04112 (psychotherapeut) HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de klacht van:
1. A, in zijn hoedanigheid van hoofdinspecteur voor de geestelijke Gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg 2. B, inspecteur-jurist voor de gezondheidszorg voor C en D beiden kantoorhoudende te E klagers
tegen:
F psychotherapeut werkzaam te G. verweerder advocaat: mr. H. te I.
1. Het verloop van de procedure Het college heeft bij beslissing van 4 november 2004 een uit drie onderdelen bestaande klacht van klagers tegen verweerder gegrond verklaard met oplegging van de maatregel van doorhaling van de inschrijving als arts in het BIG-register. Van deze beslissing zijn zowel klagers als verweerder in beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Dit college heeft, bij beslissing van 10 mei 2005, onder nummer 2004/228 het beroep van verweerder verworpen en in het beroep van klagers onder nr. 2004/236 de beslissing, waarvan hoger beroep, vernietigd en de zaak ten aanzien van de klacht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van psychotherapeut terugverwezen naar het college, teneinde klagers in de gelegenheid te stellen aan te geven al dan niet op de klacht tegen verweerder als psychotherapeut te willen voortprocederen.
-1-
04112 (psychotherapeut) Bij brief van 25 mei 2005 hebben klagers te kennen gegeven dat zij de klacht, voorzover terugverwezen, behandeld wensen te zien. Vervolgens heeft het college de navolgende stukken ontvangen: -
een brief van verweerder van 30 mei 2005
-
een nader toelichting van klagers, met bijlagen, van 29 juni 2005
-
een reactie van verweerder, met bijlagen, van 3 juli 2005
-
een brief van klagers van 8 september 2005, met bijlagen.
Ter zitting van het college van 5 oktober 2005 is de verwezen zaak behandeld. Beide partijen waren in persoon aanwezig, met dien verstande dat namens de heer A is verschenen de heer drs. J., psychiater, inspecteur voor de gezondheidszorg. Verweerder werd bijgestaan door zijn advocaat. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd; de pleitnota van klagers was voorzien van enkele bijlagen. De gemachtigde van verweerder had geen bezwaar tegen overlegging daarvan.
2. De feiten Het college gaat uit van de feiten, zoals deze door het Centraal Tuchtcollege, in navolging van de feitenvaststelling door het college, heeft vastgesteld onder nr. 2 en 3 van de beslissing van het Centraal Tuchtcollege van 10 mei 2005.
Daarnaast is in het kader van de vaststelling van de feiten nog het navolgende van belang.
Het Centraal Tuchtcollege heeft, voorzover in dit kader van belang, het navolgende overwogen. Onder 4.3 van zijn beslissing: “Ter zitting van het Centraal Tuchtcollege heeft F blijk gegeven een onjuiste opvatting te huldigen over het doorbreken van de geheimhoudingsplicht ten aanzien van patiëntgegevens als bedoeld in art. 7:454 van het Burgerlijk Wetboek”. en “Het is het Centraal Tuchtcollege gebleken dat F de desbetreffende patiënt nog steeds, ook recentelijk nog, met brieven van intimiderende aard heeft bestookt.”
-2-
04112 (psychotherapeut) Het college heeft voorts kennis genomen van een aantal brieven van verweerder, (mede) gericht aan zijn ex-patiënt, daterende van na de meergenoemde beslissing van het Centraal Tuchtcollege, te weten: -
een brief van 28 juli 2005, met verzoek om te reageren op een brief van 8 maart 2005, in welke laatste brief wordt gedreigd met een klacht over smaad en laster.
-
een brief van 15 augustus 2005 aan de ex-patiënt, betrekking hebbende op de kwestie van de vaststellingsovereenkomst, het hierna te noemen bedrag van fl. 25.000,- en de mededeling: “zowel voor u als voor mij zal de verdere publiciteit buitengewoon onplezierig zijn, …”.
