Uitgifte Repertoriumnummer
Uitgereikt aan
Uitgereikt aan
Uitgereikt aan
op € BUR
op € BUR
op € BUR
2015 / Datum van uitspraak
14 oktober 2015 Rolnummer
2015/FA/439
Niet aan te bieden aan de ontvanger
Eindarrest
Hof van beroep Antwerpen Arrest FAMILIEKAMER (3e kamer) burgerlijke zaken
Aangeboden op
Niet te registreren
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 2
2015/FA/439 V.V.S., geboren te Widdinxveen (Nederland) op 4 juli 1972, wonende te 3910 Neerpelt, …………;
APPELLANTE
in persoon, bijgestaan door Meester J. Akkermans loco Meester K. Deferm, advocaat te 3900 Overpelt, Oude Markt 18/1;
tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Limburg, afdeling Hasselt, van 26 maart 2015 tegen V.E.B., geboren te Leende (Nederland) op 25 april 1970, wonende te 3930 Hamont-Achel, ………….;
GEINTIMEERDE
in persoon, bijgestaan door Meester C. Wagemans loco Meester T. Ickmans, advocaat te 3960 Bree, Witte Torenwal 17/1/1;
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 3
Procedure 1. Gelet op de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis dd. 26/03/2015 alsmede het verzoekschrift neergelegd op 01/06/2015, waarmee hoger beroep werd ingesteld. Voorwerp van de vorderingen 2. Het hoger beroep ingesteld door appellante, mevrouw S.V.V. (hierna ook genoemd : de vrouw), bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van dit Hof op 01/06/2015, tegen het vonnis van 26/03/2015 strekt ertoe, het bestreden vonnis te vernietigen alwaar dit een eindvonnis betreft en er geen uitspraak werd gedaan omtrent de vordering tot het bekomen van een onderhoudsuitkering na echtscheiding; opnieuw rechtdoende, haar oorspronkelijke vordering integraal ontvankelijk en gegrond te verklaren; dienvolgens de heer B.V.E. (hierna ook : de man), geïntimeerde, te veroordelen tot betaling aan haar van een onderhoudsuitkering na echtscheiding van € 1.000,00/maand, geïndexeerd, voor een periode, gelijk aan de duur van het huwelijk. 3. De man concludeert tot de ontoelaatbaarheid van het hoger beroep ingesteld door de vrouw; ondergeschikt vraagt hij de afwijzing van de vordering als ongegrond. Feiten en retro-acten 4. Partijen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn gehuwd te Neerpelt op 12/05/2000, onder huwelijkse voorwaarden, ingevolge huwelijkscontract, verleden voor notaris WILLEMS op 28/04/2000. Zij zijn gehuwd onder gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten (artikel 1 huwelijkse voorwaarden). Zij hebben 3 nog minderjarige kinderen. Er kwamen echtelijke moeilijkheden. De echtscheidingsprocedure werd ingeleid op 06/02/2015. Het echtscheidingsvonnis werd uitgesproken op 26/03/2015 en vervolgens betekend op 05/05/2015, zodat de echtscheiding definitief voltrokken is, gelet op het gebrek aan enig rechtsmiddel aangewend tegen voornoemd echtscheidingsvonnis.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 4
Beoordeling Nopens de toelaatbaarheid 5. In eerste instantie rijst de vraag naar de toelaatbaarheid van het hoger beroep, gelet op de exceptie voorgedragen door de man, geïntimeerde. 6. Meer bepaald stelt zich de vraag of de vrouw op toelaatbare wijze hoger beroep kon aantekenen, gesteund op het middel ingeroepen door de man, dat in het licht van de vigerende wettelijke bepalingen geen hoger beroep meer open staat indien de eerste rechter verzuimt uitspraak te doen over een of meer vorderingen van (een van) de partijen. Voorts werpt de man op dat sprake was van een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding, dat ook werd toegekend door de eerste rechter en waartegen geen hoger beroep werd aangetekend, zodat de vrouw geen belang zou hebben om hoger beroep aan te tekenen. 