Hogeschool-Universiteit Brussel Campus Stormstraat – Stormstraat 2– 1000 Brussel
Faculteit Economie & Management Studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde Opleiding Handelswetenschappen VERTROUWELIJK Bedrijfsproject
Sectorstudie van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra
Masterproef aangeboden door Anneleen MOENS tot het behalen van de graad van Master in de Handelswetenschappen Afstudeerrichting: Accountancy
Promotor: Prof. dr. Sandra VERBRUGGEN Copromotor: Liesbet BOHETS Academiejaar 2010 – 2011
Hogeschool-Universiteit Brussel Campus Stormstraat – Stormstraat 2– 1000 Brussel
Faculteit Economie & Management Studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde Opleiding Handelswetenschappen VERTROUWELIJK Bedrijfsproject
Sectorstudie van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra
Masterproef aangeboden door Anneleen MOENS tot het behalen van de graad van Master in de Handelswetenschappen Afstudeerrichting: Accountancy
Promotor: Prof. dr. Sandra VERBRUGGEN Copromotor: Liesbet BOHETS Academiejaar 2010 – 2011
Sectorstudie van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra Samenvatting 1.
Probleemstelling en onderzoeksvraag
Om te beginnen werd deze meesterproef uitgevoerd op vraag van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA). Deze vraag werd gesteld als gevolg van de vaststelling van meerdere knelpunten binnen de sector van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra. Enerzijds blijkt dat er nood is aan een financiële analyse van deze sector en anderzijds wil men achterhalen welke factoren de hoogte van de dagprijzen bepalen. Woon- en zorgcentra verhogen hun dagprijzen niet zonder reden, de kosten van de woon- en zorgcentra zijn enorm gestegen (Bogaert & De Prins, 1996, p. 3). We denken hierbij bijvoorbeeld aan de maatregelen die genomen zijn voor het optrekken van de lonen van het verzorgend en verplegend personeel en de hogere personeelsnormen in het kader van de RIZIV-financiering. De tegemoetkomingen die de stijgende kosten (deels) moeten opvangen blijken bovendien niet altijd voldoende hoog te zijn. Een financiële analyse van deze sector voor de periode 2007-2009 moet ervoor zorgen dat er inzicht verworven wordt in de kosten- en opbrengstenstructuur van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra. Er zal tevens worden stilgestaan bij de verschillen in financiële performantie tussen beide types privé- woon- en zorgcentra (VZW’s en commerciële instellingen). Klagende (groot)ouders, onheilspellende krantenkoppen in de trend van “Vlaming moet jarenlang sparen om rusthuis te kunnen betalen” (De Standaard, 2010), meesterproeven die handelen over materie rond de woon- en zorgcentra, allemaal kaarten ze hetzelfde probleem aan: de steeds hoger oplopende kostprijs voor de bewoner van een opname in een woon- en zorgcentrum. Ondanks talloze initiatieven zoals het RIZIV-zorgforfait, de Vlaamse zorgverzekering en VIPA-subsidies is het niet goed gesteld met de betaalbaarheid van de Vlaamse woon- en zorgcentra. De vraag naar de determinanten van de gehanteerde dagprijzen is dan ook al eerder gesteld. Hieruit blijkt dat o.a. de zorgbehoevendheid van de bewoners, de capaciteit van de voorziening en de provincie waarin het woon- en zorgcentrum gevestigd is een significante rol spelen in de hoogte van de dagprijzen. Toch slagen de modellen er meestal niet in om meer dan 1/3 van de spreiding in de dagprijzen te verklaren. Door te werken met nieuwe variabelen die de invloed van andere, nog niet onderzochte, factoren weergeven en het resultaat zijn van gedetailleerde gegevens zal onze dagprijsanalyse, m.b.t. de dagprijzen van 2009, een meerwaarde zijn voor voorgaande (en volgende) onderzoeken over de betaalbaarheid van deze sector. 2.
Onderzoeksmethode
Vooraleer er gestart wordt met het eigenlijke onderzoek van deze meesterproef wordt er een overzicht gegeven van de werking van, en reglementering over, deze Vlaamse privé- woon- en zorgcentra. Daarenboven wordt er een overzicht gegeven van de reeds uitgevoerde studies m.b.t. dagprijzen in woon- en zorgcentra en de conclusies die hieruit konden worden getrokken. Tevens wordt er nagegaan welke ratio’s het best gehanteerd worden bij een financiële analyse van deze sector. Vervolgens wordt er gestart met het empirische luik van deze meesterproef, dewelke uit twee delen bestaat. Enerzijds zal door het uitvoeren van een verticale, horizontale en uitgebreide ratioanalyse op de cijfers uit de jaarrekeningen van de rechtspersonen van de privé- woon- en zorgcentra een gedetailleerd beeld verkregen worden van de financiële situatie van deze sector. Deze analyses zullen betrekking hebben op de periode 20072009. De resultaten van deze financiële analyse worden telkens opgesplitst naar het type beheersinstantie, een VZW of een private instelling met winstoogmerk. Anderzijds zullen er, met behulp van de statistische software SPSS, bivariate analyses toegepast worden op de gemiddelde dagprijs van 2009 in relatie tot de mogelijke dagprijsverklarende factoren en op de kandidaat
verklarende variabelen onderling. Bovendien worden er in dit deel meervoudige regressieanalyses uitgevoerd waaruit modellen ontwikkeld worden die de dagprijs zo goed mogelijk trachten te verklaren. a.
Verantwoording onderzoeksmethode Een financiële studie van een sector wordt doorgaans uitgevoerd met behulp van een uigebreide ratioanalyse. Voorgaande studies die de financiële situatie in de ouderensector of ziekenhuissector nagaan, doen dit op deze manier (Costermans, 2007). Bij het zoeken naar dagprijsbepalende factoren wordt steeds de techniek van regressieanalyses gebruikt. Zowel in de oudere, toonaangevende, studies hierover als in recentere eindverhandelingen wordt steeds deze methode gehanteerd (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 92).
b.
Verzameling en verwerking van de gegevens Deze meesterproef is gebaseerd op gegevens afkomstig van verschillende bronnen. Ten eerste werden de basislijsten met ondernemingsnummer, naam, adres etc. van de instellingen aangereikt door de opdrachtgever, het VIPA. Zij stelden eveneens de benodigde jaarrekeninggegevens in Excel-lijsten ter beschikking. Ten tweede zorgde de FOD Economie voor de dagprijsgegevens van 2009 en werd er voor de samenstelling van de verklarende variabelen beroep gedaan op gegevens van het RIZIV en het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. Ook werden er financiële variabelen ter verklaring van de dagprijs gebruikt, zoals de subsidiëringsgraad van het materieel vast actief en de ouderdomsindicator. Alle data werden omgezet in een Excel-bestand en, indien nodig, getransporteerd naar SPSS.
3.
Bevindingen en besluiten
Een studie uitvoeren van de sector van privé- woon- en zorgcentra bleek geen eenvoudige opgave. Verschillende gegevens dienden gecombineerd te worden en deze waren niet altijd op elkaar afgestemd. Toch ontstonden er na verloop van tijd kwaliteitsvolle gegevenslijsten waarop onze analyses uitgevoerd werden. Uit de horizontale analyse werd een investeringstrend vastgesteld voor de periode 2007-2009. Het onderscheid hierbij tussen de commerciële en VZW-instellingen betrof de wijze van financiering, de weerspiegeling van de VIPA-subsidies, waar alleen de VZW’s gebruik kunnen van maken, was hier duidelijk merkbaar. De activa van de VZW-instellingen worden voor zo’n 20% gesubsidieerd. Algemeen kan worden gesteld dat de non-profit instellingen, veel meer dan de commerciële instellingen, een beroep doen op financieringsmiddelen op lange termijn. Daarbij is er een evenwichtige spreiding tussen zelf opgebouwd eigen vermogen, kapitaalsubsidies en vreemd vermogen. Deze doorgedreven financiering op lange termijn zorgt voor een hoge liquiditeit, financiële onafhankelijkheid en financieringsstabiliteit. De rendabiliteit daarentegen ligt hoger voor de commerciële instellingen, waar het vreemd vermogen meer dan genoeg rendeert om de kosten ervan te dekken. Ook bleken de personeelskosten per werknemer hoger te liggen bij de VZW-instellingen, maar daarentegen lag de productiviteit (uitgedrukt als de verhouding tussen de bruto toegevoegde waarde en het personeelsaantal) en arbeidsefficiëntie (uitgedrukt als de bruto toegevoegde waarde op het totaal aantal gepresteerde uren) er ook wel hoger. Voor de berekening van de bruto toegevoegde waarde werden de in het resultaat opgenomen kapitaalsubsidies wel mee opgenomen. Tot slot stelden we, op basis van de continuïteitsratio en ouderdomsindicator, een lichte veroudering vast van de infrastructuur van de instellingen. De meervoudige regressieanalyses, met als te verklaren variabele de gemiddelde dagprijs van 2009, wezen steeds op een model met drie significant verklarende factoren. Een eerste verklarende variabele was het aandeel RVT-bedden op het totaal aantal bedden, als indicator van de zorgbehoevendheid van de bewoners. Naarmate dit aandeel stijgt, stijgt ook de dagprijs. De financiering via het derde luik stond ook in een positieve relatie met de dagprijs. De provincie (t.o.v. Antwerpen), met een negatieve impact op de dagprijs, vervolledigde ons model. De maximale verklaringskracht van deze modellen bedroeg ongeveer 28%. Een groot deel van de spreiding in de dagprijzen bleef dus onverklaard. Er zullen bijgevolg nog andere variabelen zijn, die wij niet opgenomen hebben, die een beslissende invloed hebben op de dagprijzen. We constateerden echter wel dat de provincies een grote rol spelen in de verklaring van de dagprijs. Een zoektocht naar de onderliggende reden(en) van deze
verschillen zou deel kunnen uitmaken van een vervolgonderzoek. Enkele factoren die hier een rol zouden kunnen spelen, zijn de verschillende grondprijzen, stedelijk gebied of niet, de gemiddelde inkomens in die streek etc. Bovendien werd er vastgesteld dat de VZW’s gemiddeld genomen bijna dubbel zo groot zijn als de commerciële voorzieningen. Een dieper onderzoek naar de oorzaken van deze vaststelling kan gedaan worden in een vervolgonderzoek. Misschien moet dit fenomeen gesitueerd worden in de subsidiëringsproblematiek en is de verklarende factor dus de afwezigheid van subsidies voor het materieel vast actief van commerciële woon- en zorgcentra, waardoor ze noodgedwongen klein blijven. Tevens merkten we op dat het vooral de VZWvoorzieningen zijn die zich richten op bewoners met een zwaarder zorgprofiel. Ook bleek dat naarmate de zorgbehoevendheid van de bewoners toeneemt, er significant meer FTE per 30 bewoners worden ingezet. Hiermee gepaard gaande werd er vastgesteld dat een VZW- woon- en zorgcentrum significant meer FTE per 30 bewoners inzet. De gemiddelde dagprijs van een VZW-voorziening bleek echter niet significant hoger te liggen dan zijn commerciële equivalent. We constateerden echter wel een significant negatieve relatie tussen de zorgbehoevendheid en de dagprijs en een positief verband tussen de dagprijs en de grootte van een voorziening.
Woord vooraf Toen ik op het einde van vorig academiejaar begon met nadenken over mogelijke onderwerpen van mijn meesterproef, flitsten er een aantal zaken door mijn hoofd. Enerzijds dacht ik na over het type meesterproef, zou ik een “gewone” thesis schrijven of lijkt een bedrijfsproject me een leukere uitdaging? Om te beginnen grasduinde ik door de databank met mogelijke onderwerpen. Ik selecteerde er een drietal en vroeg hierover verdere informatie aan de bijbehorende promotors. Voor een van de onderwerpen, een financiële studie van het buitengewoon onderwijs, kwam ik terecht bij mevrouw Sandra Verbruggen. Ik kreeg uitleg over wat dit onderzoek zou inhouden en tevens vertelde ze me over de vraag naar een gelijkaardig onderzoek in de sector van de woon- en zorgcentra. Mijn aandacht werd meteen hier naartoe getrokken omdat ik het jaar voordien, in het kader van mijn onderzoeksproject voor statistiek, ook al rond woonen zorgcentra had gewerkt. Niet veel later volgde het kennismakingsgesprek met de opdrachtgever van deze studie, het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA). Nico Vermeiren en Liesbet Bohets konden me met gemak overtuigen van het nut van dit onderzoek en zo werd het startschot van deze meesterproef een feit. Anderzijds was het me allemaal nog onduidelijk hoe ik op zo’n korte tijd een omvangrijke studie als deze zou kunnen uitvoeren. Beschik ik wel over voldoende tijd? Ga ik al mijn gegevens wel op tijd kunnen verzamelen? Beschik ik over voldoende vaardigheden om deze klus te klaren? Het waren allemaal vragen die door mijn hoofd spookten (en waarover ik me te pas en te onpas zorgen maakte tijdens heel mijn thesisjaar). Als ik het achteraf bekijk, had ik moeten weten dat het met zo’n goed begeleidende copromotors als Liesbet Bohets en Nico Vermeiren niet fout had kunnen lopen. Zonder de zeer goede hulp en coaching van hen was deze meesterproef nooit uitgegroeid tot wat het nu is. Het was dankzij de steun en zeer goede raad van Nico Vermeiren dat ik de moed nooit liet zakken. Mijn oprechte dank hiervoor. Tevens zou ik mijn promotor, mevrouw Sandra Verbruggen, willen bedanken voor de goede raad en tips die ze me gaf en om me telkens weer de moed te geven om door te gaan. Als ik het weer eens niet zag zitten, was zij er met bemoedigende woorden die ervoor zorgden dat ik weer met een positief gevoel verder werkte aan deze meesterproef. Ook zou ik een woordje van dank willen richten aan de personen die ervoor zorgden dat ik over alle gegevens beschikte om mijn analyses zo grondig mogelijk uit te voeren. Zonder de steun van Daphné Vandezande, Daniel Crabbe en Gilda Wimmer van het RIZIV was het niet mogelijk geweest om zo’n gedetailleerde dagprijsanalyse uit te voeren. Hiernaast kon ik voor de dagprijsgegevens terecht bij de FOD Economie, waar de heer Jacques Vermeulen mij de data doorspeelde. Bij het beleidsdomein Welzijn en Volksgezondheid wens ik ook te bedanken: het team van mevrouw Annemie Doms van het IVA Zorg en Gezondheid en Jacob Koenraad van het datawarehouse team. Ook jobstudent bij het VIPA, Deni Saidoulev, zorgde voor veel voorbereidend werk aan de data. Bedankt allemaal! Tot slot wens ik nog “nen dikke merci” te zeggen tegen mijn familie en vrienden die ervoor zorgden dat ik mijn “meesterproefstress” op tijd en stond van me af kon zetten. In het bijzonder wil ik dan mijn vriend, Geoffrey Van Campenhout, en mijn mama nog eens extra vernoemen omdat zij toch mijn rotsen in de branding waren op de momenten dat ik door de bomen het bos niet meer zag.
Inhoudsopgave Inleiding .......................................................................................................................................................... 1 DEEL I.
LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................ 3
HOOFDSTUK 1. Situering van de woon- en zorgcentra .......................................................................... 5 1.1. Het zorgaanbod in Vlaanderen ....................................................................................................... 5 1.2. Woon- en zorgcentrum ................................................................................................................... 6 1.2.1. Erkenning als woon- en zorgcentrum .................................................................................. 7 1.2.2. Erkenning als rust- en verzorgingstehuis ............................................................................. 8 1.3. Beheersinstanties ........................................................................................................................... 9 1.3.1. VZW- woon- en zorgcentra ................................................................................................ 9 1.3.2. Commerciële woon- en zorgcentra ...................................................................................... 9 1.4. Besluit ......................................................................................................................................... 10 HOOFDSTUK 2. Kosten en opbrengsten van een woon- en zorgcentrum ............................................. 11 2.1. Kosten ......................................................................................................................................... 11 2.1.1. Woonkosten ..................................................................................................................... 11 2.1.2. Leefkosten ........................................................................................................................ 11 2.1.3. Zorgkosten ....................................................................................................................... 11 2.2. Opbrengsten ................................................................................................................................ 12 2.2.1. Woonopbrengsten ............................................................................................................. 12 2.2.2. Verblijfsopbrengsten ........................................................................................................ 13 2.2.3. Verzorgingsopbrengsten ................................................................................................... 13 2.2.3.1. Federale financiering........................................................................................................ 13 2.2.3.1.1. RIZIV-dagforfait ....................................................................................................... 13 2.2.3.1.2. Derde luik ................................................................................................................. 14 2.2.3.1.3. Eindeloopbaan........................................................................................................... 15 2.2.3.1.4. Sociale Maribel ......................................................................................................... 15 2.2.3.2. Vlaamse financiering ....................................................................................................... 15 2.2.3.2.1. Animatiesubsidies ..................................................................................................... 15 2.3. Besluit ......................................................................................................................................... 16 HOOFDSTUK 3. Bijdrage van de bewoner in de kostprijs van een verblijf .......................................... 17 3.1. De dagprijs .................................................................................................................................. 17 3.1.1. Elementen inbegrepen in de dagprijs ................................................................................. 17 3.1.2. Definitie gemiddelde dagprijs ........................................................................................... 18 3.1.3. Determinanten dagprijs ..................................................................................................... 19 3.2. De Vlaamse zorgverzekering........................................................................................................ 23 3.3. Besluit ......................................................................................................................................... 23 HOOFDSTUK 4. Financiële performantie woon- en zorgcentra ............................................................ 25 4.1. Onderscheid jaarrekening VZW- en commerciële woon- en zorgcentra ......................................... 25 4.2. Onderscheid verkort en volledig jaarrekeningschema .................................................................... 26 4.3. Financiële analyse ........................................................................................................................ 27 4.3.1. Horizontale analyse .......................................................................................................... 27 4.3.2. Verticale analyse .............................................................................................................. 28 4.3.3. Ratioanalyse ..................................................................................................................... 28 4.3.3.1. Liquiditeitsratio’s ............................................................................................................. 31 4.3.3.2. Solvabiliteitsratio’s .......................................................................................................... 31 4.3.3.3. Toegevoegde waarderatio’s .............................................................................................. 32 4.3.3.4. Rendabiliteitsratio’s ......................................................................................................... 33 4.3.3.5. Niet-klassieke ratio’s........................................................................................................ 33 4.4. Besluit ......................................................................................................................................... 34
I
DEEL II.
EMPIRISCH ONDERZOEK ...................................................................................................... 37
HOOFDSTUK 5. Methodologie ............................................................................................................... 39 5.1. Populatie...................................................................................................................................... 39 5.1.1. Populatie voor financiële analyse ...................................................................................... 39 5.1.2. Populatie voor dagprijsanalyse .......................................................................................... 40 5.2. Datacollectie ................................................................................................................................ 40 5.3. Steekproef ................................................................................................................................... 41 5.3.1. Steekproef financiële analyse ............................................................................................ 41 5.3.1.1. Representativiteit steekproef ............................................................................................ 42 5.3.2. Steekproef dagprijsanalyse................................................................................................ 43 5.3.2.1. Representativiteit steekproef ............................................................................................ 43 5.4. Besluit ......................................................................................................................................... 44 HOOFDSTUK 6. Financiële analyse ....................................................................................................... 47 6.1. Verticale en horizontale analyse ................................................................................................... 47 6.1.1. Verticale analyse van de balans......................................................................................... 47 6.1.1.1. Actiefzijde van de balans (commerciële)........................................................................... 47 6.1.1.2. Passiefzijde van de balans (commerciële) ......................................................................... 47 6.1.1.3. Actiefzijde van de balans (VZW’s) ................................................................................... 47 6.1.1.4. Passiefzijde van de balans (VZW’s) ................................................................................. 48 6.1.2. Verticale analyse van de resultatenrekening ...................................................................... 48 6.1.2.1. Resultatenrekening (commerciële) .................................................................................... 48 6.1.2.2. Resultatenrekening (VZW’s) ............................................................................................ 48 6.1.3. Horizontale analyse van de balans ..................................................................................... 48 6.1.3.1. Actiefzijde van de balans (commerciële)........................................................................... 49 6.1.3.2. Passiefzijde van de balans (commerciële) ......................................................................... 49 6.1.3.3. Actiefzijde van de balans (VZW’s) ................................................................................... 50 6.1.3.4. Passiefzijde van de balans (VZW’s) ................................................................................. 50 6.1.4. Horizontale analyse van de resultatenrekening .................................................................. 51 6.1.4.1. Resultatenrekening (commerciële) .................................................................................... 51 6.1.4.2. Resultatenrekening (VZW’s) ............................................................................................ 51 6.1.5. Besluit .............................................................................................................................. 51 6.2. Ratioanalyse ................................................................................................................................ 52 6.2.1. Commerciële initiatiefnemers ........................................................................................... 53 6.2.1.1. Liquiditeit ........................................................................................................................ 53 6.2.1.2. Solvabiliteit ..................................................................................................................... 54 6.2.1.3. Toegevoegde waarde........................................................................................................ 56 6.2.1.4. Rendabiliteit .................................................................................................................... 57 6.2.1.5. Niet-klassieke ratio’s........................................................................................................ 58 6.2.2. VZW-initiatiefnemers ....................................................................................................... 59 6.2.2.1. Liquiditeit ........................................................................................................................ 59 6.2.2.2. Solvabiliteit ..................................................................................................................... 61 6.2.2.3. Toegevoegde waarde........................................................................................................ 63 6.2.2.4. Rendabiliteit .................................................................................................................... 67 6.2.2.5. Niet-klassieke ratio’s........................................................................................................ 67 6.2.3. Besluit .............................................................................................................................. 69 HOOFDSTUK 7. Dagprijsanalyse........................................................................................................... 71 7.1. Kengetallen van de variabelen ...................................................................................................... 73 7.1.1. Beheersinstantie ............................................................................................................... 74 7.1.2. Provincie .......................................................................................................................... 74 7.1.3. Animatiesubsidies ............................................................................................................ 75 7.1.4. Zorgbehoevendheid .......................................................................................................... 75
II
7.1.5. Bezettingsgraad ................................................................................................................ 76 7.1.6. Grootte ............................................................................................................................. 76 7.1.7. Niet-RIZIV-forfait personeel ............................................................................................ 76 7.1.8. Financiering via derde luik................................................................................................ 76 7.1.9. Totaal personeel ............................................................................................................... 76 7.1.10. Ouderdom materieel vast actief ......................................................................................... 77 7.1.11. Subsidiëringsgraad materieel vast actief ............................................................................ 77 7.2. Bivariate analyses ........................................................................................................................ 77 7.2.1. Beheersinstantie ............................................................................................................... 77 7.2.1.1. Verband dagprijs en beheersinstantie ................................................................................ 77 7.2.2. Provincie .......................................................................................................................... 78 7.2.2.1. Verband dagprijs en provincie .......................................................................................... 78 7.2.3. Animatiesubsidies ............................................................................................................ 79 7.2.3.1. Verband dagprijs en animatiesubsidies per dag per 30 bedden ........................................... 79 7.2.3.2. Verband dagprijs en aantal FTE gefinancierd via de animatiesubsidies per 30 bedden ....... 79 7.2.4. Zorgbehoevendheid .......................................................................................................... 80 7.2.4.1. Verband dagprijs en aantal gefactureerde dagen aan zwaar zorgbehoevenden op totaal aantal gefactureerde dagen ......................................................................................................................... 80 7.2.4.2. Verband dagprijs en aantal RVT-bedden op totaal aantal bedden....................................... 80 7.2.4.3. Verband dagprijs en volledig RIZIV-forfait ...................................................................... 81 7.2.4.4. Verband dagprijs en aantal FTE gefinancierd via het RIZIV-forfait per 30 bewoners......... 81 7.2.5. Bezettingsgraad ................................................................................................................ 82 7.2.5.1. Verband dagprijs en bezettingsgraad ................................................................................ 82 7.2.6. Grootte ............................................................................................................................. 83 7.2.6.1. Verband dagprijs en grootte.............................................................................................. 83 7.2.7. Niet-RIZIV-forfait personeel ............................................................................................ 83 7.2.7.1. Verband dagprijs en aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE verzorgers en verplegers per 30 bewoners............................................................................................................................... 83 7.2.7.2. Verband dagprijs en aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners ........... 84 7.2.8. Financiering via derde luik................................................................................................ 84 7.2.8.1. Verband dagprijs en aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners .............. 84 7.2.9. Totaal personeel ............................................................................................................... 85 7.2.9.1. Verband dagprijs en totaal aantal FTE per 30 bewoners .................................................... 85 7.2.10. Ouderdom materieel vast actief ......................................................................................... 85 7.2.10.1. Verband dagprijs en ouderdomsindicator ........................................................................ 85 7.2.11. Subsidiëringsgraad materieel vast actief ............................................................................ 86 7.2.11.1. Verband dagprijs en subsidiëringsgraad MVA ................................................................ 86 7.2.12. Verband zorgbehoevendheid en beheersinstantie ............................................................... 86 7.2.13. Verband zorgbehoevendheid en totaal aantal FTE per 30 bewoners ................................... 87 7.2.14. Verband grootte en beheersinstantie .................................................................................. 88 7.2.15. Verband totaal aantal FTE per 30 bewoners en beheersinstantie......................................... 88 7.2.16. Verband financiering via derde luik en beheersinstantie..................................................... 89 7.3. Meervoudige regressieanalyse ...................................................................................................... 89 7.3.1. Meervoudige regressieanalyse 1 ........................................................................................ 90 7.3.2. Meervoudige regressieanalyse 2 ........................................................................................ 91 7.3.3. Meervoudige regressieanalyse 3 ........................................................................................ 91 7.3.4. Sensitiviteitsanalyse.......................................................................................................... 92 7.4. Besluit ......................................................................................................................................... 93 DEEL III.
ALGEMEEN BESLUIT .................................................................................................. 95
HOOFDSTUK 8. Besluit en discussie ...................................................................................................... 97 Literatuurlijst ............................................................................................................................................. 103
III
Lijst met tabellen Tabel 1: Aantal voorzieningen en woongelegenheden in Vlaanderen op 1 januari 2010 ...................................... 6 Tabel 2: Opdeling aantal voorzieningen en woongelegenheden naar beheersinstantie op 1 januari 2011 ............. 9 Tabel 3: Resultaten eigen bevraging supplement persoonlijke linnen................................................................ 18 Tabel 4: Determinanten dagprijs: eigen verwerking voorgaande onderzoeken .................................................. 23 Tabel 5: Populatie Vlaamse initiatiefnemers op basis van eigen berekeningen .................................................. 39 Tabel 6: Populatie Vlaamse woon- en zorgcentra op 1 januari 2010 ................................................................. 40 Tabel 7: Steekproef Vlaamse initiatiefnemers .................................................................................................. 41 Tabel 8: Chikwadraat-goodness-of-fit-test VZW-initiatiefnemers .................................................................... 42 Tabel 9: Chikwadraat-goodness-of-fit-test commerciële initiatiefnemers.......................................................... 42 Tabel 10: Chikwadraat-goodness-of-fit-test beheersinstantie initiatiefnemers ................................................... 42 Tabel 11: Steekproef Vlaamse privé- woon- en zorgcentra ............................................................................... 43 Tabel 12: Chikwadraat-goodness-of-fit-test VZW- woon- en zorgcentra .......................................................... 44 Tabel 13: Chikwadraat-goodness-of-fit-test commerciële woon- en zorgcentra................................................. 44 Tabel 14: Chikwadraat-goodness-of-fit-test beheersinstantie woon- en zorgcentra ............................................ 44 Tabel 15: Acid test, nettokasratio en nettothesaurie commerciële initiatiefnemers ............................................ 53 Tabel 16: Nettobedrijfskapitaal/balanstotaal en behoefte aan nettobedrijfskapitaal commerciële initiatiefnemers ....................................................................................................................................................................... 54 Tabel 17: Financiële onafhankelijkheid en subsidies/eigen vermogen commerciële initiatiefnemers ................. 54 Tabel 18: Zelffinancieringsgraad commerciële initiatiefnemers........................................................................ 55 Tabel 19: Langetermijnschuldgraad commerciële initiatiefnemers ................................................................... 55 Tabel 20: Operationele cashflow commerciële initiatiefnemers ........................................................................ 55 Tabel 21: Resultaat/bruto toegevoegde waarde commerciële initiatiefnemers ................................................... 56 Tabel 22: Bruto toegevoegde waarde/personeel commerciële initiatiefnemers .................................................. 56 Tabel 23: Bruto toegevoegde waarde/totaal gepresteerde uren commerciële initiatiefnemers ............................ 57 Tabel 24: Totaal gepresteerde uren/personeel en personeelskosten/personeel commerciële initiatiefnemers ...... 57 Tabel 25: Nettorendabiliteit eigen vermogen commerciële initiatiefnemers ...................................................... 58 Tabel 26: Continuïteitsratio commerciële initiatiefnemers................................................................................ 58 Tabel 27: Ouderdomsindicator commerciële initiatiefnemers ........................................................................... 58 Tabel 28: Vervallen schulden RSZ commerciële initiatiefnemers ..................................................................... 59 Tabel 29: Dagen uitstel personeelskosten commerciële initiatiefnemers ........................................................... 59 Tabel 30: Acid test VZW-initiatiefnemers ....................................................................................................... 60 Tabel 31: Nettokasratio en nettothesaurie VZW-initiatiefnemers...................................................................... 60 Tabel 32: Nettobedrijfskapitaal/balanstotaal en behoefte aan nettobedrijfskapitaal VZW-initiatiefnemers ......... 61 Tabel 33: Financiële onafhankelijkheid en subsidies/eigen vermogen VZW-initiatiefnemers ............................ 61 Tabel 34: Zelffinancieringsgraad VZW-initiatiefnemers .................................................................................. 62 Tabel 35: Langetermijnschuldgraad VZW-initiatiefnemers .............................................................................. 62 Tabel 36: Operationele cashflow VZW-initiatiefnemers................................................................................... 63 Tabel 37: Subsidiëringsstroom VZW-initiatiefnemers...................................................................................... 63 Tabel 38: Som operationele cashflow & subsidiëringsstroom VZW-initiatiefnemers ........................................ 63 Tabel 39: Resultaat/bruto toegevoegde waarde VZW-initiatiefnemers.............................................................. 64 Tabel 40: Bruto toegevoegde waarde/personeel VZW-initiatiefnemers............................................................. 64 Tabel 41: Bruto toegevoegde waarde/totaal gepresteerde uren VZW-initiatiefnemers ....................................... 64 Tabel 42: Totaal gepresteerde uren/personeel VZW-initiatiefnemers ................................................................ 65 Tabel 43: Spearman-rangcorrelatie-test zorgbehoevendheid–% verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden ....................................................................................................................................................................... 66 Tabel 44: Gemiddeld % verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden ...................................................... 66 Tabel 45: Mann-Whitney-Wilcoxon-test beheersinstantie-% verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden 66 Tabel 46: Personeelskosten/personeel VZW-initiatiefnemers ........................................................................... 66 Tabel 47: Nettorendabiliteit eigen vermogen VZW-initiatiefnemers ................................................................. 67 Tabel 48: Continuïteitsratio VZW-initiatiefnemers .......................................................................................... 68
IV
Tabel 49: Ouderdomsindicator VZW-initiatiefnemers...................................................................................... 68 Tabel 50: Dagen uitstel personeelskosten VZW-initiatiefnemers ...................................................................... 68 Tabel 51: Subsidiëringsgraad materieel vast actief VZW-initiatiefnemers ........................................................ 69 Tabel 52: Variabelen dagprijsanalyse .............................................................................................................. 73 Tabel 53: Kengetallen variabelen: deel 1 ......................................................................................................... 73 Tabel 54: Kengetallen variabelen: deel 2 ......................................................................................................... 74 Tabel 55: Kolmogorov-Smirnov-test van alle variabelen: deel 1 ...................................................................... 77 Tabel 56: Kolmogorov-Smirnov-test van alle variabelen: deel 2 ...................................................................... 77 Tabel 57: Mann-Whitney-Wilcoxon-test Y-X1................................................................................................. 78 Tabel 58: Gemiddelde dagprijzen over de beheersinstanties ............................................................................. 78 Tabel 59: Gemiddelde dagprijzen over de provincies ....................................................................................... 78 Tabel 60: Kruskal-Wallis-test Y-X2 ................................................................................................................. 78 Tabel 61: Post-Hoc-test Bonferroni Y-X2 ........................................................................................................ 79 Tabel 62: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X3 (VZW- woon- en zorgcentra) ..................................................... 79 Tabel 63: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X3................................................................................................... 79 Tabel 64: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X4 (VZW- woon- en zorgcentra) ..................................................... 80 Tabel 65: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X5 en Y-X6 ..................................................................................... 80 Tabel 66: Gemiddelde dagprijs over de klassen van het aandeel RVT-bedden .................................................. 81 Tabel 67: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X7................................................................................................... 81 Tabel 68: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X8................................................................................................... 81 Tabel 69: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X9................................................................................................... 82 Tabel 70: Gemiddelde dagprijs over de klassen van de bezettingsgraad ............................................................ 82 Tabel 71: Kruskal-Wallis-test Y-X10................................................................................................................ 82 Tabel 72: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X10 ................................................................................................. 82 Tabel 73: Gemiddelde dagprijs over de grootteklassen ..................................................................................... 83 Tabel 74: Kruskal-Wallis-test Y-X11................................................................................................................ 83 Tabel 75: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X10 ................................................................................................. 83 Tabel 76: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X12 ................................................................................................. 84 Tabel 77: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X13 ................................................................................................. 84 Tabel 78: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X14 ................................................................................................. 84 Tabel 79: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X15 ................................................................................................. 85 Tabel 80: Gemiddelde dagprijs over de klassen van de ouderdomsindicator ..................................................... 85 Tabel 81: Kruskal-Wallis-test Y-X16................................................................................................................ 85 Tabel 82: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X16 ................................................................................................. 85 Tabel 83: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X17 (VZW- woon- en zorgcentra) .................................................... 86 Tabel 84: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X5-X1, X6-X1, X7-X1, X8-X1, X9-X1 ................................................... 87 Tabel 85: Gemiddelden van X5, X6, X7, X8, X9 over de beheersinstanties ......................................................... 87 Tabel 86: Spearman-rangcorrelatie-test X15-X5, X15-X6, X15-X7, X15-X8, X15-X9 ............................................... 87 Tabel 87: Gemiddelde grootte naar beheersinstantie ........................................................................................ 88 Tabel 88: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X11 .............................................................................................. 88 Tabel 89: Gemiddeld aantal FTE per 30 bewoners naar beheersinstantie .......................................................... 88 Tabel 90: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X15 .............................................................................................. 88 Tabel 91: Gemiddeld aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners naar beheersinstantie ........... 89 Tabel 92: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X14 .............................................................................................. 89 Tabel 93: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X13 .............................................................................................. 89 Tabel 94: Gemiddeld aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners......................................... 89 Tabel 95: Samenvattende tabel meervoudige regressieanalyses ........................................................................ 90 Tabel 96: Regressievergelijking 1.................................................................................................................... 90 Tabel 97: Parameters regressieanalyse 1, 2, 3 .................................................................................................. 91 Tabel 98: Regressievergelijking 2.................................................................................................................... 91 Tabel 99: Regressievergelijking 3.................................................................................................................... 92
V
Lijst met figuren Figuur 1: Histogram verdeling X1.................................................................................................................... 74 Figuur 2: Histogram verdeling X2.................................................................................................................... 75 Figuur 3: Spreidingsdiagram Y-X11 ................................................................................................................. 92 Figuur 4: Spreidingsdiagram Y-Ln(X11) .......................................................................................................... 92
Lijst met bijlagen Bijlage 1: KATZ-schaal ................................................................................................................................ - 1 Bijlage 2: Categorieën van zorgbehoevendheid.............................................................................................. - 2 Bijlage 3: Bijlage bij het ministerieel besluit tot bepaling van de samenstelling van de dagprijs, de extra vergoedingen en de voorschotten ten gunste van derde aangerekend in woonzorgcentra ................................. - 3 Bijlage 4: Schema berekening ratio’s............................................................................................................. - 8 -
Lijst met gebruikte afkortingen BEF Bijl. BS BVBA DAC Fe.Bi FOD FTE IVA KB KBG LBC-NVK MB MVA NV OCMW OIVO RIZIV RSZ RSZPPO RVT VIPA VVI VVSG VZW
Belgische frank Bijlage Belgisch Staatsblad Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid Derde Arbeidscircuit Vereniging van de Federale en Bicommunautaire Sociale Fondsen van de Non-Profit Sector Federale Overheidsdienst Fulltime-equivalenten Intern Verzelfstandigd Agentschap Koninklijk Besluit Kristelijke Beweging van Gepensioneerden Landelijke Bedienden Centrale-Nationaal Verbond voor Kaderpersoneel Ministerieel Besluit Materieel vast actief Naamloze Vennootschap Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering Rijksdienst voor Sociale Zekerheid Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten Rust- en verzorgingstehuis Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden Verbond der Verzorgingsinstellingen Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten Vereniging Zonder Winstoogmerk
VI
Inleiding Hoe ouder men wordt, hoe groter de gezondheidsproblemen (Avalosse, Cornelis, Léonard & Verniest, 2005, p. 62). Op je oude dag komt er dan vaak het moment dat je niet meer in staat bent om op je eigen benen te staan en wordt er uitgekeken naar een nieuwe thuis. Er bestaat een brede waaier aan mogelijkheden waarop ouderen dan een beroep kunnen doen, waaronder een woon- en zorgcentrum. Zo’n voorziening kan uitgebaat worden door een OCMW, een VZW of een commerciële instelling. In deze meesterproef zullen we ons hoofdzakelijk richten op beide types privé- woon- en zorgcentra, de OCMW’s worden buiten beschouwing gelaten. Er zijn immers o.a. grote verschillen tussen de rapportage van de boekhouding van de openbare woon- en zorgcentra en deze van de privé-voorzieningen (Probis & Vandorpe, 2002a). Het maakt echter niet uit voor welk type je nu uiteindelijk kiest, je verblijft er niet gratis. Uit onderzoek bleek dat zo’n 30% van de bewoners beroep moet doen op het OCMW om hun verblijf te kunnen bekostigen. Daarbij komt nog eens het grote aantal bewoners die de hulp van familie of vrienden moeten inschakelen om rond te komen (Bogaert & De Prins, 1996, p. 86). In oktober 2010 verscheen er nog een artikel in de krant De Standaard (2010) met als titel “Vlaming moet jarenlang sparen om rusthuis te kunnen betalen.” In dat artikel ging het over de bevindingen van het onderzoek “Rusthuizen” van het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO). In deze studie werd het kostenaspect van een opname nagegaan bij enkele Belgische voorzieningen. Hieruit blijkt dat het niet eenvoudig is voor de bewoners om hun verblijf te betalen met hun pensioen (Moerenhout & Vandercammen, 2010). Dit was ook een conclusie van de eindverhandeling “Verblijfskosten in een rustoord en de hoogte van pensioenen” (Werckx, 2006). Ondanks talloze initiatieven zoals het RIZIV-forfait, de Vlaamse zorgverzekering en VIPA-subsidies is het niet goed gesteld met de betaalbaarheid van de Vlaamse woon- en zorgcentra. De vraag naar de determinanten van de gehanteerde dagprijzen is dan ook al eerder gesteld. De conclusies van deze onderzoeken en andere achtergrondinformatie over woon- en zorgcentra zullen onder andere besproken worden in het eerste deel van deze meesterproef. Dit eerste deel, genaamd “literatuurstudie”, bestaat uit vier hoofdstukken. Er wordt van start gegaan met een hoofdstuk waarin er een algemeen beeld geschetst wordt van de woon- en zorgcentra. Aansluitend hierop wordt er een hoofdstuk besteed aan de verschillende soorten kosten en opbrengsten van een woon- en zorgcentrum. In het derde hoofdstuk staan we stil bij de dagprijs die de bewoners moeten betalen voor hun verblijf in een woon- en zorgcentrum. Alle aspecten van de dagprijs worden hier uit de doeken gedaan. Tot slot wordt dit eerste deel afgesloten met een hoofdstuk over de financiële beoordelingstechnieken voor woon- en zorgcentra en de daaraan verbonden aandachtspunten. Ook is een opname in een woon- en zorgcentrum niet alleen een kostelijke aangelegenheid voor de bewoners zelf. Woon- en zorgcentra verhogen hun dagprijzen niet zomaar, de kosten van de woon- en zorgcentra zijn enorm gestegen (Bogaert & De Prins, 1996, p. 3). We denken hierbij bijvoorbeeld aan de maatregelen die genomen zijn voor het optrekken van de lonen van het verzorgend en verplegend personeel en de hogere personeelsnormen in het kader van de RIZIV-financiering. Er is dus nood aan degelijke kosteninformatie indien men efficiënter wil gaan werken. Een financiële analyse van deze sector moet ervoor zorgen dat er inzicht verworven wordt in de kosten- en opbrengstenstructuur van de woon- en zorgcentra. Er zal tevens worden stilgestaan bij de verschillen in financiële performantie tussen beide types privé- woon- en zorgcentra. Het 2de deel behelst het empirische luik van deze meesterproef. In drie hoofdstukken zullen onze bevindingen over het onderzoek naar de dagprijsdeterminanten en de resultaten van de financiële analyse van de jaarrekeningen besproken worden. Dit deel wordt aangevangen met een beschrijving van de gehanteerde methodologie. Zaken zoals een beschrijving van de populatie en steekproef en de manier waarop onze data werden verzameld, vindt men hierin terug. Hoofdstuk zes geeft een overzicht van de resultaten uit de verticale, horizontale en ratioanalyse van de instellingen, met telkens een opsplitsing naar het type beheersinstantie. In het laatste hoofdstuk wordt de dagprijsanalyse besproken aan de hand van beschrijvende statistieken, bivariate analyses en tot slot de meervoudige regressieanalyses. Tenslotte wordt er afgerond met een algemeen besluit.
1
DEEL I. LITERATUURSTUDIE
HOOFDSTUK 1. SITUERING VAN DE WOON- EN ZORGCENTRA In dit eerste hoofdstuk zullen we de woon- en zorgcentra plaatsen in het zeer uitgebreide en uiteenlopende aanbod aan voorzieningen en diensten waarop ouderen vandaag kunnen terugvallen (Avalosse et al., 2005, p. 62). De bespreking gebeurt achtereenvolgens volgens de benaming en de beheersinstantie.
1.1.
Het zorgaanbod in Vlaanderen
Een beknopt overzicht geven van de verschillende voorzieningen en diensten waarop ouderen beroep kunnen doen, kan op verschillende manieren. Wij hebben gekozen om hiervoor het vierlijnenmodel, dat de Vlaamse Raad hanteerde in een beleidsbrief van 1995, als basis te gebruiken. Volgens deze visie zijn er vier niveaus in het zorgaanbod, telkens gekoppeld aan een grotere graad van zorgbehoevendheid (Vlaamse Raad, 1995, p. 15). Op het eerste niveau, de zelfzorg, is het, zoals de benaming al laat uitschijnen, de taak van de oudere zelf om in te staan voor het behoud van zijn gezondheidstoestand. Op dit niveau roept de persoon de hulp van anderen nog niet in (Vlaamse Raad, 1995, p. 15). Vervolgens kan er beroep gedaan worden op de directe omgeving: familie, vrienden en kennissen die vrijwillig hun steentje bijdragen in de zorgen van de hulpbehoevende. Deze personen worden mantelzorgers genoemd (Vlaamse Raad, 1995, p. 15). Indien vorige mogelijkheid niet meer volstaat, kan de extramurale zorg soms ondersteuning bieden. Op dit niveau blijft de oudere nog wel in zijn vertrouwde thuisomgeving maar krijgt hij professionele zorgen. De verschillende diensten van de thuiszorg vallen hieronder (Vlaamse Raad, 1995, p. 15). Als laatste redmiddel is er tenslotte de intramurale zorgverlening. Dit is het niveau van opname en verzorging binnen de muren van een voorziening. De intramurale ouderenzorg is een overkoepelende term die verschillende soorten dienstverlening kan inhouden (Vlaamse Raad, 1995, p. 15). Woon- en zorgcentra en rust- en verzorgingstehuizen (RVT’s) zijn voorbeelden van voorzieningen die grotendeels thuishoren in deze categorie (Avalosse et al., 2005, p. 66).1 Soms wordt er tussen deze twee laatste niveaus nog een schakel geplaatst. Het gaat dan om de transmurale ouderenzorg (Avalosse et al., 2005, p. 72). Hiermee worden voorzieningen bedoeld waarin een oudere slechts tijdelijk, voor enkele korte periodes, wordt opgenomen. Op die manier wordt de definitieve opname in een woon- en zorgcentrum uitgesteld. Centra voor kortverblijf, dagverzorgingscentra, serviceflats en centra voor herstelverblijf vallen allemaal onder deze noemer (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Dit vierlijnenmodel werd hoofdzakelijk gebruikt om een helder beeld te krijgen van de verschillende mogelijkheden van ouderenzorg. Er moet echter wel enige nuancering aangebracht worden daar deze vierdelige indeling teruggaat op een beleidsbrief van 1995. In het huidige woonzorgdecreet van 13 maart 2009 (2009) wordt er bewust geen onderscheid meer gemaakt in verschillende trappen van ouderenzorg. Het streefdoel van dit laatste is immers het aanbieden van zorg op maat, het zorgaanbod wordt aangepast naar de wensen van de gebruikers (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Deze meesterproef zal zich hoofdzakelijk richten op de woon- en zorgcentra, deze types van instellingen kunnen, door de verschillende soorten diensten die zij aanbieden, vaak gezien worden als een combinatie van de intra-, extra- en transmurale zorgverlening (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
1
Voor het verschil tussen een woon- en zorgcentrum en een RVT: zie sectie 1.2.
5
1.2.