-
een brief van 23 augustus 2005, waarin verweerder zijn ex-patiënt verzoekt om betaling van een bedrag van fl. 25.000,-, te vermeerderen met rente, zodat hij zijn advocaat kan betalen
-
een brief van 23 augustus 2005 aan zijn ex-patiënt, waarin hij, onder meer, schrijft: “U maakt het me overigens wel moeilijk doordat u steeds openbare zittingen vraagt en ik dan tegelijkertijd dan een aantal zaken niet aan de orde kan stellen die ik eigenlijk nodig heb voor mijn verdediging. Dat is echter uw keuze, maar ik waarschuw u nogmaals, dat dit najaar heel vervelend kan gaan worden want straks kan de pers rustig citeren uit een rapport dat door mij als zeer strikt medisch geheim neergelegd is bij de psychiater van het Centraal Medisch Tuchtcollege, maar waarmee men dan kennelijk toch weer aan de haal gaat.”
-
een brief van 23 september 2005, waarin (onder meer) de ex-patiënt aansprakelijk wordt gesteld voor een schade van € 2.000.000,-
-
een brief van 26 september 2005, wederom betreffende de vaststellingsovereenkomst, met verzoek daarop omgaand te reageren.
3. Het standpunt van klagers en de klacht Klagers concluderen dat op grond van dezelfde argumentatie als van toepassing bij de doorhaling van inschrijving als psychiater en al hetgeen nader is gebleken, het verzoek wordt gehandhaafd om ook de inschrijving van verweerder als psychotherapeut door te halen. Voorts hebben klagers verzocht om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van art. 48 lid 8, Wet BIG, om de maatregel direct te laten ingaan.
-3-
04112 (psychotherapeut) 4. Het standpunt van verweerder Verweerder stelt dat hem de volgende verwijten worden gemaakt: a. schending beroepsgeheim b. onjuist omgaan met het inzagerecht c. het blijven lastig vallen van zijn patiënt d. handelen in strijd met het algemeen belang
Ad a: De advocaat van verweerder erkent dat verweerder informatie met betrekking tot zijn expatiënt aan andere personen en instanties dan bedoeld in art. 7:453 lid 2 BW heeft verstrekt. Verweerder is daarbij mogelijk te ver gegaan. Hij heeft aan wellicht meer instanties dan noodzakelijk gegevens verstrekt, maar wel aan instanties voor wie de zaak van belang was, zoals de KNMG.
Ad b: Verweerder heeft uitgelegd waarom hij zijn ex-patiënt aanvankelijk geen inzage wilde geven in het dossier. Hij meende dat het zeer schadelijk voor zijn ex-patiënt zou zijn. Hij heeft zich wel bereid verklaard om de gegevens aan een andere psychiater ter hand te stellen.
Ad c: Verweerder heeft zijn ex-patiënt willen houden aan zijn contractuele verplichtingen. Dat gold allereerst voor de behandelingsafspraken, waarvan deel uitmaakte dat de behandeling niet zou worden afgebroken dan na een bespreking van de redenen voor die afbreking.
Ad d: Klagers menen dat dit een zaak van algemeen belang is en suggereren zodoende dat verweerder zich op structurele basis schuldig maakt aan verweten gedragingen. Dat is niet het geval.
Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat hij in het verleden slechte juridische adviseurs heeft gehad en hem persoonlijk niets te verwijten valt.
-4-
04112 (psychotherapeut)
5. De overwegingen van het college De tegen verweerder ingediende klacht luidt als volgt: a. Verweerder blijft zijn beroepsgeheim ten aanzien van zijn ex-patiënt schenden. b. Hij laat zijn ex-patiënt nog steeds niet met rust. c. Hij is in de periode april, mei en juni 2004 als arts blijven optreden, ondanks de schorsing.
Het college is van oordeel dat de hiervoor onder c. genoemde klacht uitsluitend het handelen van verweerder als arts betreft en derhalve in het kader van het oordeel over verweerder in zijn hoedanigheid van psychotherapeut niet relevant is. Rest derhalve een beoordeling van de onder a en b genoemde klachten, getoetst aan het functioneren van verweerder in zijn hoedanigheid van psychotherapeut.
Het college is, met klagers, van oordeel dat psychotherapie een integraal onderdeel van de psychiatrische praktijkvoering vormt. Dat geldt met name voor de praktijk van verweerder, die ter zitting van het college van 6 september 2004 in deze zaak opmerkte: “Ik heb voor 95 à 98% een psychotherapeutische praktijk.”
