Hoofdstuk III
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd Anne Bos, Jan Willem Brouwer en Susanne Geuze1 ‘Ik vind dat wel juist, dat ruime en openhartige, als men elkaar in de koffiekamer maar weer een hand kan geven.’ In een interview in de Volkskrant in maart 1967, enkele dagen na de installatie van de nieuwe Tweede Kamer, voorspelde voorzitter Frans-Joseph van Thiel dat de toon feller en de debatten strijdlustiger zouden worden. Hij zou daar geen bezwaar tegen hebben: ‘Ik geloof niet, dat alles zo in fluweel verpakt moet worden. Laat het maar botsen, al moet er natuurlijk wel zoiets als parlementaire wellevendheid bestaan.’2 Van Thiel zou al snel gelijk krijgen. In de jaren 1967-1971 vonden opmerkelijke veranderingen plaats in de parlementaire cultuur. In dit hoofdstuk zal allereerst worden getoond hoe het activisme van de Kamerleden toenam. Zij gingen intensiever gebruik maken van de parlementaire instrumenten zoals het interpellatie- en vragenrecht en de mogelijkheid om moties en amendementen in te dienen. Bovendien onderbraken ze vaker elkaars betoog of dat van de bewindslieden. Daarnaast wensten met name de fracties aan de linkerkant van het politieke spectrum de kiezer meer duidelijkheid te geven door het benadrukken van het onderscheid met de rechterkant. Als gevolg van deze polarisatie kwam meer nadruk te liggen op de onderlinge verschillen en minder op de gemeenschappelijke kenmerken. Die verschillen werden ook nog eens geaccentueerd door de vele afsplitsingen. De norm van zakelijkheid en verdraagzaamheid uit de wederopbouwjaren kwam hierdoor flink onder druk te staan. Deze ontwikkeling was al eerder ingezet, maar kreeg meer dynamiek in de periode-De Jong. De weerslag daarvan op de manier waarop de Kamer haar werk deed, is het tweede onderwerp van dit hoofdstuk. Een bijzondere rol was daarbij weggelegd voor de voorzitter. Hoe ging hij met de veranderingen om? De druk op de parlementaire agenda liep op. Het Volkskrant-interview met Van Thiel maakte duidelijk dat er, wat de werkzaamheden van de Kamer betrof, meer aan de hand was: ook het imago van het parlement was in het geding. Van Thiel: ‘Ik geloof dat de meeste mensen geen goed beeld hebben van de Tweede Kamer, er te vreemd en wantrouwig tegenaan kijken.’ Volgens hem konden verbeteringen in de werkwijze zeker leiden tot een positiever uitstraling van de Kamerdebatten: ‘meer efficiency, meer overzichtelijk werken, niet zoveel herhalingen’. Dat is het derde onderwerp in dit hoofdstuk: de beeldvorming van buitenstaanders en van de Kamerleden zelf: wat vonden zij van hun werk. In hetzelfde interview wees Van Thiel op het belang van de televisie voor de politiek: ‘Televisie is een vreselijk indringend medium. De mensen 83 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
gaan je allemaal kennen. […] Voor een goed deel is het aan die indringende TV te danken, dat de politieke belangstelling zo groot was bij de verkiezingen.’3 De fractievoorzitters van de Tweede Kamer bepaalden het beeld en de toon, vandaar dat zij apart worden behandeld. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan de samenstelling en de positie van de Eerste Kamer. Een actievere Kamer In 1974 signaleerde de politicoloog Hans Daalder een toegenomen ‘politisering’ van de Nederlandse politiek. Waar vóór 1963 depolitisering en geheimhouding voorop hadden gestaan, domineerden nu politisering en openbaarheid. Stijlkenmerken als zakelijkheid en verdraagzaamheid waren vervangen door ideologische scherpslijperij, conflict en contestatie. Naast de ‘sterke aantasting van gezagsclaims’ en de letterlijk onthullende rol van de televisie, vormden een belangrijke factor in de verandering de wisselvalliger gunsten van de kiezer. Terwijl