Hoofdstuk 21 Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels Verschillende insecten profiteren van het afval in bijen- en wespennesten, waaronder enkele ‘reuzen’ onder de zweefvliegen en een spekkever. Ook leven in de bewoonde gangen van nestblokken dikwijls mijten die meeliften met bijen en wespen. Mijten kunnen opruimers zijn, maar ook profiteurs van aangelegde voedselvoorraad. Enkele bijen en wespen hebben speciale plekken op hun lichaam om voor hen nuttige mijten te vervoeren. Oorwormen bewonen en bevuilen dikwijls gangen die te vochtig zijn. Mieren en sociale wespen stelen wel eens van de voedselvoorraad die bijen of wespen aanleggen. Vogels als mezen en spechten kunnen vernielend huishouden op de bovengrondse nestplaatsen van bijen en wespen.
21.1 Inwoners
Onder symbiose verstaan we het samenleven van twee of meer organismen. De relatie waarbij de één ten koste van de ander leeft (parasitisme) werd in het vorige hoofdstuk besproken. Een andere vorm van symbiose bestaat uit het inwonen in bijen- en wespennesten. Sommige dieren leven van het afval of de dode dieren in de nesten zonder daarbij schade toe te brengen aan de hoofdbewoner. Dergelijke dieren worden ook wel commensalen genoemd. Een aantal voorbeelden van dit type passeert hieronder de revue. Het is niet altijd simpel om te zeggen of er al dan niet een tweezijdig voordelige relatie bestaat (mutualisme). Ook kan het voorkomen dat een groot aanbod aan commensalen er toe leidt dat er toch voedselconcurrentie ontstaat, waardoor deze samenlevers (symbionten) veranderen in parasitaire dieren. In lang niet alle gevallen zijn de relaties voldoende bekend om harde uitspraken te doen over de aard van dat samenleven.
21.1.2 Zweefvliegen (Syrphidae)
Bij zweefvliegen komt heel veel mimicry (nabootsing) voor. Deze vliegen lijken in kleur en bandenpatroon vaak op angeldragers. Waarschijnlijk is het profijtelijk om ‘waarschuwingskleuren’ te dragen en zo voordeel te hebben van de negatieve uitstraling die voor predatoren uitgaat van wespen en bijen. Enkele soorten zweefvliegen hebben een meer directe relatie met hommels of wespen, omdat ze in hun larvale stadium afhankelijk zijn van hun nesten. ‘Reuzen’ zijn zweefvliegen van het genus Volucella. We kennen in ons land vijf soorten, waarvan er drie in nesten van sociale plooivleugelwespen leven en één bij hommels. De vijfde soort, de gele reus Volucella inflata, leeft in uitvloeiende boomsappen. Het zijn stevig gebouwde zweefvliegen met een enigszins spits toelopende kop en hun antennes zijn elk voorzien van een grote geveerde borstel. Bij de mannelijke dieren liggen de ogen tegen elkaar, wat bij vrouwtjes niet zo is.
21.2 Niet zelden zit een hommelreus (hier een mannetje) zich in de zon te poetsen.
21.1 Dit vrouwtje hommelreus Volucella bombylans (variëteit bombylans) heeft dezelfde kleurstelling als een steenhommel.
21.3 Een mannelijk exemplaar van de hommelreus (hier variëteit plumata) is te herkennen door de tegen elkaar zittende ogen, zoals geldt voor alle reuzen en veel andere zweefvliegen.
449
Gasten van bijenhotels
21.4 Een witte reus Volucella pellucens (hier een vrouwtje) is een opvallende verschijning die gemakkelijk is te herkennen.
21.5 De larve van de witte reus is voorzien van naar achter gerichte uitsteeksels.
21.6 Pas in het vroege voorjaar veranderen de larven van de witte reus in poppen.
21.7 De pophuid breekt open als een volwassen witte reus zich naar buiten werkt.
21.8 Dit vrouwtje stadsreus Volucella zonaria drinkt van klimopbloemen, wat duidelijk maakt dat deze soort nog laat in het jaar te zien is.