Woon- en zorgcentrum
De benaming “woon- en zorgcentrum” klinkt misschien nog als nieuw in de oren maar na enige verduidelijking zal blijken dat bijna iedereen dit soort instelling al wel kent. Een woon- en zorgcentrum is namelijk de nieuwe benaming voor wat vroeger bekend stond onder de term “rusthuis” (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Een woon- en zorgcentrum biedt bijgevolg een permanente verblijfplaats en zorg op maat aan zorgbehoevende ouderen. Deze naamswijziging werd doorgevoerd omdat zo’n voorziening nu vaak een bredere waaier aan zorg en woongelegenheid biedt dan voorheen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Een woon- en zorgcentrum kan bijgevolg opgevat worden in een brede en enge zin. In zijn ruimste betekenis staat een woonen zorgcentrum gelijk aan het geheel van een rusthuis gecombineerd met een aantal nevenmodules als bijvoorbeeld een dagverzorgingscentrum of een centrum voor kortverblijf. Dit zijn de zogenaamde “woonzorgnetwerken” (Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, 2009, art. 44). In enge zin is een woon- en zorgcentrum gewoon de nieuwe benaming voor het vroegere rusthuis. In deze meesterproef zullen de woon- en zorgcentra in enge zin een centrale rol innemen en slechts in beperkte mate zullen de andere instellingen verbonden aan een woon- en zorgcentrum ook aan bod komen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee types van woon- en zorgcentra. Vanaf een bepaalde zorgzwaarte kan er gesteld worden dat de bewoners een RVT-zorgprofiel hebben, dit is zowat het geval voor bewoners met een B-score of hoger op de KATZ-schaal2. Deze bewoners kunnen ondergebracht worden in zogenaamde “RVTbedden” (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Op basis hiervan kan een woon- en zorgcentrum dan een bijzondere RVT-erkenning3 of een aanvullende erkenning voor een aantal RVT-woongelegenheden aanvragen (KB van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis, 2004, art. 4). De instapdrempel voor een RVT-erkenning is vastgelegd op 25 RVTbedden (KB van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rusten verzorgingstehuis, 2004, art. N1 van de bijl. 1). Zoals af te lezen is in Tabel 1 beschikken de meeste woon- en zorgcentra over een bijkomende RVT-erkenning. Als we het in deze meesterproef hebben over een woon- en zorgcentrum, dan betreft dit zowel de gewone woonen zorgcentra als deze met een (bijkomende) erkenning als RVT. Bron: Team Gegevensverwerking en Resultaatsopvolging. Overzicht actueel zorgaanbod per sector [Online publicatie]. Brussel: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, Afd. Informatie en Ondersteuning, [geraadpleegd op 26-07-2011], Beschikbaar op: http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/
Aantal erkende voorzieningen
Erkende eenheden
Programmatie eenheden
748
65.958 woongelegenheden
83.094 woongelegenheden
Woon- en zorgcentra
633 (en 5 ziekenhuizen4) Tabel 1: Aantal voorzieningen en woongelegenheden in Vlaanderen op 1 januari 2010
Waarvan rust- en verzorgingstehuizen (RVT)
De Vlaamse Gemeenschap staat in voor de planning, het toezicht en de erkenningen van de Vlaamse woon- en zorgcentra. Voor de woon- en zorgcentra met een (bijkomende) RVT-erkenning deelt zij deze bevoegdheid met de federale overheid. Voor deze voorzieningen gelden bijgevolg specifieke erkenningsnormen die door de federale overheid worden bepaald en die van toepassing zijn bovenop de Vlaamse erkenningsnormen die gelden voor een woon- en zorgcentrum. Ook de programmatie voor de woon- en zorgcentra met een bijkomende RVTerkenning wordt bepaald door de federale overheid. In Vlaanderen valt het ouderenbeleid onder de bevoegdheid van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
2
Zie sectie 2.2.3.1.1. Zie sectie 1.2.2. 4 Deze ziekenhuis-RVT’s beschikken echter niet over een onderliggende erkenning als woon- en zorgcentrum. 3
6
1.2.1.
Erkenning als woon- en zorgcentrum
Het woonzorgdecreet van 13 maart 2009 (2009) definieert deze instellingen als volgt: Een woon- en zorgcentrum is een voorziening die bestaat uit een of meer gebouwen die functioneel een geheel vormen en waar, onder welke benaming ook, aan gebruikers van 65 jaar of ouder, die er permanent verblijven, in een thuisvervangend milieu huisvesting en ouderenzorg wordt aangeboden. (Art. 37) In dit type instelling ligt de nadruk dus op de woon- en leeffunctie en in mindere mate op de verzorging en verpleging (Avalosse et al., 2005, p. 66). Een woon- en zorgcentrum mag pas worden uitgebaat nadat de Vlaamse Regering ze heeft erkend. De enige uitzondering hierop is een voorziening die wordt geëxploiteerd door een natuurlijke persoon en die bestemd is om maximaal drie gebruikers van 65 jaar of ouder in onder te brengen (Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, 2009, art. 53. § 1). Een eerste stap in de erkenning bestaat erin een planningsvergunning als woon- en zorgcentrum aan te vragen bij het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. Deze wordt pas toegestaan indien er voldoende ruimte is in de programmatie5. Dit hangt af van de programmacijfers en de evaluatiecriteria. Het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers (2009) stelt dat deze als volgt bepaald worden: 1° één woongelegenheid per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 65 tot 74 jaar; 2° 4 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 75 tot 79 jaar; 3° 12 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 80 tot 84 jaar; 4° 23 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 85 tot 89 jaar; 5° 32 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 90 jaar en ouder. [Het aldus bekomen aantal woongelegenheden wordt vermenigvuldigd met 1,047.] Om te kijken of er in een bepaalde regio nog ruimte is in de programmatie wordt er uitgegaan van een bevolkingsprojectie voor het vijfde jaar dat volgt op het jaar van de aanvraag van een voorafgaande vergunning. (Art. 3 van de bijl. XII) Bovendien zijn er een aantal evaluatiecriteria vastgelegd m.b.t. het profiel van het woon- en zorgcentrum, kwaliteitsgaranties, rentabiliteit en prijszetting (MB van 9 december 2009 houdende de vastlegging voor de ouderenvoorzieningen en de centra voor herstelverblijf van de evaluatiecriteria voor de programmatie vermeld in art. 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, 2010). Eenmaal men over een planningsvergunning beschikt, worden, in afwachting van de realisatie en het operationeel maken van een voorziening (of een bijkomend deel hiervan), de hierin vergunde capaciteiten voor deze initiatiefnemer gereserveerd. Hierdoor heeft de initiatiefnemer de tijd om een gebouw op te trekken, gefinancierd met eigen of vreemde middelen, personeel aan te werven etc. Pas na de realisatie van een instapklaar gebouw kan een erkenning worden aangevraagd. Zo’n aanvraag wordt ingediend bij het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. De voorziening doorloopt vervolgens een erkenningsprocedure, dewelke geregeld is in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 betreffende de procedures voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers (2009). De erkenning kan terug worden ingetrokken bij onder andere ernstige gebreken in de opgelegde verplichtingen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). 5
Een programmatie is een behoefteberekening die weergeeft welke capaciteit er voor een bepaalde zorgvoorziening nodig is (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
7
1.2.2.
Erkenning als rust- en verzorgingstehuis
Een RVT- woon- en zorgcentrum onderscheidt zich van een “gewoon” woon- en zorgcentrum door het extra zorgaanbod voor zwaar zorgbehoevende ouderen (KB van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis, 2004, art. 2). Naast de woon- en leeffunctie, waarop de nadruk ligt in een woon- en zorgcentrum, wordt er in een RVT- woonen zorgcentrum ook een speciale verzorgingsstructuur voor zwaar zorgbehoevenden aangeboden. De bewoners van zo’n woongelegenheid genieten bijgevolg een intensievere verzorging dan de mensen in het “gewone” woon- en zorgcentrum. Het is echter niet zo dat er geen zwaar zorgafhankelijken kunnen opgenomen en verzorgd worden in een “gewoon” woon- en zorgcentrum (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Woon- en zorgcentra met een bijzondere erkenning als RVT (voor een bepaald aantal woongelegenheden) hebben wel recht op speciale rust- en verzorgingsbedden (RVT-bedden). Voor zo’n bedden wordt er een hoger zorgforfait (of dagforfait) uitgekeerd. Dit wordt verder verduidelijkt in sectie 2.2.3.1.1 waar we deze vorm van tegemoetkoming uitgebreid behandelen. Deze woongelegenheden vormen als het ware een oplossing voor bewoners die te afhankelijk zijn om nog thuis verzorgd te worden maar anderzijds ook niet thuishoren in een ziekenhuis. Om opgenomen te worden in een RVT- woon- en zorgcentrum moet de oudere bijgevolg ook voldoen aan bepaalde criteria van fysieke en psychische afhankelijkheid (Avalosse et al., 2005, p.66). Het KB van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis (2004) drukt een RVT als volgt uit: Het rust- en verzorgingstehuis is bestemd voor verzorgingsbehoevende personen die wegens een langdurige aandoening minder zelfredzaam zijn, met dien verstande evenwel dat : a) deze personen na multidisciplinaire diagnostische evaluatie, alle actieve en reactiverende behandelingen moeten hebben ondergaan zonder dat zulks een volledig herstel van de functies met betrekking tot het dagelijks leven voor gevolg had en zonder dat een dagelijks medisch toezicht en een permanente medisch-gespecialiseerde behandeling vereist is; b) uit een multidisciplinaire medisch-sociale evaluatie moet blijken dat alle mogelijkheden op thuiszorg werden geëxploreerd, zodanig dat opname in een rust- en verzorgingstehuis aangewezen is; c) de algemene gezondheidstoestand van deze personen, naast de medische zorg van de huisarts en de verpleegkundige zorg, paramedische en/of kinesitherapeutische zorg evenals hulp bij de dagelijkse levensactiviteiten moet vereisen; d) ze sterk afhankelijk moeten zijn van de hulp van derden om de dagelijkse levenshandelingen te kunnen verrichten en moeten voldoen aan één van de hierna vermelde zorgbehoevendheidscriteria, zoals bepaald in artikel 148, 3°, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. (Art. N1 van de bijl. 1) Om een erkenning als RVT- woon- en zorgcentrum te verkrijgen moet er, zoals reeds aangehaald, aan bijkomende erkenningsnormen voldaan worden. Deze worden bepaald in het KB van 21 september 2004 houdende de vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis (2004). De RVT-erkenning is echter steeds bijkomstig aan de erkenning als “gewoon” woon- en zorgcentrum. Dit betekent dat elke voorziening moet voldoen aan de erkenningsnormen als woon- en zorgcentrum, ongeacht of ze nu een bijkomende RVT-erkenning heeft of niet (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
8
1.3.
Beheersinstanties
Naast voorgaande opdeling van de woon- en zorgcentra in “gewone” woon- en zorgcentra en deze met een (bijkomende) RVT-erkenning is er ook een driedelige opsplitsing mogelijk op basis van de beheersinstantie van de voorziening. Zo is het mogelijk dat het beheer van een woon- en zorgcentrum in handen is van een OCMW, een VZW of een privébestuur met winstoogmerk (FOD Economie, 2009, p. 9). In onze analyses zullen we alleen rekening houden met de commerciële en VZW- woon- en zorgcentra. Voor de volledigheid wordt er in onderstaande tabel wel een beeld geschetst van de verdeling van de woon- en zorgcentra naar de drie types beheersvormen. Het betreft het totaal aantal erkende voorzieningen in Vlaanderen op 1 januari 2011 en het bijbehorende aantal woongelegenheden. Bron: http://www.zorg-en-gezondheid.be/v2_default.aspx?id=23417
Aantal voorzieningen
% t.o.v. totaal
Aantal woongelegenheden
% t.o.v. totaal
OCMW
230
30,87
24.042
36,03
VZW
387
51,95
34.769
52,11
Commercieel
128
17,18
7.914
11,86
745 100 66.725 Totaal Tabel 2: Opdeling aantal voorzieningen en woongelegenheden naar beheersinstantie op 1 januari 2011
100
Als we deze tabel analyseren, merken we op dat de verdeling naar beheersvorm niet bijzonder veel verschilt als we uitgaan van het aantal woongelegenheden enerzijds of het aantal voorzieningen anderzijds. De VZW’s hebben steeds het grootste aandeel in het totaal, gevolgd door de OCMW’s en tot slot de commerciële voorzieningen. Toch stellen we vast dat het marktaandeel op basis van het aantal woongelegenheden licht stijgt voor de OCMW’s en dit in het nadeel van de commerciële woon- en zorgcentra. We zullen hier dieper op ingaan in sectie 1.3.2.
1.3.1.
VZW- woon- en zorgcentra
Centraal binnen een vereniging zonder winstoogmerk staat de dienstmaximalisatie (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 41). Het uitgangspunt is het dienen van de leden, van de bevolking en niet van de organisatie zelf. Er bestaan immers geen aandeelhouders die recht hebben op winstuitkering en de bestuurders ontvangen evenmin tantièmes (Chrisiaens & Vanhee, 2007, p. 24). Uit “Sectorstudie rusthuizen” (FOD Economie, 2009, p. 19) blijkt dat in Vlaanderen de meeste woongelegenheden worden uitgebaat door VZW’s. Dit vond ook Costermans (2007) in haar eindverhandeling “De invloed van schaalgrootte op de financiële situatie van Vlaamse rusthuizen.” Werckx (2006) kwam tot dezelfde vaststelling met behulp van cijfers uit 2005. Ook in 2011 stroken deze bevindingen nog met de werkelijkheid, zoals af te lezen valt in Tabel 2. Het minst uitgesproken vindt men dit terug in de provincies Vlaams-Brabant en Limburg (FOD Economie, 2009, p. 19). Als er vervolgens gekeken wordt naar het marktaandeel op basis van het aantal woon- en zorgcentra blijkt dit ongeveer gelijklopend te zijn, de VZW’s beschikken over de meeste voorzieningen. Deze vaststelling werd gedaan in “Sectorstudie rusthuizen” (FOD Economie, 2009, p. 21) en kan bevestigd worden met behulp van de data voor 2011 (zie Tabel 2).
1.3.2.
Commerciële woon- en zorgcentra
Hier gaat het om de erkende woon- en zorgcentra die opgericht zijn onder de vorm van een NV, BVBA of een ander juridisch statuut met winstoogmerk. Deze woon- en zorgcentra worden ook wel eens de private niet-
9
VZW- woon- en zorgcentra genoemd. Deze instellingen streven, in tegenstelling tot de VZW- woon- en zorgcentra, wel winst na. Wat opmerkelijk is als men Tabel 2 van naderbij bekijkt, is het feit dat de commerciële woon- en zorgcentra zo’n 17,18% uitmaken van het totale aanbod aan woon- en zorgcentra in Vlaanderen maar dat ze slechts over een aandeel aan woongelegenheden in Vlaanderen van 11,86% beschikken. Indien we de berekening maken naar het gemiddeld aantal woongelegenheden op basis van deze cijfers concluderen we dat de OCMW- woon- en zorgcentra, met een gemiddelde capaciteit van 105 woongelegenheden, het grootst zijn. De VZW-voorzieningen beschikken gemiddeld over 90 woongelegenheden en de commerciële woon- en zorgcentra zijn, met hun gemiddelde van 62 woongelegenheden, het kleinst. Over het algemeen kan dus gesteld worden dat de commerciële woon- en zorgcentra een beperktere omvang hebben. Dit werd ook vastgesteld bij de analyse van de enquête “Volksgezondheid in RVT’s” (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 27). Dat verschil in schaalgrootte kan het gevolg zijn van het feit dat de commerciële woon- en zorgcentra niet in aanmerking komen om te genieten van de VIPA-investeringssubsidies (VIPA, 2011). Deze vorm van financiële steun zal uitgebreid behandeld worden in sectie 2.2.1.
1.4.
Besluit
We zijn dit hoofdstuk gestart met een beschrijving te geven van het zorgaanbod voor ouderen in Vlaanderen. Ouderen kunnen via verschillende kanalen bijkomende hulp inroepen indien ze zelf niet meer in staat zijn om optimaal te functioneren. Een van de mogelijkheden bestaat uit een opname in een woon- en zorgcentrum. Vervolgens hebben we uit de doeken gedaan wat een woon- en zorgcentrum juist inhoudt en wat het verschil is met een woon- en zorgcentrum met een (bijkomende) erkenning als RVT. Deze laatste biedt een extra verzorgingsstructuur voor zwaar zorgbehoevende ouderen. Een woon- en zorgcentrum daarentegen is hoofdzakelijk gericht op de woon- en leeffunctie en niet zozeer op het verzorgende aspect. Tevens hebben we gezien dat er voldaan moet zijn aan een aantal vereisten indien men een erkenning als woon- en zorgcentrum (of RVT) wil krijgen. Dit hoofdstuk werd afgesloten met een beschrijving van de verschillende initiatieven waarvan een woon- en zorgcentrum kan uitgaan. We hebben gezien dat een voorziening in het beheer kan zijn van een OCMW, een VZW of een commerciële instelling. In deze meesterproef zullen we ons alleen richten op deze laatste twee types voorzieningen. Tenslotte werd vastgesteld dat er grote verschillen in schaalgrootte zijn tussen voorzieningen van beide beheersinstanties. De VZW’s bleken, in vergelijking met de commerciële woon- en zorgcentra, gemiddeld over de grootste capaciteit te beschikken.
10
HOOFDSTUK 2. KOSTEN EN OPBRENGSTEN VAN EEN WOONEN ZORGCENTRUM In de ouderenzorg zijn er verschillende factoren die een invloed hebben op de kosten- en opbrengstenstructuur van een privé- woon- en zorgcentrum. Door een driedelige indeling te maken op basis van de oorsprong van de kosten en opbrengsten krijgen we een beter beeld op de reële determinanten van het kostenverloop en de financiering van de woon- en zorgcentra (Pacolet & Cattaert, 2004). In dit denkkader wordt er gekeken vanuit het perspectief van de woon- en zorgcentra en niet vanuit het standpunt van de gebruikers van haar diensten. Deze opsplitsing werd voor het eerst gebruikt in het werk van Bogaert & De Prins (1996, pp. 21-28) en wordt in recentere werken ook vaak gehanteerd als leidraad bij het beschrijven van de kosten en opbrengsten van een woon- en zorgcentrum (Costermans, 2007, pp. 11-16).
2.1.
Kosten
De kosten die een woon- en zorgcentrum maakt, kunnen worden ingedeeld in woonkosten, leefkosten en zorgkosten (Bogaert & De Prins, 1996, p. 4).
2.1.1.
Woonkosten
Onder deze noemer verstaat men alle kosten m.b.t. de infrastructuur die nodig is voor het wonen en het verzorgen van de bewoners. De kosten die terreinen en gebouwen veroorzaken maken aldus een groot deel hiervan uit. We denken dan bijvoorbeeld aan afschrijvingen, huurlasten, brand- en beveiligingsverzekeringen en voorzieningen voor risico’s en kosten. Daarnaast horen de kosten van de installaties voor verwarming, elektriciteit, water en gas en de liften in het woon- en zorgcentrum hier ook in thuis (Bogaert & De Prins, 1996, p. 22).
2.1.2.
Leefkosten
Het gaat hier over de kosten die gemaakt worden om te voorzien in de dagdagelijkse noden van de bewoners (met uitzondering van de woonuitgaven) indien zij zich in een gezonde en valide situatie zouden bevinden. Concreet gaat het hier dan bijvoorbeeld over de uitgaven m.b.t. voeding, verwarming, onderhoud en herstellingen, hygiëne, ontspanning, animatie, geestelijke bijstand, administratie en algemene beheerskosten (Bogaert & De Prins, 1996, p. 22).
2.1.3.
Zorgkosten
Zoals de naam al doet vermoeden, vinden we hierin de kosten m.b.t. de verzorging van een hulpbehoevende bewoner. Het gaat dan om verzorgingsuitgaven die niet zouden gedaan moeten worden indien de bewoner nog valide geweest zou zijn. Onder zorgkosten verstaan we bijgevolg de loonkosten van het (para)medisch, verzorgend en verplegend personeel en alle andere uitgaven die ervoor zorgen dat de gepaste zorg kan worden toegediend, bijvoorbeeld de kosten van het verzorgingsmateriaal (Bogaert & De Prins, 1996, p. 23). De personeelskosten zorgen voor de grootste hap uit het budget van een woon- en zorgcentrum, zo’n 70% van de totale kosten wordt gevormd daar deze post (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
11
2.2.
Opbrengsten
De opbrengsten kunnen ook opgesplitst worden in drie grote categorieën, zijnde de woon-, verblijfs- en verzorgingsopbrengsten (Bogaert & De Prins, 1996, p. 23). In dit deel zullen we bijgevolg ook uitvoerig stilstaan bij zowel de klantbijdrage (dagprijs) als de subsidies die (bepaalde) woon- en zorgcentra ontvangen.
2.2.1.
Woonopbrengsten
Hieronder vallen de opbrengsten die gezien kunnen worden als financieringsbron van de woonkosten. We hebben hier dan vooral te maken met de verschillende soorten subsidies die kunnen toegekend worden aan de woon- en zorgcentra ter ondersteuning van bijvoorbeeld investeringen in bouwprojecten (Bogaert & De Prins, 1996, p. 23). In deze categorie kunnen we de VIPA-investeringssubsidies en waarborgen plaatsen. In 1994 werd, als agentschap van de Vlaamse overheid, het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden aangelegenheden opgericht. Deze instelling heeft tot doel financiële steun te bieden aan welzijns- en gezondheidsvoorzieningen die infrastructuurwerken willen uitvoeren. Woon- en zorgcentra vallen dus onder de instellingen die kunnen gefinancierd worden maar het initiatief hiervoor moet wel uitgaan van lokale of provinciale besturen, VZW’s of instellingen van openbaar nut. Een dergelijke subsidie houdt meestal zo’n 60% van de geraamde bouwkost in. Het betreft de kosten voor bouwen en uitrusting bij het oprichten, uitbreiden, verbouwen of leasen van gebouwen. De aankoop van gebouwen of terreinen zelf kan niet gesubsidieerd worden. Dit is wel mogelijk indien er een verbouwing aan gekoppeld is (VIPA, 2011). Voor instellingen uit de ouderenzorg geldt de alternatieve financieringsprocedure voor een investeringssubsidie, dewelke twee fasen inhoudt. De eerste stap bestaat uit het opstellen door de initiatiefnemer van een zorgstrategisch plan. In dit document is het de bedoeling dat de initiatiefnemer uitlegt wat zijn langetermijnvisie is met betrekking tot het gepland zorgaanbod in zijn regio en zijn rol hierin. Nadat het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid dit plan heeft geanalyseerd, geven ze al dan niet hun goedkeuring om over te gaan naar de volgende fase. Deze 2de fase bestaat uit de aanvraag tot goedkeuring van het technisch-financieel plan en het verkrijgen van het principieel akkoord. Dit plan is tweedelig en omvat enerzijds een beschrijvend stuk met een kostenraming van de door de initiatiefnemer geplande infrastructuur, met de uitvoeringstermijnen en een financieel plan. Anderzijds bevat het ook een verder uitgewerkt projectplan waarvoor het eigenlijke principieel akkoord wordt aangevraagd. Het plan wordt dan geanalyseerd door verschillende personen waaronder een financieel analist en een bouwtechnisch adviseur van het VIPA. Het hele dossier wordt nadien onder de loep genomen door de coördinatiecommissie. Zij beoordelen het plan op basis van objectieve criteria, bepalen het bedrag dat als basis zal dienen voor de berekening van de gebruikstoelage en adviseren de minister. De ministeriële goedkeuring van het technisch-financieel plan mondt vervolgens uit in een principieel akkoord. Wanneer de minister het principieel akkoord verleent, wordt meteen het berekende basisbedrag meegedeeld. Op basis van dit bedrag wordt de jaarlijkse gebruikstoelage (gebruikstoelage = basisbedrag subsidies x gebruikscoëfficiënt) bepaald die de initiatiefnemer gedurende 20 jaar kan verkrijgen voor zijn goedgekeurd project. Gezien deze toelage gekoppeld is aan het voldoen aan een aantal voorwaarden, houdt het principieel akkoord zelf nog geen financiële verbintenis in (VIPA, 2011). Instellingen die via deze alternatieve procedure een investeringsaanvraag hebben ingediend, kunnen ook in aanmerking komen voor een investeringswaarborg. Deze alternatieve investeringswaarborg dekt 90% van het kapitaalgedeelte van de schulden en 90% van de vervallen intresten. Het maximumbedrag aan kapitaalgedeelte dat in aanmerking komt voor de dekking van 90% door de investeringswaarborg is gelijk aan de subsidiabele kostprijs van het project dat overeenstemt met 10/6 van het basisbedrag van de subsidies. Het niveau van de gewaarborgde vervallen intresten wordt beperkt tot 90% van de intresten (VIPA, 2011).
12
De woon- en zorgcentra die niet in aanmerking komen voor een investeringssubsidie of die geen aanvraag ervoor hebben ingediend kunnen wel een investeringswaarborg verkrijgen. De commerciële woon- en zorgcentra kunnen hierop dus wel beroep doen, in tegenstelling tot de besproken investeringssubsidie. Het verschil met de voorgaande waarborgverlening bestaat erin dat deze procedure eenvoudiger is omdat het niet in combinatie is met een subsidieaanvraag (VIPA, 2011).
2.2.2.
Verblijfsopbrengsten
Deze opbrengstenklasse kan ingedeeld worden op basis van een aantal verschillende bronnen. Enerzijds is een deel van deze inkomsten afkomstig van de bewoners zelf, door middel van de dagprijs en supplementen. Indien de bewoner in financiële moeilijkheden zit, kan dit bedrag via de familie of via een OCMW verkregen worden (Bogaert & De Prins, 1996, p. 23). De dagprijs houdt, in tegenstelling tot andere instellingen in de zorgsector, geen rekening met het inkomen of de afhankelijkheidsgraad van de bewoner (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 9). Een uitgebreidere studie van de dagprijs houden we voor hoofdstuk drie. Anderzijds bevat deze opbrengstenpost ook de financiële en andere opbrengsten die het gevolg zijn van de gewone werking van het woon- en zorgcentrum (Bogaert & De Prins, 2006, p. 23).
2.2.3.
Verzorgingsopbrengsten
In wat volgt zullen we de voornaamste verzorgingsopbrengsten bespreken, opgedeeld naar de bron ervan.
2.2.3.1.
Federale financiering
Het RIZIV verleent voornamelijk via drie pijlers financiële steun aan de woon- en zorgcentra. Ten eerste is er de tegemoetkoming in het kader van het dagforfait (of zorgforfait). Ten tweede is er de financiering via het derde luik en tot slot bestaat er de tegemoetkoming in het kader van de eindeloopbaanregeling. Daarnaast is er ook de financiering via de Sociale Maribel Fondsen, een federale werkgelegenheidsmaatregel (Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten [RSZPPO], 2011).
2.2.3.1.1. RIZIV-dagforfait Het RIZIV zorgt, via het ziekenfonds, voor een tussenkomst in de kosten van verzorging van de bewoners. Het bedrag waarvoor zij tussenkomen is, onder andere, afhankelijk van de hulpbehoevendheid van de bewoners en wordt uitgedrukt in een bepaald bedrag per bewoner per dag. Per kalenderjaar wordt er echter wel slechts één forfaitair bedrag aan tegemoetkoming per erkend woon- en zorgcentrum bepaald. Op basis van de KATZ-schaal wordt iedere dag aan elk van de bewoners een score toegekend in functie van zijn afhankelijkheidsgraad. De KATZ-schaal6 is een puntenschaal die verschillende fysieke en psychische criteria omvat. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar de mate waarin een bewoner in staat is zichzelf aan te kleden, te wassen, zich te voeden, te verplaatsen en ook het desoriëntatievermogen in tijd en ruimte wordt gescoord (RIZIV, 2003). Op die manier kan men de bewoners indelen in vijf verschillende categorieën7. In stijgende mate van zorgbehoevendheid is er sprake van categorie O, A, B, C en tot slot Cd. Men maakt vervolgens de som van al deze dagen naar de verschillende categorieën en zo bekomt men het aantal ligdagen in functie van de zorgbehoevendheid. Het is op basis van dit aantal dat er een forfaitair bedrag per 6 7
Zie bijlage 1. Zie bijlage 2.
13
persoon per dag bepaald wordt. Dit wil zeggen dat, ook al zijn er verschillende bewoners aanwezig met een verschillende graad van zorgbehoevendheid, het bedrag dat per rechthebbende wordt uitgekeerd hetzelfde is voor alle bewoners. Het forfait wordt dus bepaald aan de hand van het globale afhankelijkheidsprofiel van de bewoners en wordt niet individueel berekend (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 18). Per woon- en zorgcentrum wordt er aldus één forfait bepaald en voor elke rechthebbende maakt het woon- en zorgcentrum dan aanspraak op dit bedrag (MB van 6 november 2003 tot vaststelling van het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, § 12, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de rust- en verzorgingstehuizen en in de rustoorden voor bejaarden, 2003). Het spreekt voor zich dat een RVT-voorziening aanspraak zal kunnen maken op een hoger dagforfait dan een “gewoon” woon- en zorgcentrum door het hoger aantal zwaar zorgbehoevenden die erin ondergebracht zijn. De forfaitaire tegemoetkoming bestaat uit 13 verschillende componenten waaronder als belangrijkste de financiering van de personeelsnorm en een tegemoetkoming als aanmoediging voor bijkomende zorginspanningen (RIZIV, 2003). Indien een woon- en zorgcentrum aanspraak wil maken op een RIZIVvergoeding moet het wel voldoen aan verscheidene voorwaarden. Zo zal de instelling bijvoorbeeld over voldoende personeel moeten beschikken zoals bepaald in de normen (MB van 6 november 2003 tot vaststelling van het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, § 12, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de rust- en verzorgingstehuizen en in de rustoorden voor bejaarden, 2003). Deze normen, die verschillend zijn voor RVT- en “gewone” woon- en zorgcentra, worden uitgedrukt in een bepaald aantal fulltime equivalenten per 30 rechthebbenden en worden onderverdeeld in de verschillende zorgcategorieën (RIZIV, 2003). In werkelijkheid stelt men vast dat deze forfaits niet toereikend zijn om al de kosten van het verplegend en verzorgend personeel te dekken (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). De kosten die niet gedekt zijn, zullen moeten doorgerekend worden aan de bewoners via de dagprijs. Uit de MARA-analyse voor 2005-2008 (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2009, p. 3) blijkt dat de VZW- woon- en zorgcentra hun opbrengsten voornamelijk halen uit de dagprijs en dit dagforfait.
2.2.3.1.2. Derde luik Deze vorm van tegemoetkoming heeft niets te maken met de forfaitaire financieringsregeling die we zonet besproken hebben (Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten [VVSG], 2010). Deze tegemoetkoming financiert de loonsverhogingen die het gevolg zijn van de harmonisering van de loonbarema’s van de woon- en zorgcentra met deze van de private ziekenhuizen opgenomen in het sociaal akkoord (VVSG, 2010). Dit is het geval voor het normpersoneel (verplegend personeel, verzorgend personeel, kinesisten, ergotherapeuten etc.) dat tewerkgesteld is bovenop de norm waarvan sprake in sectie 2.2.3.1.1 en het personeel waarvoor het RIZIV geen norm instelt (technisch personeel, administratief personeel, onderhoud- en keukenpersoneel etc.) (RIZIV, 2007). De vergoedingen zijn wel zeker niet van die aard dat ze de volledige kosten voor dit personeel dekken. Zo schommelt de maximale jaarlijkse bijdrage voor een (verzorgend) personeelslid voor de jaren 2007, 2008 en 2009 steeds rond de 8.500 euro (KB van 17 augustus 2007 tot uitvoering van de artikelen 57 en 59 van de programmawet van 2 januari 2001 wat de harmonisering van de barema’s en de loonsverhogingen in bepaalde gezondheidsinrichtingen betreft, 2007). De baremaharmonisering van het normpersoneel is reeds opgenomen in de berekening van het RIZIV-dagforfait. Ook bij de financiering inzake eindeloopbaan (zie sectie 2.2.3.1.3) is er al rekening gehouden met deze maatregel (RIZIV, 2007).
14
2.2.3.1.3. Eindeloopbaan De woon- en zorgcentra hebben recht op een jaarlijkse financiële tegemoetkoming die dient als compensatie voor de maatregelen betreffende de vrijstelling van arbeidsprestaties in het kader van de eindeloopbaanproblematiek (KB van 15 september 2006 tot uitvoering van artikel 59 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wat de maatregelen inzake vrijstelling van arbeidsprestaties en eindeloopbaan betreft, 2006, art. 2). De tegemoetkoming die op deze manier bekomen kan worden schommelde voor 2009 tussen de 34.500 euro en 49.000 euro per jaar, afhankelijk van de functie van de werknemer en de wijze van financiering (KB van 15 september 2006 tot uitvoering van artikel 59 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wat de maatregelen inzake vrijstelling van arbeidsprestaties en eindeloopbaan betreft, 2006, bijl.).
2.2.3.1.4. Sociale Maribel Via dit systeem kunnen de VZW- woon- en zorgcentra beschikken over een financiële tussenkomst waarmee zij bijkomend personeel kunnen aanwerven. Deze tegemoetkoming wordt toegekend door het Fonds Sociale Maribel. De bijdragen van dit fonds worden geïnd door de RSZ, via een deel van de patronale bijdrage, bij alle werkgevers die onder het toepassingsgebied van de Sociale Maribel vallen. De RSZ stort dit dan door naar de verschillende sectorale fondsen Sociale Maribel die deze middelen op hun beurt herverdelen. Vervolgens kunnen de werkgevers van die sector hierop een beroep doen bij de financiering van een nieuwe arbeidsplaats (Vereniging van de Federale en Bicommunautaire Sociale Fondsen van de Non-Profit Sector [Fe.Bi], 2011). Het bedrag van de financiële tussenkomst is ten hoogste gelijk aan de bruto-loonkost van de nieuw aangestelde werknemer. De tussenkomst mag echter in geen geval hoger zijn dan 64.937,84 euro per jaar voor een voltijdse werknemer (CAO van 8 oktober 2007 van het paritair comité van de gezondheidsinrichtingen en –diensten, art. 5). Uit de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 7) blijkt dat de loonkost van VZWvoorzieningen in 2009 voor zo’n 5,34% gerecupereerd werd door deze tegemoetkoming, ze maakt bijgevolg een belangrijk deel uit van de financiering van het personeel.
2.2.3.2.
Vlaamse financiering
Vlaanderen zorgt via de animatiesubsidies ook nog eens voor een extra tussenkomst in de personeelskosten.
2.2.3.2.1. Animatiesubsidies Vooreerst is het belangrijk te vermelden dat voor deze vorm van subsidies enkel de woon- en zorgcentra die uitgebaat worden door een OCMW of VZW in aanmerking komen. De commerciële woon- en zorgcentra kunnen hierop dus geen beroep doen. Tevens zijn het vooral de grotere voorzieningen die meer van dit soort personeelsleden kunnen aanwerven (Bogaert & De Prins, 1996, p. 25). Er is een norm die bepaalt hoeveel animatoren er aanwezig moeten zijn in een woon- en zorgcentrum om recht te hebben op deze animatiesubsidies. Sinds 30 juni 2003 gaat het om één halftijdse functie per 30 erkende woongelegenheden. Vanaf 120 woongelegenheden wordt dit aantal teruggebracht tot 0,25 FTE per 30 bijkomende woongelegenheden (Besluit van de Vlaamse regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, 2009, art. 38. 4° van de bijl. XII). Bovendien moeten deze animatoren voldoen aan een aantal
15
kwalificatievereisten (MB van 9 december 2009 tot bepaling van de kwalificaties van de personen die in aanmerking komen voor de tewerkstelling als animator, 2010). Het financieringsmechanisme bestaat uit twee componenten. Enerzijds is er de vergoeding in het kader van de oude norm, dit is de norm die geldig was tot 30 juni 2003. Tot die datum was men verplicht per 50 woongelegenheden een halftijdse deskundige in animatie en activatie tewerk te stellen. De tegemoetkoming bestaat uit een forfaitair bedrag per fulltime-equivalent van deskundige in animatie en activatie. Dit forfaitair bedrag wordt jaarlijks door de minister bepaald en is afhankelijk van de beschikbare begrotingskredieten en de middelen vrijgekomen uit de DAC-regeling. Voor 2009 bedroeg deze forfaitaire tussenkomst 31.213 euro op jaarbasis (MB van 2 juli 2009 tot bepaling voor het werkingsjaar 2009 van het forfaitair subsidiebedrag per voltijdse equivalent van deskundige in animatie en activatie die vereist was met toepassing van de overeenstemmende personeelsnorm geldig tot 30 juni 2003). Anderzijds is er de tegemoetkoming voor het verschil tussen de oude en de nieuwe norm (de aangroei), waarvoor men 30.812 euro ontvangt, geïndexeerd ten opzichte van 2003, per voltijdse deskundige in animatie en activatie. De vergoeding voor de oude norm mag echter nooit meer bedragen dan het subsidiebedrag toegekend in het kader van de 2de component (Besluit van de Vlaamse regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, 2009, art. 3 van de bijl. XIV).
2.3.
Besluit
In voorgaande delen schetsten we een beeld van de kosten- en opbrengstenstructuur van een woon- en zorgcentrum, vanuit het standpunt van het woon- en zorgcentrum zelf. We deden dit telkens door een driedelige indeling te maken naar aard van de kosten en opbrengsten. Zo kunnen er woon-, leef- en zorgkosten gemaakt worden en bestaat de financiering ervan uit woon-, verblijfs- en verzorgingsopbrengsten. Aan de kostenzijde hebben we opgemerkt dat het vooral de kosten met betrekking tot het personeel zijn die een grote hap uit het budget van een voorziening nemen. Daarnaast zijn er bijvoorbeeld nog de kosten van het verzorgingsmateriaal en de kosten van de infrastructuur. De belangrijke VIPA-subsidies voor de VZW- woon- en zorgcentra kunnen ondergebracht worden onder de woonopbrengsten. Zij staan immers in voor de financiering van bouwprojecten. Tot slot werden de verblijfsopbrengsten ook uitvoerig besproken. We maakten hier een onderscheid naar federale en Vlaamse financiering van de verblijfskosten. Een belangrijke rol in het federale financieringsmechanisme is weggelegd voor het RIZIV. Zij heeft verschillende initiatieven ontwikkeld waardoor de kosten voor de voorzieningen wat draaglijker moeten worden. Ten eerste is er het RIZIV-dagforfait waardoor de woon- en zorgcentra per bewoner recht hebben op een bepaalde uitkering, afhankelijk van het zorgprofiel van alle bewoners samen. Ten tweede bestaat er de, niet zo hoge, tegemoetkoming in het kader van het derde luik. Deze vorm van financiering kwam er als gevolg van de harmonisering van de loonbarema’s van de woon- en zorgcentra met deze van de private ziekenhuizen. Ten derde is er ook de jaarlijkse financiële tegemoetkoming in het verlengde van de eindeloopbaanproblematiek. Naast het RIZIV zorgt het Fonds Sociale Maribel ook nog voor een tegemoetkoming inzake tewerkstelling. Tenslotte zijn er op Vlaams niveau de animatiesubsidies. Deze vorm van subsidiëring van animatoren in woon- en zorgcentra is enkel weggelegd voor VZW-voorzieningen (en OCMW’s, maar daar gaan we in dit werk dus niet dieper op in). Ook de dagprijs die de bewoners betalen voor een opname in een woon- en zorgcentrum vinden we terug onder de verblijfsopbrengsten. Al deze opbrengsten moeten ervoor zorgen dat een opname in een woon- en zorgcentrum enerzijds betaalbaar blijft voor de bewoners en anderzijds dat de woon- en zorgcentra kunnen opereren in een financieel gezonde omgeving.
16
HOOFDSTUK 3. BIJDRAGE VAN DE BEWONER IN DE KOSTPRIJS VAN EEN VERBLIJF In het vorige hoofdstuk bespraken we de kosten- en opbrengstenstructuur van de woon- en zorgcentra. In wat volgt zullen we ons nog enkel uitgebreid toespitsen op dat deel van de opbrengsten dat verkregen wordt via de bewoners zelf, via een dagprijs. Het betreft dat deel van de kosten van een exploitatie dat niet gedekt wordt door opbrengsten zoals vervat onder sectie 2.2.1, sectie 2.2.3 en andere verblijfsopbrengsten. De mate waarin een bewoner, via de dagprijs (zonder rekening te houden met supplementen) bijdraagt in de totale dagelijkse kostprijs van zijn verblijf en verzorging bedraagt gemiddeld 56,7% (Bogaert & De Prins, 1996, p. 95). Het prijskaartje van een opname in een woon- en zorgcentrum wordt uitgedrukt in een prijs per dag. Dit bedrag wordt vooraleer een bewoner zijn intrek neemt in een woon- en zorgcentrum vastgelegd in een contract tussen hem en het woon- en zorgcentrum (Besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, 2009, art. 13 van de bijl. XII). In dit contract wordt tevens melding gemaakt van de supplementen die bovenop deze dagprijs zullen worden aangerekend en of de bedragen door het jaar onderhevig kunnen zijn aan prijsstijgingen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
3.1.
De dagprijs
Een van de doelen van deze meesterproef is een grondige analyse uit te voeren van de gehanteerde dagprijzen in Vlaamse privé- woon- en zorgcentra. Er wordt met andere woorden gewerkt rond de vraag : “Wat zijn de voornaamste determinanten van de dagprijs van Vlaamse privé- woon- en zorgcentra?”. Alvorens hiermee gestart kan worden, dienen we stil te staan bij het begrip “dagprijs” en de regelgeving hierover. De prijsregulering is een materie die hoofdzakelijk op federaal niveau wordt gereglementeerd door de FOD Economie, K.M.O. Middenstand en Energie (FOD Economie, 2009, p. 15). Zowel de dagprijzen als de supplementen gevraagd voor bijkomende diensten en goederen zijn gereguleerd. Indien een woon- en zorgcentrum een prijsverhoging wil doorvoeren, moet zij dit eerst voorleggen aan het federale ministerie van Economische Zaken (Prijzencommissie) en de goedkeuring verkrijgen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). De Vlaamse overheid is bevoegd om te bepalen welke elementen deel moeten uitmaken van de dagprijs en kan ook een maximale dagprijs bepalen of de stijging van de dagprijs beperken. Van dit laatste element wordt in Vlaanderen echter geen gebruik gemaakt.
3.1.1.
Elementen inbegrepen in de dagprijs
In Vlaanderen wordt door middel van een ministerieel besluit (MB van 9 december 2009 tot bepaling van de samenstelling van de dagprijs, de extra vergoedingen en de voorschotten ten gunste van derden aangerekend in de woon- en zorgcentra, 2010) bepaald welke elementen steeds moeten inbegrepen zijn in de dagprijs en voor welke diensten er eventueel een supplement mag worden aangerekend. Standaard is er in de dagprijs bijvoorbeeld altijd al de kost van de verblijfplaats met al zijn toebehoren en de maaltijden inbegrepen. De supplementen betreffen voornamelijk de vergoedingen voor persoonlijke en individuele diensten en leveringen aan bewoners die niet behoren tot de minimale kostprijselementen van de dagprijs (MB van 9 december 2009 tot bepaling van de samenstelling van de dagprijs, de extra vergoedingen en de voorschotten ten gunste van derden aangerekend in de woon- en zorgcentra, 2010, art. 1). Door dit besluit zullen de prijsverschillen die te wijten zijn aan een verschillende aanpak ten aanzien van het al dan niet standaard opnemen van bepaalde goederen of diensten in de dagprijs eerder van beperkte aard zijn (FOD Economie, 2009, p. 25). Desondanks deze regeling zijn er nog steeds enkele diensten die extra vergoed
17
mogen worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om dokterskosten, kosten van kappersbezoeken, telefoonkosten en kosten voor het onderhoud van persoonlijk linnen. In bijlage 3 vindt u de bijlage van het hoger vernoemde ministerieel besluit van 9 december 2009 met een duidelijke weergave van welke kosten er verplicht dienen opgenomen te worden en welke diensten supplementair mogen worden aangerekend. In een vorige studie werd vastgesteld dat de OCMW- woon- en zorgcentra het minste aantal supplementen aanrekenen, gevolgd door de VZW- woon- en zorgcentra en dat de commerciële woon- en zorgcentra het vaakst bijkomende diensten aanrekenen (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 35). Voor een goede vergelijking van de totale verblijfskost die doorgerekend wordt aan de bewoner dient er bijgevolg zowel rekening gehouden te worden met de dagprijs als de supplementen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Daarom deden we ook een bevraging via mail aan de woon- en zorgcentra die opgenomen zijn in de steekproef (zie deel 2, sectie 5.3.2) en vroegen we naar het supplement dat zij aanrekenen voor de was en het herstellen van het persoonlijke linnen. Uit de resultaten van het onderzoek van De Prins en Lanoye (1995) bleek immers dat hier vaak een vergoeding buiten de dagprijs voor gevraagd wordt (Bogaert & De Prins, 1996, p. 84), iets wat ook Pacolet en Cattaert (2004, p. 31) vaststelden bij hun analyse van de enquête “Volksgezondheid in RVT’s” uit 2001. Het was hoofdzakelijk de bedoeling om te onderzoeken of dit nog steeds het geval is, aangezien het in het oudste onderzoek al ging om een vermindering ten opzichte van 1988. Ook stelden we ons de vraag of er hier een duidelijk verschil op te tekenen is tussen de VZW-voorzieningen en de commerciële woon- en zorgcentra. Onderzoek wees immers uit dat het vooral de commerciële en in iets mindere mate de VZW- woon- en zorgcentra zijn die hiervoor een extra vergoeding vragen (Bogaert & De Prins, 1996, p. 84). Ook recenter werd deze vaststelling nog gedaan (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 31). Als gemiddelde meerprijs voor deze dienst bekwam men in het eerste onderzoek een vergoeding van 550BEF per maand (Bogaert & De Prins, 1996, p. 84). Vanwege de lage en gediversifieerde responsgraad was het niet mogelijk om betrouwbare conclusies te trekken. Onderstaande tabel geeft echter wel een overzicht van de verkregen antwoorden. De vraag die hier werd beantwoord, luidt “Zit de meerkost voor het wassen en herstellen van het persoonlijke linnen reeds in de dagprijs verrekend of niet?”. De getallen geven aan hoeveel voorzieningen er telkens een bepaald antwoord gaven.
Verrekend in de dagprijs Aangerekend als supplement Totaal
VZW (aantal voorzieningen)
% t.o.v. totaal
Commercieel (aantal voorzieningen)
% t.o.v. totaal
Totaal
% t.o.v. totaal
12
27,27
2
20
14
25,93
32
72,73
8
80
40
74,07
100
54
100
44 100 10 Tabel 3: Resultaten eigen bevraging supplement persoonlijke linnen
Met behulp van deze tabel kunnen we concluderen dat de kost van het wassen en herstellen van het persoonlijke linnen in de meerderheid van de voorzieningen als supplement wordt aangerekend. Bij de commerciële woon- en zorgcentra komt dit nog iets sterker tot uiting dan bij de VZW’s. Deze conclusie dient echter met een grote korrel zout genomen te worden vanwege het lage aantal respondenten.
3.1.2.
Definitie gemiddelde dagprijs
Een van de eerste stappen bij het uitvoeren van een dagprijsanalyse bestaat erin duidelijk de dagprijs te definiëren. Dit is noodzakelijk voor de betrouwbaarheid van de metingen en om enige vergelijking tussen verschillende voorzieningen mogelijk te maken (FOD Economie, 2009, p. 23). In de woon- en zorgcentra worden er immers vaak verschillende kamertypes aangeboden met telkens een andere bijbehorende dagprijs. Zo zal de prijs van een meerpersoonskamer vaak lager liggen dan de prijs voor een éénpersoonskamer (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 28). Sommige voorzieningen bieden ook kamers aan met extra
18
comfort, met een mooi zicht of een grotere oppervlakte, wat weer een invloed heeft op de gevraagde dagprijs. Doordat de woon- en zorgcentra op dit vlak onderling sterk kunnen verschillen, is het niet evident om de dagprijs voor een verblijf in een “standaardkamer” te definiëren. De literatuur toont aan dat dit probleem op verschillende manieren aangepakt kan worden. Om te beginnen kan er gebruik gemaakt worden van een gewogen gemiddelde methode (FOD Economie, 2009, p. 23). Een voordeel van deze werkwijze is dat het een vrij accuraat beeld geeft van dé dagprijs doordat het rekening houdt met de hoeveelheid van kamers van elk type binnen een woon- en zorgcentrum. Het nadeel aan deze techniek is dat we niet over de gegevens per kamertype beschikken. Een eenvoudigere methode berust op het bepalen van de mediane dagprijs. Er wordt een rangschikking van klein naar groot gemaakt van de verschillende dagprijzen binnen een woon- en zorgcentrum. Vervolgens wordt er dan aangenomen dat de middelste waarde van deze lijst een benaderende weergave is van de dagprijs voor een verblijf in een “standaardkamer” (FOD Economie, 2009, p. 23). Voor de dagprijsanalyse in dit werk zal er echter nog een andere methode gehanteerd worden. De prijs van een verblijf in een “standaardkamer” is hier berekend door het gemiddelde te nemen van de prijzen van alle soorten éénpersoonskamers. Dit is ook de werkwijze die de Prijzendienst van de FOD Economie gebruikt (FOD Economie, 2009, p. 23). Een variant van deze methode werd gehanteerd in de analyse van de enquête “Volksgezondheid in RVT- woon- en zorgcentra” op basis van cijfers van 2001 (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 28). Hier werd het gemiddelde genomen van de hoogste en laagste dagprijs van een éénpersoonskamer. Omdat wij beschikten over de dagprijzen van zowel het eerste als het 2de semester van 2009 werd hier ook nog eens een gemiddelde van genomen. Het valt op te merken dat voor onze analyse de prijzen van de meerpersoonskamers buiten beschouwing worden gelaten. Het kamertype voor één persoon is immers een type waarvoor een tarief voorhanden is in elk woon- en zorgcentrum van de steekproef. In “Dagprijsverschillen in de rustoordsector” (Bogaert & De Prins, 1996, p. 81) werd ook geopteerd om de dagprijzen van een éénpersoonskamer te hanteren. Enerzijds wegens de beschikbaarheid van deze gegevens en anderzijds omdat dit kamertype een zeer geliefd kamertype bleek. Ook Pacolet & Cattaert (2004) kwamen tot deze laatste vaststelling bij hun analyse van de enquête “Volksgezondheid in RVT’s” uit 2001” (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 28).