het politieke landschap onzekerder werd – door de afnemende partij-identificatie en de snellere wisseling van politieke voorkeur – nam de roep om politieke duidelijkheid toe. Partijen konden steeds minder rekenen op een vaste kern van aanhangers. Waar de stabiliteit van het oude partijstelsel ruimte schiep voor het voeren van ‘een rustige accomodatiepolitiek’, ging de ontwikkeling nu in omgekeerde richting: voor partijen en individuele politici groeide de noodzaak zich te profileren en duidelijker te positioneren tegenover de anderen.4 Deze cultuuromslag had grote gevolgen voor de manier waarop de Kamerleden optraden. Zij werden aantoonbaar actiever: er werd meer geïnterrumpeerd, meer geïnterpelleerd en er werden meer vragen gesteld en meer moties en amendementen ingediend. In 1974 onderzocht de politicoloog Rinus van Schendelen het parlementair ‘activisme’ in het voorafgaande decennium. Zijn conclusie was dat in de jaren 19671969 een omwenteling plaatsvond. Verschillende activiteiten vertoonden ‘bijna dramatische verschuivingen’. Het activisme nam zodanig toe dat volgens hem Nederland ‘een ander type Tweede Kamer’ had gekregen. Als verklaring van dit verschijnsel voerde Van Schendelen argumenten aan die vergelijkbaar waren met die van Daalder. Doordat de kiezer minder stabiel in zijn keuze was geworden, werd de ‘electorale markt’ competitiever. De fracties trachtten de wisselvalligheid van hun voortbestaan te ondervangen met een toenemend activisme, in de hoop dat dit bij de volgende verkiezingen zou worden beloond. Het groeiend aantal kleine fracties leidde bovendien tot verhoogde onderlinge concurrentie en daarmee tot lagere ‘opbrengsten’, hetgeen weer meer activisme zou hebben gestimuleerd. Daarnaast zou het activisme een impuls hebben gekregen door de toeneming van het aantal vraagstukken dat de Kamer kreeg voorgeschoteld.5 De kwantificering van het activisme van de Kamer is evenwel niet gemakkelijk. Verschillende onderzoeken naar dezelfde gegevens leverden steeds andere cijfers op. Recentelijk wees historica Carla Hoetink op de problemen die zich hier voordoen. Hoe bijvoorbeeld om te gaan met onderbroken zittingsjaren? Maar ook 84 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
de cesuur per zittingsjaar is niet altijd goed aan te geven: een vraag ingediend in 1968-1969 kon immers pas in 1969-1970 zijn beantwoord, moties kunnen zijn aangepast of ingetrokken, enzovoort. Bovendien zijn de gegevens die indertijd door de Kamer zijn verzameld, niet altijd betrouwbaar. Datzelfde geldt voor de cijfers die het cbs jaarlijks publiceerde.6 Daarom is er in dit hoofdstuk voor gekozen de cijfers zoveel mogelijk uit één bron te betrekken. Het onderzoek van parlementair historicus Gerard Visscher lijkt hiervoor het geschiktst, omdat deze het meeste rekening hield met de genoemde obstakels.7 Waar nodig is de informatie aangevuld uit andere bronnen. [Zie tabel] In de periode-De Jong steeg het aantal Kamervragen explosief: waren het er in 1960-1961 nog 227 en in 1966-1967 584, de jaren daarop groeide dat aantal van 822 in 1967-1968 naar 1400 in 1970-1971.8 Ook het aantal ingediende moties nam snel toe: nog 53 in 1966-1967, maar daarna per jaar respectievelijk 115, 134, 201 en 146 in 1970-1971.9 Er werden zelfs zó veel moties ingediend dat de Kamer wegen moest zoeken om ze te verwerken. Vanaf 1969 gaf de voorzitter steeds meer de voorkeur aan stemming bij zitten en opstaan in plaats van hoofdelijke stemmingen. Ook het geven van een stemverklaring was niet altijd meer mogelijk.10 Tekenend voor de gepolariseerde verhoudingen was dat slechts een fractie van de moties werd aangenomen: 16 in 1967-1968, 20 in 1968-1969, 34 in 1969-1970 en 36 in 1970-1971.11 Datzelfde gold voor de