21.9 Een wespreus Volucella inanis (hier op marjolein) is een vrij zeldzame verschijning in ons land.
450
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
De hommelreus Volucella bombylans is een veel geziene soort, die diverse kleurstellingen kent. In alle gevallen lijken deze zweefvliegen met hun behaarde lichaam en kleurcontrasten sterk op hommels. Ze zijn veelvuldig op onder andere schermbloemen te vinden. Na de paring zoeken ze hommelnesten op die al een vrij groot volk hebben. Op een onbewaakt moment gaat een vrouwelijke hommelreus daar naar binnen om eitjes te leggen. De maden leven van het afval van het hommelnest, zoals dode larven, uitwerpselen en dode hommels. Ze ruimen de boel dus op en daardoor zijn ze nuttig voor soorten als akkerhommel, aardhommel en steenhommel. De volgroeide larven overwinteren in de bodem onder een hommelnest. In het voorjaar verpoppen ze, waarna de vliegen verschijnen. De andere soorten reuzen hebben weinig beharing en zien er eerder wespachtig uit. De witte reus Volucella pellucens (ook wel ivoorzweefvlieg) is een vrij gewone soort. De vliegen worden niet lastiggevallen als ze een ondergronds nest van een gewone wesp of een Duitse wesp binnengaan om eitjes te leggen in het zand. De larven leven van het afval van het wespennest. De nieuwe generatie overwintert als larve in het zand onder het wespennest en verpopt in het voorjaar. De larven hebben naar achter gerichte stekels, waarschijnlijk om het voortbewegen (in het zand) te vergemakkelijken. Ook de poppen hebben dergelijke stekels, wat niet te verwonderen is, want veel soorten vliegen verpoppen in hun oude larvenhuid. De grootste soort heeft de naam stadsreus Volucella zonaria meegekregen. Deze heeft een kleurenpatroon dat doet denken aan wespen, speciaal de hoornaar door de rode accenten. De nesten van de hoornaar zijn ook de leefomgeving van de larven van deze zweefvliegensoort, evenals nesten van de gewone wesp en de Duitse wesp. Ook deze zweefvlieg leeft als commensaal van het afval onder het nest van genoemde sociale plooivleugelwespen. In sommige jaren zijn in de zomer vrij veel van deze vliegen te zien op bloemen, ook in de stedelijke omgeving, vandaar de naam stadsreus. De wespreus Volucella inanis is een zeldzaamheid in Nederland, behalve in Zuid-Limburg. Dit is een soort die eigenlijk in het vorige hoofdstuk thuishoort, want de larven leven parasitair in de nesten van de gewone wesp, de Duitse wesp en de hoornaar. Ze gaat de nesten niet binnen, want ze wordt door de wespen gedood. Daarom legt ze haar vele eieren in de buurt van een nest. Elke larve moet zijn eigen weg vinden naar binnen om daar van een wespenlarve te leven die volgroeid is en zich net heeft ingesponnen.
21.1.3 Diefkevers (Ptinidae)
In de gangen van nestblokken leven soms kevers, die meesnoepen van het aanwezige voedsel. Deze kevers hebben daarom de toepasselijke naam diefkevers. Zo is de diefkever Ptinus sexpunctatus bekend uit nesten van de rosse en de gehoornde metselbij. Het zijn in feite voedselconcurrenten, maar hun voedselconsumptie is gewoonlijk zo gering, dat de larve van de bij toch tot ontwikkeling komt. Er kan wel een wat kleiner exemplaar ontstaan dan maximaal mogelijk was. De keverlarve spint een eigen cocon naast de cocon van de bij en daarin ontwikkelt het dier zich verder. Enkele diefkevers komen met name voor bij metselbijen, maar zijn in ons land zeker niet algemeen.
21.1.4 Spekkevers (Dermestidae)
Spekkevers (of spektorren) leven voornamelijk van dierlijke resten. Ze kwamen vroeger vaak op vleesvoorraden af en aten daarvan onder andere het spek graag op, vandaar hun naam. In de natuur zijn het opruimers van resten van dode dieren. De beruchte museumkever Anthrenus museorum is een kleine soort die kan binnendringen in collecties van opgezette dieren en daar veel schade aanrichten. Ook andere soorten leven van meestal droge dierlijke resten.
21.10 Museumkevers komen graag samen op onder andere margrieten om stuifmeel te snoepen.
21.11 Het foerageren op margrieten is voor museumkevers ook bedoeld om elkaar intiemer te ontmoeten.
451
Gasten van bijenhotels
21.12 Een larve van een museumkever houdt zich vast aan de naald en heeft al een groot deel van deze geprepareerde wesp opgegeten.