3.1.3.
Determinanten dagprijs
De dagprijs voor een verblijf in een woon- en zorgcentrum kan beïnvloed worden door verschillende zaken en daarom sterk verschillen tussen instellingen onderling (Bogaert & De Prins, 1996, p. 79). Uit voorgaande studies keren er alvast vijf grote dagprijsbepalende factoren telkens terug. Hiermee zullen we bijgevolg ook rekening houden in onze analyses: de grootte van de instelling, de beheersinstantie, de zorgbehoevendheidsgraad van de bewoners, de personeelsomkadering en het financieringsmechanisme. Vanwege de verscheidenheid aan steekproeven en de uiteenlopende maatstaven voor de verklarende variabelen besloten we de verschillende onderzoeken telkens apart te behandelen. In “Het silhouet van de bewoners achter de gevel van het woon- en zorgcentrum” (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 16) werd er om te beginnen gesteld dat deze vijf factoren een invloed hebben op de kostprijs van een voorziening. Ook werd in verschillende voorgaande onderzoeken het verband tussen deze factoren en de dagprijs onderzocht. “Het silhouet van de bewoners achter de gevel van het woon- en zorgcentrum” (Pacolet & Cattaert, 2004) verwijst naar de VVI8-KBG-enquête (Verbond der Verzorgingsinstellingen - Kristelijke Beweging van Gepensioneerden) van 1994-1995. In deze studie werd er gewerkt met een enquête bij 71 VVI-voorzieningen waarmee men inzicht probeerde te verwerven in de dagprijsbepalende factoren. Bij analyse van deze enquête werd vastgesteld dat zo’n 25% van de woon- en zorgcentra jaarlijks haar prijzen aanpast, met als voornaamste 8
Begin 2009 werd het Verbond der Verzorgingsinstellingen omgevormd tot Zorgnet Vlaanderen (Zorgnet Vlaanderen, 2011).
19
reden een stijging van de lonen. Ook gaven de voorzieningen aan dat de hoge dagprijzen het resultaat zijn van de lage RIZIV-forfaits. Hierdoor zal er immers nog een deel van de kosten doorgerekend moeten worden aan de bewoners. Tevens werden er bevindingen gedaan op het vlak van dagprijsverschillen naar provincie. Zo constateerde men dat Antwerpen de hoogste gemiddelde dagprijs hanteert en Limburg zich aan het andere uiterste bevindt. Voorzieningen zonder een bijkomende RVT-erkenning bleken gemiddeld gezien ook een lagere dagprijs te vragen (Pacolet & Cattaert, 2004, pp. 21-22). Een ander hoofdstuk van “Het silhouet van de bewoners achter de gevel van het woon- en zorgcentrum” (Pacolet & Cattaert, 2004) bestaat uit een analyse van de enquête “Volksgezondheid in RVT’s” uit 2001. Het gaat hier enkel om karakteristieken met betrekking tot de pure RVT-voorzieningen. Er werd vastgesteld dat, indien er gekeken wordt naar de gemiddelde dagprijs van een éénpersoonskamer naar groottecategorie (uitgedrukt in het aantal bedden), de gemiddelde dagprijs in voorzieningen in Vlaanderen met het minst aantal bedden steeds de laagste is (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 33). Aan de hand van een T-toets bekwam men geen significant verschil tussen de gemiddelde dagprijs in commerciële en VZW-voorzieningen (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 32). Ook bleek er een significant negatief verband tussen de hoogte van de dagprijs en de mate waarin er supplementen worden doorgerekend aan de bewoners (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 34). Tot slot werd er door Pacolet & Cattaert (2004) ook een onderzoek gedaan naar de dagprijsdeterminanten op basis van gegevens van het Administratief Centrum Caritas. Aangezien ze niet over dagprijzen van de commerciële voorzieningen beschikten, werd er hiervoor geen onderzoek gedaan, enkel de non-profit instellingen werden opgenomen in de analyse (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 92). Er werd geen significante relatie vastgesteld tussen de grootte (uitgedrukt in het aantal bedden) van een voorziening en de gemiddelde dagprijs (uitgedrukt als de dagprijs + comfortsupplement – ristorno’s). Indien de supplementen betreffende medische en niet-medische kosten toegevoegd worden aan de dagprijs werd er een negatief significant verband opgemerkt tussen deze nieuwe dagprijs en de zorgbehoevendheid van de bewoners. De zorgbehoevendheid werd hier uitgedrukt als het procentueel aandeel B-, C- en C+/Cd-RIZIV-dagen9 in het totaal aantal RIZIV-dagen (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 92). Tevens werd er geen significante relatie gevonden tussen de dagprijs en de graad van RIZIV-financiering (uitgedrukt in het procentueel aantal RVT-bedden) (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 93). Tot slot stelde men hier ook vast dat de gemiddelde dagprijs in Antwerpen significant hoger ligt dan in de andere Vlaamse provincies (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 94). Tevens stelden ze een significant positief lineair verband vast tussen de dagprijs en de personeelsomkadering (uitgedrukt in aantal FTE per 30 bedden) (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 103). Bovendien werd er een grenssignificant positieve relatie geconstateerd tussen de dagprijs en het procentueel aandeel niet-forfait zorgpersoneel en stelde men ook een significant positieve relatie vast tussen de dagprijs en het aandeel niet-forfait verzorgenden (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 116). In “Sectorstudie rusthuizen” van de FOD Economie (2009) werden er ook verschillende verbanden onderzocht, weliswaar op nationaal niveau. Ten eerste werd er vastgesteld dat er geen duidelijke link bestaat tussen de RIZIV-forfaits en de dagprijzen. Ten tweede vond men ook geen duidelijk patroon tussen de dagprijzen en de instellingsgrootte op basis van het aantal woongelegenheden. Ten derde bleek dat de gemiddelde dagprijs in het Vlaams Gewest 41,07 euro bedroeg. Hierbij werd, zoals eerder al vermeld, gebruik gemaakt van de mediane dagprijs. Volgens het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid wordt er in Vlaanderen een gemiddelde dagprijs van 38,85 euro gevraagd voor een éénpersoonskamer (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). In de studie van de FOD Economie (2009) werd er tevens dieper ingegaan op de verschillen in dagprijs tussen de Vlaamse provincies. Er werd vastgesteld dat het verblijf in een Antwerps woon- en zorgcentrum het duurst is, met een gemiddelde dagprijs van zo’n 45,72 euro, tegenover 38,91 euro in Oost-Vlaanderen (FOD Economie, 2009, p. 18). Ook werd er vastgesteld dat de VZW-voorzieningen duurder en de commerciële woon- en zorgcentra goedkoper zijn. Dit werd afgeleid uit onder andere de bevinding dat er een link bestaat tussen de gehanteerde prijzen en de dominantie van een bepaalde beheersinstantie (op basis van het totaal aantal woongelegenheden) in die regio. Het bleek dat in provincies die een hoge dagprijs vragen de meeste woongelegenheden in handen zijn van VZW’s en dat een lage prijs betekent dat het gaat om een regio met vooral commerciële woon- en zorgcentra (FOD Economie, 2009, p. 24). Indien we dus alleen kijken naar de 9
Zorgbehoevendheidscategorie C+ betreft een oude categorie die sinds 2004 niet meer van toepassing is (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 182).
20
gehanteerde dagprijzen en abstractie maken van de supplementen en de kwaliteit van de dienstverlening zouden we kunnen concluderen dat een VZW- woon- en zorgcentrum globaal genomen duurder is dan een commercieel woon- en zorgcentrum. Deze prijsverschillen kunnen volgens “Sectorstudie rusthuizen” (FOD Economie, 2009) te wijten zijn aan het verschillende beleid ten aanzien van, onder meer, de personeelsbezetting. Een commercieel woon- en zorgcentrum zal proberen een minimale personeelsomkadering na te streven om te optimaliseren op bedrijfseconomisch vlak en om zo een lagere dagprijs te kunnen vragen. Bij een VZW ligt dit niet in zijn doelstellingen en zullen de prijzen dus wat hoger komen te liggen. Tevens wordt er in deze studie gewezen op het feit dat de commerciële woon- en zorgcentra geen beroep kunnen doen op animatiesubsidies. Dit leidt echter wel tot een contradictie aangezien dit eerder zou moeten reflecteren in een hogere dagprijs van deze voorzieningen ten opzichte van de VZW- woon- en zorgcentra10 (FOD Economie, 2009, p. 25). In de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2009, p. 4) werden er ook bevindingen gedaan op het vlak van de dagprijzen naar provincie. Hier werden echter alleen de VZW- woon- en zorgcentra geanalyseerd en bleek dat Antwerpen de duurste provincie was om te verblijven, gevolgd door Vlaams-Brabant en dat Limburg de laagste dagprijzen hanteerde. Tevens werd er een gemiddelde dagprijs voor een éénpersoonskamer (in een VZW- woon- en zorgcentrum) vastgesteld van 43,68 euro. In “Dagprijsverschillen in de rustoordsector” (Bogaert & De Prins, 1996) vertrekt men van drie soorten onderzoeksgegevens. Ten eerste beschikt men over data van 1993 m.b.t. het profiel van de voorziening, het profiel van de inwoners, de dagprijzen, personeelsomkadering etc. van een steekproef van 130 voorzieningen uit een voorgaand onderzoek van De Prins en Lanoye (1995). Ten tweede werd er beroep gedaan op de jaarrekeningen van 1993, neergelegd bij de Administratie van de Vlaamse Gemeenschap, van 91 van de 130 voorzieningen. Tot slot werken de case-studies in dit onderzoek ook met financieel-economische gegevens over de periode 1989-1993 (Bogaert & De Prins, 1996, deel v). Om te beginnen werden de resultaten van de dagprijsanalyse met betrekking tot de eerste gegevens meegedeeld. In dit onderzoek werd vastgesteld dat de commerciële woon- en zorgcentra gemiddeld genomen een lagere dagprijs hanteerden dan de VZW-voorzieningen. Ook kwamen ze tot de bevinding dat de gemiddelde dagprijs in kleine voorzieningen lager ligt dan deze in grote voorzieningen. Tot slot bleken de Antwerpse woon- en zorgcentra en deze in andere stedelijke gebieden de hoogste prijzen te hanteren (Bogaert & De Prins, 1996, p. 81). Vervolgens werd er door middel van regressieanalyses gezocht naar een verklaring voor de verschillen in de dagprijs. Dit werd toegepast op de steekproef van 91 voorzieningen. Er werd gestart met enkelvoudige regressieanalyses om het verband tussen de dagprijs en een aparte variabele na te gaan, telkens afzonderlijk voor de VZW’s, commerciële en openbare voorzieningen. Daar deze meesterproef alleen handelt over de VZW- en commerciële woon- en zorgcentra zullen we alleen deze resultaten bekijken. Ten eerste werd het verband tussen de zorgbehoevendheid en de dagprijs nagegaan. Hiertussen werd een positieve relatie vastgesteld en dit voor alle beheersinstanties. Vanwege het lage aantal observaties aan commerciële woon- en zorgcentra kon er voor deze groep geen significant verband vastgesteld worden, dit werd wel gedaan voor de VZW-voorzieningen. Tevens viel hier op te merken dat voor om het even welke graad van zorgbehoevendheid de dagprijs in de VZW-voorzieningen steeds hoger lag dan deze in de commerciële woonen zorgcentra indien er een rechte door de puntenwolken werd getrokken. Deze rechte was ook het vlakste voor de commerciële woon- en zorgcentra (Bogaert & De Prins, 1996, p. 87). Dit betekent dat, naarmate de zorgbehoevendheid stijgt, de commerciële voorzieningen relatief goedkoper worden dan de VZW’s. Tot slot werd de verklaringskracht groter indien het aantal C-bewoners op het totaal aantal bewoners genomen werd als maatstaf voor de zorgbehoevendheid i.p.v. het aantal B- en C-bewoners op het totale aantal (Bogaert & De Prins, 1996, p. 88).
10
Uit onze analyses zal echter blijken dat er een licht positief verband bestaat tussen de dagprijs en de mate van financiering via de animatiesubsidies (zie deel II, sectie 7.2.3.1). Het zelf te financieren aandeel in de kost van deze personeelsleden zal dus nog relatief hoog liggen waardoor deze vaststelling niet meteen tegenstrijdig is met het principe van de animatiesubsidies.
21
Ten tweede onderzocht men het verband tussen de grootte, uitgedrukt in het aantal bedden, van de voorziening en de dagprijs. Er is sprake van een positief, niet-significant, verband en dit voor alle beheersvormen. De regressierechte door de puntenwolk van de commerciële voorzieningen kent nu een steilere helling dan de rechte van de VZW- woon- en zorgcentra (Bogaert & De Prins, 1996, p. 90). Ten derde werd de relatie tussen de graad van RIZIV-financiering (uitgedrukt als het percentage RVT-bedden) en de dagprijs geanalyseerd. Aangezien er in deze steekproef geen enkele commerciële voorziening over een RVT-bed beschikte, werd dit type voorzieningen niet onderzocht op deze variabele. Men stelde wel een positief significant verband vast voor wat betreft de VZW-voorzieningen (Bogaert & De Prins, 1996, p. 91). Tot slot hebben we ook de resultaten van een recentere eindverhandeling bestudeerd. Het betreft de eindverhandeling “Verblijfskosten in een rustoord en de hoogte van pensioenen” door Werckx (2006) waarin er ook aandacht besteed werd aan de dagprijzen. Hier werd gewerkt met data uit het boek “Jaarboek van de ouderenvoorzieningen 2005”, dat handelt over de toestand van de voorzieningen op het einde van 2004. Zonder dat er sprake was van statistische testen werd er hier vastgesteld dat Antwerpen de hoogste gewogen gemiddelde dagprijzen hanteerde, gevolgd door Vlaams-Brabant, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en tot slot Limburg (Werckx, 2006, p. 33). Indien er werd gewerkt op basis van de arrondissementen bleken de regionale dagprijsverschillen nog groter (Werckx, 2006, p. 37). Tevens was er sprake van een verschil in gewogen gemiddelde dagprijs naar beheersinstantie voor het hele Vlaamse gewest, de VZW’s bleken op deze manier het duurst (Werckx, 2006, p. 33). Er werd m.b.v. statistische testen ook onderzocht of er een verband bestaat tussen de gewogen gemiddelde dagprijs en de ouderdom van een instelling (als gewogen gemiddelde van het bouw- en renovatiejaar van een voorziening), het aantal bewoners (uitgedrukt in het totaal aantal bedden) en het aantal RVT-bedden in een voorziening. De gewogen gemiddelde dagprijs en de ouderdom van de instelling bleken significant negatief gecorreleerd (Werckx, 2006, p. 42). Daarenboven werd er een significant positieve relatie geconstateerd tussen de gewogen gemiddelde dagprijs en het totaal aantal bedden per woon- en zorgcentrum (Werckx, 2006, p. 44). Ook ondervond men een niet-significant positief verband tussen de gewogen gemiddelde dagprijs en het aantal RVT-bedden (Werckx, 2006, p. 46). Omwille van de grote verschillen in aanpak en omschrijving van de steekproef vonden we het niet relevant om ook gegevens op te nemen over de resultaten van de meervoudige regressieanalyses uit de verschillende voorgaande onderzoeken. Op basis van de verschillende enkelvoudige regressies hebben we immers toch al een duidelijk beeld gekregen op de determinanten die mogelijk een rol zullen spelen bij de verklaring van de hoogte van de dagprijzen. Het moet wel gezegd dat, algemeen genomen, deze reeds gedane meervoudige regressieanalyses nog geen 30% van de spreiding in dagprijzen wisten te verklaren. Het ligt voor de hand dat we zoveel mogelijk van de determinanten, waarvan al is gebleken dat ze een significante relatie hebben met de dagprijs, zullen opnemen in onze meervoudige regressieanalyses. Het is wel mogelijk dat we deze determinanten zullen uitdrukken in andere maatstaven dan diegene die gebruikt werden in vorige onderzoeken. Ook werden er in voorgaande onderzoeken soms analyses gedaan op data van meer dan tien jaar geleden, betreft het in sommige gevallen slechts een kleine steekproef en hebben er zich ondertussen verschillende veranderingen voorgedaan binnen de ouderenzorg. Enige voorzichtigheid met het doortrekken van de resultaten van deze onderzoeken naar de actuele context is hier dus zeker op zijn plaats. Als we abstractie maken van de verschillen in steekproeven, de gegevensverzameling en de exacte omschrijving van de te verklaren variabele, de dagprijs, krijgen we het volgende schematische overzicht van de verschillende determinanten en hun verband met de dagprijs.
22
Determinanten
RIZIV-financiering Niet eenduidig
Beheersinstantie (VZW) Provincie (Antwerpen) Personeelsomkadering % niet-forfait zorgpersoneel % niet-forfait verzorgenden RVT-erkenning Supplementen
+
+
+
Werckx (2006)
Steekproef 91 voorzieningen (1996)
De Prins & Lanoye (1996) +
+
+
+
+
+
+
+
+ +
+
+
+
+
+ + + + -
Ouderdom voorziening Tabel 4: Determinanten dagprijs: eigen verwerking voorgaande onderzoeken
3.2.
MARA-analyse (2009)
FOD Economie (2009) Niet eenduidig Niet eenduidig
Commercieel
+
Grootte
Niet eenduidig Niet eenduidig
VZW
Zorgbehoevendheid
Pacolet & Cattaert (2004)
Enquête Volksgezondheid in RVT’s (2001)
VVI-KBG-enquête (19941995)
Onderzoeken
-
De Vlaamse zorgverzekering
De Vlaamse zorgverzekering is op 1 oktober 2001 in het leven geroepen om de zware kosten verbonden aan de niet-medische zorgen van zorgbehoevenden wat draaglijker te maken. Sinds 1 juli 2002 komen ook de Vlaamse woon- en zorgcentra hiervoor in aanmerking. De zorgverzekering biedt namelijk een (al dan niet volledige) tussenkomst in de kosten van niet-medische hulp. Om hier recht op te hebben moet men zich aansluiten bij een erkende zorgkas, een jaarlijkse bijdrage betalen en kunnen aantonen dat men zorgbehoevend is. Voor een bewoner van een woon- en zorgcentrum wordt de zorgbehoevendheid bewezen aan de hand van een verblijfsattest (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). De tussenkomst betreft een forfaitaire tegemoetkoming. Vanaf 1 maart 2009 bedraagt dit voor de bewoners van een woon- en zorgcentrum 130 euro per maand (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011).
3.3.
Besluit
In dit hoofdstuk hebben we ons toegespitst op de bijdrage van de bewoner in de kostprijs van een verblijf in een woon- en zogcentrum. Deze bijdrage, verder dagprijs genoemd, wordt gereglementeerd op zowel federaal als Vlaams niveau en wordt betaald door de bewoners per dag dat zij ingeschreven zijn in een woon- en zorgcentrum.
23
Door middel van een besluit wordt vastgelegd welke elementen verplicht deel moeten uitmaken van de dagprijs en voor welke kosten er eventueel een supplement mag worden aangerekend. Hierdoor omvat de dagprijs steeds de vergoeding van de belangrijkste kosten bij een opname in een woon- en zorgcentrum en zullen de dagprijsverschillen tussen woon- en zorgcentra onderling, te wijten aan een verschillende aanpak inzake al dan niet standaard opnemen in de dagprijs van een bepaalde kostencomponent, van geringe aard zijn. Toch zullen er een aantal zaken door bepaalde woon- en zorgcentra in de dagprijs opgenomen worden waar andere deze kosten dan weer recupereren via het aanrekenen van een supplement bovenop de dagprijs. Een van deze factoren die niet standaard dienen opgenomen te worden betreft het wassen en strijken van het persoonlijke linnen van de bewoners. Wij vroegen de woon- en zorgcentra, opgenomen in onze steekproef, naar hun aanpak hieromtrent. Omwille van de lage responsgraad was de enige conclusie die we hieruit konden trekken dat de meeste woon- en zorgcentra dit via een supplement aanrekenen. Vervolgens stonden we stil bij de manier waarop de dagprijs omschreven kan worden. Dit is nodig gezien we voor elke voorziening de dagprijs op een eenduidige manier moeten bepalen indien we ze op een betrouwbare manier willen vergelijken. Immers, de meeste woon- en zorgcentra beschikken over een gediversifieerd aanbod aan kamers met verschillen in grootte, comfort en uitzicht. Voor ons onderzoek zal er gewerkt worden met een gemiddelde dagprijs van alle soorten éénpersoonskamers in een voorziening. Tevens kan er gewerkt worden met gewogen gemiddelde en mediane dagprijzen. Tenslotte stonden we uitvoerig stil bij de reeds gedane onderzoeken naar de determinanten van de dagprijsverschillen tussen woon- en zorgcentra. De determinanten werden vaak op een verschillende manier gemeten maar toch kwamen er enkele bevindingen steeds terug. Zo stelde men bijna altijd vast dat, indien er gekeken wordt naar de dagprijsverschillen qua provincie, Antwerpse woon- en zorgcentra significant hogere dagprijzen hanteren. Ook VZW-voorzieningen blijken hogere dagprijzen te hanteren ten opzichte van de commerciële woon- en zorgcentra. De grootte bleek ook een bepalende determinant, hoe groter de capaciteit van een voorziening, hoe hoger haar gevraagde dagprijs. Tevens bleek de zorgbehoevendheid van de bewoners een effect te hebben op de dagprijs. Tussen beide werd meestal een positief verband vastgesteld, doch ondervond men ook eens een negatieve relatie hiertussen. Dit doet ons vermoeden dat de omschrijving van de maatstaf waarmee je een determinant meet, een belangrijke rol speelt voor de beoordeling van de analyses. Door al deze voorgaande resultaten werd het mogelijk om gerichter te werk te gaan in ons eigen onderzoek.
24
HOOFDSTUK 4. FINANCIËLE PERFORMANTIE WOON- EN ZORGCENTRA Zinvolle financiële informatie is een grote meerwaarde in het beslissingsproces van de leiding over de verdere toekomst van instellingen die zij in hun beheer hebben. Ook derden biedt het een grote hulp indien zij bijvoorbeeld zaken willen doen met een voorziening. Het bestuur beschikt vaak al over alle gewenste financiële gegevens maar dit is niet het geval voor de derden. Om toch ook tegemoet te komen aan hun noden worden de meeste initiatiefnemers11 verplicht om bepaalde informatie publiek te maken via de jaarrekening (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 267). Opgemerkt moet wel dat deze jaarrekeningen enkel financiële informatie ter beschikking stellen en niets zeggen over bijvoorbeeld de kwaliteit van de dienstverlening (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 267). Dit gegeven is toch ook belangrijk bij de VZW- woon- en zorgcentra, dewelke niet enkel kijken naar de financiële resultaten. Tevens dient er ook opgemerkt te worden dat de wettelijk vereiste jaarrekeningen geen opsplitsing maken naar gedetailleerde kostensoorten en -plaatsen. Dit maakt het onmogelijk om een diepgaand beeld te krijgen van de kosten en opbrengsten volgens de indeling besproken in hoofdstuk twee. Je kan bovendien de VZW- en commerciële woon- en zorgcentra niet zomaar gelijkstellen aan elkaar. Gedurende heel deze meesterproef staat het onderscheid tussen de VZW- en commerciële woon- en zorgcentra al centraal maar hoe uit zich dat nu in de boekhouding? Om te beginnen vallen beide types woon- en zorgcentra onder de noemer van privé-instellingen. Dit wil zeggen dat ze beide diensten aanbieden in het kader van een privaatrechtelijke organisatie. Het tegenovergestelde hiervan is de publieke sector, waar het initiatief uitgaat van een overheid (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 23). Het is onder dit laatste segment dat de OCMW- woon- en zorgcentra zich bevinden, maar hier gaan we in deze meesterproef dus niet dieper op in. Binnen de privésector wordt er echter nog eens een opdeling gemaakt naargelang het doel van de instelling. Bestaat de voornaamste intentie van de instelling uit het maken van winst of niet is het criterium dat hier gehanteerd wordt. De commerciële woon- en zorgcentra zijn, zoals hun naam reeds doet vermoeden, opgericht met als (hoofd)doel winst te maken. Dit in contrast met de VZW- woon- en zorgcentra waar men winst mag maken maar dit niet de reden van bestaan is. Als er eventueel winst is, mag deze ook niet uitgekeerd worden aan haar leden (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 24). Bijgevolg kan men de vraag stellen of men voor het analyseren van de financiële situatie de VZW’s zomaar mag gelijkstellen aan commerciële ondernemingen (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 40). Er zijn immers veel verschillen tussen beide soorten instellingen. De fundamentele verschillen die belangrijk zijn in deze meesterproef en die wij zullen bespreken, hebben betrekking op de jaarrekening. Bovendien zijn er ook binnen elke soort jaarrekening (VZW of commercieel) verschillen tussen het verkorte en het volledige schema. Dit onderscheid wordt behandeld in sectie 4.2. Eens we dit onderscheid besproken hebben, zullen we uiteenzetten op welke manieren en m.b.v. welke ratio’s we een indicatie kunnen krijgen van de financiële gezondheidstoestand van beide types woon- en zorgcentra.
4.1. Onderscheid jaarrekening VZW- en commerciële woon- en zorgcentra In het empirische deel van deze meesterproef wordt er gewerkt met cijfers uit de jaarrekeningen van de beheerders van de woon- en zorgcentra. Er wordt dus niet gekeken naar de cijfers op het niveau van het woon11
Voor een definitie van “initiatiefnemer” verwijzen we naar deel II, sectie 5.1.
25
en zorgcentrum zelf. De jaarrekeningen waarmee er aldus wordt gewerkt, zijn deze die ook terug te vinden zijn op de site van de Nationale Bank van België. In wat volgt worden er kort een aantal verschillen tussen de jaarrekening van een VZW en een commerciële onderneming onder de loep genomen. Om te beginnen worden bepaalde posten van het eigen vermogen bij een VZW anders voorgesteld omdat sommige rekeningen niet relevant zijn voor dit type instellingen. Zo zal de post “Kapitaal”, terug te vinden in een jaarrekening van een commerciële onderneming, vervangen worden door de rekening “Fondsen van de vereniging” bij een VZW-instelling. Tevens zal de rubriek “Uitgiftepremies” niet te vinden zijn in een VZWjaarrekening en zal de rekening 13 bij VZW’s niet “Reserves” noemen maar wel “Bestemde fondsen” (Vincke, 2010, p. 662). Ook zijn alle posten die te maken hebben met de materiële vaste activa bij de VZW’s in twee delen opgedeeld. Het eerste deel verwijst naar de vaste activa die in volle eigendom zijn van de VZW, de overige vaste activa vormen het aanvullende deel (Vincke, 2010, p. 662). Tenslotte zijn er in het rekeningstelsel van de resultatenrekening ook enkele verschillen op te merken. Aan de opbrengstenzijde van het VZW-schema bestaat er een rubriek “Lidgelden, schenkingen, legaten en subsidies”. Verder zijn de rekeningen 740 en 753 bij dit type instellingen open gelaten (Vincke, 2010, p. 662). De interesten kapitaalsubsidies vinden we voor de VZW’s normaliter terug op de rekening 736 van de toelichting.
4.2.
Onderscheid verkort en volledig jaarrekeningschema
Zoals de benamingen al laten uitschijnen, is er wel degelijk een verschil tussen een jaarrekening volgens enerzijds een verkort en anderzijds een volledig schema. Ondernemingen die werken met een verkort schema, omdat ze bepaalde criteria niet overschrijden, moeten een iets minder gedetailleerde jaarrekening opstellen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 255). Achtereenvolgens behandelen we dit onderscheid voor de commerciële en VZW-instellingen. Om te beginnen heeft de balans, volgens verkort schema, van een commerciële instelling geen verdere opdeling van de financiële vaste activa, de voorraden en de geldbeleggingen. Ook op het passief van de balans zijn er verschillen met een volledig schema. De voorzieningen voor risico’s en kosten, de financiële schulden en handelsschulden op meer dan één jaar worden hier ook niet verder onderverdeeld in subrubrieken (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 255). Wat de resultatenrekening van beide schema’s betreft, zijn de verschillen groter. Zo zal er in een volledig schema melding worden gemaakt van de omzet van de onderneming en zal men dit niet terugvinden in een resultatenrekening volgens verkort. Ondernemingen die werken met een verkort schema mogen immers de rubrieken van de bedrijfsopbrengsten die opgenomen zijn in het volledige schema en de posten “Handelsgoederen, grond- en hulpstoffen” en “Diensten en diverse goederen” vervangen door één post, zijnde de brutomarge (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 49). Deze brutomarge is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde inclusief exploitatiesubsidies (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 268). De weggelaten rubrieken mogen wel worden opgenomen maar dit is facultatief. Ook de financiële en uitzonderlijke opbrengsten & kosten en de belastingen worden minder gedetailleerd weergegeven in een verkort schema (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 256). Tevens treden er verschillen op als we beide toelichtingen naast mekaar leggen. Ook hier zijn er weer enkele beperkingen aan het verkort schema. Dit is het geval voor de exploitatiesubsidies en de compenserende bedragen, de belastingen op het resultaat van voorgaande jaren en de afschrijvingen op oprichtingskosten (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 256). Wat dit onderscheid betreft zijn er ook verschillen in de jaarrekeningen van VZW’s. Alle VZW’s dienen jaarlijks een jaarrekening op te stellen maar de eisen hierbij zijn strenger naarmate het gaat om een grotere vereniging. Kleine verenigingen moeten hun jaarrekening niet overeenkomstig de Boekhoudwet opstellen en voeren slechts
26
een vereenvoudigde boekhouding die niet moet worden gepubliceerd. Vervolgens zijn er de grote VZW’s, die hun jaarrekening opmaken volgens het verkort schema en tot slot stellen de zeer grote verenigingen hun jaarrekening op volgens een volledig schema (Vincke, 2010, p. 665). We bespreken de verschillen tussen deze laatste twee. Om te beginnen treden er verschillen op wanneer we de actiefzijde van beide jaarrekeningen bestuderen. In het verkort schema is de post “Financiële vast activa” niet verder opgesplitst in subrubrieken naar aard van de financiële deelneming. Onder het vlottend actief is, in het verkort schema, geen verdere indeling gemaakt naar de aard van de voorraden, wat wel het geval is bij het volledige jaarrekeningschema. Langs de passiefzijde zien we uitgebreidere rubrieken onder de post “Voorzieningen voor risico’s en kosten” bij het volledige schema dan in het verkort schema. Dit is ook het geval voor de financiële schulden op meer dan één jaar. Vervolgens zijn er ook hier verschillen in het schema van de resultatenrekening. Waar er in het volledige schema weer wordt uitgegaan van de omzet, is alleen de brutomarge verplicht in te vullen bij de verkorte indeling. Het bedrag aan bedrijfsopbrengsten (met verdere opdeling in “Omzet” en “Lidgelden, schenkingen, legaten en subsidies”) is slechts facultatief te vermelden. Wat de bedrijfskosten betreft, moet de waarde van de handelsgoederen, grond- en hulpstoffen etc. ook niet verplicht worden ingevuld. Bovendien wordt er geen specifiekere opsplitsing gemaakt van de financiële & uitzonderlijke kosten en opbrengsten in het verkort schema. Tot slot is de bijkomende informatie die de toelichting ons geeft minder uitgebreid in het verkort schema. Door een gebrek aan verschillende detailposten in een verkort schema wordt een financiële analyse voor instellingen die rapporteren onder dit schema dan ook iets moeilijker.
4.3.
Financiële analyse
Naast de gegevens die beschikbaar gesteld worden via de publieke jaarrekeningen zullen de beleidsmakers en andere belanghebbenden vaak ook op zoek zijn naar bijkomende informatie. Op die manier kunnen ze zich een beter beeld vormen van de evoluties binnen de instelling en geven bepaalde verhoudingen een duidelijker beeld van de financiële gezondheidstoestand van de onderneming. Deze extra informatie kan verkregen worden op verschillende manieren. In deze meesterproef zullen we een beter beeld proberen te krijgen van de financiële performantie van de woon- en zorgcentra op basis van een horizontale en verticale analyse van verschillende componenten van de jaarrekening en door middel van een ratioanalyse. Bij de uitwerking van deze verschillende analysemethoden zal er telkens wel een nuancering aan de dag moeten worden gelegd indien toegepast op een VZW-instelling. Dit omdat deze technieken afkomstig zijn uit de commerciële bedrijfswereld waar er, zoals al eerder vermeld, andere doelen worden nagestreefd.
4.3.1.
Horizontale analyse
Een horizontale analyse, ook wel tijdsanalyse genoemd, heeft tot doel bepaalde componenten van de jaarrekening van een onderneming te vergelijken in de tijd om zo bepaalde evoluties vast te stellen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 78). Een jaarrekening van een onderneming bevat meestal maar gegevens m.b.t. twee boekjaren en het is weinig zinvol om op basis hiervan al uitspraken te doen over de financiële toestand van deze onderneming. Immers, uitzonderlijke transacties zouden een vertekend beeld kunnen geven. De vergelijking wordt betrouwbaarder indien er beroep gedaan wordt op informatie van drie of meer opeenvolgende jaren (Vanbrabant, Van den Bossche, Van de Wiele, Verbruggen & Walraevens, 2008, p. 35). Hierbij wordt er telkens één jaar als basis genomen, als uitgangspunt waarmee de andere jaren vergeleken worden. Er zijn verschillende mogelijkheden om dergelijke analyse uit te voeren.
27
Ten eerste is er de horizontale analyse op basis van absolute veranderingen. Bij deze techniek worden de bedragen van elke post van de balans of resultatenrekening altijd gewoon van mekaar afgetrokken. Op die manier wordt de evolutie uitgedrukt in absolute resultaten t.o.v. het basisjaar (Vanbrabant et al., 2008, p. 57). Ten tweede kan er gewerkt worden met de procentuele jaarlijkse verandering van de verschillende rubrieken (Vanbrabant et al., 2008, p. 57). Tot slot bestaat er de mogelijkheid om te werken op basis van tijdsindexen (Vanbrabant et al., 2008, p. 57). Hierbij worden de posten van de balans en resultatenrekening van het representatieve basisjaar allemaal gelijkgesteld aan 100. Om de index van de posten van de andere jaren te berekenen wordt er dan telkens het quotiënt genomen van het bedrag van een bepaald jaar en het bedrag van het basisjaar en wordt dit vermenigvuldigd met 100 (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 78). In deze meesterproef zullen we deze laatste methode hanteren omdat deze meer inzicht geeft in de wijzigingen in de tijd per post (Vanbrabant et al., 2008, p. 57). Ook bij deze techniek moet er echter benadrukt worden dat de resultaten met enige voorzichtigheid bekeken dienen te worden. Wijzigingen kunnen immers het resultaat zijn van veranderingen in de waarderingsregels of dergelijke (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 79).
4.3.2.
Verticale analyse
Bij een verticale analyse, ook wel structuuranalyse genoemd, wordt er gekeken naar de structuur van de balans en resultatenrekening. Men gaat hierbij kijken welk belang elke post inneemt in de balans of resultatenrekening. Daarom wordt bij de balans het totaal actief en passief gelijkgesteld aan 100% en elk bestanddeel wordt dan bekeken als een percentage van dat totaal (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 80). Wat de resultatenrekening betreft, gaan we de bruto toegevoegde waarde (inclusief exploitatiesubsidies) telkens gelijkstellen aan 100%, zo kunnen we zowel werken met jaarrekeningen naar verkort als volledig schema. De bruto toegevoegde waarde (of brutomarge) wordt niet vermeld in de resultatenrekening naar volledig schema maar de verschillende componenten die dit samen vormen, staan er wel in (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 212). Dit laat ons toe de toegevoegde waarde te gaan berekenen voor de volledige schema’s en zo de vergelijkingen mogelijk te maken.
4.3.3.
Ratioanalyse
Bij het berekenen van een ratio wordt de verhouding bekeken tussen twee of meer getallen uit de jaarrekening die met elkaar in relatie staan (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 127). Het is bijgevolg mogelijk om bijzonder veel ratio’s te bedenken maar in deze meesterproef zullen we ons beperken tot enkele relevante ratio’s. Deze kunnen ingedeeld worden in vijf grote groepen: ratio’s met betrekking tot de liquiditeit, solvabiliteit, rendabiliteit, toegevoegde waarde en andere, niet-klassieke ratio’s (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 129). Afhankelijk van het soort belanghebbende zal er meer aandacht besteed worden aan bepaalde ratio’s dan aan andere (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 128). Ratio’s laten ons toe om een beter inzicht te verwerven in de financiële gezondheid van een onderneming dan dat mogelijk is op basis van het analyseren van de pure basisgegevens van de jaarrekening (Chabotar, 1989, p. 188). Er zijn echter ook enkele beperkingen verbonden aan het gebruik van ratio’s. Ten eerste zegt een ratio op zichzelf niets, het moet in een breder kader bekeken worden, als onderdeel van verschillende factoren die het management zal bekijken bij het nemen van beslissingen (Abraham, 2006, p. 6). Ten tweede dient men, alvorens conclusies te trekken, ook na te gaan of een ratio al dan niet op een consistente wijze is ontstaan (Chabotar, 1989, p. 191). Tot slot worden ratio’s pas interessant als men ze gaat vergelijken (Chabotar, 1989, p. 189). Dit kan op basis van twee methoden.
28
Enerzijds kan men de evolutie van een ratio gaan bekijken in de tijd, telkens voor een instelling apart (Chabotar, 1989, p. 189). Op die manier krijgt men dan een beeld van hoe de financiële situatie van een instelling evolueert doorheen de tijd. Anderzijds is het mogelijk om aan “benchmarking” te doen. Hierbij worden de ratio’s van verschillende entiteiten met elkaar vergeleken om te onderzoeken welke positie een bepaalde onderneming inneemt t.o.v. het geheel (Chabotar, 1989, p. 189). Het is een combinatie van beide methoden die wij zullen toepassen bij onze ratioanalyses. De ratio’s zullen voor elke instelling afzonderlijk berekend worden maar de analyses zullen telkens alleen gedaan worden m.b.v. van de mediaan of gemiddelde score op de ratio’s. Indien nodig worden de kwartielen en uiterste waarden ook in het verhaal betrokken. Deze uitkomsten worden vervolgens vergeleken over een periode van drie jaar (2007-2009). Deze werkwijze maakt het mogelijk dat iedere instelling zich achteraf kan gaan vergelijken met deze gemiddelde waarden en zich zo een beeld kan vormen van zijn plaats in deze sector. Men moet de resultaten echter wel met enige voorzichtigheid interpreteren daar het mogelijk is dat de verschillende ondernemingen andere waarderingsgrondslagen hanteren en dit kan een vertekende invloed hebben op de ratio’s (Chabotar, 1989, p. 191). Bovendien hebben we hier te maken met twee soorten woon- en zorgcentra die toch wel verschillend zijn. Bepaalde ratio’s zullen minder zinvol zijn bij de VZW’s (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 8). Om te beginnen is het duidelijk dat er voor organisaties die als voornaamste doel winst nastreven er reeds veel onderzoek is gedaan m.b.t. ratioanalyse. Anders is het voor non-profit instellingen (Greenlee & Trussel, 2000, p. 199). Hoewel er ook steeds meer financiële informatie van non-profit ondernemingen ter beschikking wordt gesteld, bestaat er nog grote controverse over hoe men de financiële gegevens van dit type instellingen zo goed mogelijk kan beoordelen (Ritchie & Kolodinsky, 2003, p. 367). Ofschoon er gelijkenissen zijn tussen de prioriteiten van beide types ondernemingen, zijn er ook een aantal belangrijke verschillen. Zo willen zowel VZW’s als commerciële instellingen hun schulden en tekorten zo laag mogelijk houden maar is er een duidelijk verschil in de objectieven van de leiding van beide (Chabotar, 1989, p. 189). In non-profits wordt de focus niet gelegd op het maken van winst. Het is echter wel belangrijk dat zij een goede cashflow behalen want anders kunnen ze hun diensten niet blijven aanbieden. Aangezien zij niet werken met verhandelbare aandelen gaan ze niet zozeer geïnteresseerd zijn in ratio’s die te maken hebben met netto-inkomen of rendementen. Hun werkmiddelen zijn vooral afkomstig van subsidies en dergelijke. Als zij winst maken gaan ze het niet uitkeren aan aandeelhouders maar gaan ze het herinvesteren om hun diensten te optimaliseren (Chabotar, 1989, p. 190). Beide types ondernemingen zullen dus andere financiële indicatoren hanteren om hun toestand te beoordelen (Greenlee & Trussel, 2000, p. 199). In het werk van Chabotar (1989, p. 192) wordt er ook benadrukt dat verschillende non-profit instellingen verschillende noden hebben aan financiële informatie en dus uiteenlopende ratio’s zullen gebruiken. Zo zal een ziekenhuis bijvoorbeeld vaak geïnteresseerd zijn in de kosten per kamer en de soorten kosten die gemaakt worden (Chabotar, 1989, p. 192). Dit kan worden doorgetrokken naar de woonen zorgcentra waar er tevens gewerkt kan worden met kengetallen per bewoner. Om een beeld te krijgen van welke ratio’s er gehanteerd kunnen worden voor het beoordelen van de financiële gezondheid van zowel de VZW- als commerciële woon- en zorgcentra grasduinden we in de bestaande literatuur hierover. In wat volgt, bespreken we onze bevindingen. In “Sectorstudie rusthuizen” van de FOD Economie (2009, p. 37) werd er voor het interpreteren van de liquiditeit gebruik gemaakt van de current ratio, dit zijn de vlottende activa uitgezet t.o.v. de totale schulden op ten hoogste één jaar. In de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 3) gebruikten ze de acid test ratio als liquiditeitsmaatstaf. Deze laatste werd ook gehanteerd in de eindverhandeling “De invloed van schaalgrootte op de financiële situatie van Vlaamse rusthuizen” (Costermans, 2007, p. 42). Het voordeel van de acid test ratio is dat deze rekening houdt met het feit dat voorraden niet zo liquide zijn en dus niet snel omgezet kunnen worden in geld. Ook de overlopende rekeningen en de bestellingen in uitvoering worden in deze ratio weggelaten (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 133). Aan de hand van het bedrijfskapitaal trachtte men zich ook een beeld te vormen van de liquiditeit van de woon- en zorgcentra (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 3). Dit kengetal gaat na hoeveel er van de (beperkte) vlottende activa overblijft na aflossing van het vreemd vermogen op korte termijn (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 131).
29
Als maatstaf voor de solvabiliteit werd, zowel in de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 3) als in de eindverhandeling van Costermans (2007, p. 34), het eigen vermogen gedeeld door het totale vermogen. Tevens werd er in de MARA-analyse ook gekeken naar de financiële schuldgraad, uitgedrukt als het deel van de activa gefinancierd met schulden op lange en korte termijn (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2009, p. 3). Een andere maatstaf is de langetermijnschuldgraad die de langetermijnschulden afzet t.o.v. het eigen vermogen (Costermans, 2007, p. 35). Het bekijken van de cashflow kan ook nuttig zijn om te beoordelen of de woon- en zorgcentra in staat zijn om hun toekomstige schulden af te betalen (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 3). Tevens bestaat de mogelijkheid om te kijken naar het aandeel van de investeringssubsidies in het eigen vermogen (Costermans, 2007, p. 34). Een hoge waarde betekent immers dat de solvabiliteit niet zozeer door de entiteit zelf wordt verwezenlijkt maar vooral het gevolg is van financiële ondersteuning voor investeringen vanwege de overheid. Een indicatie van de rendabiliteit van het eigen vermogen bekomt men door de winst of het verlies van het boekjaar te delen door het eigen vermogen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 180). Het is ook deze ratio die werd gebruikt om de winstgevendheid van de woon- en zorgcentra te bekijken in de eindverhandeling van Costermans (2007, p. 35). Zoals reeds eerder is aangehaald worden ratio’s m.b.t. de rendabiliteit wel minder gebruikt voor het beoordelen van VZW- woon- en zorgcentra (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 8). Om de belangrijkheid van investeringen in de woon- en zorgcentra na te gaan, kan beroep gedaan worden op de continuïteitsratio. Deze ratio geeft voor de materiële vaste activa de verhouding weer tussen de brutoinvesteringen en de geboekte afschrijvingen erin (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 5). Bovendien kan men ook via de ouderdomsindicator nagaan of er geen veroudering van het woon- en zorgcentrum optreedt. Deze ratio zet de boekwaarde van het materieel vast actief af t.o.v. haar aanschaffingswaarde (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 6). Aangezien de personeelskosten vaak de grootste uitgavenpost vertegenwoordigen in woon- en zorgcentra is het aangewezen ook hiervoor een kengetal te bestuderen. Dit kan bekomen worden door alle kosten gerelateerd aan vergoedingen voor het personeel te gaan uitzetten t.o.v. de totale kosten van de instelling (Barr, 2008, p. 3). Een andere nuttige ratio op dit gebied is de personeelkost per fulltime-equivalent (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2009, p. 4). In de MARA-analyse werd er ook aandacht besteed aan het analyseren van de bezettingsgraad (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 6). Er wordt met andere woorden gekeken in welke mate de capaciteit benut is. Het is bovendien mogelijk om nog eens een opdeling te maken naar zorgprofiel van de bewoners die er verblijven, op die manier verkrijgt men een duidelijk beeld van de hoofdactiviteit van het woon- en zorgcentrum. Tot slot kunnen we de financiële toestand van de woon- en zorgcentra ook globaal gaan bekijken. Er worden dan een aantal criteria vooropgesteld waaraan de instellingen moeten voldoen om als financieel gezond te kunnen worden bestempeld. In de eindverhandeling “De invloed van schaalgrootte op de financiële situatie van Vlaamse rusthuizen” (Costermans, 2007, p. 36) wordt dit bepaald aan de hand van volgende drie voorwaarden: een acid test ratio die minstens gelijk moet zijn aan 1, de graad van financiële onafhankelijkheid moet groter zijn dan 33% en de rendabiliteit moet positief zijn. In de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 7) wordt er ook gewerkt met een algemene test waarin men gelijkaardige normen vooropstelt. De solvabiliteit, uitgedrukt als het eigen vermogen op het totale vermogen, dient groter te zijn dan 30%. Ook hier worden als andere maatstaven genomen dat de rendabiliteit positief moet zijn en dat de acid test ratio een waarde groter dan 1 moet hebben. Tot slot voegen ze hier nog een 4de voorwaarde aan toe, zijnde dat de continuïteitsratio groter dan 1 moet zijn. Met behulp van deze voorbeelden en in onderling overleg met de opdrachtgever en promotor werden er uiteindelijk een 20-tal ratio’s geselecteerd die we zullen hanteren om de financiële toestand van de verschillende
30
initiatiefnemers te beoordelen. Bijlage 4 geeft een schematisch overzicht van de berekening van de weerhouden ratio’s per categorie. Achtereenvolgens zullen we de weerhouden liquiditeitsmaatstaven, solvabiliteitsratio’s, toegevoegde waarderatio’s, indicatoren van de rendabiliteit en niet-klassieke ratio’s kort bespreken.
