Veur, Stompwijk, Vrijenban (1911) Zoeterwoude (ged.) Besoijen, Baardwijk Renkum (1910), Heelsum (1910) Naarden De Werken (ged.) Koog aan de Zaan, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Beverwijk, Wijk aan Zee, Assendelft (1909), Westzaan 24 gemeenten van Zuid-Beveland Hendrik-Ido-Ambacht (1899-1911), Achter-Lindt (1912) Hattem (1910), ged. Heerde, Oldebroek, Zwollerkerspel
Table 1 Perpetual inventory-grootheden gasinfrastructuur, 1826-1913, constante prijzen; in duizenden guldens van 1913
1826 1827 1828 1829 1830 1831 1832 1833 1834 1835 1836 1837 1838 1839
bruto kapitaalvorming
afstoot
nieuwe kapitaalvorming
97 45 12 11 0 8 12 23 58 143 106 42 40 32
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
97 45 12 11 0 8 12 23 58 143 106 42 40 32
bruto kapitaalgoederenvoorraad gas, constante prijzen 97 142 155 165 166 174 186 209 267 410 516 557 597 630
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
0 4 6 6 7 7 7 7 8 11 16 21 22 24
97 41 7 4 -7 2 5 16 50 132 89 21 17 9
97 138 145 150 143 145 150 166 216 347 437 458 475 484
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 225
1840 1841 1842 1843 1844 1845 1846 1847 1848 1849 1850 1851 1852 1853 1854 1855 1856 1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902
bruto kapitaalvorming
afstoot
nieuwe kapitaalvorming
86 85 123 73 217 372 224 227 288 115 171 117 109 429 123 222 141 252 134 322 314 280 119 127 112 232 573 363 355 150 389 465 153 253 274 697 333 287 295 233 280 304 715 414 2.111 2.018 2.085 830 1.146 680 832 607 702 242 632 294 418 339 289 497 424 640 897
0 0 0 0 0 0 9 13 14 15 15 16 17 19 24 37 47 42 41 43 50 58 68 74 91 120 127 138 161 168 180 183 185 213 218 218 197 200 191 194 212 222 222 224 195 205 237 257 266 268 274 288 276 288 302 355 364 338 332 321 333 325 348
86 85 123 73 217 372 215 214 274 100 156 102 92 410 98 184 94 210 92 279 264 222 51 53 21 112 446 224 195 -17 208 281 -32 40 57 479 136 87 104 39 68 82 492 190 1.916 1.813 1.848 573 880 412 558 320 426 -46 331 -60 54 1 -43 176 92 315 549
bruto kapitaalgoederenvoorraad gas, constante prijzen 716 801 924 997 1.214 1.586 1.801 2.015 2.289 2.390 2.546 2.647 2.739 3.150 3.248 3.432 3.526 3.736 3.829 4.108 4.372 4.595 4.646 4.699 4.720 4.831 5.277 5.501 5.696 5.679 5.887 6.169 6.137 6.176 6.233 6.712 6.847 6.935 7.039 7.078 7.146 7.228 7.720 7.910 9.826 11.639 13.487 14.060 14.940 15.352 15.910 16.230 16.656 16.609 16.940 16.880 16.934 16.935 16.892 17.068 17.160 17.475 18.025
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
25 29 32 37 40 49 63 72 81 92 96 102 106 110 126 130 137 141 149 153 164 175 184 186 188 189 193 211 220 228 227 235 247 245 247 249 268 274 277 282 283 286 289 309 316 393 466 539 562 598 614 636 649 666 664 678 675 677 677 676 683 686 699
61 57 91 36 177 324 160 155 207 24 76 16 3 320 -3 92 3 111 -16 169 150 105 -64 -59 -76 43 380 152 135 -78 161 229 -94 7 27 447 64 13 18 -49 -3 18 425 105 1.795 1.625 1.619 291 584 83 217 -29 53 -424 -32 -383 -257 -338 -388 -179 -258 -46 198