21.14 Al eind maart kunnen volwassen dieren gezien worden die naar verzamelplaatsen vliegen.
21.16 Bij de paring is pas duidelijk welke dieren mannelijk en welke vrouwelijk zijn, want beide geslachten lijken sterk op elkaar.
452
21.13 Megatoma undata (hier een mannetje) is een spekkever die zich voedt met afval en dode insecten in bijennesten.
21.15 In succesvolle jaren kunnen veel exemplaren van Megatoma undata bij elkaar worden aangetroffen, uiterst links een mannetje en direct daarnaast een vrouwtje.
21.17 De larve van Megatoma undata is lang behaard en wordt maximaal ongeveer 6 mm lang.
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
21.18 De larven van Megatoma undata zijn alleseters, die zich, zoals hier, ook tegoed doen aan de voedselvoorraad van een maskerbij als daarin de larve is doodgegaan.
21.19 De lege huidjes naast een cocon van een rosse metselbij waarin gaatjes zitten, laten zien dat larven van Megatoma undata de in de cocon gestorven bij hebben opgegeten.
21.20 Deze leeggegeten nestgang zit vol vervellingshuidjes en een enkele larve van Megatoma undata.
21.21 Een larve van Megatoma undata probeert een nieuwe voedselbron te vinden.
De spekkeversoort Megatoma undata is zo’n opruimer. Ze zijn overal te vinden waar dode insecten zijn, bijvoorbeeld in verlaten nesten van de Saksische wesp of de hoornaar, waar ze leven van de achtergebleven dode dieren. Op nestblokken en steile leemwanden zijn ze dikwijls te zien, want ze ruimen daar vooral de resten op van solitaire bijen. Deze enigszins langwerpige kevers van ongeveer 5 mm zijn zwart met vlekjes van korte witte haartjes op het dekschild en borststuk. Mannetjes en vrouwtjes zijn niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden, maar de antennes van de vrouwtjes zijn wat korter en minder dik dan die van de mannetjes. In het vroege voorjaar zoeken ze elkaar op om te paren. Dat kan op of in de buurt van nestblokken zijn. Daarna worden eitjes afgezet op plekken waar ze de aanwezigheid van dode insecten in de blokken ruiken. De larven zijn roodbruin afstaand behaard en doen zich te goed aan dieren die in de nestgangen gestorven zijn, mogelijk ook aan het niet door bijenlarven verorberde bijenbroodje. Omdat het voedsel in één nestgang lang niet altijd toereikend is, zeker niet als er door moeder veel eitjes zijn gelegd, moeten de larven regelmatig van gang wisselen om hun geluk daar te beproeven. Dan zijn de larven, vooral in de zomer, lopend over de nestblokken waar te nemen. Ze verpoppen in hun larvenhuid, die langs een lengtenaad openscheurt. Ook bij de diverse vervellingen in het larvenstadium gebeurt dat. In nestgangen kunnen huidjes van verschillende afmetingen worden aangetroffen. Omdat ook in september wel eens volwassen exemplaren worden aangetroffen, is het aannemelijk dat de soort in het volwassen stadium overwintert. De zeer kleine spektorplatkopwesp Laelius femoralis (zie 18.7) heeft het voorzien op de larven van Megatoma undata. Ze verlamt ze en sleept ze naar een plek om er eitjes op te leggen.
453
Gasten van bijenhotels
21.2 Meelifters
Als een organisme zich vasthecht aan een ander organisme om zich daardoor te laten verspreiden, spreken we van foresie. De meelifter is dus een forens. Foretisch gedrag komt bij diverse geleedpotige dieren voor die gebruik maken van vliesvleugeligen als transporteurs. We hebben al enkele parasitaire meelifters leren kennen in het vorige hoofdstuk. Larven van oliekevers (zie 20.4.1) en waaiervleugeligen (zie 20.6) bespringen bijen om mee te liften naar hun nestplaats. Daar vervolgen ze hun verder ontwikkeling. Bij de waaiervleugeligen laten ook de volwassen vrouwtjes zich ronddragen om hun larven te kunnen verspreiden. De varroamijt (zie 20.7) is een soort die meelift met honingbijen en veel schade toebrengt aan een bijenvolk. Maar er zijn ook onschuldige meelifters en zelfs soorten waarvan de transporteur voordeel heeft.
