0813 HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 31 januari 2007 binnengekomen klacht van:
A wonende te B klaagster
tegen:
C psychotherapeut werkzaam te B wonende te D verweerster gemachtigde mw. mr. A. van Veen te ‘s-Hertogenbosch
1. Het verloop van de procedure Het college heeft kennisgenomen van: -
het klaagschrift
-
het verweerschrift en de aanvulling daarop
-
de repliek en de aanvulling daarop
-
de dupliek.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare zitting van 12 november 2008 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerster bijgestaan door haar gemachtigde. De standpunten zijn toegelicht, waarbij de gemachtigde gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen, welke zijn overgelegd.
2. De feiten -1-
0813 Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 15 februari 2005 heeft klaagster zich via haar huisarts bij de GGZ Oost-Brabant aangemeld in verband met uiteenlopende klachten die ADHD en/of borderline problematiek deden vermoeden. Klaagster was reeds bekend naar aanleiding van een eerdere aanmelding en behandeling, welke werd afgesloten op 22 oktober 2003. Op 21 april 2005 heeft het intakegesprek plaats gevonden. Als beleidsvoorstel is geformuleerd: ‘Diagnostisch traject en bij bevestiging ADHD een vervolgbehandeling gericht op de gestelde hulpvragen.’. Als hulpvraag is vermeld: ‘Cliënte wil minder chaos in haar hoofd en in haar omgeving. Zij wil tips en coaching hoe zij dit kan aanpakken, en wil eventueel ook medicatie proberen. Verder heeft ze behoefte aan duidelijkheid over de diagnose.’. Op 1 juni 2005 startten gesprekken met een psycholoog, waarbij verweerster later ook aanwezig was. Verweerster heeft bij klaagster een Semi-Gestructureerd Interview van E afgenomen. Geconcludeerd is dat klaagster geen ADHD heeft, wel in lichte mate concentratieproblemen. Tevens is een PDQ-R, een vragenlijst die persoonlijkheidsproblematiek meet, afgenomen. Klaagster scoorde hierop niet met een persoonlijkheidsstoornis, maar wel met passief agressieve en borderline trekken. De mogelijkheid om een intake te doen voor groepspsychotherapie is door klaagster afgewezen. Door verweerster is geconcludeerd dat klaagster onder de beschreven omstandigheden geen hulpvraag meer had. Bij brief van 23 augustus 2007 heeft klaagster aan verweerster onder meer geschreven: ‘Het is dus gelukkig geen ADHD, want ik heb nu een vaste baan op de boekhouding en het gaat erg goed.’.
3. Het standpunt van klager en de klacht De klacht bestaat uit de navolgende onderdelen: 1. verweerster heeft een verkeerde diagnose gesteld; 2. ten onrechte heeft verweerster geconcludeerd dat er bij klaagster geen hulpvraag meer was; 3. verweerster heeft de belangen van de kinderen van verweerster veronachtzaamd; 4. de teneur van de diagnose is neerbuigend. Klaagster heeft de klacht - kort en zakelijk, voor zover van belang, weergegeven - als volgt toegelicht.
-2-
0813 De door verweerster gestelde diagnose vertoont grote discrepantie met de bevindingen van zowel de ADHD-coach van klaagster als de Stichting F. Volgens genoemde coach heeft klaagster wel ADHD en voorts ontbreekt ‘comorbiditeit met hechtingsproblematiek’. Tijdens de gesprekken met verweerster werden symptomen van AD(H)D eenvoudigweg genegeerd. De vraag is of de kinderen van klaagster ook niet overbelast raken door haar problematiek en waarom klaagster geen hulp heeft gekregen toen de kinderen klein waren. Verweerster heeft dat in 2005 kennelijk niet nodig gevonden. Verweerster dacht dat klaagster met een lijstje van 10 huishoudelijke dingen afdoende geholpen zou zijn, terwijl is vastgesteld dat een Persoon Gebonden Budget ( PGB ) voor een ADHD-coach voor 5 uur per week noodzakelijk zou zijn om structuur te brengen in het huishouden en het leven van klaagster. Klaagster bestrijdt ten zeerste dat er geen hulpvraag meer was. Omdat werd gezegd dat klaagster bepaalde symptomen van ADHD niet had, kon zij daar ook geen hulpvraag over stellen. Bovendien is er een codependente patiënt-therapeut verhouding ontstaan, waarbij verweerster er maar op bleef hameren dat het probleem best meeviel. Als verweerster zei dat het wel meeviel, dan moest het wel zo zijn. De algehele teneur van de diagnose is neerbuigend alsof klaagster er zelf onverschillig in zou staan. Klaagster heeft echter zelf het initiatief genomen om naar de GGZ te gaan; zij heeft zich breed verdiept in de problematiek via literatuur en internet en heeft ook het initiatief genomen voor een ADHD-coach. Klaagster bestrijdt de beschrijving van onwil ten zeerste.