7. De wet van 24 oktober 2013 tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de verbetering van materiële verschrijvingen of het herstel van omissies in rechterlijke beslissingen alsook de uitlegging van rechterlijke beslissingen verleent de rechter een nieuwe mogelijkheid om gebreken aan de eerder door hem gewezen uitspraken te corrigeren. De wet van 24 oktober 2013 trad in werking op 3 februari 2014 : de wet bevat geen overgangsbepalingen, zodat de gemeenrechtelijke overgangsregels van toepassing zijn. Het uitgangspunt is de onmiddellijke werking: artikel 3 Ger.W. bepaalt dat nieuwe procedurewetten, behalve in geval van een andersluidende bepaling, onmiddellijk van toepassing zijn op hangende rechtsgedingen. De regel van de onmiddellijke werking impliceert dat alle uitspraken die vanaf 3 februari 2014 worden gewezen, vatbaar zijn voor een verzoek tot aanvulling op grond van artikel 794/1 Ger.W. Aangezien het bestreden vonnis dateert van 26/03/2015 is de nieuwe wet ontegensprekelijk van toepassing op onderhavige zaak. 8. Het door voornoemde wet nieuw ingevoerd artikel 794/1 Ger.W. bepaalt : “Het gerecht dat verzuimd heeft zich over een punt van de vordering uit te spreken kan deze omissie in zijn beslissing ook herstellen zonder aan het in kracht van gewijsde gegane van de andere punten te raken, hierbij rekening houdend met de in art. 748bis vervatte regels en zonder dat evenwel de in die beslissing bevestigde rechten uitgebreid, beperkt of gewijzigd mogen worden. Het verzoek dient ingediend ten laatste een jaar nadat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan ”.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 5
Vόόr de wet van 24 oktober 2013 kon de rechter die naliet een geschilpunt te berechten, niet worden gevraagd hierover alsnog te beslissen. De redenering was dat de rechter zijn rechtsmacht volledig uitputte wanneer hij in zijn (laatste) uitspraak geen enkel geschilpunt ter berechting aanhield. Of de rechter daadwerkelijk het volledige, voor hem aanhangig gemaakte geschil had beslecht, was irrelevant. De niet-beslechte punten werden m.a.w. geacht (impliciet) te zijn verworpen. Bijgevolg kon het verzuim van de rechter enkel via een gewoon rechtsmiddel worden bestreden. 9. De centrale vraag is of een partij voortaan verplicht is het verzuim van de rechter aan te klagen via de procedure bepaald in artikel 794/1 Ger.W., dan wel of zij dat (nog steeds) kan via een rechtsmiddel, zoals de vrouw in casu heeft gedaan door het aantekenen van hoger beroep. 10. Vooreerst dient opgemerkt dat de vrouw geen andere “bezwaren” of “grieven” heeft tegen het bestreden vonnis. Bijgevolg zijn deze grieven beperkt tot het aangeklaagde verzuim toerekenbaar aan de eerste rechter. In dat verband stelt de vrouw dat, hoewel zij bij inleidend verzoekschrift had gevorderd haar een persoonlijke maandelijkse onderhoudsgeld na echtscheiding toe te kennen t.b.v. € 1.000,00, jaarlijks indexeerbaar, voor een periode gelijk aan de duur van het huwelijk, in het bestreden vonnis totaal geen uitspraak werd gedaan omtrent deze vordering. 11. Dat de echtscheiding gezamenlijk werd gevraagd en toegekend door de eerste rechter, doet geen afbreuk aan de niet-betwiste vaststelling dat de eerste rechter kennelijk naliet te statueren over de door de vrouw gevorderde uitkering na echtscheiding. In dat opzicht faalt de door de man opgeworpen exceptie reeds. De vrouw heeft onbetwistbaar belang om hoger beroep aan te tekenen, aangezien dit haar rechtspositie kan verbeteren, doordat haar eis tot onderhoudsuitkering alsnog aanhangig kan worden gemaakt met het oog op behandeling en berechting. 12. De man stelt dat de vordering van de vrouw reeds aanhangig is.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 6