4.3.3.1.
Liquiditeitsratio’s
Liquiditeit geeft aan in welke mate een onderneming in staat is om aan haar kortlopende schulden te voldoen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 131). Hieruit kan men afleiden dat het voornamelijk externe partijen, zoals leveranciers en kredietinstellingen, zijn die geïnteresseerd zijn in kengetallen die hierop betrekking hebben (Vanbrabant et al., 2008, p. 65). Het personeel zelf kan echter ook nieuwsgierig zijn naar de liquiditeit gezien het gaat om een arbeidsintensieve sector en er daarmee mogelijks hoge sociale schulden gepaard gaan. Ook voor de leiding kan het belangrijke informatie zijn aangezien een slechte liquiditeitspositie een voorteken kan zijn dat het bergaf gaat met de onderneming (Vanbrabant et al., 2008, p. 65). Om te beginnen zullen we de liquiditeit beoordelen met behulp van de acid test ratio. De acid test ratio, ook wel liquiditeitsratio in enge zin of quick ratio genoemd, is de strengere versie van de current ratio (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 133). De current ratio geeft de verhouding weer van de (beperkte) vlottende activa tegenover het vreemd vermogen op korte termijn (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 132). Bij de quick ratio worden de minst liquide activa, zoals voorraden en bestellingen in uitvoering, uit de berekening geweerd, alsook de overlopende rekeningen. De bronnen van middelen die kunnen dienen voor het aflossen van vreemd vermogen op korte termijn worden bij deze ratio dus strenger bekeken. Als normwaarde voor deze ratio wordt 1 gehanteerd (Vanbrabant et al., 2008, p. 79). Een 2de ratio die ons een indicatie zal geven van de liquiditeit is de nettokasratio. Deze ratio geeft een beeld van de liquiditeit op zeer korte termijn. Het geeft het percentage aan van de nettokas in de (beperkte) vlottende activa. Daarbij wordt de nettokas berekend als het verschil tussen het nettobedrijfskapitaal en de behoefte aan nettobedrijfskapitaal. Gezien het evenwicht in de balans is de nettokas (nettothesaurie) dan ook de som van de liquide middelen en geldbeleggingen verminderd met de financiële schulden op ten hoogste één jaar (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 141). Indien deze ratio negatief is, dit is wanneer er hogere financiële schulden op ten hoogste één jaar zijn dan het totaal aan geldbeleggingen en liquide middelen, heeft de onderneming een tekort aan liquide middelen en moesten er dus bijkomende schulden op korte termijn worden aangegaan (Vanbrabant et al., 2008, p. 72). Tevens zullen we de behoefte aan nettobedrijfskapitaal voor elk van de instellingen berekenen. Om te weten te komen in welke mate de behoefte aan nettobedrijfskapitaal het nettobedrijfskapitaal overstijgt, gaan we ook telkens eens kijken naar de nettothesaurie apart en gaan we het bedrijfskapitaal uitzetten tegenover het totaal vermogen van de onderneming.
4.3.3.2.
Solvabiliteitsratio’s
Solvabiliteit meet in welke mate een onderneming schulden heeft aangegaan en in hoeverre ze in staat is deze af te lossen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 143). Het verschil met de liquiditeitsmaatstaven is dat deze laatste zich voornamelijk op de kortetermijnverplichtingen situeren en de solvabiliteitsratio’s de schuldenpositie meer in het algemeen gaan bekijken (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 299). Een eerste kengetal dat ons een indicatie zal geven van hoe solvabel een instelling is, is de financiële onafhankelijkheid. Zoals de benaming al doet uitschijnen, gaat deze ratio de verhouding eigen vermogen op totaal vermogen bekijken. Ze vormt daarom een indicatie van de mate waarin de schuldeisers bij een mogelijke liquidatie van de onderneming hun geld nog zullen terug zien (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, pp. 143-144).
31
Meestal wordt een verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen van 40/60 of 30/70 als “goed” bestempeld (Vanbrabant et al., 2008, p. 160). Een hierbij aansluitende solvabiliteitsmaatstaf die wij zullen hanteren, is de verhouding tussen de kapitaalsubsidies en het eigen vermogen. Indien deze verhouding hoog is, wil dit zeggen dat het eigen vermogen vooral geput wordt uit subsidies en niet zelf gegenereerd wordt door het woon- en zorgcentrum (Costermans, 2007, p. 34). Bijgevolg wordt er een vertekend beeld gegeven van de effectieve solvabiliteit. Dergelijke woonen zorgcentra zijn dus minder solvabel dan diegene waar er naast kapitaalsubsidies nog een groot deel aan eigen vermogen van de voorziening zelf komt. Een 3de maatstaf die we zullen gebruiken is de zelffinancieringsgraad. Een lage waarde op deze ratio kan een indicator zijn voor ondernemingen die op de rand van een faillissement staan. Het zet de reserves en het overgedragen resultaat af ten opzichte van het totaal vermogen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 147). Vervolgens gaan we ook kijken naar de langetermijnschuldgraad. Het financieel risico wordt niet gelijk bepaald door de verschillende groepen van vreemd vermogen. Een deel van de kredieten op korte termijn kan immers als constant beschouwd worden. Indien de betalingspolitiek ten aanzien van leveranciers niet wijzigt, worden deze schulden op korte termijn steeds opnieuw aangegaan en ontstaat er een soort van permanente schuld ten opzichte van deze schuldeisers. Het zijn daarom vooral de schulden op lange termijn die het risico bepalen en waar we dus extra aandacht aan moeten besteden (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 146). We gaan daarom het vreemd vermogen op lange termijn afzetten tegenover het totaal vermogen. Natuurlijk gaan we ook rekening houden met de gegenereerde cashflow van de instellingen. In samenspraak met de opdrachtgever hebben we besloten om te werken met de cashflow uit de operationele activiteiten. De reden hiervoor is dat we niet op een eenvoudige manier over alle andere posten van de jaarrekening konden beschikken. Aangezien kapitaalsubsidies echter een belangrijke opbrengstenbron zijn voor de VZW-instellingen, schenken we hieraan extra aandacht en zullen we ook de “subsidiëringsstroom” bekijken. Dit laatste wordt uitgedrukt als zijnde de post “Lidgeld, schenkingen, legaten en subsidies” (code 73) vermeerderd met de mutatie van de passiefpost “Kapitaalsubsidies”. De operationele cashflow geeft ons de mogelijkheid om na te gaan of de instellingen op basis van hun operaties voldoende kasmiddelen genereren (Vanbrabant et al., 2008, p. 108). Voor de berekening van de gehanteerde cashflows verwijzen we naar bijlage 4.
4.3.3.3.
Toegevoegde waarderatio’s
Het concept “toegevoegde waarde” zorgt ervoor dat de globale economische prestaties van verschillende soorten woon- en zorgcentra met elkaar vergeleken kunnen worden op een betrouwbare manier (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 205). De toegevoegde waarde is het verschil tussen de waarde van de productie of bedrijfsopbrengsten en het intermediair verbruik, zijnde handelsgoederen, grond- en hulpstoffen en de diensten en diverse goederen (Vanbrabant et al., 2008, p. 147). Aangezien ons dit een absoluut bedrag geeft, maakt het een vergelijking niet betrouwbaar, de grootte van de instelling heeft immers een grote impact op dit bedrag (Vanbrabant et al., 2008, p. 148). We zullen daarom werken met ratio’s die deze toegevoegde waarde afzetten tegenover een andere grootheid. Als eerste ratio zullen we het resultaat van het boekjaar afzetten tegenover de bruto toegevoegde waarde. Ten tweede zullen we de bruto toegevoegde waarde per werknemer bekijken, op die manier meten we hoe productief de ingezette werknemers zijn en kunnen we eventuele productiviteitsverschillen opmerken. Vervolgens zullen we de verhouding bruto toegevoegde waarde/totaal aantal gepresteerde uren voor alle instellingen berekenen om zo de arbeidsefficiëntie te beoordelen (Vanbrabant et al., 2008, p. 151). In het kader van deze ratio’s gaan we ook kijken naar de verhouding tussen het aantal gepresteerde uren en het aantal werknemers en naar de personeelskosten per werknemer.
32
4.3.3.4.
Rendabiliteitsratio’s
Een andere manier om de ondernemingsprestaties te beoordelen is door te kijken naar de rendabiliteit. De rendabiliteit gaat de kosten met de opbrengsten vergelijken die gebeurd zijn doordat de instelling operationeel was tijdens een bepaalde periode. Als dit verschil voldoende is in vergelijking met het geïnvesteerde vermogen kan men stellen dat de instelling voldoende rendabel is (Vanbrabant et al., 2008, p. 133). Rendabiliteitsratio’s gaan aldus de winstgevendheid op een relatieve basis beoordelen door ze af te zetten tegenover andere elementen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 163). Wij zullen als rendabiliteitsmaatstaf de nettorendabiliteit van het eigen vermogen voor elke instelling evalueren. Deze zet het resultaat (na belastingen) van het boekjaar af tegenover het eigen vermogen van elk woon- en zorgcentrum. Dit kengetal dient hoog genoeg te zijn zodat de aandeelhouders (indien deze er zijn) kunnen vergoed worden voor het risico dat zij lopen omdat ze in het woon- en zorgcentrum geïnvesteerd hebben (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 180). De ratio meet met andere woorden hoe effectief de instelling het geld van de investeerders heeft gebruikt (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 304). Voor de commerciële instellingen gaan we zowel deze maatstaf vóór als na belastingen berekenen, daar de aandeelhouders vooral geïnteresseerd zijn in wat er nog overblijft na aftrek van de belastingen (Ooghe & Van Wymeersch, 2008, p. 180). De VZW- woon- en zorgcentra gaan deze ratio anders interpreteren. “Hun eigen vermogen zal voornamelijk bestaan uit subsidies en zij zullen dus willen nagaan in welke mate dit eigen vermogen opnieuw tot positieve resultaten heeft geleid” (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 304). Bij dit type instellingen moet deze ratio dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Toch blijken de meeste activiteiten van een woon- en zorgcentrum bedrijfsmatig georganiseerd te zijn. Er is immers steeds een geldelijke tegenprestatie voor de geleverde diensten. Daarom is het toch relevant deze ratio ook voor dit type instellingen eens te analyseren (Christiaens & Vanhee, 2007, p. 302).
4.3.3.5.
Niet-klassieke ratio’s
Om nog een beter beeld te krijgen van de financiële toestand van de verschillende instellingen gaan we ook kijken naar enkele andere kengetallen. Als eerste extra indicator gaan we gebruikmaken van de continuïteitsratio. Deze ratio zet de bruto-investeringen in materieel vast actief af t.o.v. de geboekte afschrijvingen op het materieel vast actief. Op die manier komen we te weten hoe belangrijk de voorzieningen het vinden om te investeren in nieuw vast actief. Een waarde tussen 1 en 2 wordt gezien als een acceptabel niveau (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 5). Ten tweede is er de ouderdomsindicator, deze geeft de verhouding weer tussen de boekwaarde van de materiële vaste activa en de aanschaffingswaarde ervan en geeft met andere woorden de mate van afschrijving weer. Indien de instellingen de ouderdom van hun materieel vast actief op peil willen houden, verwachten we hier stabiele of stijgende waarden te zien doorheen de tijd (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 6). Ten derde gaan we ook kijken of er instellingen zijn die te maken hebben met vervallen schulden ten aanzien van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). Vermits de RSZ een bevoorrechte schuldeiser is, wijzen bedragen op deze post mogelijk op een faling binnen korte termijn (Vanbrabant et al., 2008, p. 167). Vervolgens gaan we per instelling kijken naar het aantal dagen uitstel van de personeelskosten. Men moet echter wel voorzichtig zijn bij het interpreteren van deze getallen aangezien deze ratio tot stand komt door de post “Bezoldigingen en sociale lasten”, dewelke een passiefpost is, te delen door de rubriek “Bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen” van de resultatenrekening. Momentgegevens worden dus gecombineerd met periodegegevens. Tot slot gaan we ook rekening houden met de subsidiëringsgraad van het materieel vast actief voor elke instelling. Hiervoor zetten we de passiefpost “Kapitaalsubsidies” af t.o.v. de materiële vaste activa met
33
uitzondering van de activa in aanbouw en vooruitbetalingen. Aangezien de materiële vaste activa belangrijk zijn voor de woon- en zorgcentra, is de mate waarin deze gefinancierd worden door de overheid belangrijke informatie. Het kan immers bijkomend inzicht bieden in de diverse ratio’s m.b.t. de liquiditeit, rendabiliteit en solvabiliteit. Deze uitgebreide waaier aan kengetallen moet het ons mogelijk maken om gefundeerde uitspraken te doen over de financiële gezondheidstoestand van de sector van Vlaamse privé- woon- en zorgcentra.
4.4.
Besluit
In dit hoofdstuk werd dieper ingegaan op de schema’s van de jaarrekeningen van zowel de VZW- als commerciële instellingen. Om te beginnen bespraken we kort de verschillen tussen de jaarrekeningschema’s van beide types en bekeken we, zowel voor de commerciële als VZW-instellingen, de verschillen tussen een verkort en volledig schema. Samenvattend kunnen we stellen dat een volledig jaarrekeningschema, zoals de naam al doet vermoeden, een gedetailleerder beeld geeft van de financiële situatie van de instelling. Hierdoor is een financiële analyse makkelijker voor voorzieningen die rapporteren onder dit type schema. Vervolgens kregen we een beeld van de verschillende technieken waarop een financiële analyse gebaseerd kan zijn. Een horizontale analyse van de jaarrekening moet ons enerzijds inzicht bieden in de wijzigingen van bepaalde componenten van de jaarrekening over een bepaalde tijdsperiode. Anderzijds wordt de belangrijkheid van bepaalde componenten vastgesteld tijdens een verticale analyse. Het balanstotaal en de toegevoegde waarde worden dan gelijkgesteld aan 100% en de samenstellende componenten worden dan telkens hier tegenover uitgezet. Met behulp van een ratioanalyse krijgt men tenslotte een meer gedetailleerde indicatie van de financiële gezondheid van een instelling. We deden onderzoek naar de verschillende ratio’s die we kunnen hanteren bij het beoordelen van de financiële situatie van woon- en zorgcentra en deelden ze op in vijf categorieën. De liquiditeit geeft aan in welke mate een instelling erin slaagt haar kortlopende verplichtingen na te komen. In het empirisch deel van deze meesterproef zullen we de liquiditeit van de instellingen beoordelen op basis van de acid test ratio, nettokasratio, nettothesaurie, nettobedrijfskapitaalbehoefte en het aandeel van het bedrijfskapitaal in het totaal vermogen van elke instelling. Vervolgens zullen we ook de solvabiliteit van deze sector beoordelen. De solvabiliteit gaat na in hoeverre een instelling afhankelijk is van schuldeisers en in welke mate ze in staat is deze schulden af te lossen. We zullen hiervan een indicatie krijgen door te kijken naar de financiële onafhankelijkheid, zelffinancieringsgraad, langetermijnschuldgraad en het aandeel van de kapitaalsubsidies in het eigen vermogen. De kapitaalsubsidies zullen immers een grote rol spelen bij de VZW-instellingen. Ook de operationele cashflow en subsidiëringsstroom moeten ons meer duidelijkheid geven over hoe solvabel deze sector is. Aan de hand van de toegevoegde waarde kunnen we ook heel wat te weten komen over de financiële gezondheid van de woon- en zorgcentra. Om vergelijking mogelijk te maken zullen we steeds met relatieve cijfers werken en bijgevolg werken met volgende ratio’s: het resultaat van het boekjaar op de bruto toegevoegde waarde, de bruto toegevoegde waarde op het personeelsaantal, de bruto toegevoegde waarde op het totaal aantal gepresteerde uren, het totaal aantal gepresteerde uren op het personeelsaantal en tot slot zullen we ook de personeelskosten afzetten ten opzichte van het personeelsaantal. Via de rendabiliteit zullen we nagaan in welke mate het geïnvesteerde vermogen rendeert. Genereren de instellingen voldoende opbrengsten om de kosten van het geïnvesteerde kapitaal te overtreffen? Met behulp van de nettorendabiliteit van het eigen vermogen vóór (en na) belastingen zullen we hier een antwoord op geven. Tot slot zullen we ook aandacht besteden aan enkele niet-klassieke ratio’s. De resultaten op de continuïteitsratio zullen ons inzicht geven over hoe bereidwillig de sector staat tegenover investeringen. De ouderdomsindicator is vervolgens een indicator van de ouderdom van het materieel vast actief waarmee de instellingen werken. Ook zullen we nagaan of er instellingen zijn met achterstallige schulden ten aanzien van de RSZ en zullen we kijken
34
naar het aantal dagen uitstel van de personeelskosten. Tenslotte willen we ook nog een beeld krijgen van de subsidiëringsgraad van het materieel vast actief en zullen we hiervoor de kapitaalsubsidies afzetten t.o.v. het materieel vast actief (met uitzondering van de activa in aanbouw en vooruitbetalingen). In hoofdstuk zes zal deze theorie omgezet worden in de praktijk en zullen we een uitspraak kunnen doen over de financiële gezondheid van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra.
35
DEEL II.
EMPIRISCH ONDERZOEK
HOOFDSTUK 5. METHODOLOGIE Dit hoofdstuk zullen we aanvatten met een omschrijving te geven van de populaties waarop onze onderzoeken gebaseerd zijn. Vervolgens zal de manier waarop we onze verschillende data verzameld hebben, beschreven worden. Tot slot geven we een overzicht van de steekproefaantallen en de totstandkoming hiervan en wordt er een uitspraak gedaan m.b.t. de representativiteit van deze steekproeven.
5.1.
Populatie
De start van het onderzoek begon met het afbakenen van het te observeren onderwerp, de Vlaamse privé- woonen zorgcentra. Er werden twee populaties, en bijgevolg ook twee verschillende steekproeven, bepaald. Dit is het logische gevolg van het feit dat deze meesterproef uit twee delen bestaat. Enerzijds zal er een dagprijsanalyse worden uitgevoerd en anderzijds zal, door middel van een financiële analyse, een beter inzicht verworven worden in de balans- en resultatenrekeningstructuur van instellingen die minstens één woon- en zorgcentrum in hun beheer hebben. Concreet komt het erop neer dat we voor de dagprijsanalyse zullen werken met gegevens op het niveau van de voorzieningen, in hun meest specifieke vorm. Bij het bepalen van de populatie en steekproef voor de financiële analyse zullen we anders tewerk gaan. Hier zal er gewerkt worden met de gegevens van de juridische entiteiten waarvan de activiteiten hoofdzakelijk bestaan uit het beheren van één of meerdere woon- en zorgcentra. Deze entiteit zal in wat volgt ook “initiatiefnemer” genoemd worden. We zullen dit onderscheid even verduidelijken met een voorbeeld. Stel, initiatiefnemer X bestaat uit drie verschillende woon- en zorgcentra: 1, 2 en 3. Voor de dagprijsanalyse zullen er dan enerzijds drie verschillende observaties worden meegenomen, zijnde de dagprijs voor voorziening 1, 2 en 3 en hun bijbehorende waarden op de andere variabelen. Anderzijds zal er voor de financiële analyse maar één waarneming meetellen, zijnde de gegevens uit de jaarrekening van X. Het aantal observaties verschilt dus voor beide delen van het onderzoek.
5.1.1.
Populatie voor financiële analyse
Voor het luik over de financiële analyse hadden we jaarrekeninggegevens nodig van de initiatiefnemers voor de periode 2007-2009. Zoals reeds aangehaald, wordt deze populatie gedefinieerd als zijnde de juridische entiteiten of initiatiefnemers die hoofdzakelijk woon- en zorgcentrumactiviteiten hebben. Een lijst van deze instellingen werd aangereikt door de opdrachtgever van deze meesterproef, het VIPA. Aangezien het de bedoeling was om alleen de Vlaamse instellingen te analyseren, werden de Brusselse entiteiten uit de lijst verwijderd en kwamen we tot volgende aantallen: Aantal initiatiefnemers
VZW
Commercieel
Totaal
Vlaams-Brabant
43
43
86
Antwerpen
82
49
131
Limburg
21
37
58
West-Vlaanderen
64
39
103
Oost-Vlaanderen
69
55
124
223
502
Totaal
279 Tabel 5: Populatie Vlaamse initiatiefnemers op basis van eigen berekeningen
De gegevens worden getoond per beheersinstantie omdat deze analyse noodzakelijk is voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag en omdat, zoals in hoofdstuk vier al is verduidelijkt, er verschillen bestaan tussen VZWinstellingen en commerciële initiatiefnemers. De aantallen worden tevens opgedeeld naar provincie zodat er hier
39
ook een beeld van wordt verkregen. Voor de financiële analyse zullen we echter alleen nagaan wat de verschillen zijn naar het type beheersinstantie.
5.1.2.
Populatie voor dagprijsanalyse
Voor de dagprijsanalyse wordt er uitgegaan van de populatie van alle Vlaamse VZW- en commerciële woon- en zorgcentra. Als indicatie hiervan baseerden we ons op een publiek beschikbare lijst van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. Deze lijst omvat het aanbod aan erkende Vlaamse woon- en zorgcentra ingedeeld per beheersinstantie en provincie, uitgedrukt in aantallen, op 1 januari 2010. Uit dit document blijkt dat er in Vlaanderen in totaal 515 VZW- en commerciële woon- en zorgcentra bestaan. Indien er een opsplitsing naar beheersinstantie en provincie wordt gemaakt, krijgen we de volgende aantallen: Aantal woon- en zorgcentra
VZW
Commercieel
Totaal
Vlaams-Brabant
64
32
96
Antwerpen
109
38
147
37
21
58
West-Vlaanderen
81
16
97
Oost-Vlaanderen
95
22
117
129
515
Limburg
12
386 Totaal Tabel 6: Populatie Vlaamse woon- en zorgcentra op 1 januari 2010
Bovenstaande tabel is opgedeeld naar provincie en beheersinstantie omdat voorgaande onderzoeken (zie deel I, sectie 3.1.3) hebben uitgewezen dat er verschillen bestaan in dagprijs naar deze factoren.
5.2.
Datacollectie
Zoals reeds kort is aangehaald, hebben we de basislijst aangereikt gekregen van het VIPA. Op die manier beschikten we al over het type beheersinstantie en het ondernemingsnummer van de verschillende initiatiefnemers. Tevens werden de jaarrekeninggegevens van de initiatiefnemers ons doorgespeeld door het VIPA. Zij deden hiervoor beroep op de database “CORVE”. Ook stonden de adresgegevens van alle instellingen vermeld in deze lijst en dit liet ons toe een provinciecode toe te kennen aan alle instellingen. Voor de verschillende dagprijzen riepen we de hulp in van de FOD Economie, die bereid waren een Excel-lijst over te maken met per woon- en zorgcentrum de soorten kamers en bijbehorende dagprijzen. Deze gegevens kregen we voor de jaren 2007-2009 per semester. Dit maakte het ons mogelijk om via de berekening van het gemiddelde één dagprijs per voorziening te bepalen. Aangezien de dagprijs zelf niet allesomvattend is, hadden we ook nood aan informatie over de supplementen die bovenop de dagprijs aangerekend worden. Hiervoor kozen we om via mail een bevraging te doen aan alle woonen zorgcentra uit de steekproef. We vroegen hen naar het bedrag van het supplement dat zij aanrekenen voor het wassen en herstellen van het persoonlijke linnen van de bewoners. Indien de voorzieningen de prijs hiervan 12
Bij deze provincie is gebleken dat het aantal woon- en zorgcentra naar beheersinstantie net de omgekeerde aantallen betreft dan deze bij het aantal initiatiefnemers. We stelden vast dat er meer commerciële initiatiefnemers dan commerciële woon- en zorgcentra zijn. Dit kan te wijten zijn aan patrimoniumvennootschappen die zelf geen woon- en zorgcentrumactiviteiten uitbaten. Zoals zal blijken in sectie 5.3.1 werd er hiermee rekening gehouden bij het bepalen van de steekproef. Indien we dan kijken naar het aantal commerciële initiatiefnemers in de steekproef en dit vergelijken met het aantal commerciële initiatiefnemers voor Limburg in de populatie stellen we vast dat er heel veel van deze instellingen zi jn uitgezuiverd met als mogelijke oorzaak het vermoeden van een patrimoniumvennootschap. Dat het bovendien net gaat om de omgekeerde aantallen tussen de populaties van woon- en zorgcentra en deze van de initiatiefnemers ingedeeld naar beheersinstantie berust volgens ons op het toeval.
40
standaard opnamen in hun dagprijs, werd er hier ook melding van gemaakt. We ondernamen geen volgende stappen indien we geen respons kregen via mail. Voor het verzamelen van de informatie m.b.t. de dagprijsanalyse namen we contact op met Daniel Crabbe, Daphné Vandezande en Gilda Wimmer van het RIZIV. Zonder hun hulp was een grondige dagprijsanalyse niet mogelijk geweest. Zij zorgden er immers voor dat we voor alle voorzieningen uit de steekproef beschikten over gegevens m.b.t. het aantal bewoners, het aantal gefactureerde dagen ingedeeld naar zorgprofiel van de bewoners, het RIZIV-forfait, het aantal FTE per functie, het aantal FTE dat gefinancierd wordt via het forfait, het aantal bedden, het aantal FTE gefinancierd via het derde luik en de verschillende bedtypes. Via het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid kregen we bovendien ook cijfermateriaal m.b.t. de animatiesubsidies.
5.3.
Steekproef
De volgende stap in het onderzoek bestond uit het bepalen van de steekproeven waarop we onze analyses zullen toepassen.
5.3.1.
Steekproef financiële analyse
Deze steekproef kwam tot stand met behulp van de basislijst en enkele criteria waaraan elke instelling moest voldoen om in de steekproef te mogen worden opgenomen. Om te beginnen werd er nagegaan of we voor elke initiatiefnemer over de nodige jaarrekeningen konden beschikken, d.w.z. dat deze beschikbaar waren voor de periode 2007-2009. Indien dit niet het geval was, werden deze initiatiefnemers niet weerhouden want dit zou betrouwbare vergelijkingen onmogelijk maken. Tevens werden initiatiefnemers die één of meerdere van deze jaarrekeningen laattijdig hadden neergelegd of over een verlengd boekjaar beschikten evenmin opgenomen. Een volgende stap bestond erin om via de Balanscentrale van de Nationale Bank van België voor alle initiatiefnemers een eerste blik te werpen op de laatst neergelegde jaarrekening. Indien er geen personeelskosten in de resultatenrekening stonden, hadden we waarschijnlijk te maken met pure patrimoniumvennootschappen en was het dus ook niet aangewezen om deze instellingen verder op te nemen. Een derde “toelatingscriterium” ontstond er met behulp van de VIPA-databank “Kennisloket”. Op basis van de gegevens vermeld bij elke initiatiefnemer in deze databank werd er overeengekomen dat alleen de entiteiten met hoofdzakelijk woon- en zorgcentra, serviceflats en centra voor kortverblijf in aanmerking kwamen om tot de steekproef te behoren. Aangezien sommige initiatiefnemers niet tot deze databank bleken te behoren, werd er voor de zekerheid ook nog eens gekeken of deze te vinden waren in de openbare lijst met woon- en zorgcentra van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid13. Indien dit het geval was, werden ze toch niet uitgesloten. Deze criteria beschouwden we als voldoende om over een goede steekproef te beschikken. Het resultaat van de initiatiefnemers die voldeden aan alle criteria is samengevat in volgende tabel: Aantal initiatiefnemers
VZW
Commercieel
Totaal
Vlaams-Brabant
26
12
38
Antwerpen
52
17
69
Limburg
16
14
30
West-Vlaanderen
55
10
65
Oost-Vlaanderen
58
16
74
Totaal
207
69
276
Tabel 7: Steekproef Vlaamse initiatiefnemers
13
Per provincie vindt men een lijst van deze voorzieningen op http://www.zorg-en-gezondheid.be/Zorgaanbod/Residentieleouderenzorg/Woonzorgcentra-en-rust--en-verzorgingstehuizen/.
41
5.3.1.1.
Representativiteit steekproef
Aan de hand van de chikwadraat-goodness-of-fit-test gaan we na of onze bekomen steekproef representatief is voor de populatie van Vlaamse initiatiefnemers (Wijnen, Janssens, De Pelsmacker & Van Kenhove, 2002, p. 55). De enige voorwaarde voor deze test is dat de populatieverdeling moet gekend zijn en dat is hier geen probleem (Walrave & Maes, 2009, p. 47). Vooreerst zullen we nagaan of onze steekproef goed gekozen is voor wat betreft de verdeling van de VZW-initiatiefnemers over de verschillende provincies. Na het uitvoeren van de test krijgen we de volgende output: Geobserveerde aantallen
Verwachte aantallen
Verschil
Vlaams-Brabant
26
31,1
-5
Antwerpen
52
60
-8
Limburg
16
16,6
-0,6
West-Vlaanderen
55
47,6
7,4
Oost-Vlaanderen
58
51,8
6,3
Totaal Chi-square Asymp. Sig.
207
VZW-initiatiefnemers
3,816 0,431
Tabel 8: Chikwadraat-goodness-of-fit-test VZW-initiatiefnemers
De p-waarde (asymp. Sig.) bedraagt 0,431 en is dus groter dan het significantieniveau van 0,05 (zie Tabel 8). We mogen daarom met 95% zekerheid veronderstellen dat de verdeling van de VZW-initiatiefnemers over de verschillende provincies dezelfde is in de steekproef als in de populatie (Wijnen et al., 2002, p. 58). Vervolgens gaan we na of dit ook het geval is voor de commerciële initiatiefnemers. Commerciële initiatiefnemers Vlaams-Brabant
Geobserveerde aantallen
Verwachte aantallen
Verschil
12
13,1
-1,1
Antwerpen
17
15,2
1,8
Limburg
14
11,7
2,3
West-Vlaanderen
10
11,7
-1,7
Oost-Vlaanderen
16
17,3
-1,3
Totaal Chi-square Asymp. Sig.
69
1,097 0,895 Tabel 9: Chikwadraat-goodness-of-fit-test commerciële initiatiefnemers
Aangezien de p-waarde ook nu weer groter is dan het significantieniveau mogen we met 95% betrouwbaarheid stellen dat de verdeling van de commerciële instellingen over de provincies dezelfde is in de steekproef als in de populatie (zie Tabel 9). Als we nagaan of onze steekproef goed gekozen is voor wat betreft het aandeel van de verschillende soorten rechtspersonen op het totaal aantal, zien we dat er hier opgepast dient te worden. Geobserveerde aantallen
Verwachte aantallen
Verschil
VZW
207
154,6
52,4
Commercieel
69
121,4
-52,4
Totaal Chi-square Asymp. Sig.
276
Initiatiefnemers
40,437 0,000 Tabel 10: Chikwadraat-goodness-of-fit-test beheersinstantie initiatiefnemers
42
De p-waarde is kleiner dan 0,05 (zie Tabel 10). We stellen vast dat er bij de uitzuivering vooral commerciële instellingen zijn weggevallen omdat ze niet voldeden aan de criteria voor opname. Mogelijke oorzaken van deze ondervertegenwoordiging van commerciële initiatiefnemers kunnen zijn: te late neerlegging van de jaarrekening, patrimoniumvennootschappen, uitgebreidere activiteiten etc. Er dient echter wel te worden opgemerkt dat deze vertekening ook aanwezig was bij een voorgaand onderzoek (Bogaert & De Prins, 1996, p. 55). De resultaten zullen dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Toch werd ervoor geopteerd om met het maximale aantal beschikbare gegevens te werken gezien de aard van de analyses en gezien er bij deze analyse een opsplitsing zal worden gemaakt tussen commerciële en niet-commerciële initiatiefnemers.
5.3.2.
Steekproef dagprijsanalyse
Om te beginnen werd als basis voor het bepalen van deze steekproef de steekproef van initiatiefnemers voor de financiële analyse genomen. Deze informatie werd aangevuld met een lijst van alle dagprijzen van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra voor de periode 2007-2009. Op basis van deze lijst werd het duidelijk welke woon- en zorgcentra onder welke initiatiefnemers vielen. Met behulp van deze lijst ontstond het eerste opnamecriterium. Aangezien we op basis van deze lijst de uniforme dagprijs van elk woon- en zorgcentrum zullen bepalen, vielen de rechtspersonen die hier niet in terug te vinden waren al uit de steekproef voor de dagprijsanalyse. Vervolgens werd er bij elke voorziening het RIZIV-nummer gezocht en werden hiermee de overige gegevens bij het RIZIV aangevraagd. Op basis van de ondernemings- en RIZIV-nummers konden we dan alle gegevens aan mekaar koppelen en ontstond er één Excel-lijst met alle informatie per voorziening. Op die manier beschikten we uiteindelijk over volgende steekproef van woon- en zorgcentra: Aantal woon- en zorgcentra
VZW
Commercieel
Totaal
Vlaams-Brabant
37
13
50
Antwerpen
63
14
77
Limburg
23
18
41
West-Vlaanderen
57
10
67
Oost-Vlaanderen
69
14
83
Totaal
249
69
318
Tabel 11: Steekproef Vlaamse privé- woon- en zorgcentra
5.3.2.1.
Representativiteit steekproef
Via de chikwadraat-goodness-of-fit-test gaan we ook hier na of onze steekproef representatief is voor het beschrijven van de populatie. Om te beginnen kijken we naar de verdeling van de VZW- woon- en zorgcentra over de verschillende provincies.
43
VZW- woon- en zorgcentra Vlaams-Brabant
Geobserveerde aantallen
Verwachte aantallen
Verschil
37
41,3
-4,3
Antwerpen
63
70,3
-7,3
Limburg
23
23,9
-0,9
West-Vlaanderen
57
52,3
4,7
Oost-Vlaanderen
69
61,3
7,7
Totaal Chi-square Asymp. Sig.
249 2,640 0,620
Tabel 12: Chikwadraat-goodness-of-fit-test VZW- woon- en zorgcentra
Aangezien de p-waarde veel groter is dan 0,05 mogen we er met 95% zekerheid van uitgaan dat de verdeling van de VZW- woon- en zorgcentra over de verschillende provincies dezelfde is in de steekproef als in de populatie (zie Tabel 12). Indien we dit ook toepassen op de commerciële voorzieningen, krijgen we volgende output: Commerciële woon- en zorgcentra Vlaams-Brabant
Geobserveerde aantallen
Verwachte aantallen
Verschil
13
17,1
-4,1
Antwerpen
14
20,3
-6,3
Limburg
18
11,2
6,8
West-Vlaanderen
10
8,6
1,4
Oost-Vlaanderen
14
11,8
2,2
Totaal Chi-square Asymp. Sig.
69
7,702 0,103 Tabel 13: Chikwadraat-goodness-of-fit-test commerciële woon- en zorgcentra
Ook hier mogen we met 95% betrouwbaarheid besluiten dat de verdeling binnen de steekproef overeenstemt met de verdeling van de populatie, de p-waarde bedraagt immers 0,103 (zie Tabel 13). Wat het aandeel van alle VZW-voorzieningen en commerciële voorzieningen op het totaal aantal voorzieningen in de steekproef betreft, gaat het ook om een betrouwbare steekproef (zie Tabel 14). Geobserveerde aantallen
Verwachte aantallen
Verschil
249
238,5
10,5
Commercieel
69
79,5
-10,5
Totaal Chi-square Asymp. Sig.
318
Woon- en zorgcentra VZW
1,849 0,174 Tabel 14: Chikwadraat-goodness-of-fit-test beheersinstantie woon- en zorgcentra
5.4.
Besluit
Het empirisch deel van deze meesterproef zal verder worden opgedeeld in twee aparte onderzoeken. Enerzijds zal er gestart worden met de financiële analyse, waarvoor er beroep gedaan wordt op de jaarrekeninggegevens van de initiatiefnemers. Een initiatiefnemer is een juridische entiteit waarvan de activiteiten hoofdzakelijk
44
bestaan uit het beheren van één of meerdere woon- en zorgcentra. Anderzijds zal er, m.b.v. gegevens op voorzieningsniveau, een dagprijsanalyse worden uitgevoerd. In dit hoofdstuk werd bovendien een korte toelichting gegeven bij de populaties en steekproeven waarop onze analyses zullen toegepast worden. Ook werd er nagegaan of deze steekproeven representatief zijn voor de populatie. Er bleek alleen een scheeftrekking bij de initiatiefnemers in de steekproef voor de financiële analyse. De verdeling van de initiatiefnemers over de verschillende beheersinstanties bleek niet representatief voor de populatie. Er werden teveel VZW-initiatiefnemers opgenomen en te weinig commerciële initiatiefnemers. Toch besloten we met het maximum aantal initiatiefnemers door te gaan en dus niet te corrigeren voor deze scheeftrekking.
45
HOOFDSTUK 6. FINANCIËLE ANALYSE In de volgende delen van deze meesterproef zullen we dieper ingaan op de financiële situatie van de initiatiefnemers. Dit zullen we doen aan de hand van de jaarrekeninggegevens van deze instellingen. Bijgevolg zullen we hier werken met de steekproef van 276 waarnemingen. Enerzijds zullen de resultaten van de verticale en horizontale analyses besproken worden en anderzijds vindt men hier ook de resultaten van de ratioanalyse in terug.
6.1.
Verticale en horizontale analyse
Om inzicht in de balans- en resultatenrekeningstructuur te krijgen, werd er een verticale en horizontale analyse uitgevoerd op de geaggregeerde balans en resultatenrekening van zowel de VZW’s als commerciële initiatiefnemers. In wat volgt bespreken we achtereenvolgens onze bevindingen voor wat betreft de verticale en horizontale analyse, telkens opgesplitst naar balans en resultatenrekening.
6.1.1.
Verticale analyse van de balans
Voor de verticale analyse werd er gewerkt met de gegevens van het boekjaar 2007, zowel voor de commerciële als de VZW-initiatiefnemers. Telkens werd het totaal van het actief en passief gelijkgesteld aan 100% en werden de andere posten hier tegen uitgezet. We starten met de bevindingen over de structuur van de balans van de commerciële instellingen, nadien komen de VZW-initiatiefnemers aan bod.
6.1.1.1.
Actiefzijde van de balans (commerciële)
De actiefzijde van de balans bestaat voor 63,07% uit vaste activa en 36,93% uit vlottende activa. De vaste activa bestaan hoofdzakelijk uit de posten “Terreinen en gebouwen” en “Financiële vaste activa”, die respectievelijk 60,23% en 26,07% van de vaste activa uitmaken. De vlottende activa bestaan hoofdzakelijk uit vorderingen op ten hoogste één jaar (60,75%).
6.1.1.2.
Passiefzijde van de balans (commerciële)
Aan de passiefkant van de balans merken we dat het eigen vermogen, voornamelijk bestaande uit 42,60% kapitaal en 54,23% reserves, zo’n 38,20% van het totaal vermogen vormt. De schulden maken 55,89% van het totaal passief uit. Deze schulden bestaan voor 52,71% uit schulden op ten hoogste één jaar en voor 44,59% uit schulden op meer dan één jaar. De financiële schulden vormen de grootste post van de schulden op meer dan één jaar, zij maken hiervan 97,63% uit. De schulden op ten hoogste één jaar komen vooral van handelsschulden, schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen & sociale lasten en de overige schulden.
6.1.1.3.
Actiefzijde van de balans (VZW’s)
Aan deze zijde van de balans zien we dat de vaste activa zo’n 72% van het totaal uitmaken. Ook hier weer merken we dat dit vooral te wijten is aan de rubriek “Terreinen en gebouwen”. Van het totaal actief vertegenwoordigen zij 50,61%. De financiële vaste activa bedragen hier nog geen 1% van het balanstotaal. Dit is een belangrijk contrast met de commerciële initiatiefnemers. Het 2de deel van het actief, de vlottende activa,
47
beslaan vanzelfsprekend 28% van het totaal. Dit deel wordt hoofdzakelijk gevormd door de vorderingen op ten hoogste één jaar en de geldbeleggingen. Van de vlottende activa maken zij respectievelijk 35,04% en 40,41% uit.
6.1.1.4.
Passiefzijde van de balans (VZW’s)
De bronnen van middelen komen bij de VZW-initiatiefnemers voor 55,73% van het eigen vermogen en voor 42% van schulden. Het eigen vermogen wordt hoofdzakelijk gevormd door de kapitaalsubsidies, een post die zorgt voor een bijdrage in het eigen vermogen van 38,42%. De rubriek “Fondsen van de vereniging” vormt het andere grote deel met zo’n 30,47%. Bij de schulden zijn het vooral de financiële schulden op meer dan één jaar die zorgen voor de financiering. De schulden op ten hoogste één jaar maken 36,26% uit van de schulden en worden hoofdzakelijk bepaald door de post “Schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen en sociale lasten.”
6.1.2.
Verticale analyse van de resultatenrekening
Ook hier weer werd er, voor zowel de commerciële als VZW-initiatiefnemers, gewerkt met de geaggregeerde gegevens uit de jaarrekeningen van het boekjaar 2007. Om de instellingen die rapporteren in een verkort schema en diegene die rapporteren in een volledig schema samen te kunnen bespreken, werd telkens de bruto toegevoegde waarde gelijkgesteld aan 100%. Voor het volledige schema werd deze als volgt berekend: bedrijfsopbrengsten (70/74) – handelsgoederen, grond- en hulpstoffen (60) – diensten en diverse goederen (61). Om te beginnen bespreken we de structuur van de opbrengsten en kosten van de commerciële instellingen, vervolgens die van de VZW-initiatiefnemers.
6.1.2.1.
Resultatenrekening (commerciële)
Indien we kijken naar de verdeling van de bruto toegevoegde waarde over de productiefactoren zien we dat een belangrijk deel ervan wordt verdeeld onder de vorm van bezoldigingen. Ze maken zo’n 80% uit van de totale toegevoegde waarde. Het resterende deel wordt voornamelijk besteed aan de niet-kaskosten van bedrijfsaard, zo’n 12% van de bruto toegevoegde waarde gaat naar afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen voor risico’s en kosten.
6.1.2.2.
Resultatenrekening (VZW’s)
Hier kunnen we dezelfde vaststelling doen als bij de commerciële instellingen, ongeveer 86% van de toegevoegde waarde gaat naar de personeelskosten. Dit is geheel naar verwachting in een sector waar het personeel de belangrijkste productiefactor is. Opmerkelijk is het feit dat bij dit type instellingen dit aspect nog iets sterker tot uiting komt dan bij de commerciële instellingen. Als dekking voor de niet-kaskosten van bedrijfsaard wordt bij de VZW-instellingen zo’n 9% van de bruto toegevoegde waarde aangewend.
6.1.3.
Horizontale analyse van de balans
Als basisjaar werd het boekjaar 2007 genomen. Dit jaar gaan we vergelijken met de jaren 2008 en 2009. Vooreerst zullen we onze bevindingen geven voor wat betreft de commerciële instellingen, vervolgens komen de VZW-instellingen aan bod.
48
6.1.3.1.
Actiefzijde van de balans (commerciële)
Over de periode 2008-2009 is het balanstotaal gestegen met 22,48% t.o.v. 2007. De grootste stijging gebeurde in het boekjaar 2008 (15,31% t.o.v. 2007). De toename van 22,48% was vooral te wijten aan de stijging van de vlottende activa. De oorzaak van deze stijging van het vlottend actief moet gevonden worden in de spectaculaire stijging van de vorderingen op meer dan één jaar en de meer dan verdrievoudiging van de overlopende rekeningen over de hele beschouwde periode. Dit geeft echter een vertekend beeld, daar deze hoge bedragen slechts afkomstig zijn van enkele instellingen en dit dus zeker geen correct beeld geeft van de evolutie binnen de hele sector. Tevens kenden de “Voorraden en bestellingen in uitvoering” ook een opmerkelijk verloop. Ten opzichte van 2007 vervijfvoudigden ze bijna in 2008. In 2009 bleef er van deze omvangrijke stijging nog ongeveer de helft over. De vaste activa kenden, t.o.v. 2007, een stijging van 14% in 2009. Dit was vooral te wijten aan de stijging van de post “Terreinen en gebouwen”, dewelke (zoals we zagen in de verticale analyse) een belangrijke bijdrage levert aan het balanstotaal van deze instellingen. Deze rubriek kende zowel in 2008 als in 2009 een stijging van ongeveer 7%. Een andere opmerkelijke wijziging binnen de vaste activa was te zien op de post “Activa in aanbouw en vooruitbetalingen”, deze kende een grote verdubbeling over de bestudeerde jaren. Indien we deze vaststelling van naderbij bekeken, bleek deze verdubbeling echter gerealiseerd te zijn door slechts één instelling, wat dus een vertekend beeld geeft. “Leasing en soortgelijke rechten” daalde met 17,51% in 2008 maar bereikte vervolgens zijn dieptepunt in 2009, met een daling van zo’n 90,06% ten opzichte van 2007. Een andere afname deed zich voor op de rubriek “Oprichtingskosten”, deze daalde over de hele periode met 12,91%. Ook de financiële vaste activa, een niet onbelangrijke post, daalde in 2008 met ongeveer 12% t.o.v. 2007. Deze afname werd deels goedgemaakt in 2009, toen was er nog slechts sprake van een daling van nog geen 1% ten opzichte van 2007.
6.1.3.2.
Passiefzijde van de balans (commerciële)
Het eigen vermogen kende elk jaar een stijging met ongeveer 10%. Het kapitaal bleef nagenoeg constant, met een totale stijging van een kleine 3% over de bestudeerde periode. De stijging van het eigen vermogen is vooral te wijten aan een jaarlijkse stijging van de reserves met een grote 10%. Vermits deze rubriek een belangrijk deel vormt van het passief van deze initiatiefnemers zorgt dit voor een grote stijging van het eigen vermogen. De andere oorzaak hiervan moet gevonden worden in de vervijfvoudiging van de herwaarderingsmeerwaarden van 2007 naar 2009. Deze enorme stijging werd hoofdzakelijk veroorzaakt door slechts twee instellingen. Het waren ook deze instellingen die zorgden voor de spectaculaire stijging van de activa in aanbouw en vooruitbetalingen. Deze vaststelling kan dus zeker niet veralgemeend worden. Deze toenamen worden voor een klein deel teniet gedaan door een zeer grote daling van het overgedragen resultaat in 2009. Deze wijzigingen moeten wel met veel voorzichtigheid geïnterpreteerd worden daar deze daling van het overgedragen resultaat hoofdzakelijk te wijten is aan een enorm overgedragen verlies van één bepaalde instelling. De schulden zijn met zo’n 25% gestegen over de bestudeerde jaren. Een 35% stijging kwam er van de schulden op meer dan één jaar, waar het hoofdzakelijk de financiële schulden waren die hiertoe bijdroegen. Deze stijging werd heel lichtjes afgezwakt door een 100% daling van de handelsschulden. Deze schulden hadden voordien wel betrekking op slechts één instelling. Bij de schulden op ten hoogste één jaar constateren we een 17% toename die vooral te wijten is aan de 34,45% toename van de “Schulden met betrekking tot bezoldigingen, belastingen en sociale lasten”. Opmerkelijk hier is ook de stijging met 20% van de “Overige schulden”, de daling met 96% van de post “Overige leningen” en de enorme verzesvoudiging van “Ontvangen vooruitbetalingen op bestellingen” in 2008 die in 2009 weer helemaal teniet werd gedaan.