545 601 692 728 905 1.229 1.389 1.545 1.752 1.776 1.852 1.867 1.870 2.190 2.187 2.278 2.282 2.393 2.377 2.546 2.696 2.801 2.737 2.678 2.602 2.645 3.024 3.176 3.311 3.234 3.395 3.624 3.531 3.538 3.565 4.013 4.077 4.090 4.108 4.059 4.056 4.074 4.500 4.605 6.400 8.025 9.644 9.935 10.518 10.601 10.819 10.790 10.843 10.418 10.386 10.003 9.746 9.408 9.019 8.840 8.582 8.536 8.734
226 — kapitaalvorming in infrastructuur
1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913
bruto kapitaalvorming
afstoot
nieuwe kapitaalvorming
1.842 1.525 1.335 1.301 1.216 1.084 1.282 931 1.263 2.167 1.975
371 540 699 825 870 948 983 1.038 1.067 1.104 1.061
1.471 985 636 476 346 136 299 -106 195 1.064 915
bruto kapitaalgoederenvoorraad gas, constante prijzen 19.496 20.481 21.117 21.593 21.939 22.076 22.375 22.268 22.464 23.527 24.442
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
721 780 819 845 864 878 883 895 891 899 941
1.121 745 516 457 353 207 399 37 372 1.269 1.034
9.855 10.601 11.116 11.573 11.925 12.132 12.532 12.568 12.940 14.209 15.244
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
0 4 6 6 5 5 5 6 7 8 17 21 22 24 23 24 22 24 28 42 62 72 72 68 69 72 77 100 132 131 122 125 115 115 136 147 151 151
112 45 7 4 -5 1 4 12 40 97 90 21 17 9 57 47 64 23 124 281 157 155 186 18 55 11 2 291 -4 92 3 98 -12 127 125 89 -53 -48
112 151 152 139 115 109 111 130 173 256 440 460 466 491 508 496 483 471 634 1.067 1.365 1.540 1.573 1.326 1.336 1.318 1.355 1.995 2.292 2.294 2.027 2.115 1.835 1.905 2.240 2.357 2.242 2.171
Table 1 Perpetual inventory-grootheden gasinfrastructuur, 1826-1913, lopende prijzen; in duizenden guldens
1826 1827 1828 1829 1830 1831 1832 1833 1834 1835 1836 1837 1838 1839 1840 1841 1842 1843 1844 1845 1846 1847 1848 1849 1850 1851 1852 1853 1854 1855 1856 1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863
bruto kapitaalvorming
afstoot
nieuwe kapitaalvorming
112 49 13 10 0 6 9 18 47 105 107 42 39 33 80 70 86 47 152 323 220 227 259 86 124 83 79 391 128 223 125 223 103 241 261 236 98 103
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 9 13 13 11 11 11 12 17 25 38 42 37 32 32 42 49 56 60
112 49 13 10 0 6 9 18 47 105 107 42 39 33 80 70 86 47 152 323 211 214 246 75 113 72 67 374 103 186 83 186 71 209 220 187 42 43
bruto kapitaalgoederenvoorraad gas, lopende prijzen 112 155 162 154 133 131 137 164 214 301 520 560 586 639 668 660 645 644 850 1.376 1.769 2.010 2.056 1.784 1.837 1.868 1.985 2.869 3.405 3.456 3.133 3.304 2.956 3.074 3.632 3.866 3.805 3.810
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 227
1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913
bruto kapitaalvorming
afstoot
nieuwe kapitaalvorming
104 206 496 311 313 133 345 415 182 392 326 725 310 247 239 193 228 242 566 331 1.674 1.568 1.553 638 886 530 797 535 566 181 489 224 375 319 272 482 460 537 784 1.670 1.200 1.118 1.166 1.242 1.013 1.095 825 1.095 2.117 1.975
84 107 110 118 142 148 160 164 220 330 258 227 184 172 154 161 173 177 176 179 155 159 176 198 206 209 263 253 222 216 233 270 326 318 313 311 360 273 304 337 425 585 739 888 886 840 919 925 1.078 1.061
19 100 386 192 172 -15 185 252 -38 61 68 498 127 75 84 32 55 65 390 152 1.519 1.408 1.377 441 680 321 535 282 343 -35 256 -46 49 1 -40 171 100 265 480 1.334 775 533 427 353 127 256 -94 169 1.039 915