In dat verband verwijst hij een naar een verzoek, dat de vrouw met toepassing van artikel 794 Ger.W. zou hebben ingediend bij de rechtbank van eerste aanleg te Limburg-afdeling Hasselt. Van (een exceptie van) aanhangigheid is evenwel geen sprake, in weerwil van wat de man in dat verband beweerde ter zitting dd. 15/09/2015. Aanhangigheid veronderstelt ex artikel 30 Ger.W. dat vorderingen met hetzelfde voorwerp en wegens dezelfde oorzaak worden ingesteld tussen dezelfde partijen die in dezelfde hoedanigheid optreden voor verschillende rechtbanken, bevoegd om daarvan kennis te nemen en geroepen om in eerste aanleg uitspraak te doen. Aan deze vereisten is niet voldaan : feit is immers dat als zodanig geen vordering gesteld is voor de rechtbank van 1ste aanleg te Limburg-afdeling Hasselt, aangezien het door de vrouw neergelegde verzoekschrift, dat weliswaar de ontvangststempel van de griffie aldaar vermeldt, kennelijk nooit op de rol gebracht is. De beweringen van de vrouw dat de griffie dit verzoek(schrift) naderhand terugstuurde met de melding dat de vrouw hoger beroep moest aantekenen, komen afdoende aannemelijk en dienvolgens geloofwaardig over, aangezien - ondanks de aangebrachte griffiestempel - de zaak aldaar niet is vastgesteld, feit dat de man ook erkent. Wanneer de zaak niet werd ingeschreven op de algemene rol is de rechter niet rechtsgeldig geadieerd, zodat er ook geen processuele verhouding ontstaat. Voor zoveel als nodig, dient opgemerkt dat aanhangigheid ook veronderstelt dat de zaken hangende zijn voor rechtscolleges van gelijke aanleg, omdat aanhangigheid o.a. een verwijzingsmechanisme activeert van de ene rechter naar een andere (vgl. G. ClossetMarchal, “Jonction des demandes pour cause de litispendance ou de connexité”, T. Vred. 2010, 80 e.v.); in dat verband dient vastgesteld dat er in casu geen sprake is van verschillende rechtbanken in eerste aanleg, zoals bedoeld in artikel 30 Ger.W., aangezien dit Hof, bij wie de vrouw thans “rechtzetting” vraagt van het verzuim van de eerste rechter, zetelt in graad van beroep. De ratio legis van de rechtsfiguur van (de exceptie van) aanhangigheid, met name vermijden dat tegenstrijdige uitspraken zouden worden geveld, is ten slotte ook duidelijk niet voorhanden. 13. Naar het oordeel van het Hof verleent artikel 794/1 Ger.W. enkel de mogelijkheid aan de rechter zijn eerder gewezen uitspraak aan te vullen, maar kan daaruit geen verplichting worden afgeleid voor partijen om van die mogelijkheid gebruik te maken, laat staan dat het niet benutten van voormelde mogelijkheid ernstige processuele sancties zou teweegbrengen, zoals de niet-toelaatbaarheid van het hoger beroep.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 7
Artikel 794/1 Ger.W. heeft het immers over een «kunnen» herstellen van het verzuim door de rechter die het verzuim beging, en niet over een «moeten». Het loutere gegeven dat het optreden van de vrouw door de man niet proceseconomisch wordt genoemd en tevens zou strijden met de ratio legis van artikel 794/1 Ger.W. – de rechtsbedeling sneller, efficiënter en goedkoper te maken door het overmatig gebruik van rechtsmiddelen te voorkomen – wettigt geen ontoelaatbaarheid van het hoger beroep. Met processuele sancties moet spaarzaam worden omgesprongen. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de rechtspleging van artikel 794/1 Ger.W. de enige of exclusieve weg is om het (loutere) verzuim van de rechter aan te vechten. Een rechtsmiddel blijft mogelijk, ook al verliest de vrouw hierdoor een aanleg. 14. Overigens mist de stelling van de man dat de vrouw zich niet gedraagt conform de proceseconomie feitelijke grond, aangezien om de redenen die hoger reeds werden uiteengezet duidelijk sprake is van een oneigenlijke vorm van “weigering” van het verzoekschrift van de vrouw door de griffie van de eerste rechter. Dit verzoekschrift was overigens ook neergelegd voordat onderhavig beroep werd ingesteld (verzoekschrift neergelegd op 01/06/2015), met name reeds op 30/04/2015. In die omstandigheden was onderhavige procedure bij dit Hof a.h.w. de enige uitweg voor de vrouw en getuigt de keuze voor dit rechtsmiddel geenszins van onbezonnen processueel gedrag. 