49
6.1.3.3.
Actiefzijde van de balans (VZW’s)
Het balanstotaal steeg met 5,43% van 2007 naar 2008 en in 2009 is het gestegen met 14,26% ten opzichte van 2007. De vaste activa kenden een toename met 13,43% gedurende de totale beschouwde periode. De vlottende activa stegen met 16,40%. Deze stijging van de vaste activa wordt gedragen door alle subrubrieken behalve “Oprichtingskosten”, “Immateriële vaste activa” en “Leasing en soortgelijke rechten”. De stijging is hoofdzakelijk toe te schrijven aan een toename met een 17% van de belangrijke post “Terreinen en gebouwen”. De belangrijkste afname is te wijten aan de rubriek “Leasing en soortgelijke rechten”. Doordat deze post zo’n 8% van het balanstotaal bepaalt, weegt deze daling van 7% tijdens de hele beschouwde periode het meest door. Vervolgens bekijken we de wijzigingen binnen het vlottend actief. Opmerkelijk hier is de spectaculaire stijging van de vorderingen op meer dan één jaar. Van 2007 naar 2008 kennen ze een toename van 14,21% maar in 2009 zorgt deze post voor een verviervoudiging t.o.v. 2007. Deze vaststelling deed men ook in de MARA-analyse. Ze stelden een verdubbeling vast van deze vorderingen op meer dan één jaar tijdens 2009 (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 2). Dit kan in verband gebracht worden met de stijging van de rubriek “Terreinen en gebouwen”, mogelijks gefinancierd met nieuwe kapitaalsubsidies waardoor er een vordering op de overheid ontstaat. Ook de liquide middelen dragen voor een groot deel bij in de stijging van het vlottend actief, ze stegen met ruim 38% gedurende de twee jaren.
6.1.3.4.
Passiefzijde van de balans (VZW’s)
Het eigen vermogen steeg in 2008 met ongeveer 4% en in 2009 bleek er een stijging van 13,5% ten opzichte van 2007. Dit was vooral te wijten aan de grote positieve overgedragen resultaten, de grote toename van de post “Bestemde fondsen” en de stijging van de kapitaalsubsidies met ongeveer 7% in 2009 ten opzichte van 2007. Deze laatste vaststelling kan gekoppeld worden aan de toename van de post “Terreinen en gebouwen” en de stijging van de vorderingen op meer dan één jaar. Deze investeringen in nieuwe activa kwamen dus hoogstwaarschijnlijk in aanmerking voor nieuwe kapitaalsubsidies. Het 2de deel van de stijging van het balanstotaal is te wijten aan de verhoging van de schulden met een totaal van 16% over de beschouwde periode. De schulden op meer dan één jaar kenden een toename van 9% per jaar en de schulden op ten hoogste één jaar werden met 11% verhoogd gedurende de geobserveerde periode. Wat de stijging van de schulden op meer dan één jaar betreft zijn het vooral de schulden met betrekking tot de kredietinstellingen die hiervoor zorgen. Deze belangrijke post kende een stijging van 11% per jaar. De overige schulden kenden ook een grote toename met 36% over de hele beschouwde periode en dragen dus mede bij tot de stijging van de schulden. De leasingschulden en soortgelijke schulden kenden een afname met zo’n 17,5% in 2009 t.o.v. 2007. De oorzaak van de toename van de schulden op ten hoogste één jaar moet hoofdzakelijk gevonden worden in de stijging met een kleine 13% van de rubriek “Schulden met betrekking tot bezoldigingen en sociale lasten”. Deze stijging gebeurde voornamelijk tijdens 2008, wat een weerspiegeling kan zijn van de drie indexaanpassingen aan de lonen in 2008 (Landelijke Bedienden Centrale-Nationaal Verbond voor Kaderpersoneel [LBC-NVK], 2011). Een 2de oorzaak van de toename van de schulden op ten hoogste één jaar is de toename met een kleine 93% in 2009, ten opzichte van 2007, van de financiële schulden aan kredietinstellingen. Dit kan in relatie gebracht worden met de voorfinanciering van de investeringen in bouwprojecten. Aangezien de VIPA-kapitaalsubsidies gespreid over een periode van 20 jaar worden uitbetaald dienen deze projecten te worden voorgefinancierd. Hierbij worden er vaak tijdelijke kredieten aangegaan die later, wanneer het project is afgerond, worden omgezet in langetermijnkredieten.
50
De grootste daling binnen de schulden op ten hoogste één jaar kwam van de diverse schulden, dewelke een afname kenden met 15% over de totaal beschouwde periode.
6.1.4.
Horizontale analyse van de resultatenrekening
Zoals bij de horizontale analyse van de balans zal ook hier als basisjaar 2007 genomen worden. Alle posten van de resultatenrekening van 2007 worden gelijkgesteld aan 100 en de overeenkomstige posten van de twee daaropvolgende jaren worden hier tegen uitgezet. Eerst beschrijven we onze bevindingen voor de commerciële instellingen, gevolgd door de resultaten van de VZW-initiatiefnemers.
6.1.4.1.
Resultatenrekening (commerciële)
We zien dat de bruto toegevoegde waarde in het totaal met 23,75% gestegen is gedurende 2008 en 2009. De verdeling van de bruto toegevoegde waarde verschoof lichtjes, het aandeel van de personeelskosten in de bruto toegevoegde waarde werd nog groter, ten nadele van de niet-kaskosten van bedrijfsaard. De post “Bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen” kende een totale toename van 30%. De niet-kaskosten van bedrijfsaard kenden globaal gezien een afname van ongeveer 10% over de totaal beschouwde periode. Dit verschil was hoofdzakelijk te wijten aan een bijna 100% daling van de rubriek “Waardeverminderingen op voorraden, op bestellingen in uitvoering en op handelsvorderingen” die niet gecompenseerd kon worden door de 11% toename van “Afschrijvingen en waardeverminderingen op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa”. De voorzieningen voor risico’s en kosten kenden een opmerkelijk verloop. Van 2007 naar 2008 zagen we op deze post een afname van 195%. Gedurende 2009 was er helemaal geen sprake meer van een afname en kende deze rubriek een verviervoudiging ten opzichte van 2007. Deze grote schommelingen kunnen het gevolg zijn van het feit dat deze post positieve (toevoegingen) en negatieve bedragen (bestedingen en terugnemingen) combineert (Vincke, 2010, p. 91). Maar ook deze wijziging zorgde er niet voor dat de nietkaskosten van bedrijfsaard een vermeerdering kenden.
6.1.4.2.
Resultatenrekening (VZW’s)
De bruto toegevoegde waarde kende hier een minder grote stijging, ze nam toe met 17%. De “Bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen” stegen gedurende de hele periode met ongeveer 15%. De niet-kaskosten van bedrijfsaard kenden, in tegenstelling tot de commerciële initiatiefnemers, wel een stijging. In 2008 namen ze toe met ruim 10% en in 2009 werd deze stijging nog versterkt door een extra toename met 4%. Opmerkelijk hierbij was het verloop van de rubriek “Waardeverminderingen op voorraden, bestellingen in uitvoering en op handelsvorderingen”. In 2008 stegen deze waardeverminderingen met 279% en in 2009 kenden ze een daling van 525% ten opzichte van 2007. Ook de voorzieningen voor risico’s en kosten kenden spectaculaire wijzigingen. In 2008 werden ze vermenigvuldigd met een factor 14 waarvan er nog slechts een ruime verviervoudiging overbleef in 2009. Aan de verdeling van de bruto toegevoegde waarde over alle productiefactoren werd dan netto ook niet veel gewijzigd.
6.1.5.
Besluit
De verticale analyse wees uit dat zowel voor de commerciële als VZW-instellingen de activa hoofdzakelijk gevormd worden door de vaste activa en dan specifiek de post “Terreinen en gebouwen”. Bij de VZW’s maakt deze rubriek zelfs ongeveer 50% van het totale balanstotaal uit. De financiële vaste activa kennen een veel groter gewicht binnen de activa van de commerciële instellingen dan bij de VZW’s. Dit wijst mogelijks op het bestaan
51
van grotere groepsverbanden binnen de commerciële instellingen. De middelen worden bij de VZW-instellingen voornamelijk geput uit het eigen vermogen, voor een groot deel bestaande uit kapitaalsubsidies, terwijl bij de commerciële instellingen de schulden de bovenhand hebben. Ook stelden we vast dat voor beide types instellingen het grootste deel van de toegevoegde waarde wordt uitgekeerd onder de vorm van bezoldigingen. Het personeel is bijgevolg de belangrijkste productiefactor in deze sector. Uit de horizontale analyse bleek voor beide types instellingen een stijging van het balanstotaal gedurende 2008 en 2009. De resultaten duiden op een stijging van de investeringen in materieel vast actief en dan in het bijzonder in gebouwen en terreinen. Andere vaststellingen werden slechts gerealiseerd door één of enkele instellingen en mogen dus niet veralgemeend worden. Aan de passiefzijde van de balans van de commerciële instellingen werd de stijging gerealiseerd door een stijging van de reserves maar vooral door de toename van de schulden op meer dan één jaar. Gelijklopend hiermee merken we ook een stijging op van de schulden op meer dan één jaar die binnen het jaar vervallen. Dit kadert in het investeringsverhaal waarbij nieuwe leningen worden aangegaan ter financiering. Ook was er hier een sterke stijging van de schulden met betrekking tot bezoldigingen en sociale lasten merkbaar, dit is het gevolg van een stijging van de personeelskosten, zoals we opmerkten bij de horizontale analyse van de resultatenrekening. Bij de VZW-instellingen uitte de gestegen investeringen in gebouwen en terreinen zich in een stijging van de vorderingen op meer dan één jaar. Doordat deze instellingen hiervoor beroep kunnen doen op VIPAinvesteringssubsidies ontstaat er een vordering op meer dan één jaar ten opzichte van de overheid. In het verlengde hiervan stegen ook de kapitaalsubsidies, een belangrijke bron van middelen voor de VZW’s. Tevens veroorzaakt dit ook een stijging van de financiële schulden op lange termijn, daar de instellingen de investeringen moeten voorfinancieren aangezien de subsidie over een periode van 20 jaar gespreid wordt uitbetaald (VIPA, 2011). Tot slot deden we een opmerkelijke vaststelling bij de horizontale analyse van de resultatenrekening. Bij beide types instellingen was er een verhoging merkbaar van de bruto toegevoegde waarde maar bij de commerciële instellingen was er een totale toename met 30% van de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen. Terwijl deze post bij de VZW’s slechts een toename met zo’n 15% kende. Deze vaststelling kan wijzen op een inhaalbeweging van de commerciële instellingen.
6.2.
Ratioanalyse
In dit deel bespreken we, aan de hand van de resultaten op de weerhouden ratio’s, de financiële situatie van achtereenvolgens de commerciële instellingen en VZW’s. Achtereenvolgens zullen de resultaten besproken worden van de indicatoren van de liquiditeit, solvabiliteit, toegevoegde waarde, rendabiliteit en de bevindingen bij de niet-klassieke ratio’s. We zullen de bespreking steeds starten met een interpretatie van de resultaten in 2007 en vervolgens kijken naar de evolutie doorheen 2008 en 2009. Voor alle ratio’s wordt een tabel voorzien met minimum (Min.), maximum (Max.), mediaan, gemiddelde (Gemidd.), standaardafwijking (St.dev.), het 25e en 75e percentiel (respectievelijk Perc25 en Perc75) en een maatstaf voor scheefheid van de verdeling (Skewness) samen met zijn standaardafwijking (St.dev. Skew.). Skewness meet de richting en de mate van scheefheid van een verdeling. Indien de verdeling perfect symmetrisch zou zijn, zou deze een skewness (scheefheid) van 0 hebben en is de mediaan gelijk aan het gemiddelde. Als de verdeling daarentegen linksscheef is (dit is het geval indien er weinig waarnemingen links van het midden liggen) dan heeft deze een negatieve skewness en ligt het gemiddelde lager dan de mediaan. Het omgekeerde geldt voor rechtsscheve verdelingen (Kerr, Hall & Kozub, 2002, p. 17). Indien de skewness een waarde aangeeft buiten het bereik [-1,+1] beschouwen we de verdeling als (te) scheef en zullen we overstappen op de mediaan i.p.v. het gemiddelde (Leech, Barrett & Morgan, 2011, p. 22). De mediaan geeft in scheve verdelingen een betere indicatie van de doorsnee waarde op de ratio’s aangezien deze minder vatbaar is voor extreem hoge of lage waarnemingen (Kerr et al., 2002, p. 18).
52
6.2.1.
Commerciële initiatiefnemers
6.2.1.1.
Liquiditeit
Door de liquiditeitspositie te bestuderen, gaan we na in hoeverre de commerciële initiatiefnemers in staat zijn hun financiële verplichtingen op korte termijn na te komen. Aangezien de resultaten van de acid test ratio duidelijk rechtsscheef zijn, besloten we te kijken naar de mediaanwaarde. Op deze manier bekwamen we in 2007 een acid test ratio van 0,75, dewelke lager ligt dan de normwaarde van 1. In totaal had slechts 33,33% van het totaal aantal commerciële initiatiefnemers in de steekproef een acid test ratio die wel minstens gelijk was aan 1 in 2007. Als we kijken naar de twee daaropvolgende jaren zien we een licht dalende trend. In 2008 wordt een acid test ratio van 0,74 bereikt en in 2009 kent deze ratio een waarde van 0,71 (zie Tabel 15). Vervolgens gaan we kijken naar de resultaten van de nettokasratio. Ook hier gaan we onze interpretaties geven op basis van de mediaanwaarde omdat de verdeling van de scores duidelijk linksscheef was en het gemiddelde op die manier een vertekend beeld kan geven. In 2007 bedroeg deze ratio 30,36%. In 2008 en 2009 daalt deze lichtjes, zodat er nog een kleine 29% overblijft. Ongeveer 81% van deze instellingen had in 2007 een positieve nettokasratio. Als we hierbij de nettokas in absolute waarde bekijken, merken we een mediaanwaarde van 83.085 euro in 2007 (zie Tabel 15). Deze positieve waarde kan het gevolg zijn van verschillende combinaties van het nettobedrijfskapitaal en de behoefte aan nettobedrijfskapitaal en daarom gaan we ook deze waarden erbij betrekken.
2007 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
Acid test 2008 2009
Nettokasratio (in %) 2007 2008 2009
2007
Nettothesaurie (in €) 2008 2009
0,04 0,44 0,75 1,28 32,33 1,52 3,92 7,395
0,02 0,44 0,74 1,31 48,17 1,84 5,84 7,594
0,02 0,46 0,71 1,18 44,69 2,09 5,96 6,063
-1802,54 9,29 30,36 63,91 100,00 4,78 225,05 -7,838
-2775,88 11,11 28,78 62,42 100,00 -5,66 340,09 -8,180
-2693,01 8,26 28,81 56,57 100,00 -8,60 329,96 -8,149
-1470722,00 6905,50 83085,00 219005,00 2988903,00 188677,61 510703,11 2,742
-451108,00 15784,00 100506,00 252312,50 5792624,00 267482,88 798029,19 5,700
-1418957,00 11526,50 79591,00 235045,00 5856579,00 258145,12 851340,00 4,853
0,289
0,289
0,289
0,289
0,289
0,289
0,289
0,289
0,289
Tabel 15: Acid test, nettokasratio en nettothesaurie commerciële initiatiefnemers
Als we Tabel 16 bestuderen, stellen we vast dat het percentage van het nettobedrijfskapitaal in het totaal vermogen in 2007 negatief is ten bedrage van -5,86%. Dit percentage stijgt gedurende de twee daaropvolgende jaren tot -2,74% in 2009. Het negatieve nettobedrijfskapitaal wijst erop dat er financieringsmiddelen op korte termijn moeten ingezet worden om een deel van het vast actief te financieren, hetgeen best vermeden wordt. Dit is echter niet meteen een reden tot paniek. Gezien de behoefte aan nettobedrijfskapitaal sterker negatief is dan het bedrijfskapitaal, resulteert dit toch in een positieve nettothesaurie. De spontane financiering overtreft immers de behoefte eraan. Het teveel is voldoende om het deel van de vaste activa te financieren dat niet gedekt wordt door de lange termijn financiering. Een mogelijke verklaring van de vastgestelde liquiditeitspositie kan zijn dat deze instellingen gemiddeld een hoger aantal dagen leverancierskrediet krijgen dan dat ze klantenkrediet geven. Gezien we echter vooral werken met jaarrekeningschema’s naar verkort schema is het niet mogelijk deze kengetallen te berekenen.
53
Nettobedrijfskapitaal/balanstotaal (in %) 2007 2008 2009
Behoefte aan nettobedrijfskapitaal (in €) 2007 2008 2009
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-116,82 -124,82 -129,41 -1980296,00 -3280939,00 -4561935,00 -18,01 -20,15 -20,14 -339037,50 -329247,50 -341384,50 -6,12 -6,90 -7,57 -148742,00 -150758,00 -167791,00 6,90 6,60 8,90 -41553,00 -41346,00 -46167,00 96,47 97,56 97,43 7921712,00 12168219,00 7792300,00 -5,86 -4,86 -2,74 -74463,16 -54741,43 -49389,78 37,85 35,65 33,19 1103139,68 1672980,84 1337621,49 -0,435 -0,141 0,036 6,038 5,892 3,336 0,289 0,289 0,289 0,289 0,289 0,289 Tabel 16: Nettobedrijfskapitaal/balanstotaal en behoefte aan nettobedrijfskapitaal commerciële initiatiefnemers
Op basis van de acid test ratio zou men kunnen besluiten dat het niet goed gesteld is met de liquiditeitspositie van de Vlaamse commerciële initiatiefnemers. Immers, de middelste waarde op de acid test ratio bedraagt maximaal 0,75. Als we ook de ratio’s op basis van de nettobedrijfskapitaalbehoefte in het verhaal betrekken, kan deze conclusie genuanceerd worden maar het blijft nog steeds geen ideale liquiditeitssituatie.
6.2.1.2.
Solvabiliteit
Om te beginnen gaan we het belang van het eigen vermogen in het totaal vermogen bestuderen. Ook deze ratio had een linksscheve verdeling waardoor we met de mediaanwaarde zullen werken. De graad van financiële onafhankelijkheid bedraagt op deze manier 21,04% in 2007. Het aandeel van het eigen vermogen binnen het totaal vermogen stijgt gedurende de geobserveerde periode tot een mediaanwaarde van 27%. Dit laatste percentage komt al dichter in de buurt van de verhouding 30% eigen vermogen ten opzichte van 70% vreemd vermogen, wat bestempeld wordt als een goede verhouding. Gezien het commerciële karakter van deze rechtspersonen, beschikt slechts één van hen over kapitaalsubsidies. De behoorlijke solvabiliteit hangt dus samen met voldoende zelffinanciering en is niet vertekend door subsidiëring (zie Tabel 17). Financiële onafhankelijkheid (in %) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
Subsidies/eigen vermogen (in %) 2007 2008 2009
-297,64 -200,62 -121,50 0,00 0,00 5,11 7,29 6,20 0,00 0,00 21,04 24,22 27,00 0,00 0,00 38,29 38,57 42,22 0,00 0,00 96,94 97,93 97,74 0,00 21,63 18,88 22,40 25,03 0,00 0,31 49,36 38,75 34,20 0,00 2,60 -4,062 -2,794 -1,059 8,307 0,289 0,289 0,289 0,289 0,289 Tabel 17: Financiële onafhankelijkheid en subsidies/eigen vermogen commerciële initiatiefnemers
0,00 0,00 0,00 0,00 59,00 0,86 7,10 8,307 0,289
Vervolgens onderzoeken we de zelffinancieringsgraad van de Vlaamse commerciële initiatiefnemers. Vanwege de linksscheefheid van de resultaten gaan we ook nu weer werken met de mediaanwaarde van deze ratio. De linksscheefdheid wijst er bovendien op dat er instellingen zijn met een zeer lage of negatieve zelffinancieringsgraad. In 2007 bedroeg deze ratio 7,28% en dit percentage steeg nog gedurende 2008 en 2009 tot 12,12%. Dit is geen zeer hoge, doch positieve waarde. Bovendien evolueert de ratio in gunstige zin. Deze ratio kan wel sterk beïnvloed worden door de ouderdom van de instellingen. Een jonge instelling heeft nog niet de kans gekregen om veel reserves aan te leggen of overgedragen resultaat op te bouwen en zal daarom ook laag scoren op deze ratio (zie Tabel 18).
54
2007
Zelffinancieringsgraad (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-314,31 -2,49 7,28 27,70 94,91 6,91 49,49 -4,165 0,289 Tabel 18: Zelffinancieringsgraad commerciële initiatiefnemers
-213,73 -2,69 11,28 30,59 95,98 10,31 39,54 -2,683 0,289
2009 -133,10 -2,61 12,12 30,43 95,75 11,54 33,99 -1,086 0,289
Als derde maatstaf van de solvabiliteit is er de langetermijnschuldgraad. Als het vreemd vermogen op lange termijn afgezet wordt ten opzichte van het totaal vermogen krijgen we een mediaanwaarde van 26,40% in 2007. Dit wil zeggen dat deze initiatiefnemers vrij afhankelijk zijn van schuldeisers en toch een bepaald bedrag zullen moeten uitgeven onder de vorm van interestkosten. Deze ratio kent echter wel een dalend verloop met een kleine twee procentpunten over de bestudeerde periode (zie Tabel 19).
2007
Langetermijnschuldgraad (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 3,24 26,40 51,54 231,11 33,10 36,12 2,574 0,289 Tabel 19: Langetermijnschuldgraad commerciële initiatiefnemers
0,00 5,39 25,78 47,91 169,25 30,39 30,87 1,611 0,289
2009 0,00 4,50 24,68 42,90 117,38 28,42 27,38 1,057 0,289
Tot slot bekijken we de operationele cashflow. Deze kasstroom wordt berekend door het resultaat te corrigeren voor niet-kaskosten en voor wijzigingen in het werkkapitaal. Er wordt dus geen rekening gehouden met (des)investeringen (investeringsstroom) of niet-operationele financiering. Als we Tabel 20 bestuderen, constateren we voor elk jaar een positieve operationele cashflow. In 2008 kwam het wel tot een terugval maar deze werd deels terug rechtgezet in 2009. Een positieve operationele kasstroom wijst erop dat er middelen kunnen worden aangewend om investeringen te financieren, schulden af te lossen en/of winst uit te keren.
2007
Operationele cashflow (in €) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-767364,00 -898887,00 39557,00 25019,50 106396,00 68651,00 245500,00 199384,50 9524115,00 1000409,00 270412,12 111667,70 1147376,51 253291,54 7,929 0,145 0,289 0,289 Tabel 20: Operationele cashflow commerciële initiatiefnemers
2009 -4181979,00 22307,50 90083,00 195281,50 5710039,00 153504,13 886485,90 1,999 0,289
Uit Tabel 17 is reeds gebleken dat er slechts één initiatiefnemer beschikt over kapitaalsubsidies. Voor deze groep van initiatiefnemers zal er bijgevolg geen aandacht besteed worden aan de subsidiëringsstroom.
55
6.2.1.3.
Toegevoegde waarde
Indien we de kerncijfers van de resultaten van de verhouding tussen het resultaat en de bruto toegevoegde waarde in 2007 bestuderen, stellen we vast dat de verdeling linksscheef is. We zullen bijgevolg uitspraken doen op basis van de mediaanwaarde en geen aandacht besteden aan het gemiddelde. Er moet hier wel in het achterhoofd gehouden worden dat bij de berekening van de bruto toegevoegde waarde de kapitaalsubsidies mee werden opgenomen. Aangezien de commerciële initiatiefnemers hier geen beroep op kunnen doen, zal hun bruto toegevoegde waarde in absolute termen lager liggen. In 2007 constateren we dan een waarde van 2,96%. De ratio bereikt een hoogtepunt in 2008 met een verhouding van 4,49%. In 2009 komt het tot een terugval naar 3,06%. Globaal gezien worden er dus niet zo’n hoge winstmarges gehanteerd (zie Tabel 21). Dit houdt ook in dat een groot gedeelte van de toegevoegde waarde wordt gebruikt voor het dekken van personeelskosten, afschrijvingen & waardeverminderingen (kapitaalgoederen) en financiële lasten. In het geval van dit type instellingen maken ook de belastingen een belangrijk deel uit van toegevoegde waarde.
2007
Resultaat/bruto toegevoegde waarde (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-3553,86 -65,77 -0,26 0,31 2,96 4,49 8,37 10,28 179,50 90,82 -45,36 5,61 429,59 17,00 -8,245 0,889 0,289 0,289 Tabel 21: Resultaat/bruto toegevoegde waarde commerciële initiatiefnemers
2009 -105,07 -3,78 3,06 6,42 80,60 0,48 23,29 -1,351 0,289
Vervolgens gaan we na in welke mate het personeel van deze instellingen waarde kan toevoegen. Gezien het belang van de productiefactor arbeid in deze sector verwachten we hier een hoge mediaanwaarde. Als we kijken naar de resultaten van deze productiviteitsmaatstaf constateren we een waarde van 47.529,45 euro per werknemer in 2007. In 2008 kent deze verhouding een piek met een bruto toegevoegde waarde van 49.373,42 euro per werknemer. De laagste mediaanwaarde werd behaald in het laatste jaar van de geobserveerde periode en bedraagt 47.453,99 euro per werknemer (zie Tabel 22). Bruto toegevoegde waarde/personeel (in € per werknemer) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
5830,00 34326,48 41550,24 43287,45 47529,45 49373,42 53338,38 54778,57 741206,00 504208,37 58047,51 56835,37 84808,17 55863,87 8,029 7,894 0,291 0,291 Tabel 22: Bruto toegevoegde waarde/personeel commerciële initiatiefnemers
63,01 42810,54 47453,99 54952,92 521434,05 56447,35 58830,53 7,585 0,291
De arbeidsefficiëntie werd bepaald aan de hand van de verhouding tussen de bruto toegevoegde waarde en het totaal aantal gepresteerde uren. In 2007 behaalden de Vlaamse commerciële initiatiefnemers een bruto toegevoegde waarde van 30,47 euro per gepresteerd arbeidsuur. Op een paar euro’s verschil blijft dit nagenoeg constant over de hele geobserveerde periode (zie Tabel 23).
56
Bruto toegevoegde waarde/totaal gepresteerde uren (in € per arbeidsuur) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
4,57 24,75 27,44 28,11 30,47 32,12 33,10 36,18 859,87 528,29 42,86 39,99 100,80 60,43 8,186 8,110 0,291 0,291 Tabel 23: Bruto toegevoegde waarde/totaal gepresteerde uren commerciële initiatiefnemers
2,26 28,30 31,11 35,66 604,98 39,98 70,21 8,005 0,291
Om een diepere interpretatie mogelijk te maken werd ook het aantal gepresteerde uren en het bedrag aan personeelskosten per werknemer berekend. Voor het boekjaar 2007 zien we dat er 1.556,25 uren per werknemer werden gewerkt. In 2008 is er een lichte afname van deze productiviteit met ongeveer 20 uren per werknemer. In 2009 werd er terug een waarde van 1.552,92 uren per werknemer bekomen. Als we vervolgens kijken naar de personeelskosten per werknemer zien we een stijgende trend gedurende de geobserveerde periode, gaande van 38.022,52 euro per werknemer in 2007 naar 40.797,14 euro per werknemer in 2009 (zie Tabel 24). Totaal gepresteerde uren/personeel (in uren per werknemer) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
Personeelskosten/personeel (in € per werknemer) 2007 2008 2009
862,00 954,42 1,41 16540,75 20312,56 1487,45 1474,39 1452,32 35767,89 37208,96 1556,25 1534,41 1552,92 38022,52 40026,01 1642,60 1609,56 1613,96 40873,04 42389,37 2184,42 1819,18 16598,41 54454,47 48501,91 1552,01 1530,71 2152,08 37980,61 39013,42 185,54 142,80 3044,55 5628,99 5503,51 -0,559 -1,466 4,498 -0,646 -1,310 0,291 0,291 0,291 0,291 0,291 Tabel 24: Totaal gepresteerde uren/personeel en personeelskosten/personeel commerciële initiatiefnemers
47,26 38483,61 40797,14 43449,66 48223,49 39552,77 7320,40 -2,931 0,291
Bijgevolg merken we op dat de bruto toegevoegde waarde per werknemer elk jaar groter is dan de personeelskosten per werknemer. Het verschil in bruto toegevoegde waarde kan nog naar andere productiefactoren gaan en wordt dus niet volledig gespendeerd aan het personeel. Bij de verticale analyse van de resultatenrekening stelden we echter wel vast dat ongeveer 80% van de bruto toegevoegde waarde gespendeerd wordt aan het personeel.
6.2.1.4.
Rendabiliteit
De rendabiliteit wordt besproken aan de hand van de rendabiliteit van het eigen vermogen. Om de vergelijking met de VZW’s mogelijk te maken, zullen we zowel rekening houden met deze ratio vóór als na belastingen. De maatstaf vóór belastingen schommelt gedurende heel de beschouwde periode rond de 13%. De nettorendabiliteit van het eigen vermogen na belastingen bedraagt in 2007 8,71%, evolueert in 2008 naar 12,66%, om dan weer te zakken naar 10,22% in 2009. We stellen dus vast dat de instellingen relatief winstgevend zijn gedurende de volledige periode (zie Tabel 25). Ongeveer 27,5% van de commerciële initiatiefnemers rapporteerde een negatieve nettorendabiliteit van het eigen vermogen na belastingen in 2007. Slechts 23,19% van alle commerciële initiatiefnemers rapporteerde echter een negatief resultaat na belastingen. Hieruit blijkt dat er enkele initiatiefnemers met een negatief eigen vermogen in de steekproef zitten. Verder waren er ook vier instellingen die zowel een negatief resultaat als een negatief eigen vermogen rapporteerden in 2007 en hierdoor een positieve nettorendabiliteit na belastingen bekwamen.
57
Nettorendabiliteit eigen vermogen na belastingen (in %) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-1201,05 -347,72 -1311,70 -4,06 1,01 0,53 8,71 12,66 10,22 24,06 31,39 42,71 1270,32 284,90 5237,31 4,84 17,66 93,32 230,08 77,65 654,95 0,194 -0,503 7,187 0,289 0,289 0,289 Tabel 25: Nettorendabiliteit eigen vermogen commerciële initiatiefnemers
6.2.1.5.
Voor belastingen (in %) 2007 2008 2009 -1201,05 -2,49 12,54 30,95 1270,32 11,63 235,92 0,221 0,289
-246,87 1,70 13,73 37,12 338,46 24,67 79,38 1,059 0,289
-1311,80 1,66 12,90 55,47 5237,31 99,21 655,26 7,150 0,289
Niet-klassieke ratio’s
We beginnen met het bespreken van de continuïteitsratio. Dit is de verhouding tussen de bruto-investeringen in, en geboekte afschrijvingen op, materiële vaste activa in hetzelfde boekjaar. In 2007 en 2008 bereikte deze ratio een mediaanwaarde van 0,71. De mediaan van deze ratio kent in 2009 een terugval naar 0,55. Al deze waarden vallen onder de grenswaarde van 1. Dit betekent dat er meer wordt afgeschreven dan dat er opnieuw wordt geïnvesteerd in nieuw materieel vast actief en dit zal bijgevolg een veroudering van de infrastructuur met zich meebrengen. Als we echter het 75ste percentiel erbij betrekken, merken we dat 25% van de instellingen uit de steekproef wel grote investeringen doen. Er kunnen dus scheeftrekkingen zijn door enorm hoge investeringen van slechts een klein aantal instellingen (zie Tabel 26). Hier moet wel bij worden opgemerkt dat grote investeringen, in bijvoorbeeld gebouwen, niet zo frequent zullen voorkomen en deze ratio daarom gedurende een lange periode onder de waarde 1 kan liggen.
2007
Continuïteitsratio 2008
2009
0,00 0,16 0,72 2,70 12,39 1,57 2,14 2,608 0,293
0,00 0,23 0,55 1,27 64,28 1,91 7,89 7,752 0,293
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 0,22 0,71 2,14 17,25 1,50 2,47 4,414 0,295 Tabel 26: Continuïteitsratio commerciële initiatiefnemers
Vervolgens is er de ouderdomsindicator. Deze werd berekend als de verhouding tussen de boekwaarde van het materieel vast actief en de aanschaffingswaarde van de materiële vaste activa en kent gedurende heel de periode een verhouding die schommelt tussen de 40% en 42,5%. Gezien de dalende waarden treedt er lichte veroudering op van de instellingen (zie Tabel 27).
2007
Ouderdomsindicator (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 24,05 41,74 59,91 90,34 42,15 23,01 -0,037 0,293 Tabel 27: Ouderdomsindicator commerciële initiatiefnemers
58
3,23 23,21 39,19 58,82 115,88 41,31 23,90 0,431 0,293
2009 3,31 20,39 40,43 54,03 110,93 40,07 23,63 0,560 0,293
Verder zien we dat praktisch geen enkele instelling gedurende de geobserveerde jaren te maken kreeg met vervallen schulden ten aanzien van de RSZ. In 2009 was er slechts één initiatiefnemer die hiervoor een bedrag rapporteerde (zie Tabel 28).
2007 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
Vervallen schulden RSZ (in €) 2008
0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
0,289 0,289 Tabel 28: Vervallen schulden RSZ commerciële initiatiefnemers
2009 0,00 0,00 0,00 0,00 69890,00 1012,90 8413,77 8,307 0,289
Tot slot hebben we ook nog het aantal dagen uitstel van personeelskosten berekend door de balanspost “Bezoldigingen en sociale lasten” te delen door de rubriek “Bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen” uit de resultatenrekening. Als we deze bedragen even bestuderen, stellen we vast dat het aantal schommelt rond de 54 dagen voor de geobserveerde periode (zie Tabel 29). Enige nuancering is hier op zijn plaats, daar het mogelijk is dat de bezoldigingen (met eventuele eindejaarspremies) van de maand december pas in het volgende jaar worden uitbetaald. Ook kan dit gedeeltelijk verklaard worden door het vakantiegeld dat geboekt wordt in het jaar voor het jaar van uitbetaling.
2007
Dagen uitstel personeelskosten (in dagen) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
14,42 13,57 39,85 43,49 53,84 54,18 63,13 68,07 186,06 121,96 55,72 56,06 25,87 19,13 2,862 0,739 0,291 0,291 Tabel 29: Dagen uitstel personeelskosten commerciële initiatiefnemers
6.2.2.
2009 0,00 41,82 53,05 61,52 98,18 52,44 17,34 0,051 0,291
VZW-initiatiefnemers
In dit onderdeel zullen we de resultaten bespreken van de ratioanalyse met betrekking tot de Vlaamse VZWinitiatiefnemers. Ook hier zullen achtereenvolgens de liquiditeitspositie, solvabiliteit, toegevoegde waardemaatstaven, rendabiliteit en de niet-klassieke ratio’s onder de loep genomen worden. Tevens zal hier telkens teruggekoppeld worden naar de resultaten van de commerciële instellingen en zal er gewezen worden op de verschillen tussen beide types instellingen.
6.2.2.1.
Liquiditeit
Om te beginnen zullen we het resultaat op de acid test ratio kort bespreken. Vanwege de rechtsscheefheid wordt er ook nu gewerkt met de mediaanwaarde van deze ratio. In 2007 werd er een ratio bekomen van 1,51. Gedurende het boekjaar 2008 blijft deze verhouding nagenoeg constant en bereikt ze een waarde van 1,56. De laagste mediaanwaarde werd gemeten in 2009, toen de ratio een score van 1,45 behaalde. Deze resultaten lijken een juist beeld te geven aangezien ze in grote mate overeenstemmen met de mediaanwaarde van 1,67 gevonden in de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010a, p. 3). Tevens behaalde zo’n 71,50% van dit
59
type instellingen in de steekproef een acid test ratio die hoger lag dan de normwaarde van 1 in 2007 (zie Tabel 30). Dit is meteen ook een opvallend verschil met de commerciële initiatiefnemers waar de mediaanwaarde voor elke van de geobserveerde boekjaren lager lag dan 1 en er slechts 33,33% van dat type instellingen de normwaarde bereikte. De liquiditeitspositie ziet er op basis van deze ratio veel rooskleuriger uit bij de VZWinstellingen dan bij de commerciële initiatiefnemers. Hier moet wel bij opgemerkt worden dat de subsidiëringsregeling hier weer een rol kan spelen. Immers, het zijn alleen de VZW’s die aanspraak kunnen maken op bijvoorbeeld de VIPA-investeringssubsidies en hierdoor hun liquiditeitspositie zien verbeteren.
2007 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,09 0,85 1,51 2,54 42,04 2,17 3,27 9,170 0,169 Tabel 30: Acid test VZW-initiatiefnemers
Acid test 2008
2009
0,21 0,85 1,56 2,77 12,28 2,06 1,83 2,367 0,169
0,23 0,90 1,45 2,69 16,48 2,12 1,98 3,031 0,169
Als 2de maatstaf van de liquiditeitspositie is er de nettokasratio. Ook hier lijkt de liquiditeit op zeer korte termijn beter te zijn bij de VZW’s. In 2007 werd er een nettokasratio behaald van 51,91%. In 2008 werd er een lichte achteruitgang met vier procentpunten geconstateerd maar deze werd weer helemaal rechtgezet in 2009. Als we de nettokas in absolute waarde gaan bekijken, zien we in 2007 een mediaanwaarde van 556.860 euro (zie Tabel 31). Het aandeel van het nettobedrijfskapitaal in het totaal vermogen bedraagt in 2007 8,69% (zie Tabel 32). Hieruit kunnen we afleiden dat het nettobedrijfskapitaal positief is. Aangezien de nettothesaurie ook een positieve waarde aangeeft, wil dit zeggen dat deze initiatiefnemers globaal gezien over een liquiditeitsbuffer beschikken die ze niet (volledig) moeten aanwenden in hun bedrijfscyclus. De nettobedrijfskapitaalbehoefte is bij dit type instellingen ook negatief maar in veel sterkere mate dan bij de commerciële instellingen (zie Tabel 32). Een mogelijke oorzaak van deze positie kan gevonden worden in de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010b). Hier blijkt dat de VZW-instellingen meer dagen betalingsuitstel krijgen dan dat ze klantenkrediet verlenen. Dit zorgt dus voor een negatieve bedrijfskapitaalbehoefte. Bovendien zal blijken dat een gemiddelde VZW-instelling ook veel groter is dan zijn commerciële tegenhanger (zie sectie 7.2.14) waardoor dit effect nog versterkt zal worden. Immers, meer bewoners zorgen enerzijds voor meer inkomsten via de dagprijs waarop er geen klantenkrediet gegeven wordt. Anderzijds zullen er hierdoor ook meer handelsschulden worden aangegaan maar hierop wordt er wel betalingsuitstel verkregen. Deze twee effecten zorgen er samen voor dat de nettobedrijfskapitaalbehoefte dus sterker negatief is voor de VZW-initiatiefnemers. De oorzaak van het verschil met de commerciële initiatiefnemers, voor wat betreft het bedrijfskapitaal, kan gevonden worden in het feit dat de VZW-instellingen wel aanspraak maken op allerhande kapitaalsubsidies en deze dus terug te vinden zijn onder een rubriek van het eigen vermogen. Deze verhogen de lange termijn financieringsbronnen en bijgevolg ook het bedrijfskapitaal. Nettokasratio (in %) 2007 2008 2009
2007
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-359,23 -125,76 -180,33 -3545157,00 25,48 16,94 18,13 145246,00 51,91 47,93 51,54 556860,00 71,74 71,89 72,00 1446447,00 100,00 93,18 93,73 14739279,00 43,14 41,97 40,20 1125462,70 44,92 36,16 41,82 1986575,29 -4,010 -0,987 -1,502 4,206 0,169 0,169 0,169 0,169 Tabel 31: Nettokasratio en nettothesaurie VZW-initiatiefnemers
60
Nettothesaurie (in €) 2008
2009
-1865702,00 119619,00 568057,00 1354510,00 15225249,00 1123460,20 1871696,79 4,177 0,169
-1737665,00 96356,00 637815,00 1603634,00 16947469,00 1219807,81 2025246,59 3,832 0,169
Nettobedrijfskapitaal/balanstotaal (in %) 2007 2008 2009
Behoefte aan nettobedrijfskapitaal (in €) 2007 2008 2009
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-358,62 -146,04 -115,69 -6656632,00 -6074073,00 -6429857,00 -2,64 -1,88 -3,71 -452301,00 -448751,00 -467309,00 8,69 8,09 9,49 -232045,00 -236668,00 -223157,00 23,42 26,00 25,35 -72162,00 -54118,00 -93954,00 96,87 79,40 75,10 5494235,00 4407106,00 2281830,00 7,02 9,07 9,06 -288230,86 -265946,75 -348979,15 38,96 28,22 26,61 884331,90 794702,85 744052,78 -4,821 -1,537 -1,108 0,061 -0,654 -4,291 0,169 0,169 0,169 0,169 0,169 0,169 Tabel 32: Nettobedrijfskapitaal/balanstotaal en behoefte aan nettobedrijfskapitaal VZW-initiatiefnemers
We kunnen bijgevolg twee conclusies trekken. Enerzijds valt het op dat het goed gesteld is met de liquiditeitspositie van de Vlaamse VZW-instellingen en anderzijds is het verschil met de minder rooskleurige toestand van de commerciële instellingen opmerkelijk. Een van de belangrijkste verklaringen voor deze situatie moet gevonden worden in de subsidieregeling.
6.2.2.2.
Solvabiliteit
Als eerste indicatie van de solvabiliteit van de Vlaamse VZW-initiatiefnemers gaan we de verhouding van het eigen vermogen op het totale vermogen bestuderen. Op die manier krijgen we een beeld van de financiële onafhankelijkheid van derden om aan financiering te doen. Deze ratio schommelt gedurende de geobserveerde periode steeds tussen de 50% en 51% (zie Tabel 33). Er wordt bijgevolg evenveel vreemd als eigen vermogen aangewend ter financiering van de activa. Deze conclusie moet echter genuanceerd worden want als we gaan kijken naar het aandeel van de subsidies in het eigen vermogen stellen we vast dat de subsidies in 2007 zo’n 24,93% uitmaakten van het eigen vermogen (zie Tabel 33). Het “pure” eigen vermogen is dus heel wat minder dan de oorspronkelijke 50% en ligt in de buurt van het aandeel van het eigen vermogen in het totaal vermogen bij de commerciële instellingen. Deze bevinding strookt met de vaststellingen gedaan in de MARA-analyse (Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen, 2010b), waarin ongeveer hetzelfde aandeel van kapitaalsubsidies in het eigen vermogen werd vastgesteld. Financiële onafhankelijkheid (in %) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
Subsidies/eigen vermogen (in %) 2007 2008 2009
-319,27 -333,06 -175,39 -1765,14 -27,33 25,95 27,64 29,45 0,00 0,00 50,80 50,08 50,81 24,93 23,92 70,95 69,59 67,55 55,03 53,31 97,65 98,49 98,68 271,70 252,56 43,45 43,48 44,43 25,83 32,70 45,06 44,37 36,58 131,65 38,62 -3,607 -3,859 -2,139 -12,260 1,916 0,169 0,169 0,169 0,169 0,169 Tabel 33: Financiële onafhankelijkheid en subsidies/eigen vermogen VZW-initiatiefnemers
-5,87 0,00 23,26 51,78 340,47 33,45 42,89 3,041 0,169
Als we vervolgens kijken naar de zelffinancieringsgraad merken we een verschil met de commerciële initiatiefnemers. Bij de VZW-instellingen ligt dit percentage steeds hoger, gaande van 13,09% in 2007 naar 16,88% in 2009 (zie Tabel 34). Dit kan het gevolg zijn van de aard van commerciële instellingen, zij dienen immers rekening te houden met hun aandeelhouders. We zullen opmerken in sectie 6.2.2.4 dat hun rendabiliteit hoger ligt dan bij de VZW-instellingen en toch beschikken ze over een lagere zelffinancieringsgraad. Dit kan het resultaat zijn van uitgekeerde dividenden aan de aandeelhouders. Waar de commerciële instellingen meer lijken doordrongen te zijn van de dividendpolitiek, zijn de VZW-initiatiefnemers in grotere mate bezig met een reserveringspolitiek.
61
2007
Zelffinancieringsgraad (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-170,47 -0,12 13,09 25,74 81,36 11,51 31,84 -1,696 0,169 Tabel 34: Zelffinancieringsgraad VZW-initiatiefnemers
-142,25 0,89 15,15 28,45 83,49 13,05 32,87 -1,535 0,169
2009 -175,39 2,08 16,88 31,58 85,22 14,35 31,72 -1,762 0,169
Een derde indicatie van de solvabiliteit moet gevonden worden in de langetermijnschuldgraad. Het vreemd vermogen op lange termijn maakt in 2007 zo’n 22,40% uit van het totaal vermogen. Dit aandeel stijgt gedurende de daaropvolgende jaren tot 25,51% in 2009 (zie Tabel 35). Globaal genomen kan dit vergeleken worden met de percentages die men bekwam bij de commerciële instellingen en is er op basis van deze ratio geen verschil tussen de VZW’s en commerciële instellingen. Aangezien de langetermijnschuldgraad bij beide types rechtspersonen ongeveer even groot is maar het aandeel van het eigen vermogen in het totaal vermogen bij de VZW-instellingen groter is dan bij de commerciële klopt de vaststelling dat het bedrijfskapitaal bij de commerciële rechtspersonen lager ligt dan bij de VZW’s.
2007
Langetermijnschuldgraad (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 5,18 22,40 44,38 126,58 26,86 23,72 0,821 0,169 Tabel 35: Langetermijnschuldgraad VZW-initiatiefnemers
0,00 6,42 25,00 43,32 362,66 28,71 32,54 5,463 0,169
2009 0,00 7,39 25,51 41,89 110,52 27,52 22,56 0,702 0,169
Algemeen kan dus worden gesteld dat de non-profit instellingen veel meer dan de commerciële instellingen een beroep doen op financieringsmiddelen op lange termijn. Daarbij is er een evenwichtige spreiding tussen zelf opgebouwd eigen vermogen, kapitaalsubsidies en vreemd vermogen. Deze doorgedreven financiering op lange termijn zorgt voor een hoge liquiditeit, financiële onafhankelijkheid en financieringsstabiliteit. De vraag kan worden gesteld of er geen sprake kan zijn van overfinanciering. Tot slot interpreteren we ook de operationele kasstroom. In tegenstelling tot de commerciële initiatiefnemers merken we hier wel een negatieve cashflow op in 2008 en 2009. Ook voor 2007 ligt de operationele kasstroom van de VZW’s veel lager dan bij de commerciële instellingen (zie Tabel 36). Dit kan verklaard worden door de vaststelling dat VZW’s voor hun werking een beroep doen op kapitaalsubsidies, dewelke beschouwd worden als een investeringsstroom en dus niet opgenomen zijn in de berekening van de operationele cashflow. Daarom gaan we bovendien kijken naar de subsidiëringsstroom, berekend als de som van de rubriek “Lidgeld, schenkingen, legaten en subsidies” en de mutatie in de passiefpost “Kapitaalsubsidies”. Hier springen telkens de hoge waarden in het oog, die de soms negatieve operationele cashflow compenseren (zie Tabel 37). Indien we deze subsidiëringsstroom optellen bij de operationele cashflow constateren we bedragen die hoger liggen dan de operationele cashflow van de commerciële initiatiefnemers (zie Tabel 38). We moeten wel in het achterhoofd houden dat er voor de subsidiëringsstroom gewerkt werd met een kleinere steekproef aan initiatiefnemers vermits de VZW’s die rapporteren volgens een verkort schema niet verplicht melding moeten maken van de 73rekening.