amendementen die toenamen van 51 in 1966-1967, via 138 in 1968-1969 tot 273 in 1970-1971. Ten slotte vonden er ook veel meer interpellaties plaats. Waren het er in het jaar 1967-1968 nog drie (het record lag toen nog op zes in 1960-1961), in 1968-1969 waren het er al veertien en het jaar erop zelfs achttien. In 1970-1971, een verkiezingsjaar, zakte het aantal interpellaties naar negen, maar het jaar erop waren het er weer zeventien.12 Tabel: de actieve Tweede Kamer Plenaire vergaderingen Commissievergaderingen Pagina’s Handelingen* Interpellaties Schriftelijke vragen Moties ingediend (en aangenomen) Amendementen ingediend (en aangenomen) Initiatiefvoorstellen Hoorzittingen* Behandelde wetsvoorstellen
1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 52 66 78 98 78 285 486 578 690 543 2100 2882 3560 3916 3655 0 3 14 18 9 584 822 1057 1411 1400 63 (15) 115 (16) 134 (20) 201 (34) 146 (36) 51 (14)
177 (49)
138 (47)
262 (80)
273 (75)
1 0 126
1 0 129
5 11 159
8 29 203
11 24 246
Bron: G. Visscher, ‘De Staten-Generaal’ in: H. Daalder e.a. (red.), Compendium voor politiek en samenleving in Nederland (Houten 1990) p. 50-69 en – aangegeven 85 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
met* - na, Archief Tweede Kamer, inv.nr. 3944, Statistische gegevens over de periode 1967-1971. Overigens spreidden niet alle partijen hetzelfde activisme tentoon. Een onderzoek van Visscher over de periode 1945-1985 toonde aan dat van de tien Kamerleden die de meeste vragen stelden, er negen tot linkse partijen behoorden. Van hen waren er maar liefst vijf actief in de periode-De Jong: Van der Spek en Van der Lek van de psp en Laban, Voogd en Vredeling van de pvda. Visscher verklaart de snelle toename van het aantal vragen niet alleen uit de wens het regeringsbeleid te beïnvloeden, maar ook uit een groeiende behoefte het politieke bedrijf voor de achterban te legitimeren en uit de hoop positieve publiciteit te krijgen. Ook de leden van de christendemocratische fracties en de vvd stelden veel meer vragen dan voorheen.13 Het jonge vvd-Kamerlid Hans Wiegel constateerde in de winter van 1970 dat het aantal schriftelijke vragen ‘welhaast pathologische vormen’ aannam. Dat vond hij een kwalijke ontwikkeling: ‘Als je als politicus je naam in de krant wilt hebben, stel je een vraag; wil je wat weten dan bel je het departement.’14 Kamervoorzitter Van Thiel klaagde erover dat vragen aan de pers waren doorgegeven nog vóór hij ze zelf onder ogen had gekregen. Wie stelden de vragen? In augustus 1969 maakte P.A.L. den Engelse, de parlementair redacteur van Het Vaderland, een rekensom over het parlementaire jaar 1968-1969. De onbetwiste kampioen was de pvda’er Laban met 53 schriftelijke vragen. Tans, Oele en Nederhorst (alle drie pvda) volgden met 44, 63 en 32 vragen. De eerste kvp’er in de lijst was Maenen die 27 vragen had gesteld, evenveel als Van den Doel. Oppositiefracties kwamen, niet verwonderlijk, verhoudingsgewijs vaker in het geweer, uitgezonderd de cpn met slechts 8 vragen. De vier man tellende fractie van psp was zeer actief (61) evenals de groep-Harmsen (53). Jongeling nam in zijn eentje 16 vragen voor zijn rekening. Zeven Kamerleden hadden dat jaar geen enkele vraag gesteld: Schmelzer en Hermsen (kvp), Wttewaall en Kikkert (chu), Veerman en Diepenhorst (arp) en de communist Hoekstra. Welke ministers kregen de meeste vragen? Den Engelse stelde vast dat vooral De Block (117 vragen) in de vuurlinie had gelegen. Daarna volgden Bakker (151), Veringa (143) en Roolvink (135). Luns kreeg ‘een redelijke portie’ (117) te verwerken. De Jong en Udink waren de hekkensluiters met 31 en 17 vragen.15 In andere opzichten werd de Kamer eveneens actiever. Ze maakte vaker dan voorheen gebruik van het recht van