15. Het hoger beroep van de vrouw is bijgevolg toelaatbaar. De door de man opgeworpen exceptie faalt. Nopens de grond van de zaak 16. Overeenkomstig artikel 301 § 3 BW legt de rechter het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet dekken. Vermits – zoals blijkt uit de echtscheidingshervorming – het actuele huwelijksconcept niet langer uitgaat van een levenslange verbintenis, kan ook niet langer worden uitgegaan van het levenslange genot van de huwelijkse levensstandaard na beëindiging van het huwelijk.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 8
Tijdens het huwelijk geniet de economisch zwakkere echtgenoot weliswaar mee van de hogere welvaart van de economische sterkere echtgenoot, maar bij beëindiging van het huwelijk moet deze terug in zijn eigen levensonderhoud voorzien, overeenkomstig diens eigen financiële draagkracht. De economische zelfredzaamheid van de gewezen echtgenoten is sinds de wet van 27 april 2007 dan ook het uitgangspunt en tevens de minimumnorm. Het betreft een verwijzing in abstracto naar de normale of gemiddelde levensstandaard van om het even welke uitkeringsgerechtigde in een soortgelijke situatie (met die welbepaalde opvoeding, sociale status, opleiding, leeftijd en gezondheidstoestand) en niet naar de levensstijl in concreto van de uitkeringsgerechtigde ex-echtgenoot. Zo niet, wordt de notie ‘staat van behoefte’ uitgehold en geassimileerd met de huwelijkse levensstandaard van de uitkeringsgerechtigde. De formulering in artikel 301, § 3, 1ste lid BW dat de uitkering ten minste de staat van behoefte moet dekken, verliest bovendien elke zin van betekenis wanneer deze enkel zou worden gedetermineerd door de (vroegere) levensstandaard. Artikel 301 BW voorziet in een basissolidariteit na het huwelijk via de alimentaire functie van de uitkering na echtscheiding, waarbij de mogelijkheid tot uitgebreide(re) solidariteit slechts aan de orde is bij zgn. economische terugval, die bovendien aanzienlijk moet zijn en geheel of gedeeltelijk kan worden gecompenseerd wanneer hiertoe bijzondere redenen voorhanden zijn. De wet somt op exemplatieve wijze een aantal redenen op, op basis waarvan een beroep kan worden gedaan op een uitgebreidere solidariteit, met name de duur van het huwelijk, de leeftijd van de partijen en de gekozen taakverdeling en het daarmee gepaard gaande verlies van verdienvermogen. De aanzienlijke economische terugval houdt een vergelijking in van de daadwerkelijke economische situatie van de onderhoudsgerechtigde op het ogenblik van de echtscheiding, enerzijds, en de economische situatie waarin de onderhoudsgerechtigde zou hebben verkeerd indien hij tijdens of ingevolge het huwelijk met de onderhoudsplichtige niet de keuzes had gemaakt die een invloed hebben gehad op zijn verdienvermogen, anderzijds. Om die terugval te waarderen baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. Uit de bepalingen van artikel 301 BW volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding (zie ook Cass. 6 maart 2014, T. Fam. 2014, 104). De terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde kan m.a.w. het gevolg zijn van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar ook van de echtscheiding zelf.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 9