62
Operationele cashflow (in €) 2008
2007 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-12146293,00 -259886,00 35282,00 276244,00 6598683,00 12867,91 1313518,18 -3,011 0,169 Tabel 36: Operationele cashflow VZW-initiatiefnemers
2007
-6994731,00 -447059,00 -54333,00 181987,00 8542224,00 -100145,68 1073430,06 1,706 0,169
Subsidiëringsstroom (in €) 2008
2009
-278913,00 572471,00 749294,00 988987,00 12186424,00 972629,57 1227137,09 6,288 0,206
-94783,00 542280,00 749741,00 1051609,00 20929828,00 1172729,67 2039218,73 6,994 0,200
-52534,00 492101,50 695165,00 1151934,00 47669647,00 1359928,44 4177860,40 10,502 0,210 Tabel 37: Subsidiëringsstroom VZW-initiatiefnemers
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
2007
Operationele cashflow + subsidiëringsstroom (in €) 2008 2009
-4157018,00 -1014609,00 274282,50 261405,00 569818,00 467775,00 979255,50 817558,00 35523354,00 8997099,00 1148145,15 688416,66 3260276,81 1026115,50 9,079 4,699 0,210 0,206 Tabel 38: Som operationele cashflow & subsidiëringsstroom VZW-initiatiefnemers
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
6.2.2.3.
2009 -8421957,00 -354044,00 -12834,00 170999,00 3093194,00 -188956,50 1151237,01 -3,511 0,169
-819511,00 311614,00 558258,00 927755,00 12507871,00 784484,02 1199334,10 6,853 0,200
Toegevoegde waarde
Om te beginnen gaan we kijken naar de verhouding tussen het resultaat van het boekjaar en de bruto toegevoegde waarde. Deze waarden lopen gelijk met de verhoudingsgetallen die we bekwamen bij de commerciële instellingen. In 2007 bedroeg deze verhouding 3%, in 2008 4% en in 2009 werd er een verhouding van 3,45% opgetekend (zie Tabel 39). Juist omdat er geen grote verschillen op te merken zijn met de commerciële instellingen is dit opmerkelijk, aangezien het doel van beide types instellingen toch anders is. We dienen hier wel bij op te merken dat de bruto toegevoegde waarde niet alleen de RIZIV-forfaits maar ook de animatiesubsidies en in het resultaat genomen kapitaalsubsidies omvat. De commerciële initiatiefnemers hebben geen recht op deze laatste twee vormen van subsidies en hierdoor zal hun resultaat en bruto toegevoegde waarde in dezelfde mate lager liggen. Indien we hiervan uitgaan kunnen we stellen dat, indien we de percentages uit Tabel 39 corrigeren voor de subsidies, teller en noemer in gelijke mate dalen en de verhouding dus lager komt te liggen dan de oorspronkelijke verhoudingen van 3% à 4%. Commerciële initiatiefnemers beschikken dus wel over een hogere verhouding indien we bij de VZW’s corrigeren voor deze subsidies. Een correcte mathematische analyse zonder deze subsidies kan echter niet worden uitgevoerd omdat in het verkorte schema van de VZW’s deze subsidies niet apart gerapporteerd dienen te worden (gelijkaardig aan het niet rapporteren van de omzet in de verkorte schema’s van de commerciële instellingen).
63
2007
Resultaat/bruto toegevoegde waarde (in %) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-86,78 -126,20 0,04 0,86 3,00 4,00 6,94 7,63 44,98 53,21 2,53 2,78 10,23 14,93 -3,220 -4,780 0,169 0,169 Tabel 39: Resultaat/bruto toegevoegde waarde VZW-initiatiefnemers
2009 -97,28 0,55 3,45 7,59 142,05 4,65 14,89 2,413 0,169
Ten tweede zal de verhouding van de bruto toegevoegde waarde en het totaal aantal werknemers ook een rol spelen. In 2007 constateerden we een productiviteit van het personeel die lager ligt dan die van de commerciële instellingen. Voor de overige twee geobserveerde jaren ligt deze wel steeds hoger met een maximum van 52.296,35 euro per werknemer in 2009 (zie Tabel 40). Bruto toegevoegde waarde/personeel (in € per werknemer) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
19958,89 29734,17 43736,43 46816,21 47032,58 50501,23 50493,52 53736,03 669452,86 119769,90 50441,62 50761,91 44094,53 8709,92 13,644 3,700 0,169 0,169 Tabel 40: Bruto toegevoegde waarde/personeel VZW-initiatiefnemers
37511,79 47427,15 52296,35 55065,15 138011,22 52375,85 9797,11 4,774 0,169
Vervolgens zullen we kijken naar de arbeidsefficiëntie, uitgedrukt als de verhouding tussen de bruto toegevoegde waarde en het totaal aantal gepresteerde uren. In 2007 werd een bruto toegevoegde waarde van 31,65 euro per gepresteerd arbeidsuur behaald. Dit bedrag stijgt tot 34,92 euro in 2009 (zie Tabel 41). Hier kan men een zeer klein verschil opmerken met de commerciële instellingen, waar dit bedrag steeds enkele procentpunten lager lag. Bruto toegevoegde waarde/totaal gepresteerde uren (in € per arbeidsuur) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
13,28 21,25 29,61 31,73 31,65 33,69 33,33 35,49 384,11 89,37 33,23 33,74 25,03 5,43 13,649 5,366 0,170 0,169 Tabel 41: Bruto toegevoegde waarde/totaal gepresteerde uren VZW-initiatiefnemers
22,07 32,35 34,92 37,11 98,97 35,09 6,09 5,942 0,169
Als we daarentegen kijken naar de verhouding tussen het totaal aantal gepresteerde uren en het totaal aantal werknemers merken we een verschil op in het voordeel van de commerciële instellingen. Het personeel van een VZW-instelling werkt, op basis van de mediaanwaarde, minder lang. In 2007 werden er op die manier 1.492,13 uren per werknemer gewerkt, in 2008 waren dit 1.497,39 uren en in 2009 tot slot 1.482,22 uren (zie Tabel 42). Deze resultaten zijn de enige in de analyse van de toegevoegde waarde die niet worden beïnvloed door de aanwezigheid van subsidies.
64
Totaal gepresteerde uren/personeel (in uren per werknemer) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 0,00 1453,53 1452,16 1492,13 1497,39 1542,78 1542,95 1979,38 2101,89 1490,43 1491,70 136,19 138,71 -6,141 -5,679 0,169 0,169 Tabel 42: Totaal gepresteerde uren/personeel VZW-initiatiefnemers
0,00 1437,80 1482,22 1529,87 1859,32 1479,22 131,92 -6,664 0,169
Als we deze vaststellingen dan samen bekijken, kunnen we concluderen dat het aantal gepresteerde uren per werknemer hoger ligt bij de commerciële initiatiefnemers maar dit compenseert onvoldoende de lagere bruto toegevoegde waarde per uur. Hierdoor ligt de bruto toegevoegde waarde per personeelslid lager bij de commerciële initiatiefnemers dan bij de VZW-instellingen. Een exacte vergelijking, d.w.z. zonder de subsidiëring, is echter niet mogelijk door gebrek aan gegevens. Bovendien gaan we ook het kostenplaatje hiervan eens bekijken. De personeelskosten per werknemer blijken voor dit type instellingen hoger te liggen dan bij de commerciële initiatiefnemers. In 2007 bedragen ze 41.186,53 euro per werknemer, in 2008 werd er per werknemer 43.198,84 euro aan personeelskosten uitgegeven en in 2009 werd er een maximum bereikt van 44.467,57 euro per werknemer (zie Tabel 46). De impact op de resultatenrekening van het hoger aantal gepresteerde uren per werknemer bij de commerciële instellingen wordt dus afgezwakt door een lagere personeelskost per werknemer. Pacolet & Cattaert (2004, p. 89) stellen dat deze lagere personeelskosten bij de commerciële instellingen deels te verklaren zijn door het feit dat deze instellingen vaak geen personeelskost aanrekenen voor de eigenaar of beheerder van de instelling. Deze personen worden vergoed uit de winst (Bogaert & De Prins, 1996, p. 25). Tevens haalden ze aan dat de commerciële initiatiefnemers gemiddeld genomen ook over bewoners met een lagere graad van zorgbehoevendheid beschikken, wat reflecteert in een lagere vereiste personeelsomkadering. Ook wij kwamen tot deze vaststelling, de gemiddelde zorgbehoevendheidsgraad ligt significant lager in de commerciële woon- en zorgcentra (zie sectie 7.2.12). Dit kan te wijten zijn aan het feit dat de commerciële woon- en zorgcentra gemiddeld genomen kleiner zijn (zie sectie 7.2.14) en een woon- en zorgcentrum dat tevens een erkenning als rust- en verzorgingstehuis wil hebben al minstens over 25 woongelegenheden moet beschikken (zie deel I, sectie 1.2). Aangezien we over gegevens beschikken m.b.t. het aantal en het statuut van de personeelsleden op niveau van de woon- en zorgcentra werd het mogelijk om na te gaan in welke mate de zorgbehoevendheid gerelateerd is aan de verschillende types werknemers. We verwachten een negatief verband tussen de zorgbehoevendheid van de bewoners en het aandeel van de verzorgende personeelsleden in het totaal van verzorgers, verplegers, reactiveringspersoneel, kinesisten, ergotherapeuten en logopedisten aanwezig in een woon- en zorgcentrum. Immers, het zijn hoofdzakelijk de zwaar zorgbehoevende bewoners die nood hebben aan verplegers en dergelijke. Uit Tabel 43 blijkt dat onze verwachting wordt ingelost. Met welke maatstaf we de zorgbehoevendheid ook meten, we stellen telkens een significant negatief verband vast met het procentueel aandeel verzorgers in het totaal aantal personeelsleden. Instellingen met een lager zorgprofiel, zijnde de commerciële instellingen, zetten gemiddeld meer personeelsleden in met een lagere kwalificatie (zie Tabel 44). Deze vaststelling is bovendien significant (zie Tabel 45). Al deze bevindingen zijn bijgevolg een verklaring voor de lagere personeelskost per werknemer bij de commerciële instellingen.
65
% verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden Spearman’s rho zorgbehoevendheid X5** Spearman’s rho zorgbehoevendhied X6 Spearman’s rho zorgbehoevendheid X7 Spearman’s rho zorgbehoevendheid X8 Spearman’s rho zorgbehoevendheid X9
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
-0,401* 0,000 -0,334* 0,000 -0,449* 0,000 -0,495* 0,000 -0,495* 0,000
*
Correlatie is significant op 0,01 niveau. Voor de berekeningswijze van variabelen X5 t.e.m. X9 verwijzen we naar hoofdstuk 7, Tabel 52. Tabel 43: Spearman-rangcorrelatie-test zorgbehoevendheid–% verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden **
Gemiddeld % verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden Aantal
VZW
Commercieel
52,24
56,53
249 Tabel 44: Gemiddeld % verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden
Nulhypothese
Test
Sig.
69
Beslissing
De verdeling van het % verzorgenden op het aantal Independent-Samples personeelsleden is dezelfde 0,003 Verwerp de nulhypothese. Mann-Whitney U Test over beide categorieën van de beheersinstantie. Tabel 45: Mann-Whitney-Wilcoxon-test beheersinstantie-% verzorgenden op het totaal aantal personeelsleden
Gelijklopend hiermee is de vaststelling dat in een VZW- en openbaar woon- en zorgcentrum de personeelskost gerelateerd is aan de grootte van de voorziening (Probis & Vandorpe, 2002b, p. 71). Als dit ook het geval is voor de commerciële woon- en zorgcentra, bevestigt dit onze bevindingen. Tot slot kan ook de anciënniteit van het personeel zorgen voor een verschil in deze kosten (Bogaert & De Prins, 1996, p. 26). Pacolet & Cattaert (2004, p. 83) stelden vast dat naarmate het percentage RVT-bedden toeneemt, de anciënniteit van het personeel ook stijgt. Met de anciënniteit wordt echter wel al voor een deel rekening gehouden bij de berekening van de financiering van personeelsnorm in het kader van het RIZIV-forfait (RIZIV, 2003).
2007
Personeelskosten/personeel (in €) 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
30256,60 39048,67 41186,53 42529,27 142181,43 41275,62 7603,52 11,460 0,169 Tabel 46: Personeelskosten/personeel VZW-initiatiefnemers
31941,67 41290,00 43198,84 44900,03 72347,17 43087,01 3671,93 2,125 0,169
2009 34329,64 42436,65 44467,57 45805,37 51938,93 44003,03 2961,96 -0,563 0,169
Ook hier kunnen we besluiten dat de bruto toegevoegde waarde per werknemer elk jaar de personeelskost per werknemer overstijgt. Niet alles van de bruto toegevoegde waarde wordt dus besteed aan het personeel maar toch een groot deel. Dit zagen we ook bij de verticale analyse van de resultatenrekening. Bij deze analyse moeten we een laatste keer opmerken dat de operationele subsidiëring mee wordt opgenomen in de berekening van de toegevoegde waarde. Met andere woorden: de positieve resultaten van de VZWinstellingen worden voor een gedeelte mede bepaald door in het resultaat opgenomen kapitaalsubsidies en
66
animatiesubsidies. Gezien niet alle instellingen een volledig schema van de jaarrekening neerleggen, is het niet mogelijk te bepalen wat het belang van deze subsidies is als bron van de toegevoegde waarde.
6.2.2.4.
Rendabiliteit
Bij dit soort instellingen zullen we alleen de rendabiliteit van het eigen vermogen na belastingen onderzoeken aangezien de belastingen bij deze initiatiefnemers toch geen rol zullen spelen. We merken hier duidelijk lagere verhoudingen op dan bij de commerciële instellingen, gaande van 3,35% in 2007 naar 4,11% in 2009 (zie Tabel 47). Dit is toch enigszins opmerkelijk want zoals daarnet is gebleken, beschikken de commerciële instellingen over een lagere toegevoegde waarde per personeelslid dan de VZW-initiatiefnemers. Dit is wel niet zorgwekkend daar de commerciële instellingen bijna verplicht zijn om een goede rendabiliteit te halen indien ze de investeerders willen tevreden stellen. Bij de VZW-instellingen wordt deze maatstaf gebruikt om te beoordelen in welke mate het eigen vermogen (met inbegrip van de kapitaalsubsidies) opnieuw tot positieve resultaten heeft geleid. We kunnen dit in relatie brengen met de financiële hefboom. Uit Tabel 21 en Tabel 39 is gebleken dat er geen grote verschillen zitten op de winstmarges gehanteerd door beide types initiatiefnemers maar toch hebben de commerciële initiatiefnemers een hogere rendabiliteit van het eigen vermogen. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat de commerciële instellingen meer afhankelijk zijn van vreemd vermogen voor hun financiering, wat, door de invloed van de kapitaalsubsidies, niet het geval is bij de VZW-instellingen. Deze redenering kan gevolgd worden door Tabel 17 en Tabel 33 er nogmaals bij te nemen. De financiering met vreemd vermogen bij de commerciële voorzieningen zal dus meer dan genoeg renderen om de kost ervan te dekken en dit verschil zal zorgen voor deze hogere rendabiliteit. Nettorendabiliteit eigen vermogen na belastingen (in %) 2007 2008 2009 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
-14628,44 -1402,57 -0,25 0,55 3,35 4,40 9,09 10,98 1886,75 952,63 -52,62 0,90 1030,71 146,48 -13,819 -3,901 0,169 0,169 Tabel 47: Nettorendabiliteit eigen vermogen VZW-initiatiefnemers
6.2.2.5.
-110,73 0,94 4,11 10,79 2284,83 19,95 161,18 13,607 0,169
Niet-klassieke ratio’s
Ook nu zullen we voor wat betreft de continuïteitsratio niet alleen met de mediaan, maar ook met het 75 ste percentiel werken. De mediaan van deze ratio bedraagt voor elke periode ongeveer 0,65. Dit is een resultaat onder de normwaarde van 1. Uiteraard zijn er ook instellingen die wel investeren in materieel vast actief. Als we het 75ste percentiel bestuderen, kunnen we stellen dat de ratio voor 25% van de steekproef rond de waarde twee schommelt. Dit betekent dat er dubbel zoveel wordt geïnvesteerd dan dat er wordt afgeschreven (zie Tabel 48). Bovendien zijn we ook eens gaan onderzoeken voor het hoeveelste percentiel er in elk jaar een percentage wordt bekomen dat zich boven de normwaarde bevindt en dit was het geval vanaf het 61 ste percentiel, d.w.z. dat de grote investeringen vooral afkomstig zijn van een beperkt deel van onze steekproef. Dit is niet zorgwekkend aangezien zo’n investeringen doorgaans maar eens om de vele jaren dienen te gebeuren.
67
Continuïteitsratio 2008
2007 Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 0,22 0,65 2,25 89,90 2,60 7,26 9,052 0,170 Tabel 48: Continuïteitsratio VZW-initiatiefnemers
0,00 0,24 0,62 1,99 102,17 3,71 12,79 6,056 0,169
2009 0,00 0,20 0,64 2,23 259,45 3,90 19,70 11,360 0,169
De ouderdomsindicator kent in 2007 een verhouding van 57,41% en daalt gedurende de daaropvolgende jaren tot 54,94% in 2009 (zie Tabel 49). Gelijklopend met de commerciële instellingen is er hier dus sprake van een lichte daling. Het niveau van deze ratio ligt echter wel steeds hoger voor de VZW-instellingen, wat doet vermoeden dat zij meer investeren in materieel vast actief.
2007
Ouderdomsindicator (in %) 2008
2009
3,48 45,13 56,06 67,07 101,14 56,21 18,49 -0,139 0,169
0,00 43,37 55,53 67,55 98,43 54,94 19,16 -0,232 0,169
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
5,03 48,68 57,20 68,19 106,01 57,41 18,24 -0,242 0,170 Tabel 49: Ouderdomsindicator VZW-initiatiefnemers
Vervolgens merkten we op dat er geen enkele VZW-instelling gedurende de drie bestudeerde jaren te maken kreeg met achterstallige schulden ten aanzien van de RSZ. Ook zullen we het aantal dagen uitstel van personeelskosten analyseren. Bij dit type instellingen merken we op dat dit steeds rond de 49 à 50 dagen bedraagt (zie Tabel 50).
2007
Dagen uitstel personeelskosten 2008
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
5,26 40,79 49,38 58,66 109,78 49,65 14,56 0,224 0,169 Tabel 50: Dagen uitstel personeelskosten VZW-initiatiefnemers
0,00 40,57 49,34 57,96 157,43 50,39 17,45 1,781 0,169
2009 0,00 39,94 49,57 55,69 84,69 48,56 13,27 -0,564 0,169
Tot slot bestuderen we de resultaten van de subsidiëringsgraad van de materiële vaste activa. Logischerwijze vinden we bij dit type instellingen hier wel significante percentages terug. In 2007 bedraagt deze verhouding 22,70%, gedurende 2008 is er een lichte daling naar 20,47% en in 2009 werden de materiële activa gesubsidieerd voor 20,77% (zie Tabel 51).
68
2007
Subsidiëringsgraad materieel vast actief (in %) 2008 2009
Min. Perc25 Mediaan Perc75 Max. Gemidd. St.dev. Skewness St.dev. Skew
0,00 0,00 0,00 0,00 22,70 20,47 41,91 39,79 44382,81 72342,62 269,87 453,66 3115,46 5136,13 14,069 13,611 0,170 0,169 Tabel 51: Subsidiëringsgraad materieel vast actief VZW-initiatiefnemers
6.2.3.
0,00 0,17 20,77 40,02 181433,58 933,20 12670,98 14,309 0,170
Besluit
In sectie 6.2 gaven we een overzicht van de resultaten m.b.t. de ratioanalyse, opgesplitst naar beheersinstantie. Niet zelden waren er verschillen tussen beide initiatiefnemers op te merken. Voor wat betreft de liquiditeit scoorden de VZW-instellingen in het algemeen beter. Dit uitte zich om te beginnen in een betere mediaanwaarde van de acid test ratio. Vervolgens was er ook de betere liquiditeitspositie op basis van de nettokasratio en aanverwante ratio’s. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in de kapitaalsubsidies, waar normaliter alleen de VZW’s aanspraak op kunnen maken. Deze subsidies worden opgenomen onder een rubriek van het eigen vermogen en verhogen op die manier de lange termijn financieringsmiddelen. Deze kunnen vervolgens ingezet worden om (naast de vaste activa) een deel van de vlottende activa te financieren, wat zich uit in het hogere bedrijfskapitaal van de VZW-initiatiefnemers. Vervolgens analyseerden we de solvabiliteitsmaatstaven. Ook hier stelden we duidelijk de weerspiegeling van de subsidieregeling vast. De VZW’s bestonden voor zo’n 50% uit eigen vermogen, in tegenstelling tot de commerciële instellingen, waar dit deel zo’n 25% van het totale vermogen uitmaakt. Als we echter rekening houden met het feit dat het eigen vermogen van de VZW’s voor ongeveer 1/4 bestaat uit kapitaalsubsidies wordt dit verschil al minder groot. De zelffinancieringsgraad lag ook steeds lichtjes hoger voor de VZW-instellingen, mogelijks verklaard door het feit dat de commerciële instellingen moeten rekening houden met aandeelhouders die een vergoeding willen voor hun aandeel in het kapitaal. De langetermijnschuldgraad lag voor beide types echter in dezelfde lijn en dit, samen met het hogere eigen vermogen van de VZW’s, weerspiegelt zich in het lagere bedrijfskapitaal van de commerciële instellingen. Tot slot was er de operationele cashflow, waar de vergelijking pas mogelijk werd door ook de subsidiëringsstroom in het verhaal te betrekken. Indien we voor de VZW-instellingen enkel de operationele cashflow zonder subsidiëringsstroom beschouwden, stelden we vast dat deze voor elk van de geobserveerde jaren beduidend lager lag dan bij de commerciële instellingen en de mediaanwaarde voor 2008 en 2009 zelfs negatief was. Dit kan nogmaals worden verklaard door het feit dat alleen de VZW’s recht hebben op kapitaalsubsidies. Indien we deze kapitaalsubsidies in het verhaal betrekken en bijgevolg de subsidiëringsstroom optellen bij de operationele cashflow (zonder subsidies) constateren we een hogere, steeds positieve cashflow voor de VZW’s. Ook merkten we op dat als we deze som vergeleken met de operationele cashflow van de commerciële initiatiefnemers, we hogere bedragen bekwamen voor de VZW’s. Hieruit blijkt de afhankelijkheid van kapitaalsubsidies bij VZW-instellingen. Ten derde werd de toegevoegde waarde in al zijn onderdelen van naderbij bekeken. Er werden volgende vaststellingen gedaan: de personeelskost per werknemer lag hoger bij de VZW’s, alsook de productiviteit van het personeel en de arbeidsefficiëntie lag slechts lichtjes hoger. Deze hogere personeelskost bij de VZWinitiatiefnemers kan te wijten zijn aan het feit dat zij vooral bewoners huisvesten met een grotere graad van zorgbehoevendheid. We stelden immers vast dat er een significante relatie bestaat tussen de zorgbehoevendheid van de bewoners en het type kwalificatie van de personeelsleden. Hoe hoger de zorgbehoevendheid, hoe lager het aandeel van verzorgende personeelsleden in het totaal aantal personeelsleden. Dit zorgt dus gemiddeld voor een lagere personeelskost per werknemer bij de commerciële instellingen. Vervolgens lag het aantal gepresteerde
69
uren per werknemer lager bij de VZW-instellingen. Bij de berekening van de bruto toegevoegde waarde werd er echter niet gecorrigeerd voor in het resultaat opgenomen kapitaalsubsidies, die, zoals reeds bleek, een belangrijke rol spelen in de werking van de VZW’s. Als rendabiliteitsmaatstaf werd de rendabiliteit van het eigen vermogen bestudeerd. Hieruit bleek dat de commerciële instellingen een hogere rendabiliteit behalen. De winstmarges (t.o.v. de toegevoegde waarde) lagen echter voor beide types instellingen in dezelfde lijn. De financiering met vreemde middelen door de commerciële instellingen zal bijgevolg meer dan genoeg renderen om de kosten ervan te dekken. We sloten dit hoofdstuk af met een analyse van enkele niet-klassieke ratio’s. De mediaanwaarde van de continuïteitsratio, dewelke de bruto-investeringen in materieel vast actief afzet tegenover de geboekte afschrijvingen erin, lag voor beide types instellingen onder de normwaarde van 1. Dit betekent dat er meer afgeschreven werd dan dat er investeringen werden doorgevoerd. Enige nuancering hierbij is nodig, daar zo’n investeringen niet elk jaar voorkomen maar slechts eens om de zoveel jaren dienen doorgevoerd te worden. Dit kan ook worden afgeleid uit het 75ste percentiel en de gemiddelde waarde, waar er doorgaans een waarde van meer dan twee werd gescoord. Het betreft dus enkele instellingen die wel grote investeringen hebben gedaan. Via de ouderdomsindicator werd er ook nagegaan of er al dan niet een veroudering van de instellingen is opgetreden. Deze kende voor beide types instellingen een licht dalende trend. Ook stelden we vast dat er amper een instelling was die te kampen had met achterstallige schulden ten aanzien van de RSZ en dat het aantal dagen uitstel van de personeelskosten ongeveer rond de 50 dagen lag. Tot slot bleken de materiële vaste activa van de VZW-instellingen voor zo’n 20% gesubsidieerd.
70
HOOFDSTUK 7. DAGPRIJSANALYSE Uit deel één van deze meesterproef is gebleken waaruit de woon- en zorgcentra hun opbrengsten halen, welke kosten ze hoofdzakelijk maken en via welke mechanismen ze op financiële steun van verschillende instanties kunnen rekenen. Tevens werd er in hoofdstuk drie van dat deel dieper ingegaan op de reeds gedane onderzoeken over de dagprijzen in woon- en zorgcentra. Hieruit konden we vaststellen dat er een aantal factoren steeds terugkomen als mogelijke determinanten van de dagprijs. We denken dan vooral aan de zorgbehoevendheid van de bewoners en de grootte van het woon- en zorgcentrum, uitgedrukt in het aantal bedden. Samen met nog een hele reeks andere mogelijke verklarende variabelen zullen we in wat volgt onderzoeken of de conclusies uit voorgaande onderzoeken ook kunnen bevestigd worden met onze data. Tot slot zullen we komen tot een eigen model van variabelen die volgens ons een beslissende invloed hebben op de dagprijs. Voor onze analyses zal er telkens gewerkt worden met data uit het jaar 2009. In Tabel 52 wordt er een samenvattend overzicht gegeven van de variabelen waarmee wij zullen rekening houden, hun verwachte verband met de dagprijs en de manier waarop de variabelen tot stand zijn gekomen. De richting van het te verwachten verband met de dagprijs wordt voor elke variabele apart verantwoord in sectie 7.2, alvorens de testen worden aangevat. Vermits we over meerdere gegevensbronnen beschikten, hadden we ook toegang tot verschillende soorten data. Dit liet ons toe om bepaalde mogelijke dagprijsdeterminanten op verschillende manieren te benaderen. Bijgevolg is onderstaande tabel opgedeeld naar de verschillende determinanten met eronder steeds de diverse benaderingen waarmee wij deze factoren zullen meten. Hierdoor wordt het mogelijk om bij de meervoudige regressie te komen tot een model dat zoveel mogelijk verklaart. Nummer variabele Y
Nummer variabele
Te verklaren variabele
Berekening variabele
Dagprijs (in €)
Verklarende variabelen
Gemiddelde dagprijs van alle types éénpersoonskamers over de semesters heen in 2009
Verwachte verband met de dagprijs
Berekening variabele
Bron gegevens FOD Economie
Bron gegevens
BEHEERSINSTANTIE X1
Beheersinstantie
Lagere dagprijs bij de commerciële voorzieningen
Dummyvariabele die de waarde 0 aanneemt wanneer de beheersinstantie een commerciële instelling is en 1 indien het gaat om een VZW.
NBB, CORVE
Dummyvariabele per provincie. Referentieklasse = Antwerpen
CORVE
PROVINCIE X2
Provincie
Hogere dagprijs in Antwerpen
ANIMATIESUBSIDIES X3
Animatiesubsidies per dag per 30 bedden (in € per 30 bedden)
Negatief verband
Totaal bedrag animatiesubsidies 2009 / (aantal woongelegenheden op 1 januari 2009 * 365 dagen) * 30
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
X4
Aantal FTE gefinancierd via de animatiesubsidies per 30 bedden (in FTE per 30 bedden)
Negatief verband
(Totaal bedrag animatiesubsidies 2009 / 31.213 euro) / aantal woongelegenheden op 1 januari 2009 * 30
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
71
ZORGBEHOEVENDHEID X5
Aandeel gefactureerde dagen aan zwaar zorgbehoevenden op totaal aantal gefactureerde dagen (in %)
Negatief verband
X6
Totaal aantal gefactureerde dagen in 2009 aan personen met een B-, C-, Cd-statuut / totaal aantal gefactureerde dagen in 2009 * 100
RIZIV
Dit werd ook eens apart bekeken voor personen met alleen een C/ Cd-statuut.
X7
Aandeel RVT-bedden op totaal aantal bedden (in %)
Negatief verband
Aantal aanwezige RVT-bedden op 31december 2009 / totaal aantal aanwezige bedden op 31 december 2009 * 100
RIZIV
X8
Volledig RIZIV-forfait (in € per rechthebbende)
Negatief verband
Gemiddeld volledig forfait op basis van de referentieperiode 1 juli 2008 tot 30 juni 2009 (=factureringsperiode 2010)
RIZIV
X9
Aantal FTE gefinancierd via het RIZIV-forfait per 30 bewoners (in FTE per 30 bewoners)
Negatief verband
Totaal aantal FTE gefinancierd via het RIZIV-forfait / aantal bewoners op 31 maart 2009 * 30
RIZIV
BEZETTINGSGRAAD X10
Bezettingsgraad (in %)
Negatief verband
Totaal aantal gefactureerde dagen in 2009 / (totaal aantal aanwezige bedden op 31 december 2009 * 365 dagen) * 100
RIZIV
Totaal aantal aanwezige bedden op 31 december 2009
RIZIV
GROOTTE X11
Grootte (in aantal bedden)
Positief verband
NIET-RIZIV-FORFAIT PERSONEEL X12
Aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE verzorgers en verplegers per 30 bewoners (in FTE per 30 bewoners)
Positief verband
(Aantal FTE verzorgenden en verplegenden – aantal FTE verzorgenden en verplegenden gefinancierd via het forfait) / aantal bewoners op 31 maart 2009 * 30
RIZIV
X13
Aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners (in FTE per 30 bewoners)
Positief verband
(Aantal FTE die in aanmerking komen voor financiering via het forfait – aantal FTE gefinancierd via het forfait) / aantal bewoners op 31 maart 2009 * 30
RIZIV
FINANCIERING VIA DERDE LUIK X14
14
Aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners (in FTE per 30 bewoners)
Het verband is onduidelijk. Gezien het lage bedrag van de subsidiëring14 zou het verband positief kunnen zijn.
Zie deel I, sectie 2.2.3.2.1.
72
Totaal aantal FTE gefinancierd via het derde luik voor de periode 1 juli 2008 tot 30 juni 2009 / aantal bewoners op 31 maart 2009 * 30
RIZIV
TOTAAL PERSONEEL X15
Totaal aantal FTE per 30 bewoners (in FTE per 30 bewoners)
Positief verband
Gemiddeld aantal FTE over 2009 zoals blijkt uit de sociale balans / aantal bewoners op 31 maart 2009 * 30
NBB, CORVE, RIZIV
OUDERDOM MATERIEEL VAST ACTIEF X16
Ouderdomsindicator
Positief verband
Zie deel I, sectie 4.3.3.5.
NBB, CORVE
SUBSIDIËRINGSGRAAD MATERIEEL VAST ACTIEF X17
Subsidiëringsgraad materieel vast actief
Negatief verband
Zie deel I, sectie 4.3.3.5
NBB, CORVE
Tabel 52: Variabelen dagprijsanalyse
Na het beschrijven van alle variabelen, bezitten we de nodige achtergrondinformatie om dit hoofdstuk aan te vatten. Er zal gestart worden met een deel beschrijvende statistiek van zowel de dagprijs als de verklarende variabelen. In een 2de deel zullen we bivariate analyses uitvoeren op de dagprijs in relatie tot elke verklarende variabele en zullen er andere analyses, tussen de verklarende variabelen onderling, worden uitgevoerd. Tot slot sluiten we dit hoofdstuk af met enkele multivariate regressieanalyses met als te verklaren variabele de dagprijs. Al deze analyses werden uitgevoerd met de statistische software SPSS en het betrouwbaarheidsniveau bedraagt telkens 95% (indien er geen ander betrouwbaarheidsniveau expliciet is vermeld).
7.1.
Kengetallen van de variabelen
Allereerst moeten we een globale indruk krijgen van de verdelingen van de variabelen. In onderstaande tabellen geven we een overzicht van de kengetallen van de continue verdelingen, gevolgd door een korte bespreking van de verdeling van alle variabelen, gebaseerd op Tabel 53 en Tabel 54. Deze tabellen kwamen tot stand nadat er voor sommige variabelen gecorrigeerd werd voor de invloed van uitschieters door de data, indien nodig, te “winsorizen”. Dit betekent dat deze uitschieters gelijkgesteld worden aan een bepaalde boven- of ondergrens (Barnett & Lewis, 1995, p. 78). In ons onderzoek wordt deze ondergrens bepaald door het oorspronkelijke gemiddelde +/- twee keer de standaardafwijking te doen. Voor sommige variabelen werd er niets gewijzigd aan de verdeling, daar deze opvallende waarden dan een weerspiegeling waren van de werkelijkheid. Variabele Y
X3
X4
X5
X6
X7
X8
X9
X10
Min.
33,99
0
0
0
0
0
3,10
3,67
31,59
Perc25
41,55
38,32
0,45
63,32
34,67
49,30
39,98
7,30
93,72
Mediaan
44,68
46,16
0,54
71,98
45,42
58,56
46,48
8,44
96,86
Perc75
48,64
53,22
0,62
79,91
53,73
66,34
52,59
9,63
98,52
Max.
56,49
76,91
0,93
100
88,85
100
63,98
12,63
100
Gemidd.
45,17
39,44
0,46
69,02
44,06
51,83
44,52
8,24
94,56
St.dev.
5,31
5,31
0,26
17,72
15,73
23,68
12,03
1,94
8,08
Skewness
0,202
-0,919
-0,919
-1,680
-0,420
-1,327
-1,373
-0,722
-4,495
St.dev. Skew
0,137
0,137
0,137
0,137
0,137
0,137
0,137
0,137
0,137
318
318
318
318
318
318
318
318 318 Aantal Tabel 53: Kengetallen variabelen: deel 1
73
X11
X12
X13
X14
X15*
X16*
X17*
Min.
9
0
0
1,36
3,75
0
0
Perc25
57
0,83
0,97
6,09
15,07
34,24
0
Mediaan
89
1,35
1,35
8,07
18,61
51,40
0
Perc75
120
2,26
2,43
9,71
21,26
63,69
30,02
Max.
326
7,14
7,14
14,46
33,10
100
100
Gemidd.
91,81
1,70
1,85
7,91
18,25
49,89
16,39
St.dev.
48,82
1,24
1,26
2,58
4,80
21,82
24,39
Skewness
1,068
1,484
1,416
-0,024
-0,224
-0,104
1,734
St.dev. Skew
0,137
0,137
0,137
0,137
0,157
0,166
0,157
318
318
318
318
241
214
241
Aantal *
Bevatten alleen de voorzieningen uit de steekproef waarvoor initiatiefnemer = 1 woon- en zorgcentrum. Tabel 54: Kengetallen variabelen: deel 2
7.1.1.
Beheersinstantie
Op onderstaand staafdiagram wordt de verdeling van variabele X1 geschetst, de beheersinstantie. We stellen vast dat de meeste voorzieningen in handen zijn van een VZW. Zoals reeds besproken in sectie 5.3.2.1 zijn deze aantallen representatief voor de populatie van Vlaamse privé- woon- en zorgcentra.
300
Aantal
250 200 150
249
100 50
69
0 VZW
Commercieel
Beheersinstantie
Figuur 1: Histogram verdeling X1
7.1.2.
Provincie
Figuur 2 geeft een beeld van de verdeling van de woon- en zorgcentra naar provincie, variabele X2. Ook deze aantallen bleken representatief voor de populatie van Vlaamse privé- woon- en zorgcentra (zie sectie 5.3.2.1).
74
100
Aantal
80 60 40
77
67
50
20
83
41
0 Vlaams-Brabant
Antwerpen
Limburg
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Provincie
Figuur 2: Histogram verdeling X2
7.1.3.
Animatiesubsidies
Deze indicator wordt gemeten aan de hand van twee verschillende variabelen, zijnde X 3 en X4. Bij de kengetallen van deze variabelen moeten we wel in het achterhoofd houden dat het alleen de VZW-voorzieningen zijn die aanspraak kunnen maken op animatiesubsidies. Voor de commerciële woon- en zorgcentra in onze steekproef zijn de scores op deze variabelen bijgevolg steeds gelijk aan 0. Zonder rekening te houden met dit onderscheid wordt er gemiddeld 39,44 euro per 30 bedden per dag verkregen aan animatiesubsidies. Het maximale verkregen subsidiebedrag bedraagt 76,91 euro per 30 bedden per dag. Deze subsidies staan in voor de financiering van gemiddeld zo’n 0,46 personeelsleden in activatie en animatie per 30 bedden.
7.1.4.
Zorgbehoevendheid
De zorgbehoevendheid kan op verschillende manieren benaderd worden. Onze gegevens lieten het ons toe om op vier wijzen een indicatie van de zorgbehoevendheid te krijgen. Ten eerste zullen we kijken naar het procentueel aantal dagen gefactureerd aan bewoners met een zorgprofiel voor zwaar zorgbehoevenden (X5 en X6). Ten tweede geeft het procentueel aandeel RVT-bedden ons ook een aanduiding van de zorgbehoevendheid (X7). Ten derde is er het volledig RIZIV-forfait, dat ook sterk gerelateerd is met de zorgbehoevendheid van de bewoners (X8). Tot slot bekijken we hiervoor het aantal FTE per 30 bewoners gefinancierd via dit forfait (X 9). Gemiddeld wordt er voor ongeveer 69% gefactureerd aan bewoners van categorie B of hoger op de KATZschaal. Uiteraard bestaan er ook woon- en zorgcentra waarin er enerzijds alleen bewoners voorkomen die niet zwaar zorgbehoevend zijn, vandaar dat er een waarde van 0 wordt verkregen als minimum van de verdelingen van X5 en X6. Anderzijds beschikken sommige voorzieningen uitsluitend over bewoners met een B-profiel of hoger. In de meeste voorzieningen zijn er speciale bedden voorzien voor deze zwaar zorgbehoevenden. Gemiddeld de helft van het aantal bedden bestaat immers uit RVT-bedden. Het volledig RIZIV-forfait bedraagt gemiddeld zo’n 44,52 euro, met uiterste waarden van 3,10 euro en 63,98 euro. Het aantal FTE gefinancierd via dit forfait komt gemiddeld op 8,24 personeelsleden per 30 bewoners. Maximaal loopt dit voor onze steekproef op tot ongeveer 13 FTE per 30 bewoners.
75
7.1.5.
Bezettingsgraad
De meeste voorzieningen uit onze steekproef kennen een bezettingsgraad van meer dan 90%, het 25 ste percentiel kent immers een waarde van zo’n 93,72%. Enerzijds bevinden er zich nog een klein aantal woon- en zorgcentra in de opstartfase gezien de minimale waarde van deze verdeling 31,59% bedraagt. Een bezettingsgraad van 100% is anderzijds ook mogelijk.
7.1.6.
Grootte
De verdeling van variabele X11, met een minimale waarde van negen bedden en een maximum van 326 bedden, wijst erop dat de grootte van een woon- en zorgcentrum sterk kan verschillen. Gemiddeld genomen heeft een voorziening een capaciteit van zo’n 92 bedden.
7.1.7.
Niet-RIZIV-forfait personeel
Dit gaan we meten aan de hand van variabelen X12 en X13. Beide variabelen kennen ongeveer eenzelfde verdeling. Dit is logisch gezien in een woon- en zorgcentrum het personeel hoofdzakelijk bestaat uit verzorgend en verplegend personeel. Maximum zeven FTE per 30 bewoners komen in aanmerking voor het RIZIV-forfait maar worden er toch niet door gefinancierd.
7.1.8.
Financiering via derde luik
De verdeling van variabele X14 toont dat er gemiddeld een achttal FTE per 30 bewoners gefinancierd worden via het derde luik. Bovendien hebben alle woon- en zorgcentra uit de steekproef minstens één FTE per 30 bewoners op deze wijze gefinancierd en is er een maximum van ongeveer 14 FTE per 30 bewoners.
7.1.9.
Totaal personeel
Deze variabele heeft uitsluitend betrekking op de voorzieningen uit de steekproef waarbij de initiatiefnemer enkel dit woon- en zorgcentrum in zijn beheer heeft. De data voor het samenstellen van deze variabele komen immers uit de jaarrekeningen van de initiatiefnemers. Indien een initiatiefnemer meerdere woon- en zorgcentra onder zijn hoede heeft en we voor elk van deze voorzieningen hetzelfde cijfer uit de jaarrekening halen, geeft dit een foutief beeld. Gemiddeld genomen telt een woon- en zorgcentrum ongeveer 18 personeelsleden per 30 bewoners. Dit aantal heeft betrekking op alle werknemers, gaande van verzorgers en verplegers tot het onderhoudspersoneel. Enerzijds is er ook een woon- en zorgcentrum uit onze steekproef dat slechts ongeveer vier FTE per 30 bewoners telt. Dit kan uiteraard het gevolg zijn van het feit dat er ook zeer kleine woon- en zorgcentra opgenomen zijn in onze steekproef, dewelke bijvoorbeeld maar negen bedden tellen. Bovendien kan deze vaststelling mogelijks ook verklaard worden door een doorgedreven vorm van uitbesteding van verschillende diensten in deze voorziening. Anderzijds is er ook een voorziening dat 33 werknemers per 30 bedden inzet.
76
7.1.10. Ouderdom materieel vast actief Variabele X16 heeft ook uitsluitend betrekking op de beperktere groep van voorzieningen waarvoor er een 1-op-1 relatie geldt tussen initiatiefnemer en woon- en zorgcentrum. Bovendien is de steekproef voor deze variabele nog kleiner aangezien we niet voor alle initiatiefnemers over een betrouwbare ouderdomsindicator beschikten. De verdeling van deze variabele wordt gekenmerkt door een gemiddelde waarde van 49,89%, een minimum van 0% en een maximum van 100%.
7.1.11. Subsidiëringsgraad materieel vast actief De steekproef voor deze variabele bestaat wederom uit het beperkter aantal voorzieningen. Tevens moeten we hier in het achterhoofd houden dat het alleen de VZW’s zijn die kunnen genieten van de VIPA-subsidies. Hierdoor zullen de commerciële woon- en zorgcentra uit de steekproef op deze variabele een waarde van 0 hebben. De verdeling wordt gekenmerkt door een maximum van 100% subsidiëring van het materieel vast actief en een gemiddelde over alle voorzieningen van 16,39%.
7.2.
Bivariate analyses
In dit deel zullen we met behulp van statistische testen nagaan of er (significante) verbanden bestaan tussen bepaalde variabelen uit Tabel 52. Bij het uitvoeren van statistische testen wordt er regelmatig als voorwaarde gesteld dat de te testen variabelen normaal verdeeld dienen te zijn. Omwille van dit gegeven leek het ons nuttig om allereerst voor elke variabele het resultaat van de normaliteitstest “Kolmogorov-Smirnov” mee te delen (Walrave & Maes, 2009, p. 52). We leiden af dat de meeste variabelen niet normaal verdeeld verondersteld mogen worden (zie Tabel 55 en Tabel 56). Hierdoor zullen we voor de zekerheid steeds werken met nietparametrische testen.
Toetsingsgrootheid Sig.
Y
X3
X4
X5
X6
X7
X8
X9
X10
0,048 0,080**
0,244 0,000
0,244 0,000
0,129 0,000
0,048 0,080**
0,216 0,000
0,128 0,000
0,083 0,000
0,250 0,000
**
Normaal verdeeld. Tabel 55: Kolmogorov-Smirnov-test van alle variabelen: deel 1
X11
X12
X13
Toetsingsgrootheid Sig.
0,079 0,126 0,125 0,000 0,000 0,000 * Ondergrens van de echte significantie. ** Normaal verdeeld. Tabel 56: Kolmogorov-Smirnov-test van alle variabelen: deel 2
7.2.1.
X14
X15
X16
X17
0,029 0,200*(**)
0,038 0,200*(**)
0,044 0,200*(**)
0,270 0,000
Beheersinstantie
7.2.1.1.
Verband dagprijs en beheersinstantie
Uit voorgaande onderzoeken is gebleken dat VZW’s gemiddeld genomen een hogere dagprijs vragen (zie deel I, Tabel 4).
77
In wat volgt zullen we met behulp van statistische testen nagaan of dit gegeven ook bevestigd kan worden met onze data. De niet-parametrische Mann-Whitney-Wilcoxon-test moet hierover uitsluitsel brengen (Walrave & Maes, 2009, p. 42). Uit Tabel 57 kunnen we afleiden dat er geen significant verschil is tussen de gehanteerde dagprijzen door VZW’s en commerciële woon- en zorgcentra. Als we de gemiddelde dagprijzen van beide categorieën vergelijken, constateren we bijgevolg maar een zeer klein verschil. De commerciële voorzieningen hanteren een gemiddelde dagprijs van 44,51euro, bij de VZW- woon- en zorgcentra ligt dit bedrag 0,85 euro hoger (zie Tabel 58). Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van Y is Independent-Samples dezelfde over beide Mann-Whitney U Test categorieën van X1. Tabel 57: Mann-Whitney-Wilcoxon-test Y-X1
Beslissing
0,277
Gemiddelde dagprijs (in €) Aantal
Behoud de nulhypothese.
VZW
Commercieel
45,36 249
44,51 69
Tabel 58: Gemiddelde dagprijzen over de beheersinstanties
7.2.2.
Provincie
7.2.2.1.
Verband dagprijs en provincie
Uit deel I, sectie 3.1.3 is reeds gebleken dat er verschillen zijn in dagprijs naar provincie. Er werd dan voornamelijk vastgesteld dat de Antwerpse woon- en zorgcentra gemiddeld genomen de hoogste dagprijzen hanteren. Indien we dit onderzoeken m.b.v. onze data kunnen we dit gegeven beamen. In Tabel 59 zien we immers een gemiddelde dagprijs van 49,22 euro voor de Antwerpse woon- en zorgcentra, gevolgd door Vlaams-Brabant, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen. De Limburgse voorzieningen hanteren tot slot de laagste gemiddelde dagprijzen.