initiatief. Werden in de jaren 1945-1965 slechts acht initiatiefwetsvoorstellen ingediend, in de jaren 1965-1985 waren dat er 101.16 In juni 1967 – in zijn toespraak voor het zomerreces – bracht Van Thiel in herinnering dat dat jaar twee initiatiefwetsontwerpen waren ingediend: ‘Het feit dat een initiatiefwetsontwerp wordt ingediend en behandeld, is voor de Kamer natuurlijk een zeer waardevolle zaak.’17 Ook de jaren daarop zou de voorzitter trots wijzen op de initiatiefwetten. In 1969-1970 waren het er zelfs zes.18 In totaal zouden in de periode-De Jong 28 initiatiefvoorstellen worden ingediend – een record in de periode 1965-1985. Daarvan werden er tien ingetrokken, acht verworpen door de Tweede Kamer, een door de Eerste Kamer en acht door beide Kamers aanvaard.19 86 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
Ook werd er veel meer geïnterrumpeerd dan voorheen. Hier is kwantificering onmogelijk. Kamerleden die met verve de interruptiemicrofoon gebruikten, waren de nieuwkomers Van Mierlo, Wiegel, Van den Doel, Janssen, Van der Lek, De Goede en Andriessen. Enkele leden van de oudere generatie – Kamerlid sinds 1956 – Den Uyl, Toxopeus en Bakker gingen vlot mee in deze trend, net als Joekes en Westerterp (lid sinds1963).20 De activiteit kwam dus niet alleen van links en evenmin slechts van de nieuwe generatie politici. De behoefte aan inspraak werd Kamerbreed gedeeld, getuige deze stijlverandering. De progressieve partijen liepen wel voorop. Jaren later vertelde Wiegel over de felle manier waarop Van den Doel interrumpeerde, bijvoorbeeld bij de Algemene Beschouwingen in oktober 1967. Nauwelijks was De Jong toegekomen aan de beantwoording van de vragen over het volkshuisvestingsbeleid of de pvda’er stond al voor de microfoon. Het was ongebruikelijk om de minister-president te storen in zijn eerste ronde en al helemaal wanneer iemand dat deed die pas in de Kamer zat. Vergeefs probeerde Den Uyl zijn jonge fractiegenoot tegen te houden een tweede keer te interrumperen. De Jong had de eerste interventie nog beleefd afgewimpeld, maar de tweede maal sloeg hij terug: ‘Mijnheer de Voorzitter, op het punt, dat de geachte afgevaardigde in zijn rede aansnijdt, kom ik nog, als ik met mijn interruptie mag voortgaan.’ De Kamer bulderde van het lachen.21 In de pers kreeg De Jong lof voor zijn riposte. ‘Interrumperen moet geleerd worden’, stelde zelfs het sociaaldemocratische dagblad Het Vrije Volk.22 Overigens ging het verhaal verder. Van den Doel liet zich namelijk niet uit het veld slaan. Enkele minuten later was hij weer aan het woord. Ditmaal greep de voorzitter in, waarop Van den Doels partijgenoot Roemers weer reageerde: ‘Betekent dit, dat niet mag worden geïnterrumpeerd?’ Van Thiel: ‘Dit betekent het niet, maar men behoeft niet drie keer aan te dringen op een antwoord, wanneer de Regering daartoe op het ogenblik niet bereid is. U mag interrumperen zo dikwijls als u wilt, wanneer het de orde niet verstoort en het niet telkens herhalen is.’23 Af en toe kwam het activisme van de Kamer in de ministerraad aan de orde. Op 24 oktober 1969 stelde Schut bijvoorbeeld dat een tv-uitzending van de duplieken in de Algemene Beschouwingen geen goede indruk had gemaakt door de vele interrupties. ‘Men kreeg de indruk dat de minister-president de speelbal van de Kamer was.’ Hij suggereerde meer interruptiemicrofoons op de regeringstafel te zetten, zodat vakministers direct konden reageren. Zo zouden interrupties vanuit de Kamer sneller kunnen worden beëindigd.24 Op 14 november kwam het kabinet terug op de omgang met interrupties. De Jong wees Schuts suggestie van de hand. Microfoons op de regeringstafel zouden Kamerleden alleen maar prikkelen ‘nog meer op de voorgrond’ te treden. Hij meende dat de interruptiedrift ‘vooral moet worden toegeschreven aan het feit dat het debat rechtstreeks via de televisie werd uitgezonden’.25 De ministers klaagden niet openlijk over het activisme. Met uitzondering van Luns. In februari 1969, bij de tweede ronde van zijn begrotingsbehandeling me87 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