Daaruit volgt dat de mogelijkheid van toekenning van een hogere uitkering dan wat nodig is om de staat van behoefte te dekken, niet uitsluitend bestaat in geval de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde wegens het huwelijk is verminderd, maar eveneens, om bijzondere redenen van redelijkheid en billijkheid, wanneer er - zonder verlies aan verdienvermogen - een aanzienlijke terugval door de echtscheiding wordt veroorzaakt. De rechter houdt in essentie rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten : het inkomen van de ex-echtgenoten dat vergeleken wordt is hun nettoinkomen, i.e. het bedrag dat zij overhouden, na aftrek van de lasten die opgelegd worden door de sociale en fiscale wetten. Voor het bepalen van de maximumgrens van de uitkering na echtscheiding tot één derde van de inkomsten (artikel 301 § 3 in fine BW) moet worden uitgegaan van de nettoinkomsten, d.i. het bedrag dat de onderhoudsplichtige overhoudt na aftrek van de sociale en fiscale lasten, zonder dat rekening wordt gehouden met andere lasten waartoe de onderhoudsplichtige gehouden is in het kader van zijn bestedingspatroon of ten behoeve van anderen. 17. Het huwelijk van partijen heeft ca. 15 jaar geduurd. 18. Partijen hebben 3 kinderen, resp. 14, 12 en 10 jaar oud. Deze kinderen zijn ingeschreven bij de vrouw. In hoofde van de man is er sprake van een ruim secundair verblijf (zie de beschikking in kort geding dd. 20/05/2015, bijgebracht in het stukkenbundel van de man). De kinderbijslag bedraagt € 714,80 en wordt ontvangen door de vrouw. Ook betaalt de man een onderhoudsbijdrage voor deze kinderen van € 225,00/maand per kind. Met deze bedragen kan evenwel geen rekening gehouden worden om het inkomen van de vrouw te bepalen. 19. De vereffening-verdeling zit nog in de beginfase. 20. De vrouw is thans 43 jaar oud. Zij volgt een opleiding verpleegkunde : volgens haar uitleg verschaft ter zitting van dit Hof dd. 15/09/2015 heeft zij nu nog 2 jaar te gaan.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 10
De vrouw heeft een uitkering van gemiddeld ca. € 1.100,00/maand. Uit de stukken blijkt dat de vrouw, à rato van 6 dagen per week, een daguitkering geniet van € 43,65. De door de vrouw bijgebrachte rekeninguittreksels bevestigen deze begroting. Het is niet afdoende aangetoond dat de vrouw een hoger inkomen of uitkering geniet. De stukken van de man verschaffen geen zekerheid van zijn beweringen in dat verband. Het gegeven dat de vrouw tijdens het huwelijk, sedert de komst van de kinderen, niet meer buitenshuis gewerkt heeft wordt vermoed te berusten op een onderlinge afspraak tussen beide echtgenoten. Dit vermoeden wordt niet weerlegd door de man. De leningslast van de vrouw bedraagt € 216,93/maand. echtelijke woonst.
Zij bewoont de voormalige
21. De man is op heden 45 jaar oud. Hij heeft een managersfunctie bij Brabantia. Zijn gemiddeld maandelijks netto-inkomen schat het Hof op minstens € 3.500,00. Uit de loonfiches blijkt immers dat de man, naast zijn maandelijks nettoloon dat gemiddeld iets minder dan € 3.200,00 bedraagt, op periodieke basis winstdeelnames krijgt uitbetaald. In het jaar 2014 gebeurde dit 3 maal, voor een totaalbedrag van € 4.278,35 (= € 1.228,59 + € 1.223,96 + € 1.825,80); ook geschiedden nog andere extra betalingen (bijv. vitaliteitsplan t.b.v. € 400,00 – fiche 12-0-2014). Ook heeft de man jaarlijks vakantiegeld, zoals blijkt uit zijn fiche 6-0-2015. De man verklaarde ter zitting van de zaak een computer, GSM en bedrijfswagen ter beschikking te hebben. Het Hof raamt deze voordelen in natura maandelijks op minstens € 250,00, in acht genomen de verrekening van deze voordelen via zijn werkgever. Uit de loonfiches blijkt immers dat de man enkel voor zijn voertuig een bijdrage betaalt van € 43,44, wat allesbehalve overeenstemt met de reële waarde van dit voordeel. Daarnaast heeft de man ook nog aandelen in een familievennootschap. In dat verband legt de man bijzonder weinig stukken voor : zo ontbreken de statuten/oprichtingsakte, de jaarrekening of balans, e.d.m. De man houdt voor dat hij geen inkomsten genereert uit deze aandelenparticipatie. De fiscale heffing zou gesteund zijn op een fictief rendement. Een belastingsadviseur attesteert dat geen dividenden worden uitgekeerd. Minstens bedraagt het gemiddeld netto-inkomen van de man € 3.750,00, om de redenen hoger uiteengezet.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 11