4. Het standpunt van verweerder Verweerster heeft - zakelijk weergegeven - het navolgende opgeworpen. De diagnose is met zorg gesteld op basis van het meest uitgebreide onderzoek dat destijds daarvoor gangbaar was, namelijk het semigestructureerde interview van dr.E. Omdat er wellicht sprake was van een persoonlijkheidsprobleem heeft verweerster ook nog de PDQ-R afgenomen, welke destijds het meest gangbaar was en als meest geschikte test werd beschouwd. Verweerster heeft naar aanleiding van het resultaat van de testen conclusies getrokken; de testen noopten niet tot verder onderzoek. Bij de tegenwoordig gebruikte test DIVA wordt eerder de diagnose ADHD overwogen. Destijds bestond er vrees voor overdiagnostisering. Verweerster heeft klaagster, zoals gebruikelijk bij onvrede over de gestelde diagnose, de mogelijkheid van een second opinion voorgehouden. Verweerster heeft op grond van de verzamelde informatie aan klaagster een behandelaanbod voor groepstherapie gedaan, dat door klaagster van de hand is gewezen. Daardoor is de
-3-
0813 mogelijkheid om op grond daarvan de diagnose bij te stellen komen te vervallen. Verweerster heeft daarom geconcludeerd dat er geen hulpvraag meer was. De stelling van klaagster dat de coach zou hebben gesteld dat klaagster ADHD zou hebben, blijkt niet uit het in het geding gebrachte stuk van die coach. Verweerster verwijst naar de inhoud van de brief van klaagster d.d. 23 augustus 2007, waarin klaagster ongeveer 2 jaar na de diagnose door verweerster aangeeft dat het goed met haar gaat en dat zij tot de conclusie is gekomen dat er gelukkig geen sprake is van ADHD. Ten aanzien van het feit dat klaagster thans aangeeft dat psychiaters die een second opinion willen doen eerst vragen naar de diagnose van verweerster om te bezien of het zinvol is onderzoek te doen, valt geen verwijt aan verweerster te maken. Tijdens de gesprekken welke verweerster met klaagster voerde, waren er geen aanwijzingen dat de belangen van de kinderen geschaad werden. Er bleek altijd van een zorgzame houding van klaagster ten aanzien van haar kinderen. Klaagster had daaromtrent geen hulpvragen en ook de zus van klaagster, die bij een gesprek aanwezig is geweest, gaf daarvoor geen aanwijzingen. Verweerster vindt het erg vervelend dat klaagster van mening is dat zij denigrerend is behandeld. Volgens verweerster is dit niet het geval, maar voor zover dit op klaagster zo is overgekomen, biedt verweerster daarvoor haar excuses aan. Verweerster heef klaagster steeds met de beste intenties bejegend.
5. De overwegingen van het college Voor de beoordeling of verweerster de zorg in acht heeft genomen die van haar kon en mocht worden verwacht, dient te worden gekeken naar de situatie ten tijde van de behandeling. Duidelijk is dat het destijds gebruikelijk was bij het onderzoek naar het al dan niet bestaan van AD(H)D gebruik te maken van het semigestructureerde interview van dr. E. Niet is gebleken dat verweerster dat interview niet op de juiste wijze heeft afgenomen en/of geïnterpreteerd. Op grond van dit onderzoek heeft verweerster geconcludeerd dat er bij klaagster geen sprake was van AD(H)D. Dat deze conclusie klaagster onwelgevallig was, kan verweerster niet worden verweten. Verweerster heeft bovendien, omdat er wellicht sprake was van persoonlijkheidsproblemen, de PDQ-R afgenomen, hetgeen leidde tot het aanbod aan klaagster een intake voor groepstherapie te doen. Doordat klaagster, zoals vaststaat, dit aanbod heeft afgewezen, kon en mocht verweerster concluderen dat er op dat terrein geen hulpvraag meer bestond. Het ware volgens het college beter geweest als verweerster het niet -4-
0813 meer bestaan van een hulpvraag in dit kader had geplaatst, maar dit brengt niet mee dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden. Bovendien staat vast dat verweerster klaagster heeft gewezen op de mogelijkheid van een second opinion. Kennelijk was klaagster, ondanks hetgeen zij thans opwerpt, twee jaar na de onderhavige behandeling blij met het feit dat ook de second opinion niet uitwees dat er sprake was van AD(H)D. Dit blijkt duidelijk uit haar aan verweerster gericht schrijven van 23 augustus 2007. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat zij in de gesprekken met klaagster en haar zus geen aanwijzingen heeft gevonden voor veronachtzaming van de kinderen van klaagster. Het college heeft overigens uit de haar ter beschikking staande stukken zulks evenmin kunnen afleiden. Het college is niet gebleken van denigrerend optreden en/of handelen door verweerster. Voor zover klaagster het optreden en/of handelen wel als zodanig heeft opgevat, heeft verweerster daarvoor excuses aangeboden. Het vorenoverwogene leidt er toe dat de klacht in alle onderdelen ongegrond wordt bevonden.
6 De beslissing Het college: -
verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. P.G.T. Lindeman-Verhaar, als voorzitter, prof. mr. F.C.B. van Wijmen, als lid-jurist, Jhr. A.M. van Nispen tot Pannerden, dr. R.J. Takens en drs. L. de Nobel, als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van der Hart als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2008 in aanwezigheid van de secretaris.
secretaris
voorzitter
-5-