21.2.1 Mijten (Acari)
Mijten zijn spinachtige dieren met acht poten in hun volwassen stadium. Het zijn wel geleedpotigen, maar geen insecten. Honingbijen ondervinden zeer veel last van de gevreesde varroamijt Varroa jacobsoni, zie ook 20.7. Imkers moeten grote moeite doen om deze mijt onder controle te houden, want het is een soort die het broed van de bijen aantast en daardoor de volken ernstig verzwakt. Mijten die dermate destructief huishouden als de varroamijt lijken niet voor te komen bij hommels en solitaire bijen. Toch is het niet ongewoon om mijten aan te treffen op hommels. Vooral de hommelkoninginnen die in het voorjaar een nieuw volk stichten dragen vaak veel mijten op plaatsen waar de hommel zich niet goed kan poetsen, zoals op de achterkant van het borststuk of boven de voorpoten. Deze mijten zijn van groot belang voor de hommels, omdat ze leven van afval in het nest en mogelijk onder andere schimmelvorming tegengaan. Waarschijnlijk snoepen ze ook wel van de voedselvoorraad, zonder dat de hommels daar veel last van hebben. Bij veel solitaire bijen die in nestblokken leven, komen mijten voor. Ook hier leven de mijten deels als com-
21.22 Vooral op koninginnen van aardhommels komen vaak mijten voor.
21.23 Mannelijke rosse metselbijen hebben dikwijls mijten op zich als ze voor het eerst tevoorschijn komen.
21.24 Een met mijten beladen mannetje rosse metselbij op wacht bij een gang waaruit hij een vrouwtje verwacht.
21.25 Regelmatig proberen de bijen om met hun middelste poten de mijten van hun lichaam te poetsen.
454
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
21.27 Bij het voorspel kunnen mijten van een mannetje rosse metselbij overlopen naar een vrouwtje, die soms zo zwaar beladen kan raken dat vliegen lastig wordt.
21.26 Dit mannetje rosse metselbij is het gelukt om de mijten van de zijkanten van zijn borststuk te verdrijven.
21.28 Ook tussen de ogen van rosse metselbijen houden zich wel eens mijten op.
21.29 Mijten overwinteren niet zelden op de cocon van een rosse metselbij.
mensalen. De mijten consumeren afval, maar ze snoepen ook van een dode bij in een beschadigde cocon of doen zich tegoed aan een bijenbroodje en mogelijk zuigen ze ook wel aan de levende gastheer. Als grote aantallen in een nest van een bij zijn doorgedrongen, kunnen ze ook echte voedselconcurrenten, dus broedparasieten worden. De mijten overwinteren in de broedcellen of in de lege kamer ach- 21.30 Soms verzamelen grote aantallen nog niet getransporteerde mijten zich voor een nestgang van een rosse metselbij. ter de sluitprop. Mannetjes van de rosse metselbij kunnen behoorlijk vol zitten met mijten, met name van de soort Chaetodactylus osmiae. Die lift ook wel mee op gehoornde metselbijen. Het eerste bijenmannetje dat uit zijn cocon komt, knaagt zich door de tussenwand en de afsluitprop, maar heeft daar wel een tijdje voor nodig. Andere mannetjes zitten dan al achter het eerste exemplaar te wachten. Mijten die zich in de nestgangen bevinden krijgen nu alle tijd om op de bijen te klimmen en een 455
Gasten van bijenhotels
21.31 Op de blauwzwarte houtbij komen ook mijten voor.
21.32 Dit mannetje grote wolbij draagt een groot aantal mijten mee op de overgang van borststuk naar achterlijf.
21.33 De geelgerande tubebij is een koekoeksbij van de grote wolbij en vervoert soms ook mijten.
21.34 Op deukmetselwespen (hier Symmorphus connexus) kunnen mijten zitten, die zich soms ook aan de vleugels vasthouden.
21.35 Op dit (dode) exemplaar van de harige metselwesp Allodynerus rossii is het acarinarium als een holte te zien onder de achterkant van de eerste rugplaat (foto Bart Horvers).