moreerde hij bijvoorbeeld nadrukkelijk dat hij 152 vragen moest beantwoorden.26 Het jaar erop verzuchtte hij zelfs: ‘Er zijn veel moties ingediend; er is een beetje een motiemanie in deze Kamer gevaren.’ Even later in debat met Marcus Bakker mompelde Luns hoorbaar: ‘Waar is zijn motie? Het zijn er zoveel.’ Den Uyl interrumpeerde: ‘De Minister doet zo mistroostig over al die moties, maar mag ik hem een beetje troost geven? Het is altijd nog één minder dan oud-collega De Block bij zijn begroting had.’27 De dag erop vertelde Luns trots in de ministerraad dat hij zich had beklaagd over de ‘motiemanie van de Kamer en over het overstelpende aantal gestelde vragen (320) waardoor de centrale punten van het beleid minder de aandacht krijgen dan zij verdienen’.28 Polarisatie, spelverruwing en problemen rond de orde Het debat werd harder. Als voorbeeld kan worden genoemd een geruchtmakend incident dat zich voordeed op 26 februari 1970 tijdens mondelinge vragen van Andriessen en Van den Doel over de woningproductie. Van den Doel onthulde dat premier De Jong de minister van Volkshuisvesting op een verkiezingsbijeenkomst had aangevallen met de uitspraak: ‘Ik vind dat het met het woningbeleid op dit moment niet goed gaat.’ Schut zei zich niet te kunnen voorstellen dat de premier dat zou hebben gezegd. Van den Doel bleek de uitspraak echter op een bandje te hebben en wilde dat laten horen. De discussie werd voortgezet op 3 maart. Intussen had De Jong laten weten dat hij zich had versproken. Een voorstel van Aarden om De Jong toch te vragen uitleg te geven, werd weliswaar zonder hoofdelijke stemming aangenomen (alleen Notenboom (kvp) liet aantekenen dat hij ‘tegen’ was) maar er was veel kritiek op de gang van zaken. Biesheuvel sprak van ‘bellenblazerij’ en ook Van Mierlo zei niet veel bewondering te hebben voor de ‘methode’ van Van den Doel.29 Duynstee sprak in De Telegraaf van een ‘laffe aanvalsmethode’.30 Ook de nrc vond dat Van den Doel te ver was gegaan: ‘Het was nauwelijks nog fair play te noemen.’31 In december concludeerde het Algemeen Dagblad: ‘De waarde van interpellaties en moties is aanzienlijk gedevalueerd, helaas tot schade van het aanzien van de Tweede Kamer.’32 De drang van Kamerleden en fracties om zich te profileren en zich tegen elkaar af te zetten, leidde tot een toename van de botsingen over de orde tussen oppositie en regeringsfracties. Het jaar 1969 vormde in dit opzicht een dieptepunt. In de periode januari-juni 1969 kwam de procedure zelfs driemaal nadrukkelijk in het geding in de Hueting-affaire over de excessen in Nederlands Indië. Ook bij de debatten over het prijzenbeleid werd langdurig over voorstellen van orde gedebatteerd. Den Uyl speelde hierbij vaak een hoofdrol.33 Vooral verzoeken van de oppositie tot het houden van een interpellatie waren herhaaldelijk onderwerp van discussie. Dat gebeurde bijvoorbeeld in december 1968 toen Schmelzer vraagtekens plaatste bij het nut van Nypels’ verzoek te mogen interpelleren over de voorgenomen vestiging van Shell in Moerdijk.34 Het jaar 1969 was een ‘topjaar’ wat betreft de interpellaties. De regeringspartijen maakten steeds vaker bezwaar. 88 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