bruto kapitaalgoederenvoorraad gas, lopende prijzen 4.360 4.304 4.568 4.711 5.021 5.026 5.233 5.513 7.298 9.579 7.397 6.989 6.391 5.975 5.691 5.855 5.809 5.756 6.113 6.319 7.790 9.043 10.048 10.812 11.550 11.968 15.258 14.296 13.412 12.420 13.093 12.831 15.188 15.942 15.921 16.572 18.583 14.668 15.753 17.677 16.114 17.682 19.354 22.399 20.627 19.112 19.725 19.476 22.977 24.442
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
174 168 167 181 194 202 202 210 293 381 293 260 251 236 224 233 230 228 229 247 251 305 347 415 435 466 589 561 523 498 513 515 606 638 638 656 739 576 611 654 614 686 757 882 820 754 793 772 878 941
-70 38 329 130 119 -69 144 205 -111 11 33 466 60 11 15 -40 -3 14 337 84 1.423 1.262 1.206 224 451 64 209 -26 43 -317 -25 -291 -231 -318 -366 -174 -280 -39 173 1.017 587 432 409 360 193 341 32 323 1.239 1.034
2.404 2.356 2.618 2.720 2.919 2.862 3.018 3.239 4.199 5.487 4.231 4.178 3.805 3.524 3.321 3.358 3.297 3.245 3.563 3.679 5.073 6.234 7.184 7.639 8.132 8.264 10.375 9.504 8.731 7.790 8.027 7.604 8.741 8.856 8.501 8.584 9.294 7.165 7.633 8.936 8.340 9.308 10.373 12.175 11.336 10.705 11.133 11.219 13.877 15.244
228 — kapitaalvorming in infrastructuur Table 1 Perpetual inventory-grootheden elektriciteitsinfrastructuur, 1886-1913, constante prijzen; in duizenden guldens van 1913
1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913
bruto kapitaalvorming
afstoot
nieuwe kapitaalvorming
22 0 0 63 114 0 1.005 34 46 446 85 199 163 379 466 550 529 333 2.703 586 1.395 1.010 1.053 1.268 1.928 1.915 2.240 4.512
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 2 2 8 18 18 110 113
22 0 0 63 114 0 1.005 34 46 446 85 199 163 379 466 550 529 333 2.703 586 1.393 1.008 1.051 1.260 1.910 1.897 2.130 4.400
bruto kapitaalgoederenvoorraad constante prijzen 22 22 22 85 200 200 1.205 1.239 1.284 1.730 1.815 2.014 2.177 2.555 3.021 3.571 4.100 4.433 7.136 7.722 9.115 10.124 11.175 12.436 14.345 16.242 18.372 22.772
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
0 1 1 1 3 8 8 48 50 51 69 73 81 87 102 121 143 164 177 285 309 365 405 447 497 574 650 735
22 -1 -1 62 111 -8 997 -14 -4 394 16 127 82 292 363 429 386 169 2.525 301 1.086 646 649 821 1.430 1.341 1.590 3.777
22 21 20 83 193 185 1.183 1.168 1.165 1.559 1.575 1.701 1.783 2.075 2.438 2.868 3.254 3.423 5.948 6.249 7.335 7.981 8.629 9.451 10.881 12.222 13.812 17.590
Table 1 Perpetual inventory-grootheden elektriciteitsinfrastructuur, 1886-1913, lopende prijzen; in duizenden guldens
1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902
bruto kapitaalvorming
afstoot
15 0 0 48 96 0 773 24 31 307 58 158 132 389 477 532 448
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
nieuwe kapitaalbruto kapitaalvorming goederenvoorraad elektriciteit, lopende prijzen 15 15 0 16 0 23 48 65 96 168 0 166 773 927 24 883 31 874 307 1.190 58 1.230 158 1.597 132 1.769 389 2.623 477 3.095 532 3.457 448 3.470
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
0 1 1 1 3 7 6 34 34 35 47 58 65 89 105 117 121