21.36 Op dit (dode) exemplaar van de harige metselwesp Allodynerus rossii zitten nimfen van mijten op de rand van het acarinarium (foto Bart Horvers).
456
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
plekje te zoeken om zich vast te houden. De mijten vliegen dus mee, zelf kunnen ze alleen maar lopend een nieuw onderkomen zoeken. De bijenmannetjes gaan op zoek naar vrouwtjes. Ze merken wel dat ze een extra last meedragen en proberen vaak de mijten af te poetsen. De meeste mijten houden zich vast aan de achterkant van het borststuk of de voorkant van het achterlijf. Soms zitten er ook tussen de ogen van hun transporteurs. Ze zitten bij voorkeur op voor bijenpoten moeilijk toegankelijke plekken. Alleen de mijten aan de zijkant van het borststuk worden wel eens weggeveegd, zodat er een zandlopervormig patroon van mijten op het borststuk van een mannelijke rosse metselbij te zien is. Omdat rosse metselbijen een vrij lang voorspel kennen alvorens de paring plaatsvindt, kunnen de mijten langs de poten van het mannetje afdalen naar het vrouwtje, waar ze eigenlijk willen zijn. Immers een vrouwtje start een nieuw nest en daar moeten de mijten in terecht komen. Meestal dragen de vrouwtjes als ze vers uit een nestgang komen nog weinig of geen mijten, die zitten immers op de mannetjes. Af en toe zien mijten toch kans om op een vrouwtje te klimmen als het weer het uitvliegen vertraagt en lang niet alle mijten al op een mannetje konden meeliften. Dan kunnen de mijten een echte overbelasting worden, zeker als er ook nog bij komen van een mannetje dat er zwaar mee beladen is (zie foto 21.27). In zo’n geval werkt het succes van de mijten tegen hen, want een overbeladen vrouwtje van een metselbij komt niet toe aan het maken van een nieuw nest. Ze is te weinig mobiel door die zware last. Soms weten lang niet alle mijten mee te liften en dan verzamelen ze zich in een krioelende massa rondom de opening van de nestgang waarin ze zich succesvol hadden vermeerderd. Of er daarvan nog veel aan meeliften toekomen, valt te betwijfelen. Niet alleen metselbijen, maar ook heel andere soorten kunnen mijten meedragen, vaak betreft het mijten die gespecialiseerd zijn op die ene bijensoort of het genus waartoe die behoort. Zo hebben grote wolbijen soms flinke aantallen mijten bij zich (zie foto 21.32) van de soort Sennertionyx manicati, maar ook hun koekoeksbij, de geelgerande tubebij, draagt ze wel eens. Op metselwespjes zitten incidenteel ook mijten(zie foto 21.34). Een merkwaardige relatie met mijten wordt door sommige solitaire wespen onderhouden. Met name harige metselwespen (genus Allodynerus) hebben op hun lichaam enkele holtes (zogenaamde acarinaria) waarin mijten zich in een jeugdstadium laten meevoeren. Een grote holte zit bijvoorbeeld achter onder de eerste rugplaat (zie foto’s 21.35 en 21.36). De daarin aanwezige jonge mijten worden deutonimfen genoemd. Ze wijken in bouw sterk af van hun andere ontwikkelingsstadia en zijn in staat om lang te overleven. De in een acarinarium aanwezige jonge mijten belanden vanzelf in het nest dat de wesp maakt. Daar transformeren ze in nimfen die goed kunnen eten om snel tot volwassenheid te komen. Hoewel het nog niet echt bewezen is, gaat men er vanuit dat de mijten als tegenprestatie voor het vervoer schimmels en andere micro-organismen opruimen, in het voordeel van het nageslacht van de wesp. Ook van groefbijen uit het genus Lasioglossum zijn acarinaria bekend. In die gevallen betreft het geen holte maar een speciale kale plek aan de voorkant van het borststuk. Kennelijk is de evolutionaire relatie tussen beide organismen zo profijtelijk dat er speciale garanties moesten worden ingebouwd dat de mijten met hun gastheer kunnen meeliften. De acarinaria bieden die garanties meer dan wanneer mijten zich min of meer op goed geluk maar ergens moeten zien vast te houden aan een bij of wesp, wat in de meeste gevallen van meeliftende mijten zo is.