Gemiddelde dagprijs (in €) Aantal
VlaamsBrabant
Antwerpen
Limburg
WestVlaanderen
OostVlaanderen
45,76
49,22
42,67
42,99
44,06
41
67
83
50 77 Tabel 59: Gemiddelde dagprijzen over de provincies
Als we bovendien nagaan in welke mate de verschillen in dagprijs tussen de provincies onderling als significant beschouwd mogen worden, komen we tot de vaststelling dat er wel degelijk significante verschillen zijn tussen de dagprijzen van bepaalde provincies (zie Tabel 60). Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van Y is Independent-Samples dezelfde over de Kruskal-Wallis Test categorieën van X2. Tabel 60: Kruskal-Wallis-test Y-X2
0,000
Beslissing Verwerp de nulhypothese.
Aangezien er geen niet-parametrische test bestaat in SPSS die meervoudige vergelijkingen maakt van de verdelingen van de verschillende provincies gaan we dit na met de Post-Hoc-test van Bonferroni (Walrave & Maes, 2009, p. 70). We moeten hier wel in het achterhoofd houden dat er niet voldaan is aan alle voorwaarden van deze test. Uit Tabel 61 leiden we af dat er steeds een significant hogere dagprijs gevraagd wordt in Antwerpen. Het grootste verschil in dagprijs bestaat er tussen de provincies Antwerpen en Limburg, in
78
Antwerpen wordt gemiddeld 6,54 euro meer gevraagd dan in Limburg. Tussen de provincies Limburg, OostVlaanderen en West-Vlaanderen bestaan er slechts kleine, niet-significante, dagprijsverschillen. Verschil tussen gemiddelden (in €) Vlaams-Brabant Antwerpen Limburg West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
VlaamsBrabant
Antwerpen
Limburg
-6,54* -6,23* -5,15*
0,31 1,39
3,45* -3,09* -2,78* -1,70 * Verschillen zijn significant op 0,05 niveau. Tabel 61: Post-Hoc-test Bonferroni Y-X2
7.2.3.
WestVlaanderen
OostVlaanderen
1,077
Animatiesubsidies
7.2.3.1. Verband dagprijs en animatiesubsidies per dag per 30 bedden Hier gaan we de relatie na tussen de variabelen Y en X3. We verwachten een negatief verband tussen beide variabelen, immers hoe hoger de verkregen animatiesubsidies per 30 bedden, hoe lager de kosten die dienen doorgerekend te worden aan de bewoners. We mogen bovendien niet vergeten dat het alleen de VZWvoorzieningen zijn die animatiesubsidies kunnen verkrijgen. Met behulp van de Spearman-rangcorrelatie-test stellen we vast dat er een negatieve relatie bestaat tussen variabelen Y en X3, indien we alleen rekening houden met de VZW- woon- en zorgcentra (zie Tabel 62). Deze relatie is echter niet sterk genoeg om significant te zijn. Y Correlatiecoëfficiënt Spearman’s rho X3(VZW) Sig. (2-tailed) Tabel 62: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X3 (VZW- woon- en zorgcentra)
-0,061 0,340
Indien we de relatie van variabele X3 met de dagprijs ook eens bekijken voor alle voorzieningen (inclusief commerciële woon- en zorgcentra) stellen we echter een positief verband vast. Het verband is echter zeer zwak en dus zeker niet significant (zie Tabel 63). Y Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
Spearman’s rho X3
0,006 0,912
Tabel 63: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X3
7.2.3.2. Verband dagprijs en aantal FTE gefinancierd via de animatiesubsidies per 30 bedden Gezien het relatief hogere aandeel van het subsidiebedrag in de loonkost van een deskundige in activatie en animatie ten opzichte van het subsidiebedrag in het kader van de financiering van het bovennormpersoneel (zie deel I, sectie 2.2.3.2.1) verwachten we een negatieve relatie te zien tussen variabelen Y en X 4. We moeten hier wel weer in het achterhoofd houden dat alleen de VZW-voorzieningen recht hebben op deze vorm van financiering. Uit Tabel 64 blijkt dat er een niet-significant, negatief verband bestaat tussen het aantal FTE gefinancierd via de animatiesubsidies per 30 bedden en de gemiddelde dagprijs.
79
Y Correlatiecoëfficiënt Spearman’s rho X4 Sig. (2-tailed) Tabel 64: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X4 (VZW- woon- en zorgcentra)
7.2.4.
-0,061 0,341
Zorgbehoevendheid
7.2.4.1. Verband dagprijs en aantal gefactureerde dagen aan zwaar zorgbehoevenden op totaal aantal gefactureerde dagen In voorgaande onderzoeken is vastgesteld dat er een verband bestaat tussen de mate van zorgbehoevendheid van de bewoners en de gehanteerde dagprijzen. Over de richting van het verband bestond echter onenigheid. Over het algemeen werd er een positieve relatie tussen beide variabelen vastgesteld. In het onderzoek van Pacolet & Cattaert (2004) ondervond men echter een negatief verband (zie deel I, Tabel 4). Aangezien wij werken met ongeveer dezelfde indicator van de zorgbehoevendheid van de bewoners verwachten we op basis hiervan een negatieve relatie tussen variabelen Y en X5 en variabelen Y en X6. Pacolet & Cattaert (2004) hanteerden als indicator van de dagprijs in hun onderzoek echter een “all-in” dagprijs, de dagprijs inclusief medische en nietmedische supplementen. Zonder toevoeging van deze supplementen aan de dagprijs werd er geen verband vastgesteld in hun onderzoek (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 92). Ons te verwachte negatieve verband moet dus enigszins gerelativeerd worden. De resultaten van de Spearman-rangcorrelatie-test duiden echter ook op een significant negatieve relatie (zie Tabel 65). Er blijkt dat wanneer de totale zorgbehoevendheid van de bewoners toeneemt, er een lagere gemiddelde dagprijs gevraagd wordt. Dit kan enerzijds te wijten zijn aan het feit dat de extra medische en nietmedische kosten voor deze zwaar zorgbehoevenden als supplement worden aangerekend en anderzijds dat het RIZIV-forfait hoger is voor woon- en zorgcentra met een groot aandeel zwaar zorgbehoevenden. Dit wijst er tevens op dat het RIZIV-forfait voor de hogere zorgprofielen een betere weerspiegeling is van de werkelijk vereiste personeelsnormen dan het RIZIV-forfait dat betrekking heeft op lagere zorgprofielen. In dit laatste geval zal er extra personeel moeten worden aangetrokken, bovenop de RIZIV-normen, en dit brengt een extra kost met zich mee dat niet voldoende wordt gefinancierd. Dit verband is bovendien identiek voor beide maatstaven van de zorgbehoevendheid. Hieruit leiden we af dat de verzorging van een bewoner met een B-statuut even “winstgevend” is als de verzorging van een bewoner met een C-statuut. Y Spearman’s rho X5 Spearman’s rho X6 *
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
-0,135* 0,016 -0,135* 0,016
Correlatie is significant op 0,05 niveau.
Tabel 65: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X5 en Y-X6
7.2.4.2. Verband dagprijs en aantal RVT-bedden op totaal aantal bedden Voorgaande onderzoeken wezen op een positief verband tussen variabelen Y en X 7. Nadat we vastgesteld hebben dat er een negatieve relatie bestaat tussen variabelen X5 (X6) en de gemiddelde dagprijzen, gaan wij er echter van uit dat naarmate het percentage RVT-bedden op het totaal aantal bedden toeneemt, er een lagere gemiddelde dagprijs gehanteerd wordt. Immers, het aandeel RVT-bedden van een voorziening is sterk gecorreleerd met het zorgprofiel van de bewoners (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 85).
80
We hebben de verdeling van variabele X7 opgedeeld in vier verschillende klassen, volgens de kwartielen van de verdeling (zie Tabel 66). Hieruit blijkt dat er geen eenduidig verband bestaat tussen de verschillende klassen en de gemiddelde dagprijs. De laagste gemiddelde dagprijs wordt echter wel vastgesteld in de categorie met het hoogste aandeel aan RVT-bedden. Ook 2-aan-2 konden er geen significante verschillen in gemiddelde dagprijs tussen de verschillende klassen opgetekend worden. Indien we de variabele niet opdelen in klassen constateren we wel een negatieve relatie tussen X7 en de dagprijs (zie Tabel 67). Deze is echter niet significant verschillend van nul. Klassen aandeel RVT-bedden (in %) [0-49,30] ]49,30-58,56] ]58,56-66,34] Gemiddelde dagprijs (in €) Aantal
45,05
45,87
79 80 Tabel 66: Gemiddelde dagprijs over de klassen van het aandeel RVT-bedden
]66,34-100]
45,53
44,23
80
79
Y Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
Spearman’s rho X7
-0,052 0,359
Tabel 67: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X7
7.2.4.3.
Verband dagprijs en volledig RIZIV-forfait
In “Sectorstudie rusthuizen” van de FOD Economie (2009, p. 33) kon er geen duidelijk verband vastgesteld worden tussen de hoogte van de dagprijs en het RIZIV-forfait. Volgens ons moet er een negatief verband bestaan tussen variabelen Y en X8, het volledige RIZIV-forfait per rechthebbende. Aangezien er een negatief verband bestaat tussen het zorgprofiel van de bewoners en de gemiddelde dagprijs en het RIZIV-forfait stijgt naarmate er meer zwaar zorgbehoevende bewoners opgenomen zijn in het woon- en zorgcentrum, verwachten we tussen de gemiddelde dagprijs en variabele X8 ook een omgekeerd verband. Bovendien zorgt het RIZIV-forfait voor een tussenkomst in de zorgen van de bewoners, wat maakt dat er minder dient doorgerekend te worden aan de bewoners. Ons vermoeden wordt bevestigd, er bestaat een negatief, niet-significant verband tussen de gemiddelde dagprijs en het volledig RIZIV-forfait per rechthebbende (zie Tabel 68). Het gaat slechts om een zéér zwakke relatie tussen beide variabelen. Y Spearman’s rho X8
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
-0,067 0,230
Tabel 68: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X8
7.2.4.4. Verband dagprijs en aantal FTE gefinancierd via het RIZIVforfait per 30 bewoners In “Het silhouet van de bewoners achter de gevel van het woon- en zorgcentrum” (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 40) blijkt uit een meervoudige regressieanalyse met als te verklaren variabele het aantal FTE tewerkgesteld personeel per 30 bedden dat de gemiddelde dagprijs van een éénpersoonskamer hier slechts een zeer kleine, nietsignificante, negatieve impact op heeft. Alleen de zorgbehoevendheid (uitgedrukt in het procentuele aandeel Cen Cd-patiënten) speelde een beslissende rol in het verklaren van deze variabele, deze had een significant positieve relatie met het aantal FTE tewerkgesteld personeel per 30 bedden. Hierdoor verwachten we ook een negatief verband te zien tussen onze variabelen Y en X9. Immers, als de mate van zorgbehoevendheid van de bewoners toeneemt, stijgt de nodige personeelsomkadering voor het RIZIV-forfait. Uit sectie 7.2.4.1 weten we
81
bovendien dat er een negatieve relatie bestaat tussen het zorgprofiel van de bewoners en de gemiddelde dagprijs. Hieruit leiden we af dat de relatie tussen variabelen Y en X9 ook negatief zal zijn. Met behulp van Tabel 69 concluderen we een significant negatief verband tussen beide variabelen. Naarmate het aantal FTE gefinancierd via het RIZIV-forfait per 30 bewoners stijgt, daalt de gemiddelde dagprijs. Het verband is echter zwak. Y -0,094* 0,094
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
Spearman’s rho X9 *
Correlatie is significant op 0,10 niveau. Tabel 69: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X9
7.2.5.
Bezettingsgraad
7.2.5.1.
Verband dagprijs en bezettingsgraad
We vermoeden dat er een negatieve relatie bestaat tussen de variabelen Y en X 10. Immers, hoe lager de bezettingsgraad, hoe minder inkomsten er enerzijds binnenkomen en anderzijds zullen er toch nog steeds kosten gepaard gaan met deze leegstaande kamers of zal het woon- en zorgcentrum nog te maken hebben met grote opstartkosten. Alle soorten kosten en opbrengsten gezien in hoofdstuk twee van deel I worden beïnvloed door de bezettingsgraad (Bogaert & De Prins, 1996, p. 24-27). Om een meer gedetailleerd beeld te krijgen van dit verband zullen we variabele X10 met behulp van de kwartielen indelen in vier klassen. Vervolgens gaan we na of er significante verschillen zijn in de gemiddelde dagprijzen van deze vier klassen. Uit Tabel 70 leiden we af dat er slechts zeer kleine verschillen zijn tussen de gehanteerde dagprijzen als we een onderscheid maken naar de bezettingsgraad. Het grootste verschil is te vinden tussen de laagste en hoogste klasse, het betreft een verschil van zo’n 40 eurocent in het voordeel van de laagste klasse. Deze vaststelling ligt in de lijn van ons vermoeden maar de verschillen zijn echter niet significant, zoals blijkt uit Tabel 71. Ook tussen de klassen onderling bleken er geen significante verschillen te zijn qua gemiddelde dagprijs. Uit Tabel 72 kunnen we dezelfde conclusies trekken, er is een zwak, niet-significant, negatief verband tussen de bezettingsgraad en de dagprijs. Klassen bezettingsgraad (in %) [31,59-93,72[ [93,72-96,86[ [96,86-98,52[ Gemiddelde dagprijs (in €) Aantal
45,31
45,18
79 80 Tabel 70: Gemiddelde dagprijs over de klassen van de bezettingsgraad
Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van Y is Independent-Samples dezelfde over de Kruskal-Wallis Test categorieën van X10. Tabel 71: Kruskal-Wallis-test Y-X10
0,961
[95,52-100]
45,28
44,91
79
80
Beslissing Behoud de nulhypothese.
Y Spearman’s rho X10
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
Tabel 72: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X10
82
-0,019 0,740
7.2.6.
Grootte
7.2.6.1.
Verband dagprijs en grootte
Tussen variabelen Y en X11 verwachten we een positieve relatie, m.a.w. hoe groter de instelling (op basis van het aantal bedden), hoe hoger de gemiddelde dagprijs. Oudere studies kwamen immers steeds tot deze vaststelling, zoals is gebleken in deel I, sectie 3.1.3. Ook hier werd er gewerkt met klassen, ditmaal zijn de klassen echter veelvouden van 30 omdat verschillende vormen van subsidiëring werken per 30 bedden. Met behulp van Tabel 73 concluderen we dat de dagprijs steeds stijgt naarmate we in een hogere klasse zitten. Tussen de kleinste en grootste woon- en zorgcentra bestaat er zelfs een verschil in gemiddelde dagprijs van 1,59 euro. Ons vermoeden van hogere gemiddelde dagprijzen in grotere woon- en zorgcentra wordt op basis van deze klassen dus bevestigd. We mogen echter niet stellen dat de dagprijsverschillen over deze vier klassen significant verschillend zijn van 0 (zie Tabel 74). Als we de klassen 2aan-2 vergeleken, bleken er ook geen significante verschillen. Zonder de variabele in te delen in klassen wordt er, met 90% betrouwbaarheid, wel een significant positieve relatie vastgesteld tussen variabele X11 en de dagprijs (zie Tabel 75). Grootteklassen (in aantal bedden) [9-60] ]60-90] ]90-120] Gemiddelde dagprijs (in €) Aantal
44,47
92 Tabel 73: Gemiddelde dagprijs over de grootteklassen
Nulhypothese
]120-326]
45,04
45,28
46,06
78
73
75
Test
Sig.
De verdeling van Y is Independent-Samples dezelfde over de Kruskal-Wallis Test categorieën van X11. Tabel 74: Kruskal-Wallis-test Y-X11
0,501
Beslissing Behoud de nulhypothese.
Y Spearman’s rho X11
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
0,108* 0,053
*
Correlatie is significant op 0,10 niveau. Tabel 75: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X10
7.2.7.
Niet-RIZIV-forfait personeel
7.2.7.1. Verband dagprijs en aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE verzorgers en verplegers per 30 bewoners Uit het onderzoek van Pacolet & Cattaert (2004, p. 116) is gebleken dat er tussen de aangerekende dagprijs en het procentueel aandeel niet-forfait zorgpersoneel (zijnde verzorgenden en verpleegkundigen) een grenssignificant positief verband bestaat. Ook wij zullen uitgaan van een positieve relatie tussen variabelen Y en X12. Onze data bevestigen de eerder gedane vaststelling van Pacolet & Cattaert (2004). Er is een positief verband tussen de dagprijs en het aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE verzorgers en verplegers per 30 bewoners (zie Tabel 76).
83
Y Spearman’s rho X12
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
0,096* 0,088
* Correlatie is significant op 0,10 niveau. Tabel 76: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X12
7.2.7.2. Verband dagprijs en aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners Hier zullen we het verband tussen de gemiddelde dagprijs en het totaal aantal FTE per 30 bewoners bekijken die in aanmerking komen voor financiering via het RIZIV-forfait maar er uiteindelijk toch niet door gesubsidieerd worden. Het verschil met vorige analyse is dat het nu niet enkel het verzorgend en verplegend personeel betreft. Naar analogie met voorgaande analyse verwachten we ook nu een positieve relatie te zien tussen variabele X13 en de dagprijs. We constateren een significant positief verband tussen variabelen Y en X13 (zie Tabel 77). Het verband is bovendien sterker dan het verband in voorgaande analyse. Y Spearman’s rho X13
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
0,114* 0,041
*
Correlatie is significant op 0,05 niveau. Tabel 77: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X13
7.2.8.
Financiering via derde luik
7.2.8.1. Verband dagprijs en aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners In deel I, sectie 2.2.3.1.2 werd er vastgesteld dat het bedrag, verleend in het kader van het derde luik, ter financiering van het bovennormpersoneel slechts zeer laag ligt. Hierdoor verwachten we eerder een positief verband tussen variabelen Y en X14. De financieringskloof per aangeworven werknemer in dit kader is immers groot zodat de voorziening er eerder verlies op maakt. Ons vermoeden wordt bevestigd, de Spearman-rangcorrelatie-test wijst op een significant positief verband tussen variabelen Y en X14 (zie Tabel 78). Dit is een redelijk atypische vaststelling, daar de toekenning van een subsidie meestal het omgekeerde effect beoogt. Y Spearman’s rho X14
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
*
Correlatie is significant op 0,05 niveau. Tabel 78: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X14
84
0,135* 0,016
7.2.9.
Totaal personeel
7.2.9.1.
Verband dagprijs en totaal aantal FTE per 30 bewoners
Bogaert & De Prins (1996, p. 102) stelden vast dat er een link bestaat tussen de personeelskost per ligdag en de dagprijs. In recenter onderzoek werd deze vaststelling bevestigd en bleek er een significant positief verband tussen de dagprijs en de personeelsomkadering uitgedrukt in het aantal FTE (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 103). Ook wij zullen uitgaan van een positieve relatie tussen variabele X15 en de dagprijs. Met behulp van Tabel 79 stellen we vast dat onze verwachting correct is. Er bestaat een positief, niet-significant, verband tussen het aantal FTE per 30 bewoners en de dagprijs. Y 0,095 0,142
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
Spearman’s rho X15 Tabel 79: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X15
7.2.10. Ouderdom materieel vast actief 7.2.10.1.
Verband dagprijs en ouderdomsindicator
Vermits de ouderdomsindicator het verband weergeeft tussen de boekwaarde en de aanschaffingswaarde van het materieel vast actief, verwachten we een positief verband te zien tussen variabelen Y en X16. Immers, uit de eindverhandeling van Werckx (2006) was reeds een negatieve relatie gebleken tussen de ouderdom van een voorziening en de gehanteerde dagprijs (zie Tabel 4). Op basis van de kwartielen deelden we de waarnemingen ook nu weer op in klassen. Tabel 80 wijst erop dat naarmate de ouderdomsindicator toeneemt, de dagprijs ook stijgt. Dit verschil is het opvallendst tussen de uiterste categorieën. Deze verschillen bleken echter niet significant (zie Tabel 81). Ook tussen de klassen onderling mag het verschil in dagprijs niet als significant beschouwd worden. Ons vermoeden van een positieve relatie tussen X16, zonder rekening te houden met de klassen, en de dagprijs wordt bevestigd, het verband is echter niet zo sterk (zie Tabel 82). Klassen ouderdomsindicator (in %) [0-34,24[ [34,24-51,40[ [51,40-63,69[ Gemiddelde dagprijs (in €) Aantal
45,11
45,33
53 54 Tabel 80: Gemiddelde dagprijs over de klassen van de ouderdomsindicator
Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van Y is Independent-Samples dezelfde over de Kruskal-Wallis Test categorieën van X16. Tabel 81: Kruskal-Wallis-test Y-X16
0,898
[63,69-100]
45,33
46,02
54
53
Beslissing Behoud de nulhypothese.
Y Spearman’s rho X16
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
Tabel 82: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X16
85
0,055 0,420
7.2.11. Subsidiëringsgraad materieel vast actief 7.2.11.1.
Verband dagprijs en subsidiëringsgraad MVA
We verwachten een negatieve relatie tussen variabele X17 en de dagprijs. Immers, hoe groter het deel van het materieel vast actief dat gesubsidieerd wordt, hoe minder van deze investering dat wordt doorgerekend aan de bewoners via de dagprijs. We zullen hier uitsluitend het verband met de dagprijs nagaan voor de VZWvoorzieningen, het zijn immers alleen deze woon- en zorgcentra die in aanmerking komen voor bijvoorbeeld de VIPA-bouwsubsidies (zie deel I, sectie 2.2.1). Tabel 83 laat uitschijnen dat, indien we alleen werken met de VZW-voorzieningen, ons vermoeden van een negatieve relatie bevestigd wordt. Hoe hoger de subsidiëringsgraad, hoe lager de dagprijs. Dit verband is echter te zwak om significant verschillend van nul te zijn. Y Spearman’s rho X17 (VZW’s)
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
-0,073 0,337
Tabel 83: Spearman-rangcorrelatie-test Y-X17 (VZW- woon- en zorgcentra)
7.2.12. Verband zorgbehoevendheid en beheersinstantie Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat er een link bestaat tussen de graad van zorgbehoevendheid (uitgedrukt in het aantal RVT-bedden) en de beheersinstantie. Commerciële woon- en zorgcentra zouden op deze manier een lagere graad van zorgbehoevendheid kennen (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 89). In 2002 werd er in opdracht van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) tevens een onderzoek gedaan naar de structurele kostprijselementen van openbare woon- en zorgcentra in Vlaanderen. Niettegenstaande de nadruk hier lag op de openbare woon- en zorgcentra kwam men toch tot een aantal bevindingen die ook nuttig zijn voor dit onderzoek. Er kon een stijging van de zorgbehoevendheid worden vastgesteld over de periode 1995-2000. Tevens was het zorgbehoevendheidspercentage tijdens heel deze periode het hoogst voor de VZW-voorzieningen en was het percentage RVT-bedden voor de commerciële woon- en zorgcentra steeds het laagst (Probis & Vandorpe, 2002b, pp. 23-27). Wij zullen dit nagaan door te kijken naar de gemiddelde graad van zorgbehoevendheid voor beide types beheersinstanties op basis van de variabelen X5 en X6. Ook voor de andere variabelen die de zorgbehoevendheid meten gaan we na of er een significant verschil bestaat tussen de VZW’s en de commerciële woon- en zorgcentra. Uit Tabel 84 kunnen we afleiden dat de vaststelling uit het onderzoek van Pacolet & Cattaert (2004) ook bevestigd kan worden met onze data. Hoe we ook de mate van zorgbehoevendheid meten, er is steeds een significant verschil tussen beide types beheersinstanties. Als we bovendien de gemiddelden bekijken (af te lezen in Tabel 85) zien we steeds hogere gemiddelde waarden voor de VZW’s. De VZW- woon- en zorgcentra beschikken gemiddeld genomen over bewoners met een zwaardere zorgbehoevendheidsgraad.
86
Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van X5 is Independent-Samples dezelfde over beide 0,011 Mann-Whitney U Test categorieën van X1. De verdeling van X6 is Independent-Samples dezelfde over beide 0,000 Mann-Whitney U Test categorieën van X1. De verdeling van X7 is Independent-Samples dezelfde over beide 0,000 Mann-Whitney U Test categorieën van X1. De verdeling van X8 is Independent-Samples dezelfde over beide 0,000 Mann-Whitney U Test categorieën van X1. De verdeling van X9 is Independent-Samples dezelfde over beide 0,000 Mann-Whitney U Test categorieën van X1. Tabel 84: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X5-X1, X6-X1, X7-X1, X8-X1, X9-X1 X5 (in %)
Gemiddelde
X6 (in %)
X7 (in %)
VZW Commercieel
71,13 46,12 55,29 61,42 36,66 39,34 Tabel 85: Gemiddelden van X5, X6, X7, X8, X9 over de beheersinstanties
Beslissing Verwerp de nulhypothese.
Verwerp de nulhypothese.
Verwerp de nulhypothese.
Verwerp de nulhypothese.
Verwerp de nulhypothese.
X8 (in € per rechthebbende) 46,95 35,73
X9 (in FTE per 30 bewoners) 8,54 7,15
7.2.13. Verband zorgbehoevendheid en totaal aantal FTE per 30 bewoners Pacolet & Cattaert (2004, p. 98) onderzochten al eerder het verband tussen deze variabelen. Zij stelden dat de zorgbehoevendheid, uitgedrukt in het procentueel aandeel B-, C- en C+/Cd-RIZIV-dagen, positief, lineair gerelateerd is aan de personeelsomkadering, uitgedrukt in FTE per 30 bedden. Naarmate de zorgbehoevendheid van de bewoners toeneemt, stijgt de nodige personeelsomkadering. Ook bleek er een significant positief verband tussen de zorgbehoevendheid en de personeelskosten (Bogaert & De Prins, 1996, p. 64). Dit alles doet ons vermoeden dat er tussen variabelen X15 en X5 (X6) een positief verband bestaat. Ook zullen we de relatie nagaan tussen de andere benaderingen van de zorgbehoevendheid en X15. Logischerwijze verwachten we hiertussen ook een positief verband. Ons vermoeden wordt bevestigd, er is een sterke, positieve relatie tussen deze variabelen en de dagprijs (zie Tabel 86). Het positieve verband is zelf significant op een betrouwbaarheidsniveau van 99%. Het verband is het sterkst wanneer de zorgbehoevendheid wordt uitgedrukt in het aantal FTE gefinancierd via het RIZIV-forfait per 30 bewoners (X9). X15 Spearman’s rho X5 Spearman’s rho X6 Spearman’s rho X7 Spearman’s rho X8 Spearman’s rho X9
Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed) Correlatiecoëfficiënt Sig. (2-tailed)
*
Correlatie is significant op 0,01 niveau. Tabel 86: Spearman-rangcorrelatie-test X15-X5, X15-X6, X15-X7, X15-X8, X15-X9
87
0,178* 0,000 0,158* 0,000 0,175* 0,000 0,219* 0,000 0,267* 0,000
7.2.14. Verband grootte en beheersinstantie We verwachten een positief verband te zien tussen de variabelen X1 en X11. Immers, voorgaande studies stelden regelmatig dat de commerciële woon- en zorgcentra meestal klein zijn (Pacolet & Cattaert, 2004, p. 27). In “Sectorstudie rusthuizen” (FOD Economie, 2009, p. 19) kwam men tevens tot de bevinding dat er in Vlaanderen een overwicht is aan woongelegenheden in VZW- woon- en zorgcentra. Ook in “Dagprijsverschillen in de rustoordsector” (Bogaert & De Prins, 1996, p. 60) stelde men vast dat de gemiddelde grootte van een VZWwoon- en zorgcentrum veel hoger lag dan deze van een commerciële voorziening. Tevens kwamen we zelf al tot deze bevinding bij het bekijken van het totale aanbod aan woon- en zorgcentra in Vlaanderen (zie deel I, sectie 1.3.2). De verklarende factor is hier mogelijks het VIPA-subsidiëringsmechanisme. De commerciële voorzieningen kunnen hier immers geen beroep op doen. Uit Tabel 87 blijkt dat de bevindingen uit voorgaande studies nog steeds gelden. Een commercieel woon- en zorgcentrum telt gemiddeld ongeveer 58 woongelegenheden, tegenover 101 woongelegenheden voor de VZW’s. Zoals het grote verschil al doet vermoeden, is deze bevinding ook significant (zie Tabel 88). Hiermee gepaard gaande onthouden we dat deze vaststelling tevens een verklaring was voor het sterker negatief zijn van de nettobedrijfskapitaalbehoefte van de VZW-initiatiefnemers (zie sectie 6.2.2.1).
Gemiddelde grootte (in aantal bedden) Aantal
VZW
Commercieel
101,13 249
58,19 69
Tabel 87: Gemiddelde grootte naar beheersinstantie
Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van X11 is Independent-Samples dezelfde over beide Mann-Whitney U Test categorieën van X1. Tabel 88: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X11
7.2.15. Verband totaal beheersinstantie
Beslissing
0,000
aantal
FTE
Verwerp de nulhypothese.
per
30
bewoners
en
Bogaert & De Prins (1996, p. 98) ondervonden dat het verschil in totale personeelsomkadering tussen de VZWwoon- en zorgcentra en de commerciële voorzieningen grenssignificant was. De VZW’s beschikten hier over een groter aantal FTE per 30 bewoners. Vermits we al vastgesteld hebben dat bewoners van een VZW- woon- en zorgcentrum een significant hogere gemiddelde zorgbehoevendheidsgraad hebben en er een significant positieve relatie bestaat tussen de zorgbehoevendheid en het aantal FTE per 30 bewoners, verwachten we dat een VZWvoorziening ook significant meer FTE per 30 bewoners inzet. Met behulp van onze data wordt bevestigd dat de VZW- woon- en zorgcentra gemiddeld genomen over meer FTE per 30 bewoners beschikken dan de commerciële voorzieningen (zie Tabel 89). Er is gemiddeld een verschil van zo’n 6 FTE per 30 bewoners. Deze verschillen zijn ook significant, daar de verdeling van X 15 over de verschillende beheersinstanties als verschillend beschouwd mag worden (zie Tabel 90). VZW Gemiddeld aantal FTE per 30 bewoners Aantal
19,89 177 Tabel 89: Gemiddeld aantal FTE per 30 bewoners naar beheersinstantie
Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van X15 is Independent-Samples dezelfde over beide Mann-Whitney U Test categorieën van X1. Tabel 90: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X15
0,000
88
Commercieel 13,71 64
Beslissing Verwerp de nulhypothese.
7.2.16. Verband financiering via derde luik en beheersinstantie Voorgaande analyse wees uit dat de commerciële woon- en zorgcentra significant minder personeel per 30 bewoners inzetten. Hieruit mogen we echter niet meteen concluderen dat dit hen een absoluut financieel voordeel oplevert. De ratioanalyse heeft immers uitgewezen dat de VZW-instellingen een hogere arbeidsproductiviteit kennen in 2009. Tevens heeft ons onderzoek ook al uitgewezen dat de VZW- woon- en zorgcentra over het algemeen bewoners met een grotere zorgbehoevendheidsgraad huisvesten, dat er een positieve relatie bestaat tussen de zorgbehoevendheid en de personeelsinzet en dat er een groter RIZIV-forfait wordt uitgekeerd aan instellingen met een grotere algemene zorgbehoevendheidsgraad. Er kan pas gesproken worden van een efficiëntere personeelsinzet indien er minder personeel wordt ingezet dat gefinancierd wordt via het derde luik. Dit is het geval, zoals blijkt uit Tabel 91 en Tabel 92 zetten de commerciële woon- en zorgcentra significant minder personeel in dat gefinancierd wordt via het derde luik. Indien we bijkomend kijken naar het verschil in niet-RIZIV-forfait personeel per 30 bewoners, constateren we echter geen significant verschil en blijken de commerciële voorzieningen zelfs een hoger gemiddeld aantal FTE te bezitten (zie Tabel 93 en Tabel 94). Vermits we bij deze laatste alleen rekening houden met verpleegkundigen, verzorgers, reactiveringspersoneel, kinesisten, ergotherapeuten en logopedisten zal het verschil in beide bevindingen liggen in het aanwezige technische, administratieve en onderhoudspersoneel. Een andere verklaring hiervoor kan zijn dat de commerciële voorzieningen vaak deel uitmaken van een groep (een deel van hun vast actief komt immers voort uit financiële vast activa, zie sectie 6.1.1.1) waardoor dit type personeel uitbesteed wordt aan een andere vennootschap en er hierdoor een vertekend beeld wordt gegeven van deze cijfers.
Gemiddeld aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners Aantal
VZW
Commercieel
8,59
5,43
249 69 Tabel 91: Gemiddeld aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners naar beheersinstantie
Nulhypothese
Test
Sig.
De verdeling van X14 is Independent-Samples dezelfde over beide Mann-Whitney U Test categorieën van X1. Tabel 92: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X14
Nulhypothese
0,000
Test
Sig.
De verdeling van X13 is Independent-Samples dezelfde over beide Mann-Whitney U Test categorieën van X1. Tabel 93: Mann-Whitney-Wilcoxon-test X1-X13
0,516
Gemiddeld aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners Aantal
Verwerp de nulhypothese.
Beslissing Behoud de nulhypothese.
VZW
Commercieel
1,80
2,01
249 Tabel 94: Gemiddeld aantal niet-RIZIV-forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners
7.3.
Beslissing
69
Meervoudige regressieanalyse
Nu we bepaalde fenomenen onderzocht hebben op basis van enkelvoudige verbanden gaan we in dit deel na wat het effect van meerdere variabelen samen op de dagprijs is. Aan de hand van drie meervoudige lineaire regressies zullen we een beter beeld krijgen op de bepalende factoren van de dagprijs. Volgende tabel geeft een overzicht van de te verklaren en verklarende variabelen van de verschillende regressies.
89
Regressieanalyse
Doelgroep
Aantal
Te verklaren variabele
Verklarende variabelen
1
VZW+Commercieel Heel de steekproef.
318
Y
X1, X2, X3, X4, X5, X6, X7, X8, X9, X10, X11, X12, X13, X14.
2
VZW+Commercieel Alleen de voorzieningen waarvoor geldt: initiatiefnemer = 1 woon- en zorgcentrum.
214
Y
X1, X2, X3, X4, X5, X6, X7, X8, X9, X10, X11, X12, X13, X14, X15, X16, X17.
3
VZW Heel de steekproef.
249
Y
X2, X3, X4, X5, X6, X7, X8, X9, X10, X11, X12, X13, X14.
Tabel 95: Samenvattende tabel meervoudige regressieanalyses
Zoals op te merken valt in bovenstaande tabel zullen er geen meervoudige regressies uitgevoerd worden voor de commerciële voorzieningen apart noch voor de VZW-voorzieningen waarbij de initiatiefnemer slechts één voorziening in zijn beheer heeft. Dit komt omdat het aantal voorzieningen waarop deze regressies dan telkens betrekking zouden hebben te klein is om betrouwbare resultaten te leveren. Met behulp van de forward methode zullen we nagaan welke onafhankelijke variabelen de afhankelijke variabele (de dagprijs) het meest bepalen en in welke mate ze dit doen. Deze methode vertrekt van één verklarende variabele en gaat stapsgewijs voor elke nieuwe verklarende variabele na of het een significante bijdrage levert aan het verklaren van de te verklaren variabele. Het neemt telkens de meest significante nieuwe variabele bij op tot er geen enkele variabele overblijft die nog een significante bijdrage levert aan het model. (Wijnen et al, 2002, p. 103).
7.3.1.
Meervoudige regressieanalyse 1
De eerste regressieanalyse geeft aan dat variabelen X2, X7, X14 en X9 in het model worden opgenomen. De andere verklarende variabelen blijken geen significante bijdrage te leveren aan het verklaren van de dagprijs. Aangezien we soms werken met verschillende variabelen die eigenlijk hetzelfde fenomeen pogen te meten, moeten we er rekening met houden dat er sprake kan zijn van (quasi-)multicollineariteit, dit is een sterk lineair verband tussen meerdere verklarende variabelen (Walrave & Maes, 2009, p. 161). We stelden vast dat er een probleem van quasi-multicollineariteit opdook bij het toevoegen van de laatste variabele, X9, aan het model. Dan waren er immers toleranties met een waarde kleiner dan 0,64 (Walrave & Maes, 2009, p. 167). Hierdoor besloten we deze laatste variabele uit het model te halen, zodat er nog een model overbleef met slechts drie verklarende variabelen. Het is tevens logisch dat X9 zorgt voor deze problemen aangezien variabele X7 reeds opgenomen was in het model en ze beide een maatstaf zijn voor de algemene zorgbehoevendheidsgraad van een voorziening. Indien we variabele X9 uit het model halen en de voorwaartse selectie opnieuw laten uitvoeren, constateren we dat er niets is veranderd aan de verklarende variabelen, het zijn nog steeds variabelen X 2, X7 en X14 die de dagprijs het meest verklaren (zie Tabel 97). Ons model wordt dan voorgesteld door onderstaande vergelijking en de verklaringskracht ervan bedraagt 23,8% (zie Tabel 96 en Tabel 97). Dit betekent dat de variabelen provincie, aandeel RVT-bedden op totaal aantal bedden en het aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners 23,8% van de spreiding in de dagprijs verklaren. Dit wil tevens zeggen dat er nog zo’n 76,2% onverklaard blijft. Er zijn dus nog een hele reeks andere determinanten die de dagprijs bepalen en die we niet hebben opgenomen in onze analyse. Y=45,600-6,582X2West-Vlaanderen-6,279X2Limburg-5,046X2Oost-Vlaanderen-3,041X2Vlaams-Brabant+0,030X7+0,254X14+ε
Tabel 96: Regressievergelijking 1
90
Regressie 1 Alle variabelen exclusief X15, X16, X17.
Regressie 2 Alle variabelen.
Doelgroep: VZW+Commercieel
Doelgroep: VZW+commercieel waarvoor initiatiefnemer = 1 woon- en zorgcentrum
Verwachte verband
Coëfficiënt
45,600 Constante -6,582 WestVlaanderen -6,279 Limburg -5,046 OostVlaanderen -3,041 VlaamsBrabant 0,030 X7 + 0,254 X14 318 N 0,238 R² Adjusted 17,458 F-value 1,558 VIF max Tabel 97: Parameters regressieanalyse 1, 2, 3
7.3.2.
Regressie 3 Alle variabelen exclusief X1, X15, X16, X17. Doelgroep: VZW
T-waarde
Coëfficiënt
T-waarde
Coëfficiënt
T-waarde
40,274 -8,347
44,665 -6,507
34,091 -7,158
45,003 -7,024
30,423 -8,381
-6,969 -6,826
-6,305 -4,990
-5,554 -5,598
-6,921 -5,334
-6,308 -6,720
-3,575
-2,101
-2,044
-2,987
-3,183
2,641 2,473
0,029 0,387
2,147 3,186
0,032 0,319
2,150 2,557
214 0,285 15,141 1,506
249 0,273 16,518 1,550
Meervoudige regressieanalyse 2
Bij deze regressieanalyse zullen we rekening houden met alle verklarende variabelen uit Tabel 52. Na het toepassen van de voorwaartse selectieprocedure op deze variabelen stellen we vast dat er identiek dezelfde variabelen als in regressieanalyse 1 worden opgenomen als significant verklarende variabelen van de dagprijs. De volgorde waarin de variabelen worden opgenomen is wel verschillend. Bovendien was er nu geen sprake van quasi-multicollineariteit. Het model wordt dan opgebouwd uit drie verklarende variabelen met onderstaande coëfficiënten (zie Tabel 98) en het verklarend vermogen bedraagt ditmaal 28,5% (zie Tabel 97). De drie extra verklarende variabelen (t.o.v. regressieanalyse 1) leveren dus geen extra bijdrage aan het model. Y=44,665+0,387X14-6,507X2West-Vlaanderen-6,305X2Limburg-4,990X2Oost-Vlaanderen+0,029X7-2,101X2Vlaams-Brabant+ε
Tabel 98: Regressievergelijking 2
7.3.3.
Meervoudige regressieanalyse 3
In dit deel zullen we nagaan wat het effect is van alle variabelen samen (exclusief X 15, X16, X17) op de dagprijs van uitsluitend de VZW- woon- en zorgcentra. Ook nu weer lezen we uit de SPPS-output af dat het dezelfde variabelen zijn die de dagprijs het meest verklaren. Tevens hadden we geen problemen van quasimulticollineariteit. Het model bestaat uit verklarende variabelen X2, X7 en X14 en verklaart 27,3% van de spreiding in dagprijzen van VZW- woon- en zorgcentra (zie Tabel 97). Dit model kan worden voorgesteld door volgende regressievergelijking.
91
Y=45,003-7,024X2West-Vlaanderen-5,334X2Oost-Vlaanderen -6,921X2Limburg -2,987X2Vlaams-Brabant+0,319X14+0,032X7+ε
Tabel 99: Regressievergelijking 3
7.3.4.
Sensitiviteitsanalyse
In dit deel zullen we nagaan in welke mate onze resultaten m.b.t. de meervoudige regressieanalyses wijzigen indien we kleine aanpassingen doorvoeren aan een variabele of een andere methode voor selectie van de variabelen toepassen. Aangezien we werken met een verklarende variabele die de grootte van een woon- en zorgcentrum in rekening brengt, X11, zijn we nagegaan of het verband tussen deze variabele met de dagprijs niet beter voorgesteld kan worden door eerst het natuurlijke logaritme te nemen van deze verklarende variabele. Onderzoek heeft immers uitgewezen dat variabelen die de grootte pogen te meten beter passen in een logaritmische functie (Mellett, Peel & Karbhari, 2007, p. 167). Indien we dit toepassen op alle 318 woon- en zorgcentra in de steekproef constateren we een verklaringskracht van enerzijds 1,8% indien we uitgaan van een lineair verband tussen variabele X11 en de dagprijs (Y) (zie Figuur 3). Dit percentage stijgt licht, tot 3,8%, indien we eerst het natuurlijke logaritme nemen van de grootte (zie Figuur 4). Indien we, hiermee rekening houdende, de meervoudige regressies opnieuw uitvoeren, zien we echter dat er niets gewijzigd wordt aan de significante verklarende variabelen.
Figuur 3: Spreidingsdiagram Y-X11
Figuur 4: Spreidingsdiagram Y-Ln(X11)
92
Bij de drie meervoudige regressieanalyses zijn we steeds uitgegaan van een voorwaartse selectieprocedure van de verklarende variabelen. In wat volgt gaan we na wat er, al dan niet, veranderd wordt aan ons uiteindelijke model indien we werken met de enter-selectiemethode. Deze methode neemt alle mogelijke verklarende variabelen in één keer op in het model. Achteraf moet er dan zelf worden nagegaan welke variabelen niet significant bijdragen tot het model (Wijnen et al., 2002, p. 103). Indien we de enter-methode toepassen op de meervoudige regressieanalyse 1 constateren we grote quasimulticollineariteitsproblemen. Dit is logisch gezien we verschillende benaderingen van de grote verklarende determinanten hebben opgenomen. Indien we achtereenvolgens deze variabelen met de grootste VIF-waarden er uithalen en de regressie telkens opnieuw laten lopen, houden we op het einde een model over met een maximale VIF van 2,406. Dit model wordt gevormd door significante verklarende variabelen X 2 en X7. Variabele X14 heeft een significantie van 0,053 en valt dus net uit de boot. Indien we de regressie opnieuw laten lopen met als enige verklarende variabelen X2, X7 en X14 krijgen we een model waarvan alle verklarende variabelen significant zijn, een maximale VIF van 1,558 en een verklaringskracht van 25,2%. We besluiten dat onze resultaten met betrekking tot de eerste regressieanalyse dus consistent zijn. Deze vaststelling kan veralgemeend worden naar de twee andere regressies. Ook daar kwamen we na uitzuivering op basis van quasi- multicollineariteitsproblemen en significanties tot dezelfde conclusies als bij de uitkomsten van de regressies op basis van de voorwaartse selectieprocedure.
7.4.
Besluit
Na uitvoering van de drie verschillende meervoudige regressieanalyses stellen we vast dat de significante verklarende variabelen steeds dezelfde zijn. Uit elke regressie blijkt dat er een negatief effect op de dagprijs bestaat indien het gaat om een woon- en zorgcentrum uit een andere provincie dan Antwerpen. Ons vermoeden van hogere dagprijzen in de provincie Antwerpen wordt bevestigd. Als 2 de verklarende variabele is er het aandeel RVT-bedden op het totaal aantal bedden. In tegenstelling tot de negatieve relatie tussen de zorgbehoevendheid en de dagprijs die we bekwamen bij de bivariate analyses gaat het hier om een licht positief effect op de dagprijs. Indien deze verklarende variabele met één eenheid stijgt, stijgt ook de gemiddelde dagprijs met ongeveer 0,03 euro. De 3de en laatste beslissende variabele werd het aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners, als indicator van de financiering via het derde luik. Deze relatie was wel dezelfde als deze die we bekwamen in de bivariate analyse. Indien dit aantal FTE per 30 bewoners stijgt, stijgt ook de gemiddelde dagprijs. Deze modellen bleken consistent, op welke manier we de variabelen ook selecteerden, de beslissende variabelen voor de dagprijs waren steeds dezelfde. De verklaringskracht van de drie modellen ligt telkens vrij laag. De variabelen verklaren nog geen 1/3 van de spreiding in de gemiddelde dagprijzen. Er zullen dus nog andere variabelen zijn, die wij niet opgenomen hebben, die een beslissende invloed hebben op de dagprijzen. We constateren echter wel dat de provincies een grote rol spelen in de verklaring van de dagprijs. Antwerpse woon- en zorgcentra hanteren significant hogere dagprijzen. Een zoektocht naar de onderliggende reden(en) van dit verschil zou deel kunnen uitmaken van een vervolgonderzoek. Enkele factoren die hier een rol zouden kunnen spelen, zijn de verschillende grondprijzen, stedelijk gebied of niet, de gemiddelde inkomens in die streek etc. Tevens stellen we vast dat het vooral de VZW- woon- en zorgcentra zijn die zich richten op bewoners met een zwaarder zorgprofiel. Welke maatstaf we ook hanteren voor de zorgbehoevendheid, de commerciële voorzieningen beschikken steeds over een significant lagere gemiddelde graad van zorgbehoevendheid. Een hiermee gepaard gaande bevinding was dat er een significant positieve relatie bestaat tussen de zorgbehoevendheid en de totale personeelsinzet per 30 bewoners. Een andere opmerkelijke vaststelling naar de twee types beheersinstantie toe betreft de schaal waarop ze hun diensten aanbieden. VZW-voorzieningen hebben gemiddeld genomen een capaciteit dat bijna het dubbele is van deze van de commerciële voorzieningen. Een dieper onderzoek naar de oorzaken van deze vaststelling kan gedaan worden in een vervolgonderzoek. Misschien moet dit fenomeen gesitueerd worden in de subsidiëringsproblematiek en is de verklarende factor dus de
93
afwezigheid van subsidies voor het materieel vast actief van commerciële woon- en zorgcentra, waardoor ze noodgedwongen klein blijven. Tenslotte werden er nog andere significante bivariate vaststellingen gedaan. Indien we de variabele die de grootte meet niet opdelen in klassen, bleek er, met 90% betrouwbaarheid, een significant positief verband tussen de dagprijs en de grootte van een woon- en zorgcentrum. Ook stelden we vast dat er tussen de dagprijs en het aantal niet via het forfait gefinancierde FTE per 30 bewoners een significant positieve relatie bestaat. Tenslotte ondervonden we een significant verschil tussen beide beheersinstanties voor het aantal FTE gefinancierd via het derde luik. VZW’s blijken op deze manier meer FTE in te zetten. Mogelijks wordt een deel van het technische en logistieke personeel bij de commerciële instellingen ondergebracht in andere vennootschappen uit de groep.