De man heeft ook een eigen woning, gelegen te Hamont-Achel, overgenomen uit een familiale verdeling. Hij heeft geld geleend van zijn vader (die hiervoor t.b.v. € 260.000,00 gelden in R/C opnam uit zijn vennootschap en vervolgens zijn schuldvordering aan deze vennootschap zou hebben overgedragen) en betaalt uit dien hoofde maandelijks € 867,00 af. Deze betalingen zijn in beginsel niet te verrekenen in de vereffening-verdeling, aangezien het onroerend goed een eigen goed van de man uitmaakt, wat maakt dat het gaat om de afbetaling van een eigen investering in persoonlijke eigendom. De man zou daarnaast nog een 2de lening afbetalen van de voormalige gezinswoonst t.b.v. € 256,00; mogelijk zullen uit dien hoofde nog verrekeningen geschieden in de vereffening-verdeling, aangezien de vrouw deze woning thans alleen verder bewoont. 22. Wat de inkomstensituatie tussen de beide partijen betreft, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat er een significant verschil in het voordeel van de man bestaat. Het maandelijks inkomen van de man is ca. € 2.500,00 hoger dan dat van de vrouw. Bovendien beschikt de man over een aanmerkelijke aandelenportefeuille in een vennootschap (zoals blijkt uit zijn eigen stukken waar de fiscus de belastingen heeft geheven op fictieve rendementen krachtens het statuut van aandeelhouder met aanmerkelijk belang), waarbij niet is aangetoond door de man dat hij zijn (financiële) rechten in deze vennootschap uitput. 23. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw, naar redelijkheid en billijkheid, recht heeft op een maandelijkse onderhoudsuitkering na echtscheiding van € 750,00. De duurtijd van de uitkering begint vanaf de voltrekking van de echtscheiding (i.e. 6 juni 2015, gelet op de betekening dd. 05/05/2015) en wordt beperkt tot en met de maand december 2018. Dit is noodzakelijk doch voldoende om te kunnen voorzien in de behoeften en in de economische terugval, veroorzaakt door de echtscheiding. De vrouw kan zich op termijn heroriënteren op de arbeidsmarkt, mede gelet op haar opleiding verpleegkunde, die binnen een 2-tal jaar afgerond zal zijn (zie hoger). Tegen eind 2018 zijn ook de kinderen in aanzienlijke mate zelfredzaam. Voornoemd bedrag van € 750,00 overschrijdt de 1/3de grens van het netto-inkomen van de man geenszins (in acht genomen voorgaande overwegingen, waarbij het inkomen van de man is geschat).
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 12
De kosten 24. Aangezien het hoger beroep slechts rechtsplegingsvergoedingen gecompenseerd.
deels
gegrond
is,
worden
de
Beslissing Het hof beslist bij arrest op tegenspraak. De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken. Verwerpt de exceptie van niet-toelaatbaarheid van het hoger beroep en verklaart het hoger beroep toelaatbaar. Trekt de zaak aan zich, met toepassing van de devolutieve werking van het hoger beroep. Verklaart de vordering van de vrouw deels gegrond, in de mate zoals hierna wordt bepaald. Bepaalt de onderhoudsuitkering die de man aan de vrouw moet betalen op een bedrag van € 750,00/maand (jaarlijks geïndexeerd) vanaf 6 juni 2015 tot en met december 2018. Wijst de vrouw af van het meer en het anders gevorderde. Slaat de kosten om en compenseert de rechtsplegingsvergoedingen.
Hof van beroep Antwerpen – 2015/FA/439 – p. 13
Dit arrest werd uitgesproken in de openbare zitting van 14 oktober 2015 door J.M. WETSELS C. LUTTERS B. VAN DEN BERGH N. VAN DE VIJVER
Voorzitter Raadsheer Raadsheer Griffier
N. VAN DE VIJVER
B. VAN DEN BERGH
C. LUTTERS
J.M. WETSELS