21.2.2 Pseudoschorpioenen (Pseudoscorpiones)
De grote tot scharen uitgegroeide pedipalpen (tasters) van de aan spinnen verwante pseudoschorpioenen doen direct aan schorpioenen denken, maar een lang achterlijf met een gifstekel ontbreekt. Bovendien zijn deze diertjes erg klein, gewoonlijk minder dan 4 mm lang. Ze leven van nog kleinere diertjes zoals stofluizen of springstaarten. Om zich over grotere afstanden te verplaatsen, liften ze mee met allerlei insecten. Ze klemmen zich met één schaar vast aan bijvoorbeeld een poot. Vaak is dat bij vliegen, maar ook wel bij bijen en (sluip)wespen.
21.3 Lastpakken
Spinnen die in nestgangen gaan wonen zijn lastig voor de solitaire bijen of wespen die er in willen huizen, maar die spinnen vangen zelden een van deze vliesvleugeligen (zie hoofdstuk 22). Oorwormen kunnen nog lastiger zijn.
21.37 Aan de linker middenpoot van deze sluipwesp (Ephialtes manifestator) heeft een speudoschorpioen zich met één schaar vastgehecht om mee te liften.
457
Gasten van bijenhotels
21.3.1 Oorwormen (Dermaptera)
Overdag verblijven oorwormen in donkere, liefst wat vochtige ruimtes. Het betreft vrijwel steeds de gewone oorworm Forficula auricularia. Meestal zitten ze daar met vele bij elkaar. Zo maken ze graag gebruik van boorgangen in nestblokken of van bamboestokjes die niet in de volle zon hangen, of in tijden dat het weer wat vochtiger is. Jonge dieren (nimfen) en volwassen exemplaren verblijven er overdag. Oorwormen zijn echte schemer- en nachtdieren. De volwassen dieren kunnen goed vliegen. Deze dieren eten zowel plantaardige als dierlijke kost en zijn goede verdelgers van luizen. In de boorgangen laten ze een enorme hoeveelheid kleine zwarte uitwerpselen achter en al gauw wordt het er een smeerboel die niet meer geschikt is voor bewoning door bijen en wespen.
21.38 Een mannetje gewone oorworm heeft een bamboestengel uitgekozen om er de dag in door te brengen.
21.39 Een vrouwtje gewone oorworm heeft een glasbuis als slaapplaats uitverkoren.
21.40 Dit vrouwtje gewone oorworm is binnengedrongen in het nest van een tronkenbij, die daar duidelijk niet goed raad mee weet.
21.41 Niet zelden vervellen oorwormen in een boorgang. Ze zijn net na de vervelling nog vrijwel helemaal wit.
458
21.42 Een glasbuis die als nestplaats voor bijen is bedoeld, is helemaal in beslag genomen door jonge oorwormen en hun uitwerpselen.
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
In sommige gevallen bezetten oorwormen boorgangen waar al een bij of wesp in bezig was, die zich dan wel eens laat verdrijven. De oorwormen zien er geen been in om het aanwezige voedsel op te eten. Als de nesthulp is aangebracht in een gevarieerde, wat vochtige omgeving met veel bloemen, struiken en bomen, dan kan het aantal oorwormen er zo toenemen dat ze tot een plaag uitgroeien, vooral als ze jongen krijgen in de gangen. Ze brengen dan hun hele levenscyclus er in door, inclusief het vervellen. Veel zon en droogte vormen de enige remedie.
21.43 Soms zitten de jonge oorwormen de hele dag dicht op elkaar gepakt te wachten tot de nacht valt.
21.4 Dieven 21.4.1 Diefstal van bouwmateriaal
Alle dieren die iets stelen van of uit de nestgang van een ander insect kunnen we dieven noemen. De simpelste vorm is het weghalen van bouwmateriaal. Vaak stelen solitaire wespen of bijen leem, zand of hars van de afsluitproppen van nestgangen in de nabijheid van hun eigen verblijf. Dat scheelt een boel vlieg- en zoekwerk en dus energie. Op zich brengt deze vorm van diefstal geen directe schade toe, maar soms wordt de afsluitprop door deze activiteiten zo beschadigd, dat er een gat in komt. Dat geeft dan met name sluipwespen (zie hoofdstuk 20) de kans om dieper in de nestgangen door te dringen dan de maakster van het nest had kunnen voorzien. De lege kamer (atrium) achter de afsluitprop verliest immers zijn functie.