94
DEEL III. ALGEMEEN BESLUIT
HOOFDSTUK 8. BESLUIT EN DISCUSSIE Het opzet van deze meesterproef was tweedelig. Enerzijds was het de bedoeling om inzicht te verwerven in de financiële toestand van de Vlaamse privé- woon- en zorgcentra. Met behulp van technieken als een horizontale, verticale en ratioanalyse, toegepast op de jaarrekeningen van 2007-2009, poogden we hier een beeld van te krijgen. Telkens stonden we ook stil bij de verschillen tussen de VZW’s en de commerciële instellingen. Anderzijds probeerden we een verklaring te vinden voor de hoogte van de dagprijzen (in 2009) en de verschillen hierin tussen de verschillende woon- en zorgcentra. Voorgaande doelstellingen konden niet zomaar worden aangepakt, allereerst was het nodig om een duidelijk beeld te krijgen van de werking van de woon- en zorgcentra. In het eerste hoofdstuk bekeken we het aanbod aan initiatieven waarop ouderen kunnen terugvallen indien ze niet meer in staat zijn om voor zichzelf te zorgen. We stelden vast dan een woon- en zorgcentrum de nieuwe benaming is voor het vroegere rusthuis. Ook ouderen die een meer doorgedreven vorm van verzorging nodig hebben, kunnen terecht in een instelling. Voor deze zwaar zorgbehoevenden kan een woon- en zorgcentrum, indien ze voldoet aan een aantal voorwaarden, speciale RVT-bedden krijgen. Indien een voorziening over voldoende bedden van dit type beschikt, kan ze een (bijkomende) erkenning als rust- en verzorgingstehuis aanvragen. Er bleek dat de meeste woon- en zorgcentra over zo’n bijkomende erkenning beschikken en er in de meeste voorzieningen dus bewoners zijn met een zorgprofiel van categorie B of hoger op de KATZ-schaal. Tevens bespraken we de verschillen tussen een VZW-voorziening en een commercieel woon- en zorgcentrum en stelden we vast dat de VZW’s doorgaans meer bewoners huisvesten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze woon- en zorgcentra aanspraak maken op VIPA-investeringssubsidies en dit niet het geval is wanneer een voorziening uitgaat van een commercieel initiatief. Vervolgens werd er in hoofdstuk twee dieper ingegaan op de verschillende soorten kosten en opbrengsten waarmee een woon- en zorgcentrum te maken krijgt. Er werd telkens uitgegaan van een driedelige indeling op basis van de aard van de kosten en opbrengsten. Zo werden de kosten opgesplitst in woon-, leef-, en zorgkosten en bestaan er woon-, verblijfs-, en verzorgingsopbrengsten. Vooral aan de opbrengstenzijde werd er uitgebreid aandacht besteed. Enerzijds werd het VIPA-subsidiëringsmechanisme uit de doeken gedaan en anderzijds stonden we stil bij de verschillende verzorgingsopbrengsten. Dit laatste type van opbrengsten kan onderverdeeld worden in initiatieven die uitgaan van de federale overheid en de animatiesubsidies, waarvoor Vlaanderen bevoegd is. Bij de federale financieringsmechanismen staat het RIZIV centraal. Op voornamelijk drie manieren probeert zij de woon- en zorgcentra financieel te ondersteunen. Het RIZIV-dagforfait bestaat uit een bepaalde financiële tegemoetkoming per bewoner per dag. Centraal in de bepaling van deze bijdrage staat de zorgbehoevendheidsgraad van de bewoners. Op basis van de KATZ-schaal worden de bewoners van een woon- en zorgcentrum dagelijks ingedeeld in vijf verschillende categorieën van zorgbehoevendheid. Vervolgens kijkt men jaarlijks naar het aantal ligdagen aangerekend in iedere categorie en op basis hiervan wordt er een forfaitaire tegemoetkoming bepaald dat voor iedere bewoner van die voorziening geldt. Deze tegemoetkoming omvat een 13-tal componenten waarvan de financiering van de personeelsnorm de belangrijkste is. Een andere maatregel van het RIZIV is de vergoeding in het kader van het derde luik. Dit financieringsmechanisme is het gevolg van de loonsverhogingen als gevolg van de harmonisering van de loonbarema’s van de woon- en zorgcentra met deze van de private ziekenhuizen en bestaat uit een relatief laag bedrag per rechthebbend personeelslid per jaar. De personeelsleden die hiervoor in aanmerking komen zijn enerzijds deze die tewerkgesteld zijn bovenop de personeelsnorm m.b.t. het RIZIV-dagforfait en anderzijds deze waarvoor het RIZIV geen norm instelt. Voor deze laatste categorie denken we dan bijvoorbeeld aan het logistieke personeel. De derde pijler van het RIZIV wordt tenslotte gevormd door de financiering naar aanleiding van de eindeloopbaanproblematiek. Naast de regelingen die uitgaan van het RIZIV kan een deel van de loonkost ook nog gerecupereerd worden via het Fonds Sociale Maribel. Indien we de verschillende tussenkomsten vergelijken, blijkt de tussenkomst voor het derde luik het laagst te zijn.
97
Het derde hoofdstuk spitste zich vervolgens toe op de bijdrage van de bewoner in de kostprijs van een opname in een woon- en zorgcentrum. De bijdrage die een bewoner dient te betalen voor zijn verblijf wordt uigedrukt in een prijs per dag. Zowel de federale als Vlaamse overheid hebben bevoegdheden op het vlak van deze dagprijzen. Indien een woon- en zorgcentrum een prijsverhoging wil doorvoeren moet zij dit voorleggen aan de Prijzendienst van de FOD Economie. De Vlaamse overheid daarentegen is bevoegd om te bepalen welke elementen deel moeten uitmaken van de dagprijs en welke als supplement mogen worden aangerekend. Tevens mag deze laatste een maximumprijs bepalen maar hier maakt deze overheid geen gebruik van. Verder in dat hoofdstuk bekeken we de resultaten van onze bevraging over het supplement voor de was en het strijken van het persoonlijke linnen. Door de lage responsgraad konden we geen grote conclusies trekken. We constateerden echter wel dat de meerderheid van de voorzieningen, ongeacht de beheersinstantie, dit niet standaard in de dagprijs opnemen en dus aanrekenen als supplement. Ook onderzochten we op welke manieren we de gemiddelde dagprijs kunnen definiëren en besloten om voor ons onderzoek te werken met de gemiddelde dagprijs van alle soorten éénpersoonskamers. Het voorlaatste deel van dit hoofdstuk handelde over de reeds gedane onderzoeken naar de dagprijsdeterminanten. Een aantal bevindingen kwamen vaak terug. Zo bleken de zorgbehoevendheid en de grootte een bepalende rol te spelen in de hoogte van de dagprijs. Ook werd er regelmatig vastgesteld dat Antwerpen, in tegenstelling tot de andere provincies, significant hogere dagprijzen hanteert. We concludeerden dat we voor ons eigen onderzoek zeker ook benaderingen van deze determinanten mee in rekening moeten brengen. Dit hoofdstuk werd tenslotte afgerond met een korte toelichting bij de Vlaamse zorgverzekering, een maatregel die zorgt voor een tussenkomst in de niet-medische kosten die een bewoner maakt bij een opname in een woon- en zorgcentrum. In het laatste hoofdstuk van het deel “Literatuurstudie” beschreven we de verschillen in de jaarrekeningen van commerciële woon- en zorgcentra en VZW’s. Ook het onderscheid tussen de jaarrekeningen naar verkort en volledig schema werd toegelicht. Een volledig schema leent zich gemakkelijker tot een financiële analyse omdat de informatiewaarde van zo’n schema groter is, meerdere bedragen moeten er verplicht in vermeld worden. In een verkort schema moet men bijvoorbeeld niet verplicht melding maken van het omzetcijfer. Hiermee moesten we rekening houden bij de verticale analyse van de resultatenrekening. Tevens legden we ons in dit hoofdstuk toe op de verschillende methoden om de financiële gezondheid van een woon- en zorgcentrum te beoordelen. Met behulp van een verticale analyse van de balans kregen we inzicht in het relatieve belang van iedere post in het totaal actief of passief. We pasten dit concept ook toe op de resultatenrekening, hier stelden we dan de bruto toegevoegde waarde gelijk aan 100% en zetten de kosten en opbrengsten hier tegen uit. De omzet gelijkstellen aan 100% was niet mogelijk gezien we voor zowel de kleine als grote woon- en zorgcentra dezelfde basis wilden gebruiken en het omzetcijfer in een verkort jaarrekeningschema niet verplicht moet worden opgenomen. Via een horizontale analyse konden we vervolgens evoluties doorheen de tijd vaststellen van verschillende jaarrekeningposten. Tot slot bespraken we de verschillende ratio’s waarmee we werkten in het empirisch deel van deze meesterproef. De liquiditeit hebben we geanalyseerd met behulp van de acid test ratio, nettokasratio, nettothesaurie, nettobedrijfskapitaalbehoefte en het aandeel van het bedrijfskapitaal in het totaal vermogen van elke instelling. We beoordeelden de solvabiliteit door de financiële onafhankelijkheid, zelffinancieringsgraad, langetermijnschuldgraad en het aandeel van de kapitaalsubsidies in het eigen vermogen te interpreteren. Ook de operationele cashflow en de subsidiëringsstroom kwamen hier aan bod. De ratio’s met betrekking tot de toegevoegde waarde bestonden uit het resultaat van het boekjaar op de bruto toegevoegde waarde, de bruto toegevoegde waarde op het personeelsaantal, de bruto toegevoegde waarde op het totaal aantal gepresteerde uren, het totaal aantal gepresteerde uren op het personeelsaantal en de grootte van de personeelskosten per werknemer. De rendabiliteit van deze sector gingen we vervolgens na met behulp van de nettorendabiliteit van het eigen vermogen. Tot slot besteedden we ook aandacht aan de continuïteitsratio en de ouderdomsindicator en onderzochten we of er instellingen waren met achterstallige schulden ten aanzien van de RSZ. Het aantal dagen uitstel van personeelskosten en de subsidiëringsgraad van het materiaal vast actief waren de laatste maatstaven waarmee we rekening hielden bij de beoordeling van de financiële toestand van de sector van Vlaamse privé- woon- en zorgcentra.
98
Het empirische deel van deze meesterproef werd vervolgens ingeleid met een beschrijving van de populaties en steekproeven. Tevens benadrukten we hier het verschil tussen een initiatiefnemer en een woon- en zorgcentrum. Een initiatiefnemer is onze benaming voor de juridische entiteit waarvan de activiteiten hoofdzakelijk bestaan uit het beheren van één of meerdere woon- en zorgcentra. Een woon- en zorgcentrum is bijgevolg slechts één voorziening op zich. Voor de financiële analyse werd er gewerkt met een steekproef aan initiatiefnemers, voor de dagprijsanalyse daarentegen werkten we met een steekproef aan woon- en zorgcentra. We lichtten ook toe vanwaar we al onze gegevens haalden en hoe de steekproeven tot stand kwamen. De FOD Economie, het VIPA, het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid en het RIZIV waren de voornaamste bronnen waarlangs we onze data kregen. Een aantal statistische testen gaven tenslotte aan of we al dan niet werkten met representatieve steekproeven. Zowel wat het aantal initiatiefnemers als het aantal woon- en zorgcentra betreft, weerspiegelen onze steekproeven de realiteit. Echter, bij de indeling van het aantal initiatiefnemers naar beheersinstantie hebben we te maken met een vertekening. In onze steekpoef geeft deze verhouding geen juist beeld van de werkelijkheid, er zijn te weinig commerciële woon- en zorgcentra opgenomen. Toch besloten we met het maximale aantal waarnemingen verder te gaan en geen wijzigingen aan deze aantallen door te voeren. De start van het eigenlijke onderzoek kwam er in hoofdstuk zes met de financiële analyse. In dit hoofdstuk werden de bevindingen uit hoofdstuk vier toegepast. Achtereenvolgens werd er een verticale, horizontale en ratioanalyse uitgevoerd op de jaarrekeningen van de initiatiefnemers uit de steekproef. Uit de verticale analyse leidden we af dat de vaste activa een belangrijke post vormen bij zowel de commerciële als VZW-instellingen. Hierbinnen was het aandeel van de financiële vaste activa veel groter bij de commerciële initiatiefnemers dan bij de VZW’s. Dit wijst op het voorkomen van groepen van commerciële instellingen. Tevens constateerden we in deze analyse een duidelijke weerspiegeling van de subsidiëringsproblematiek. Waar de middelen van de VZW’s hoofdzakelijk geput worden uit het eigen vermogen, dewelke voor een groot deel bestaat uit kapitaalsubsidies, doen de commerciële initiatiefnemers in grotere mate beroep op vreemd vermogen om alles te bekostigen. De verticale analyse van de resultatenrekening wees uit dat de bezoldigingen de grootste kosten vormen. De Vlaamse privé woon- en zorgcentrumsector is bijgevolg een arbeidsintensieve sector. Uit de horizontale analyse bleek vervolgens een investeringstrend. Gedurende de periode 2007-2009 constateerden we een stijging van vooral de gebouwen en terreinen. Bij de commerciële instellingen weerspiegelde zich dat vooral in een stijging van de schulden op meer dan één jaar en de schulden op meer dan één jaar die binnen het jaar vervallen. Bij de VZW-instellingen werd deze stijging ook vastgesteld maar de financiering ervan gebeurde daar anders. Deze instellingen financieren hun investeringen met VIPAinvesteringssubsidies waardoor er een vordering op meer dan één jaar ontstaat ten aanzien van de overheid. Dit subsidiemechanisme veroorzaakte ook een stijging van de schulden op lange termijn omdat VIPAinvesteringssubsidies gespreid ontvangen worden over een periode van 20 jaar en de investering dus dient voorgefinancierd te worden met vreemde middelen. Tenslotte constateerden we voor beide types instellingen een stijging van de kosten met betrekking tot de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen. Dit kan voor een deel verklaard worden door de drie indexaanpassingen aan de lonen in 2008. Bij de commerciële instellingen kende deze post tevens een veel sterkere stijging dan bij de VZW-initiatiefnemers. De oorzaak van dit verschil tussen beide types beheersinstanties is ons echter niet duidelijk maar kan wijzen op een inhaalbeweging van de commerciële instellingen. Hiermee gepaard gaande was er ook een stijging van de schulden met betrekking tot de bezoldigingen en sociale lasten merkbaar. Dit hoofdstuk werd afgesloten met de ratioanalyse waar er zowel voor de commerciële als VZW-initiatiefnemers gekeken werd naar de liquiditeit, solvabiliteit, rendabiliteit, toegevoegde waarde en andere, niet-klassieke ratio’s. Bij het analyseren van de liquiditeitsmaatstaven bleken de VZW-instellingen er beter uit te komen. Op basis van de mediaan beschikten zij ten eerste over een betere acid test ratio. Ook de nettokasratio en aanverwante ratio’s duidden op een gunstigere financiële positie voor dit type initiatiefnemers. De oorzaak hiervan kan gevonden worden bij de kapitaalsubsidies. Zoals reeds vaak is aangehaald, zijn het alleen de VZW’s die hierop beroep kunnen doen. Deze subsidies komen dan terecht onder het eigen vermogen en zorgen zo voor een stijging van de lange termijn financieringsmiddelen. Hierdoor stijgt ook het bedrijfskapitaal waardoor er hiermee ook een deel van de vlottende activa kan worden gefinancierd.
99
Deze subsidies speelden ook een rol bij de beoordeling van de solvabiliteit van de instellingen. Als gevolg van deze kapitaalsubsidies was er een groot verschil in financiële onafhankelijkheid tussen de VZW’s en commerciële instellingen. Het totaal vermogen van de VZW’s bestaat hierdoor voor zo’n 50% uit eigen vermogen. In contrast hiermee zijn er de commerciële instellingen waarbij dit aandeel zakt naar 25%. Indien we het aandeel van de kapitaalsubsidies in het eigen vermogen wegdenken, wordt dit verschil al minder opvallend. Ook de zelffinancieringsgraad lag steeds hoger voor de VZW-instellingen, weliswaar in zeer lichte mate. Deze instellingen moeten immers geen rekening houden met aandeelhouders die een vergoeding willen voor hun inbreng en moeten dus niets uitkeren. Bij de liquiditeit stelden we vast dat de VZW-instellingen over een groter bedrijfskapitaal beschikten. De langetermijnschuldgraad lag hier aan de basis van, deze lag voor de VZW’s en commerciële instellingen namelijk in dezelfde lijn. Indien we hierbij dan teruggrijpen naar de analyse van de liquiditeit, waar, onder invloed van de kapitaalsubsidies, een hoog eigen vermogen werd vastgesteld bij de VZW-instellingen, is de redenering rond. We sloten de analyse van de solvabiliteit af met de berekening van de operationele cashflow, waar de vergelijking tussen beide beheersinstanties pas mogelijk werd door ook de subsidiëringsstroom in het verhaal te betrekken. Indien we de operationele cashflow op zich bekeken, stelden we beduidend lagere waarden vast bij de VZW’s dan bij de commerciële initiatiefnemers. Voor 2008 en 2009 beschikten de VZW’s zelfs over een negatieve mediaanwaarde van de operationele cashflow. Dit kan te wijten zijn aan de kapitaalsubsidies, waar enkel de VZW-instellingen recht op hebben, en die niet mee worden opgenomen in de berekening van de operationele kasstroom. Indien we echter de som bekeken van de operationele kasstroom en de subsidiëringsstroom voor dit type instellingen stelden we vast dat de subsidiëringsstroom de negatieve operationele kasstromen meer dan voldoende kon dekken. Op basis van deze som bleken de VZW’s ook beter te doen dan de operationele cashflow van hun commerciële tegenhangers. Vervolgens analyseerden we enkele ratio’s met betrekking tot de toegevoegde waarde. De personeelskost per werknemer lag hoger bij de VZW’s, alsook de productiviteit van het personeel en de arbeidsefficiëntie, gemeten m.b.v. de toegevoegde waarde, lag slechts lichtjes hoger. De hogere personeelskost bij de VZW-initiatiefnemers kan te wijten zijn aan het feit dat zij vooral bewoners huisvesten met een grotere graad van zorgbehoevendheid. We stelden immers vast dat er een significante relatie bestaat tussen de zorgbehoevendheid van de bewoners en het type kwalificatie van de personeelsleden. Hoe hoger de zorgbehoevendheid, hoe lager het aandeel van verzorgende personeelsleden in het totaal aantal personeelsleden. Het aantal gepresteerde uren per werknemer lag lager bij de VZW-instellingen. Bij de berekening van de bruto toegevoegde waarde werd er echter niet gecorrigeerd voor in het resultaat opgenomen kapitaalsubsidies, dewelke toch een belangrijke rol spelen in de werking van de VZW’s. De netto rendabiliteit van het eigen vermogen wees erop dat de vreemde middelen bij de commerciële instellingen meer dan voldoende renderen om de kosten ervan te dekken. De commerciële instellingen beschikten immers over een hogere rendabiliteit van het eigen vermogen en over gelijkaardige winstmarges (t.o.v. de bruto toegevoegde waarde) als de VZW’s. De ratioanalyse werd beëindigd met de resultaten van enkele niet-klassieke ratio’s. Voor beide types instellingen bleek de mediaanwaarde van de continuïteitsratio de norm van 1 niet te halen. Indien we echter keken naar het 75ste percentiel van deze verdeling constateerden we een waarde van meer dan twee. Dit duidt op het logische feit dat zware investeringen niet jaarlijks worden uitgevoerd maar slechts eens om de zoveel jaren. De licht dalende mediaanwaarde van de ouderdomsindicator wees er tevens op dat er een lichte veroudering van de instellingen was opgetreden gedurende 2008 en 2009. Tot slot bleken de materiële vaste activa van de VZWinstellingen voor zo’n 20% gesubsidieerd. Tenslotte werd het laatste hoofdstuk gevormd door de analyse van de dagprijzen van 2009. Er werd gestart met bivariate analyses van de dagprijs en de verklarende variabelen. We stelden vast dat er geen significant verschil bestaat tussen de gehanteerde dagprijzen van de commerciële en VZW- woon- en zorgcentra. Wel vonden we dat er in Antwerpen significant hogere dagprijzen gevraagd worden in vergelijking met alle andere provincies. Tussen de dagprijs en de financiering via de animatiesubsidies werd er een negatief, niet-significant, verband vastgesteld. De zorgbehoevendheid was, ongeacht de manier waarop we dit poogden te meten, steeds negatief gecorreleerd met de dagprijs. Dit verband was zelfs significant indien we deze determinant maten aan de hand van het aandeel gefactureerde dagen aan zwaar zorgbehoevende bewoners in het totaal aantal gefactureerde
100
dagen of op basis van het aantal FTE gefinancierd via het RIZIV-forfait per 30 bewoners. Tussen de bezettingsgraad en de dagprijs stelden we een negatief, niet-significant, verband vast. Dit was ook het geval voor de relatie tussen de dagprijs en de subsidiëringsgraad van het materieel vast actief. Een significant positieve relatie werd er vervolgens vastgesteld tussen de dagprijs en de grootte van een woon- en zorgcentrum en tussen de dagprijs en de financiering via het derde luik. De relatie tussen de dagprijs en het totaal personeel en de dagprijs en de ouderdomsindicator bleek tevens positief maar niet in voldoende mate om significant te zijn. De dagprijs en het aantal FTE die niet gefinancierd worden door het RIZIV-forfait bleken positief gecorreleerd, afhankelijk van de benadering bleek dit soms zelfs significant. Vervolgens werden er enkele verbanden onderzocht tussen telkens twee dagprijsverklarende variabelen. We stelden vast dat er een significant verschil bestaat tussen de zorgbehoevendheid van de bewoners naar beheersinstantie. VZW’s beschikken gemiddeld over een groter aantal zwaar zorgbehoevenden. Ook bleek dat naarmate de gemiddelde zorgbehoevendheid stijgt, er meer FTE per 30 bewoners worden ingezet. Deze relatie was bovendien significant. Als gevolg hiervan bleek ook dat de VZW- woon- en zorgcentra gemiddeld genomen significant meer FTE per 30 bewoners tewerkstellen. Tevens werd er waargenomen dat de commerciële woonen zorgcentra significant minder FTE die gefinancierd worden via het derde luik per 30 bewoners inzetten. Tenslotte konden we de vaststellingen uit voorgaande onderzoeken met betrekking tot de grootte van de woonen zorgcentra beamen, VZW’s hebben gemiddeld een significant hogere capaciteit. Met behulp van 17 variabelen probeerden we vervolgens de doorslaggevende factoren van de dagprijs te ontdekken. Na uitvoering van de drie verschillende meervoudige regressieanalyses stelden we steeds drie significant verklarende factoren vast. Uit elke regressie blijkt dat, indien men de vergelijking maakt met de provincie Antwerpen en alle andere factoren constant houdt, de dagprijs daalt indien het woon- en zorgcentrum in een andere provincie gelegen is. Als 2de verklarende variabele is er de zorgbehoevendheid, uitgedrukt als het aandeel RVT-bedden op het totaal aantal bedden. Indien deze verklarende variabele met één eenheid stijgt, stijgt ook de gemiddelde dagprijs met ongeveer 0,03 euro. De 3de verklarende variabele werd het aantal FTE gefinancierd via het derde luik per 30 bewoners, de indicator van de financiering via het derde luik. Indien het aantal FTE per 30 bewoners stijgt, stijgt ook de gemiddelde dagprijs. Deze modellen bleken consistent, op welke manier we de variabelen ook selecteerden, de beslissende variabelen voor de dagprijs waren steeds dezelfde. Deze verklarende variabelen bleken echter wel nog geen 1/3 van de totale spreiding in de gemiddelde dagprijs te verklaren. Een onderzoek naar factoren die deze verklaringskracht optrekken, kan deel uitmaken van een vervolgonderzoek. We constateerden bovendien dat de ligging (op basis van de provincie) een grote rol speelt in de verklaring van de dagprijs. Een zoektocht naar de onderliggende reden(en) van dit verschijnsel zou deel kunnen uitmaken van een nieuwe studie. Enkele factoren die hier een rol zouden kunnen spelen, zijn de verschillende grondprijzen, stedelijk gebied of niet, de gemiddelde inkomens in die streek etc. Een andere opmerkelijke vaststelling betrof de schaal waarop de woon- en zorgcentra hun diensten aanbieden. VZW-voorzieningen hebben gemiddeld genomen een capaciteit dat bijna het dubbele is van deze van de commerciële voorzieningen. Een dieper onderzoek naar de oorzaken van deze vaststelling kan gedaan worden in een vervolgonderzoek. Misschien moet dit fenomeen gesitueerd worden in de subsidiëringsproblematiek en is de verklarende factor dus de afwezigheid van subsidies voor het materieel vast actief van commerciële woon- en zorgcentra, waardoor ze noodgedwongen klein blijven.
101
Literatuurlijst Abraham, A. (2006). Financial management in the nonprofit sector: A mission-based approach to ratio analysis in membership organizations. The Journal of American Academy of Business, 9(2), 212-217. Avalosse, H., Cornelis, K., Léonard, C., & Verniest, R. (2005). De vergrijzing, een collectieve uitdaging. CMThemadossier (Nr. 5). Brussel: Christelijke Mutualiteit. Barnett, V., & Lewis, T. (1995). Outliers in statistical data. West Sussex: Wiley. Barr, K. (2008). Analyzing financial information using ratios. Nonprofits Assistance Fund. Opgehaald van http://www.nonprofitsassistancefund.org/clientuploads/MNAF/ToolsTemplates/NonprofitFinancialRatios .pdf Besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 betreffende de procedures voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, BS 14 augustus 2009 (ed. 2). Besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, BS 17 december 2009 (ed. 1). Bogaert, G., & De Prins, P. (1996). Dagprijsverschillen in de rustoordsector: Onderzoek naar de verklarende factoren en het effect van de overheidssubsidiëring in de prijsbepaling: Onderzoek naar de kwaliteit. Leuven: HIVA. CAO 8 oktober 2007 van het paritair comité van de gezondheidsinrichtingen en –diensten. Chabotar, K. J. (1989). Financial ratio analysis comes to nonprofits. The Journal of Higher Education, 60(2), 188-208. Christiaens, J., & Vanhee, C. (2007). Handboek accountancy in de publieke en non-profitsector. Brugge: die Keure. Costermans, J. (2007). De invloed van schaalgrootte op de financiële situatie van Vlaamse rusthuizen [eindverhandeling]. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven.
103
De Wilde, P. (8 oktober 2010). Vlaming moet jarenlang sparen om rusthuis te kunnen betalen. De Standaard. Opgehaald van http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20101008_010 Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen (2009). MARA-analyse 2005-2008 [brochure]. Brussel: Zorgnet Vlaanderen.
Opgehaald
van
http://www.zorgnetvlaanderen.be/Documents/brochure_bejaardenzorg
_09.pdf Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen (2010a). MARA-analyse 2006-2009 [brochure]. Brussel: Zorgnet Vlaanderen.
Opgehaald
van
http://www.zorgnetvlaanderen.be/Documents/brochure_bejaardenzorg
_def.pdf Dexia, Partezis & Zorgnet Vlaanderen (2010b). Sectorstudie 2005-2008 woonzorgcentra: een samenwerking tussen
Dexia,
Zorgnet
Vlaanderen
en
Partezis
[powerpoint-presentatie].
Opgehaald
van
https://www.dexia.be/NR/rdonlyres/48D132F5-5811-403A-855B82AE703831AF/0/SectorMARA21012010Pers.pdf FE.Bi (2011). http://www.fe-bi.org/nl/ouderenzorg/werk Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. (2009). Sectorstudie rusthuizen. Brussel: auteur. Opgehaald van http://economie.fgov.be/nl/binaries/studie_rusthuissector_tcm325-96287.pdf Greenlee, J. S., & Trussel, J. M. (2000). Predicting the financial vulnerability of charitable organizations. Nonprofit Management & Leadership, 11(2), 199-210. KB 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis, BS 28 oktober 2004 (ed. 1). KB 15 september 2006 tot uitvoering van artikel 59 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wat de maatregelen inzake vrijstelling van arbeidsprestaties en eindeloopbaan betreft, BS 29 september 2006 (ed. 3). KB 17 augustus 2007 tot uitvoering van de artikelen 57 en 59 van de programmawet van 2 januari 2001 wat de harmonisering van de barema’s en de loonsverhogingen in bepaalde gezondheidsinrichtingen betreft, BS 21 september 2007 (ed. 1). Kerr, A. W., Hall, H. K., & Kozub, S. A. (2002). Doing statistics with SPSS. London: SAGE Publications.
104
LBC-NVK
(2011).
http://lbc-nvk.acv-online.be/sectoren/non_profit/sectoren/PC_330_Revalidatiecentra/
sectorafspraken/index/inleiding_index_330.asp Leech, N. L., Barrett, K. C., & Morgan, G. A. (2011). IBM SPSS for intermediate statistics: use and interpretation. New York: Routledge. MB 6 november 2003 tot vaststelling van het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, § 12, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de rust- en verzorgingstehuizen en in de rustoorden voor bejaarden, BS 26 november 2003 (ed. 1). MB 2 juli 2009 tot bepaling voor het werkingsjaar 2009 van het forfaitair subsidiebedrag per voltijdse equivalent van deskundige in animatie en activatie die vereist was met toepassing van de overeenstemmende
personeelsnorm
geldig
tot
30
juni
2003.
Beschikbaar
op
http://www.juriwel.be/smartsite.net?id=10641 MB 9 december 2009 tot bepaling van de kwalificaties van de personen die in aanmerking komen voor de tewerkstelling als animator, BS 11 januari 2010 (ed. 1). MB 9 december 2009 houdende de vastlegging voor de ouderenvoorzieningen en de centra voor herstelverblijf van de evaluatiecriteria voor de programmatie vermeld in art. 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers, BS 12 januari 2010 (ed. 1). MB 9 december 2009 tot bepaling van de samenstelling van de dagprijs, de extra vergoedingen en de voorschotten ten gunste van derden aangerekend in de woon- en zorgcentra, BS 13 januari 2010 (ed. 2). Mellett, H., Peel, M. J., & Karbhari, Y. (2007). Audit fee determinants in the uk university sector. Financial Accountability & Management, 23(2), 155-188. Moerenhout,
A.,
&
Vandercammen,
M.
(2010).
Rusthuizen.
Brussel:
OIVO.
Opgehaald
van
http://www.crioc.be/files/nl/5217nl.pdf Ooghe, H., & Van Wymeersch, Ch. (2008). Handboek financiële analyse van de onderneming: deel 1. Antwerpen: Intersentia.
105
Pacolet, J. & Cattaert, G. (2004). Het silhouet van de bewoners achter de gevel van het woon- en zorgcentrum: Op zoek naar een wetenschappelijke objectivering van een nieuw financieringsmodel voor het woon- en zorgcentrum. Leuven: K.U.Leuven. Probis & Vandorpe, J. (2002a). Onderzoek naar de structurele kostprijselementen van openbare rusthuizen in Vlaanderen: deelrapport 1: de kostenstructuur van openbare rusthuizen [rapport]. Opgehaald van http://wvg.vlaanderen.be/vipa/overvipa/onderzoeksrapporten/Downloads/Probisdeelrapport1.pdf Probis & Vandorpe, J. (2002b). Onderzoek naar de structurele kostprijselementen van openbare rusthuizen in Vlaanderen: deelrapport 2: vergelijking van de kostenstructuur van openbare en VZW-rusthuizen [rapport]. Opgehaald van
http://wvg.vlaanderen.be/vipa/overvipa/onderzoeksrapporten/Downloads/
Probisdeelrapport2.pdf Ritchie, W. J., & Kolodinsky, R. W. (2003). Nonprofit organization financial performance measurement: an evaluation of new and existing financial performance measures. Nonprofit Management & Leadership, 13(4), 367-381. RIZIV (2003). Rustoorden voor bejaarden, rust- en verzorgingstehuizen: nieuw financieringssysteem vanaf 1 januari
2004
[brochure].
Opgehaald
van
http://www.riziv.be/care/nl/residential-
care/pdf/residentialcare001.pdf RIZIV (2007). Nieuw koninklijk besluit "derde luik" voor de rustoorden voor bejaarden, de rust- en verzorgingstehuizen
en
de
centra
voor
dagverzorging
[omzendbrief].
Opgehaald
van
http://www.riziv.be/care/nl/residential-care/information-topic/financement.htm RSZPPO (2011). http://www.rszppo.fgov.be/nl/werkgevers/tewerkstellingsmaatregelen/sociale_maribel.htm Vanbrabant, H., Van den Bossche, J., Van de Wiele, P., Verbruggen, S., & Walraevens, G. (2008). Analyseer de cijfers van je onderneming en bepaal haar waarde. Mechelen: Kluwer. Vincke, J.P. (2010). Vennootschapsboekhouden 2010. Antwerpen: Standaard Uitgeverij. VIPA (2011). http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/vipa/Paginas/Default.aspx Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (2011). http://www.zorg-en-gezondheid.be/
106
Vlaamse Raad (1995). Gezondheidsbeleid: Kwaliteit als hefboom voor een Vlaams gezondheidsbeleid [beleidsbrief]. Opgehaald van http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/1995-1996/g181-1.pdf VVSG (2010). Basis RIZIV financiering: studiedag VLO 27 mei 2010 [powerpoint-presentatie]. Opgehaald van http://www.ontvangers.be/Studiedagen2010/StudiedagVLO27mei2010/tabid/478/Default.aspx Walrave, J., & Maes, A. (2009). Statistische methoden voor bedrijfseconomen III [cursus]. Brussel: HUB. Werckx, V. (2006). Verblijfskosten in een rustoord en de hoogte van pensioenen [eindverhandeling]. Hasselt: Universiteit Hasselt. Wijnen, K., Janssens, W., De Pelsmacker, P., & Van Kenhove, P. (2002). Marktonderzoek met SPSS. Antwerpen: Garant. Woonzorgdecreet 13 maart 2009, BS 14 mei 2009. Zorgnet Vlaanderen (2011). http://www.zorgnetvlaanderen.be/Pages/default.aspx
107
Bijlagen
Bijlage 1: KATZ-schaal Nieuwe score
CRITERIUM
Oude score
Bron: http://www.riziv.be/care/nl/residential-care/specific-information/katz.htm 1
2
3
4
ZICH WASSEN
kan zichzelf helemaal wassen zonder enige hulp
heeft gedeeltelijke hulp nodig om zich te wassen boven of onder de gordel
heeft gedeeltelijk hulp nodig om zich te wassen zowel boven als onder de gordel
moet volledig worden geholpen om zich te wassen zowel boven als onder de gordel
ZICH KLEDEN
kan zich helemaal aanen uitkleden zonder enige hulp
heeft gedeeltelijke hulp nodig om zich te kleden boven of onder de gordel (zonder rekening te houden met de veters)
heeft gedeeltelijke hulp nodig om zich te kleden zowel boven als onder de gordel
moet volledig worden geholpen om zich te kleden zowel boven als onder de gordel
TRANSFER en VERPLAATSI NGEN
is zelfstandig voor de transfer en kan zich volledig zelfstandig verplaatsen zonder mechanisch(e) hulpmiddel(en) of hulp van derden
is zelfstandig voor de transfer en voor zijn verplaatsingen, mits het gebruik van mechanisch(e) hulpmiddel(en) (kruk(ken), rolstoel,…)
heeft volstrekte hulp van derden nodig voor minstens één van de transfers en/of zijn verplaatsingen
is bedlegerig of zit in een rolstoel en is volledig afhankelijk van anderen om zich te verplaatsen
TOILETBEZO EK
kan alleen naar het toilet gaan, zich kleden en zich reinigen
heeft hulp nodig voor één van de 3 items: zich verplaatsen of zich kleden of zich reinigen
heeft hulp nodig voor twee van de 3 items: zich verplaatsen en/of zich kleden en/of zich reinigen
heeft hulp nodig voor de 3 items: zich verplaatsen en zich kleden en zich reinigen
CONTINENTI E
is continent voor urine en faeces
is accidenteel incontinent voor urine of faeces (inclusief blaassonde of kunstaars)
is incontinent voor urine (inclusief mictietraining) of voor faeces
is incontinent voor urine en faeces
ETEN
kan alleen eten en drinken
heeft vooraf hulp nodig om te eten of te drinken
heeft gedeeltelijk hulp nodig tijdens het eten of drinken
de patiënt is volledig afhankelijk om te eten of te drinken
CRITERIUM
1
2
3
4
TIJD
geen probleem
nu en dan, zelden probleem
bijna elke dag probleem
volledig gedesoriënteerd of onmogelijk te evalueren
PLAATS
geen probleem
nu en dan, zelden probleem
bijna elke dag probleem
volledig gedesoriënteerd of onmogelijk te evalueren
-1-
Bijlage 2: Categorieën van zorgbehoevendheid Bron: http://www.riziv.be/care/nl/residential-care/specific-information/katz.htm
Een rechthebbende wordt als afhankelijk beschouwd als hij 3 of 4 scoort voor het desbetreffende criterium. Categorie O: daarin zijn de rechthebbenden ondergebracht die: fysiek volledig onafhankelijk en niet dement zijn;
Categorie A: daarin zijn de rechthebbenden ondergebracht die: fysiek afhankelijk zijn : zij zijn afhankelijk om zich te wassen en/of te kleden; psychisch afhankelijk zijn : zij zijn gedesoriënteerd in tijd en ruimte, én zij zijn fysisch volledig onafhankelijk;
Categorie B: daarin zijn de rechthebbenden ondergebracht die: fysiek afhankelijk zijn : zij zijn afhankelijk om zich te wassen en te kleden, én zij zijn afhankelijk voor de transfer en verplaatsingen en/of naar het toilet te gaan; psychisch afhankelijk zijn : zij zijn gedesoriënteerd in tijd én ruimte, én zij zijn afhankelijk om zich te wassen en/of te kleden;
Categorie C: daarin zijn de rechthebbenden ondergebracht die : fysiek afhankelijk zijn : zij zijn afhankelijk om zich te wassen en te kleden, én zij zijn afhankelijk voor de transfer en verplaatsingen en naar het toilet te gaan,
én
zij zijn afhankelijk wegens incontinentie en/of om te eten;
Categorie C dement: daarin zijn de rechthebbenden ondergebracht die : psychisch afhankelijk zijn : zij zijn gedesoriënteerd in tijd én ruimte, én zij zijn afhankelijk om zich te wassen en te kleden, én zij zijn afhankelijk wegens incontinentie, en zij zijn afhankelijk voor de transfer en verplaatsingen en/of om naar het toilet te gaan en/of om te eten.
-2-
Bijlage 3: Bijlage bij het ministerieel besluit tot bepaling van de samenstelling van de dagprijs, de extra vergoedingen en de voorschotten ten gunste van derde aangerekend in woonzorgcentra Bron: http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/api2.pl?lg=nl&pd=2010-01-13&numac=2009036209
Basishulp- en dienstverleningspakket Kostprijselement
Mag als Inbegrepen extra in dagprijs vergoeding WOONFUNCTIE
- Het gebruik van de kamer
X
- het meubilair van de kamer aangepast aan de toestand van de bewoner - de basisaccommodatie en het meubilair overeenkomstig de erkenningsvoorwaarden
X
- het ter beschikking stellen van een nachtstoel wanneer de toestand van de bewoner dit vereist
X
- het aangepaste meubilair van de gemeenschappelijke plaatsen
X
- het gebruik en het onderhoud van zowel de individuele als de gemeenschappelijke sanitaire installaties
X
- het gebruik van de gemeenschappelijke plaatsen, X met inbegrip van de liften - het onderhoud van het patrimonium van de voorziening, het algemene onderhoud en het reinigen van de gemeenschappelijke plaatsen, materiaal en producten inbegrepen
X
- de herstellingen van de kamers en overige huisvestingslokalen die uit een gewoon woongebruik voortvloeien
X
- het onderhoud van de individuele kamer, en van het meubilair en het materiaal in deze kamer, X inclusief het specifieke onderhoud uitgevoerd na het overlijden of het vertrek van de bewoner - onderhouds-, schoonmaak- en herstellingskosten X t.g.v. normale slijtage (bv. behang, schilderwerk) - de afvalverwijdering
X
- de verwarming van de kamer en gemeenschappelijke plaatsen, het onderhoud van deze installaties en elke wijziging van de verwarmingsapparatuur
X
- het stromende koude en warme water en het
X
-3-
Voorschotten ten gunste van derden
gebruik van elke sanitaire installatie - de elektrische installaties, hun onderhoud en elke wijziging ervan en het gemeenschappelijk elektriciteitsverbruik
X
- het elektriciteitsverbruik (inclusief het verbruik van individuele toestellen die behoren tot het basiscomfort, zijnde TV, radio en koelkast); het verbruik van de verlichtings- en verwarmingstoestellen ingevolge het individuele gebruik ervan door de bewoner
X
- de installaties voor bescherming tegen brandgevaar en voor interne communicatie in functie van gemeenschappelijk gebruik
X
- de individuele en collectieve toegang tot de door de voorziening ter beschikking gestelde interne en externe communicatie voor radio, televisie, telefoon en internet : X a) aansluitingen, aansluitings-, herstellings- en onderhoudskosten b) abonnementskosten en kosten individueel verbruik - het ter beschikking stellen in de gemeenschappelijke ruimten van televisie, radio of andere audiovisuele media
X
- de keukeninstallaties, het onderhoud ervan, de wijzigingen ervan ingevolge de toepasselijke wetgeving, en de toevoer van de grondstoffen en de opslag ervan
X
- de beschikbaarstelling, het onderhoud en de vervanging van het beddengoed : matras aangepast aan zorgnood van bewoner, dekens, spreien, lakens, hoofdkussens, steeklaken - de bescherming van het beddengoed in geval van o.a. incontinentie, decubitus, besmettelijke ziekten,...
X
- de standaarduitrusting voor gordijnen en/of overgordijnen, behang en meubelstoffen
X
X
- was en stomerij van het niet-persoonlijke linnen X - was en stomerij van het persoonlijk linnen : a) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost vanuit de overheid gesubsidieerd wordt, ten belope van het bedrag dat niet gedekt wordt door deze tussenkomst b) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost niet vervat zit in de dagprijs en/of niet vanuit de -4-
X X
X
overheid gesubsidieerd wordt c) dienst georganiseerd door een externe dienstverlener of op zelfstandige basis ZORGFUNCTIE - Medische, verpleegkundige, verzorgende, paramedische en kinesitherapeutische activiteiten die voorzien zijn in de tussenkomst door de X verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, voor het bedrag dat niet gedekt wordt door deze tussenkomst - honoraria van externe verstrekkers van zorg die zijn opgenomen in de nomenclatuur van het RIZIV voor zover ze niet inbegrepen zijn in de zorgforfaits die de voorziening voor de individuele bewoner ontvangt
X
- de individuele bijdragen voor het ziekenfonds
X
- kosten van medicatie (verminderd met de bekomen korting)
X
- de bevoorrading, het beheer, het stockeren en de verdeling van geneesmiddelen, verzorgings- en X incontinetiemateriaal - hospitalisatiekosten
X
- incontinentiemateriaal
X
- Verzorgingsmateriaal dat niet gedekt is door de RIZIV-forfaits
X
- kosten voor hulpmiddelen zoals hoorapparaat, bril, tandprothesen, rolstoel, krukken, looprek, enz.... voor het gedeelte dat niet gedekt wordt door de ziekteverzekering of dat niet onder toepassing valt van de overeenkomst tussen de voorziening en de verzekeringsinstelling
X
LEEFFUNCTIE - De bereiding en verdeling van de maaltijden (inclusief de diëten) met inbegrip van de dranken, de tussendoortjes en de dranken waarvan de X verdeling tussen de maaltijden systematisch gebeurt - De maaltijdbedeling op de kamer omwille van de gezondheidstoestand van de bewoner
X
- De maaltijdbedeling op de kamer voor valide bejaarden
X
- Onbeperkte beschikbaarheid van drinkbaar water X - De dranken buiten de maaltijden die op individuele vraag van de bewoner verstrekt worden (uitgezonderd drinkbaar water)
X
-5-
- Supplementaire voedingsproducten die buiten de maaltijden verstrekt worden op individuele vraag van de bewoner
X
- Lichte en dadelijk opneembare voedingstoffen (enterale voeding, voedingssupplementen, een speciale maaltijd ter vervanging van de normale maaltijd,...) ten belope van de meerkost ten opzichte van een gewone maaltijd - lichaamshygiëne van kop tot teen
X
X
- pedicure, manicure, esthetische verzorging en kapper : a) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost vanuit de overheid gesubsidieerd wordt, ten belope van het bedrag dat niet gedekt wordt door deze tussenkomst b) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost niet vervat zit in de dagprijs en/of niet vanuit de overheid gesubsidieerd wordt c) dienst georganiseerd door een externe dienstverlener of op zelfstandige basis
X X
X
- basispakket van persoonlijke toiletartikelen (wcpapier, zeep, shampoo en tandpasta) standaard X aangeboden door de voorziening - persoonlijke toiletartikelen die op uitdrukkelijke vraag van de bewoner door de voorziening worden aangekocht - de dagdagelijkse animatie-, recreatie- en therapeutische activiteiten die door de voorziening worden georganiseerd - de specifieke animatie-, recreatie- en therapeutische activiteiten die door de voorziening worden georganiseerd en die een aantoonbare meerkost vertegenwoordigen
X
X
- herstellingskosten van persoonlijk linnen : a) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost vanuit de overheid gesubsidieerd wordt, ten belope van het bedrag dat niet gedekt wordt door deze tussenkomst b) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost niet vervat zit in de dagprijs en/of niet vanuit de overheid gesubsidieerd wordt c) dienst georganiseerd door een externe dienstverlener of op zelfstandige basis
-6-
X
X X
X
- vervoerskosten die verband houden met de gezondheid van de bewoner : a) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost vanuit de overheid gesubsidieerd wordt, ten belope van het bedrag dat niet gedekt wordt door deze tussenkomst b) dienst georganiseerd door de voorziening met loontrekkend personeel waarvan de kost niet vervat zit in de dagprijs en/of niet vanuit de overheid gesubsidieerd wordt c) dienst georganiseerd door een externe dienstverlener
X X
- alle persoonlijke aankopen op uitdrukkelijke vraag van de bejaarde, andere dan toiletartikelen
X
X
- alle mogelijke kosten die verband houden met het houden van een individueel huisdier
X
BELEIDSFUNCTIE - de administratieve kosten, ongeacht de aard ervan, die gebonden zijn aan de huisvesting of de X opvang van de bewoner of die de werking van de voorziening betreffen - verzekeringspolissen van allerlei aard : de verzekeringen burgerlijke aansprakelijkheid, de brandverzekering alsmede alle verzekeringen die de beheerder overeenkomstig de wetgeving heeft aangegaan, met uitzondering van elke persoonlijke verzekering van de bewoner
X
- individuele en aanvullende verzekering burgerlijke aansprakelijkheid voor de bewoner - belastingen eigen aan de uitbating van de voorziening
X X
- de kosten van het gebruik van een mortuarium : a) dienst georganiseerd door de voorziening, met uitzondering van het ter beschikking stellen door de voorziening van een lokaal voor het opbaren van de overledene b) dienst georganiseerd door een externe dienstverlener - de begrafeniskosten
X
X
X
-7-
Bijlage 4: Schema berekening ratio’s
-8-