15 -1 -1 47 93 -7 767 -10 -3 271 11 100 67 299 372 416 327
15 15 21 63 163 154 910 833 792 1.073 1.067 1.349 1.449 2.129 2.498 2.776 2.754
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 229
1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913
bruto kapitaalvorming
afstoot
297 2.459 581 1.595 1.158 981 1.149 1.672 1.708 2.319 4.512
0 0 0 2 2 2 7 16 16 113 113
nieuwe kapitaalbruto kapitaalvorming goederenvoorraad elektriciteit, lopende prijzen 297 3.956 2.459 6.493 581 7.657 1.593 10.421 1.156 11.604 979 10.409 1.142 11.270 1.657 12.444 1.692 14.490 2.206 19.025 4.400 22.772
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
146 161 283 353 418 377 405 431 512 673 735
151 2.298 298 1.242 740 604 744 1.241 1.196 1.647 3.777
3.054 5.412 6.196 8.386 9.148 8.038 8.565 9.439 10.904 14.303 17.590
Table 1 Perpetual inventory-grootheden waterleidinginfrastructuur, 1853-1913, constante prijzen; in duizenden guldens van 1913
1853 1854 1855 1856 1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890
bruto kapitaalvorming
afstoot
1.518 346 204 764 57 12 32 25 10 19 54 25 66 21 23 25 52 80 23 56 24 2.083 679 754 255 1.805 388 305 1.037 695 943 306 2.421 5.475 3.271 2.615 1.436 602
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 138 169 188 257 263 264 267 269 270 271 276 141 115 98 31 28 32 36
nieuwe kapitaalbruto kapitaalvorming goederenvoorraad waterleiding, constante prijzen 1.518 1.518 346 1.864 204 2.068 764 2.832 57 2.889 12 2.901 32 2.933 25 2.957 10 2.968 19 2.986 54 3.040 25 3.064 66 3.130 21 3.151 23 3.175 25 3.200 52 3.252 80 3.332 23 3.355 56 3.411 -114 3.297 1.914 5.211 491 5.702 496 6.198 -8 6.190 1.542 7.732 121 7.853 36 7.889 768 8.657 423 9.080 667 9.747 166 9.913 2.306 12.218 5.377 17.595 3.240 20.835 2.587 23.422 1.404 24.825 566 25.391
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
0 61 75 83 113 116 116 117 118 119 119 122 123 125 126 127 128 130 133 134 136 132 208 228 248 248 309 314 316 346 363 390 397 489 704 833 937 993
1.518 285 129 682 -56 -104 -84 -93 -108 -100 -66 -97 -57 -104 -103 -102 -76 -50 -110 -78 -112 1.951 471 526 7 1.558 79 -9 722 349 580 -83 2.024 4.986 2.567 1.782 499 -391
1.518 1.803 1.932 2.614 2.558 2.454 2.370 2.277 2.169 2.069 2.003 1.906 1.849 1.745 1.643 1.541 1.465 1.415 1.305 1.226 1.114 3.065 3.536 4.062 4.068 5.626 5.705 5.696 6.417 6.766 7.346 7.262 9.287 14.273 16.840 18.622 19.121 18.729
230 — kapitaalvorming in infrastructuur
1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913
bruto kapitaalvorming
afstoot
1.124 915 1.161 1.223 1.008 825 988 3.267 1.371 2.194 1.576 1.501 1.548 1.568 2.580 2.215 1.873 2.553 2.001 1.836 1.836 2.111 2.939
36 40 41 225 285 347 369 531 564 587 674 735 815 841 872 1.308 1.536 1.751 1.717 1.737 1.811 1.800 1.843
nieuwe kapitaalbruto kapitaalvorming goederenvoorraad waterleiding, constante prijzen 1.088 26.479 875 27.353 1.120 28.474 998 29.471 723 30.195 477 30.672 619 31.292 2.736 34.028 808 34.836 1.607 36.443 902 37.346 767 38.112 733 38.845 727 39.572 1.708 41.280 907 42.187 336 42.523 801 43.325 284 43.609 99 43.708 24 43.732 311 44.043 1.096 45.139