21.4.2 Diefstal van voedsel of nageslacht
Binnendringende dieren die een deel van de voedselvoorraad stelen zijn direct van invloed op het broedsucces van een bij of wesp. In 18.4.3 is een bladluizen21.44 Dit vrouwtje deukmetselwesp Symmorphus bifasciatus vanger (Passaloecus corniger) besproken die luizen steelt leem van de nestafsluiting van een rosse metselbij. steelt om er haar eigen nest broedcellen mee te bevoorraden. Dit gedrag is vrij uniek. De meeste dieven zijn opportunisten, die toevallig gebruik kunnen maken van de gelegenheid en zich daarbij laten leiden door eerder geboden kansen. Mieren, sociale wespen, mezen en spechten zijn daarvan voorbeelden.
21.4.2.1 Mieren (Formicidae)
Deze sociaal levende vliesvleugelige dieren voeden, als het enigszins kan, hun larven met eiwitten van dierlijke oorsprong. Vaak zijn dat dode of te trage insecten, maar in enkele gevallen vinden rondzwervende werksters in nestgangen de prooien van spinnendoders, metselwespen of graafwespen. In zulke gevallen slepen ze die gemakkelijke buit mee naar huis. Soms moet met vereende krachten worden gewerkt om niet met de zware vracht van een verticaal oppervlak omlaag te storten. Ze brengen het er vrijwel altijd goed vanaf, ook al moeten ze met een stel tegelijk heel gecoördineerd te werk gaan. In de omgeving van huis en tuin betreft het vrijwel altijd de overal aanwezige wegmier Lasius niger. Dit is de meest voorkomende dief in nestblokken. Niet zelden vinden ze het dierlijke voedsel omdat ze al in de buurt waren, aangetrokken door de zoete geur van een bijennestje. Ook daar gaan ze wel eens in en uit om zich met zoetigheid te vullen, maar het aanwezige stuifmeel is kennelijk toch geen geschikt voedsel voor hun larven en daarom stelen ze niet echt veel van de bijenbroodjes, maar vullen hun maag met nectar. Hun in- en uitgeloop wordt door sommige bijen wel als erg opdringerig ervaren. Een andere soort die ook wel eens de weg vindt naar nestblokken is de glanzende houtmier Lasius fuligino459
Gasten van bijenhotels
21.46 Een glanzende houtmier heeft een keverlarve weggehaald uit het nest van een deukmetselwesp Symmorphus connexus (zie 17.6.2).
21.45 Deze wegmieren hebben een spinnetje gestolen uit het nest van een pottenbakkerswesp (zie 18.3)
21.47 Een vrouwtje grote bladsnijder is onaangenaam verrast door de aanwezigheid van wegmieren in haar nestgang. 21.48 Twee wegmieren zitten ongeduldig te wachten totdat een vrouwtje ranonkelbij haar nest verlaat, zodat ze binnen zoetigheid kunnen gaan halen.
sus. Deze soort maakt haar nest in afstervend hout, bijvoorbeeld in een knotwilg. Daarom is het een dier dat niet veel aan huis en in tuinen voorkomt. Maar is de nesthulp in een meer gevarieerde biotoop gemaakt, dan zijn ook deze mieren slimme dieven. Gelukkig voor de wespjes die hun nesten bevoorraden, geven de individuele mieren die toevallig het vleesvoorraadje ontdekken dit zelden door aan nestgenoten. De mieren openen ook nooit de wandjes die solitaire wespen maken om de broedcellen af te sluiten. 460