Ten aanzien van het blijven schenden van zijn beroepsgeheim en het niet met rust laten van zijn ex-patiënt gelden voor verweerder in zijn hoedanigheid van psychotherapeut geen (relevant) andere normen dan in zijn hoedanigheid van psychiater. Het college ziet geen enkele grond de handelwijze van verweerder in de ene hoedanigheid minder verwijtbaar te achten dan in de andere hoedanigheid. Daar komt nog bij, dat verweerder, ook na de uitspraak van het college van 4 november 2004, is blijven doorgaan met het lastig vallen en intimideren van zijn ex-patiënt, zoals blijkt uit de beslissing van het Centraal College van 10 mei 2005 en de daarna van verweerder uitgegane correspondentie, een en ander als hierboven onder de feiten nader gespecificeerd.
Ten aanzien van de schending van het beroepsgeheim is nader van belang, dat verweerder, ook ter zitting van het college van 5 oktober 2005, naar voren bracht, dat hetgeen hij in een openbare zitting met betrekking tot een (ex-) patiënt naar voren brengt, openbaar is en derhalve ook openbaar kan worden gemaakt, hoewel het Centraal Tuchtcollege in zijn meergenoemde beslissing uitdrukkelijk anders heeft overwogen.
-5-
04112 (psychotherapeut) De conclusie is, dat de verwijten die in de eerdere beslissing van het college van 4 november 2004 en de beslissing van het Centraal Tuchtcollege van 10 mei 2005 aan verweerder zijn gemaakt, in volle omgang dienen te gelden tegen verweerder in zijn hoedanigheid van psychotherapeut. Voorts is aan deze verwijten na de uitspraak van het college van 4 november 2004 nog een aantal verwijten toegevoegd met betrekking tot het lastig vallen van de ex-patiënt van verweerder.
Het verweer van verweerder kan hem niet baten. Voorzover het slaat op het inzagerecht, is het niet relevant; datzelfde geldt voor het verweer ten aanzien van het algemeen belang, nu de klachten hierop geen betrekking hebben. Het (blijven) lastig vallen van de ex-patiënt is niet betwist, terwijl ten aanzien van het beroepsgeheim de advocaat van verweerder enerzijds de schending ervan (deels) heeft erkend, maar anderzijds het college, gelet op de uitlatingen van verweerder ter zitting van het college, niet de overtuiging heeft bekomen, dat verweerder zelf hierop een wezenlijk andere visie heeft gekregen en thans de onjuistheid van de schendingen inziet. Het verweer, tenslotte, dat verweerder zich in het verleden heeft voorzien van slechte juridische adviseurs, kan hem, wat daarvan ook zij, evenmin baten. Dit betreft immers, naar het college begrijpt, een aantal civielrechtelijke kwesties en daarnaast de kwestie van de herziening van de hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregel, die betrof de doorhaling van de inschrijving als arts en die derhalve geen enkele rol kan spelen bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder als psychotherapeut. Om dezelfde reden gaat het verweer van het ontbreken van persoonlijk verwijtbaarheid niet op, waarbij het college nog overweegt, dat verweerder zelf verantwoordelijk blijft, ook als hij slechte adviseurs kiest.
Het college is van oordeel dat er alle reden is om, gelet op al het bovenstaande, ook de doorhaling van de inschrijving van verweerder als psychotherapeut als maatregel op te leggen. Het college acht voldoende gronden aanwezig om, zoals verzocht, in het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg, bij wijze van voorlopige voorziening, de schorsing van de inschrijving in het register als bedoeld in de Wet BIG op te leggen.
Tenslotte zal het college bepalen dat deze beslissing, om redenen aan het algemeen belang ontleend, conform artikel 71 wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en ter bekendmaking zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Psychotherapie. -6-
04112 (psychotherapeut) 6. De beslissing Legt aan verweerder op de maatregel van doorhaling van de inschrijving als psychotherapeut in het register. Legt voorts bij wijze van voorlopige voorziening de schorsing van de inschrijving op. Bepaalt dat deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en ter bekendmaking zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Psychotherapie.
Aldus gewezen door mr. H.P.H. van Griensven, voorzitter, mr. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, lid-jurist, drs. L. de Nobel, drs. H.J.W. Hanekamp, drs. M.W.D. Nijhoff-Huijsse, leden-psychotherapeuten, in aanwezigheid van mr. J. van Wijk, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2005 in aanwezigheid van de secretaris.
-7-