Op 11 december 1969, bij de aanvraag van een interpellatie-Van Lier (pvda) over het ser-advies tot verhoging van de aow en aww-uitkeringen, kwam het tot een felle botsing. Maenen (kvp) legde een verklaring af namens de regeringspartijen. Hij noemde de interpellatie ‘volslagen overbodig’. De regering hield zich immers al met de kwestie bezig en handelde snel. De oppositie moest inderdaad alle kans krijgen ‘haar in de democratie noodzakelijke functie uit te oefenen’, maar ‘deze wijze van interpelleren vinden wij een onjuiste functievervulling’. En Maenen waarschuwde: ‘Als deze wijze van interpellatie hier regel zou worden – daar lijkt het wel op – dreigen het goed functioneren van deze Kamer en de goede orde in gevaar te komen. Men kan er dan ook op rekenen, dat wij ons met betrekking tot het toestaan van interpellaties als deze, ook met betrekking tot het tijdstip ervan, kritischer zullen opstellen.’ Na een interruptie van Van Lier, antwoordde Maenen: ‘Wij wensen over deze verklaring niet te discussiëren.’35 Hierop snelde Den Uyl naar voren en protesteerde krachtig: ‘Ik wens dit te karakteriseren als een in wezen buitengewoon gevaarlijke standpuntbepaling uit een oogpunt van het functioneren van deze Kamer in onze democratie.’ Uitgangspunt diende te zijn ‘dat elk kamerlid, of het behoort tot een van de regeringspartijen of tot de oppositie, te allen tijde het recht tot het inwinnen van inlichtingen bij de Regering heeft’.36 Schmelzer schoot zijn fractiegenoot te hulp: voor het functioneren van een gezonde democratie was het ook nodig dat de Kamer zich hield aan haar werkprogramma. In de snelle toename van het aantal moties, van het aantal vragen, van het aantal interpellaties kon zeker ‘wat goeds’ zitten, maar er kon een moment komen waarop ‘de normale orde van de werkzaamheden en de prioriteitenbepaling in de werkzaamheden van de Kamer’ schade opliep.37 Ditmaal kreeg de oppositie de steun van de pers. De houding van de regeringspartijen werd algemeen veroordeeld. De Volkskrant sprak van ‘een regelrechte aanslag op de democratie’.38 Trouw meende dat er ‘helaas’ niet veel in te brengen was tegen Den Uyls protest. Met al die moties en interpellaties gingen inderdaad uren en dagen voorbij; met veertien fracties werd dat trouwens niet minder. De agenda zou zeker in gevaar komen. ‘Maar wat juist niet moet gebeuren, is de oppositie verhinderen de regering door middel van interpellaties aan de tand te voelen, zelfs niet als die vragenstellerij zakelijk bezien niet zo nodig is.’39 Volgens staatsrechtgeleerde Duynstee deed de Kamer er het beste aan verzoeken tot interpellatie toe te staan: ‘In ons staatsbestel zal een kamermeerderheid (regeringspartijen) niet meewerken aan ondermijning van de antwoordplicht van de regering. Morgen immers kan een oppositiepartij regeringspartij, en een huidige regeringspartij oppositiepartij zijn. De kamerfracties plegen in deze nauwlettend te waken tegen uitholling van de constitutionele wapenen der Kamer.’40 In februari 1970 vond opnieuw een botsing plaats toen een verzoek van Wierenga (pvda) tot interpellatie over de aanwijzing van drie militaire oefenterreinen werd afgewezen.41 Na afloop van het debat beschuldigde Den Uyl de regeringsfracties van gemanipuleer. Hij kondigde aan dat de pvda-fractie een wijziging van het Reglement van Orde zou voorstellen die de minderheid in zaken als deze niet 89 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