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
1.016 1.059 1.094 1.139 1.179 1.208 1.227 1.252 1.361 1.393 1.458 1.494 1.524 1.554 1.583 1.651 1.687 1.701 1.733 1.744 1.748 1.749 1.762
108 -144 67 84 -171 -383 -239 2.015 10 801 118 8 24 14 997 564 185 852 268 92 87 362 1.177
18.838 18.694 18.761 18.845 18.674 18.291 18.052 20.067 20.077 20.878 20.996 21.004 21.027 21.041 22.038 22.602 22.787 23.639 23.907 23.999 24.086 24.448 25.625
hoofdstuk 7: nutsvoorzieningen — 231 Table 1 Perpetual inventory-grootheden waterleidinginfrastructuur, 1853-1913, lopende prijzen; in duizenden guldens
1853 1854 1855 1856 1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911
bruto kapitaalvorming
afstoot
1.316 344 196 648 48 9 23 20 8 15 42 22 57 17 19 21 45 69 20 64 36 2.387 686 686 217 1.456 319 246 821 547 751 242 1.881 4.079 2.511 2.014 1.113 565 975 731 866 944 764 729 917 3.034 1.312 2.327 1.320 1.306 1.392 1.239 2.163 1.982 1.906 2.391 1.723 1.628 1.606
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 204 194 190 234 224 213 219 217 214 214 220 111 89 73 24 22 25 34 31 32 30 174 216 307 342 493 539 622 564 639 733 665 731 1.170 1.564 1.640 1.479 1.540 1.585
nieuwe kapitaalbruto kapitaalvorming goederenvoorraad waterleiding, lopende prijzen 1.316 1.316 344 1.856 196 1.985 648 2.400 48 2.438 9 2.163 23 2.119 20 2.359 8 2.405 15 2.358 42 2.386 22 2.720 57 2.692 17 2.630 19 2.623 21 2.729 45 2.786 69 2.869 20 2.908 64 3.885 -168 4.865 2.193 5.972 496 5.762 452 5.644 -7 5.271 1.244 6.237 100 6.453 29 6.374 607 6.852 333 7.150 531 7.763 131 7.838 1.791 9.492 4.005 13.107 2.487 15.992 1.992 18.040 1.089 19.252 531 23.846 944 22.978 699 21.865 835 21.232 770 22.739 548 22.884 422 27.103 575 29.035 2.541 31.597 773 33.334 1.705 38.658 756 31.284 667 33.144 659 34.938 574 31.286 1.432 34.603 812 37.756 342 43.274 751 40.589 244 37.542 88 38.751 21 38.273
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
0 60 72 70 96 86 84 94 96 94 94 108 105 104 104 108 110 112 116 153 201 151 211 208 211 200 254 254 250 273 289 308 308 364 540 642 727 933 881 847 816 879 893 1.067 1.138 1.162 1.302 1.478 1.221 1.299 1.371 1.228 1.327 1.478 1.717 1.594 1.492 1.547 1.530
1.316 284 124 578 -47 -77 -61 -74 -88 -79 -52 -86 -49 -87 -85 -87 -65 -43 -95 -89 -166 2.236 476 479 6 1.257 65 -8 571 275 462 -66 1.573 3.715 1.970 1.372 387 -367 94 -115 50 65 -129 -338 -222 1.871 10 849 99 7 21 11 836 504 188 798 231 81 76
1.316 1.795 1.855 2.215 2.158 1.829 1.713 1.817 1.758 1.634 1.572 1.692 1.591 1.456 1.357 1.314 1.255 1.218 1.131 1.397 1.644 3.513 3.573 3.699 3.464 4.538 4.688 4.602 5.079 5.328 5.850 5.742 7.215 10.632 12.926 14.343 14.828 17.590 16.347 14.943 13.989 14.540 14.153 16.163 16.750 18.634 19.212 22.147 17.589 18.266 18.913 16.636 18.474 20.228 23.189 22.146 20.581 21.277 21.079
232 — kapitaalvorming in infrastructuur
1912 1913
bruto kapitaalvorming
afstoot
2.065 2.939
1.761 1.843
nieuwe kapitaalbruto kapitaalvorming goederenvoorraad waterleiding, lopende prijzen 304 43.076 1.096 45.139
afschrijving
netto kapitaalvorming
netto kapitaalgoederenvoorraad
1.711 1.762
354 1.177
23.911 25.625