21.49 Een mier snoept van het zoete vocht dat een ranonkelbij heeft verwerkt in de nestafsluiting.
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
21.4.2.2 Sociale wespen Vespula
Van hoornaars is bekend dat individuele werksters wel eens een bijenkorf als gemakkelijke voedselvoorraad zien en daar honingbijen meenemen. De hier inheemse hoornaar doet dit niet vaak, in tegenstelling tot de Aziatische hoornaar Vespa velutina. Die soort is vanaf 2004 uit Frankrijk bekend, waarschijnlijk ingevoerd met spullen uit China, en bezig met een noordwaartse opmars. Hij heeft inmiddels België bereikt. Deze soort maakt nesten in bomen en struiken en is een fervente honingbijenvanger. Daardoor kunnen bijenvolken ernstig in gevaar komen. Gewone wespen of Duitse wespen maken nooit honingbijen buit, maar het kan voorkomen dat een exemplaar ontdekt dat er wat te halen valt in nestgangen. Daarbij kijken ze niet naar het type prooi. Een Duitse wesp inspecteert een gang op zoek naar iets Zelden maken ze solitaire bijtjes of wespjes buit, 21.50 eetbaars voor haarzelf of de larven in het nest waarvoor ze want die weren zich en zijn gepantserd en vormen werkt. daarom een lastige prooi. Meestal halen de wespen schuilende vliegen uit de nestgangen of de prooidieren die er zijn neergelegd, zoals verlamde rupsen. Heeft een wesp eenmaal succes gehad, dan wordt ze een overijverige gast, die voortdurend alle gangen afzoekt waar ze zelf in past. Er zit weinig systeem maar wel veel fanatisme in haar doen en laten. Heel vaak gaat ze gangen binnen die ze kort tevoren ook al had onderzocht, maar haar ijver wordt gewoonlijk niet door teleurstellingen getemperd. Voor de eigenlijke bewoners kan dit gedoe wel lastig zijn, omdat ze er door worden afgeschrikt en in hun werkzaamheden worden gestoord.
21.4.2.3 Vogels (Aves)
Er zijn veel opportunistische vogels, die elk hoekje en gaatje afzoeken naar voedsel. Boomkruipers en boomklevers worden daarom wel eens op nesthulp gezien, maar ze kunnen gewoonlijk niet bij de dieren in de nestgangen. Mezen, vooral koolmezen, zijn dikwijls bezig om de nestblokken te verkennen, maar bij geboorde gangen zijn ze nooit erg succesvol. Ze trekken wel aan alles wat los zit, bijvoorbeeld aan glasbuisjes die als nesthulp zijn opgehangen. Ook aan rietstengels en bamboestukjes wordt getrokken. Als deze kort zijn en niet
21.51 Mezen hebben glasbuisjes uit hun houder getrokken in hun speurtocht naar voedsel.
461
Gasten van bijenhotels
21.52 Een stukje riet waarin een nestje van een pottenbakkerswesp zat is geplunderd door een mees.
21.53 Rietmatten worden door mezen ook opengehakt.
21.54 Dit nestblok heeft duidelijk bezoek gehad van een specht.
21.55 Ondanks het gaas voor de stengels hebben de bijen deze nestplaats goed benut; of het ook afdoende is tegen mezen is steeds weer de vraag.
strak vast zitten of verlijmd zijn, gaan de mezen er mee aan de haal. Ze laten het al snel vallen als het bamboe is. Dat kunnen ze niet open krijgen, maar riet of andere vrij zachte plantaardige stengels wel, dus dit kunnen ze stelen en op een geschikte plek open pikken om de inhoud te verorberen. Ze zijn er zeer handig mee en komen vaak terug. Ook op rietmatten kunnen ze flink huishouden. Spechten hakken soms in op nestblokken op zoek naar voedsel. Hun lange tong maakt dat ze dikwijls niet veel hoeven te doen om de inhoud van een nestgang te plunderen. Aan stengels wagen ze zich niet. Grote schade door mezen en spechten kan worden tegengegaan door een net of gaas aan te brengen met mazen die te klein zijn voor mezen, maar nog ruim voldoende voor de nestelende insecten, hoewel die er altijd wel wat hinder van zullen ondervinden. Natuurlijk moet een dergelijke bescherming op voldoende af462
Hoofdstuk 21 – Inwoners, meelifters, lastpakken, dieven en vogels
21.56 Een kistje met stengels waar gaas overheen is aangebracht.
21.57 Deze insectenwand wordt tegen vogels beschermd door verzwaarde stukken touw (Maastricht).
stand van de nesthulp zitten, zodat de vogels er niet bij kunnen. Een verfraaiing is het helaas niet. Met verzwaarde omlaag hangende draden kunnen vogels ook enigszins worden geweerd. Soms is er een slimme ekster die ontdekt dat rosse metselbijen een groeve hebben om leem te halen en daar in en uit vliegen. Ze weet dan gemakkelijk deze bijen te vangen en op te eten.
463
Gasten van bijenhotels
464