langer afhankelijk maakte van de goedkeuring van de meerderheid. Volgens Den Uyl zou een interpellatie moeten worden toegestaan als een derde of een kwart van de Kamer dat zou willen.42 Op 14 april 1970 kwam Den Uyl nog eens in het geweer naar aanleiding van Mellema op een chu-bijeenkomst had gemaakt. Hij had de oppositie verweten door ‘vertragingstactieken’ – obstructie dus – het normale werk van het parlement onmogelijk te maken. Den Uyl stelde voor Mellema uit te nodigen in de Kamer zijn beschuldigingen waar te maken. Hij kreeg veel kritiek. ‘Weer vertraging’, merkte Biesheuvel meteen op. Bakker vond het maar een ‘dwaas’ voorstel. Den Uyls verzoek werd bij zitten en opstaan verworpen. Vóór stemden pvda, d’66, psp, bp, groep-Aarden en – waarschijnlijk als grap – Mellema zelf.43 Den Uyl verweet de chu-leider daarna op televisie dat hij zich schuldig maakte aan ‘anti-parlementarisme’. ‘Democratie kost tijd’, verzuchtte de nrc.44 Van Thiel: je moet de wedstrijd niet doodfluiten Na de Nacht van Schmelzer – die om half vijf ’s ochtends eindigde met de val van het kabinet-Cals – werd de voorzitter ervan beschuldigd dat hij te lang had laten doorvergaderen. Den Uyl verklaarde later dat die kritiek overdreven was: ‘Van Thiel zag het als een wedstrijd die je niet moet doodfluiten als het spannend wordt. Dat was ik met hem eens.’45 Hoe ging de Kamervoorzitter om met de veranderingen in en om de debatten in deze periode? In de jaren van zijn voorzitterschap, 1963-1972, zorgde Van Thiel voor modernisering en een lossere aanpak.46 Bij zijn dood in 1993 werd hij geprezen om zijn vaderlijke stijl en de gezaghebbende toon waarmee hij de vergaderingen leidde. ‘Zuidelijke stijl, een mengeling van autoriteit en bonhomie’, aldus de Volkskrant.47 Van dit alles zijn in de periode-De Jong veel voorbeelden te vinden. In september 1969, bij het begin van het parlementaire jaar, liet Van Thiel weten dat hij voortaan niet meer in jacquet, maar in ‘wandelkostuum’ zou optreden: ‘“Wandelkostuum” is voor dit zittende leven wel een wat vreemde uitdrukking, maar ik weet op dit moment geen andere term.’48 Het decorum werd niet uit het oog verloren. Op 10 juni 1970 sprak Van Thiel een woord over de orde omdat de temperatuur in de zaal was opgelopen tot 28 graden. Hij gaf de heren bij wijze van uitzondering toestemming ‘de jas uit te trekken en (…) de rest zoveel mogelijk aan te houden, wel te verstaan een das, voor zover men die normaal draagt’. De volgende dag echter sommeerde hij Gortzak zijn jasje weer aan te doen; hij mocht niet vooruitlopen op het voorstel van de voorzitter het uit te doen.49 Er waren nog meer grenzen: damesstenografen mochten geen minirok dragen. Na ‘opmerkingen van leden van de Eerste Kamer’, verzocht de directeur van de stenografische dienst in maart 1967 de vrouwelijke stenografen zich voortaan ‘ingetogen’ te kleden. Evenmin gewenst waren ‘sterk de aandacht trekkende sieraden’.50 Toch werd de kleedstijl mede onder invloed van de jongere Kamerleden informeler. Zo trok Anneke Goudsmit (d’66) in november 1969 veel aandacht toen zij in de Kamer verscheen 90 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
Kamervoorzitter Van Thiel tracht de publieke tribune te kalmeren bij het debat over de motie-Van Schaik over de invrijheidstelling van de Drie van Breda, 21 oktober 1969. [na-Anefo, licentie cc-by-sa]
in een eigentijds broekpak. De Tijd schreef: ‘De fractiegenoten van mejuffrouw Goudsmit waren gul met hun bewondering voor haar modieuze pak.’51 Van Thiels gevoel voor humor viel vaak op. Waar nodig greep hij in, maar nog steeds ‘floot’ hij de discussies niet ‘dood’. Van Thiel oogstte veel lof voor zijn tactvolle optreden in oktober 1969 tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie waar de mogelijke gratiëring van de zogeheten ‘Drie van Breda’ aan de orde kwam. Toen op de publieke tribune de emoties van slachtoffers en nabestaanden al te hoog opliepen, schorste hij de vergadering en beklom de tribune om de betrokkenen te kalmeren.52 De emoties liepen vaker hoog op. Tijdens een defensiedebat, in februari 1971, liet een jongeman zich langs een touw naar beneden glijden. Hij wekte de suggestie dat hij zich had verhangen. De rijkspolitie maakte na enkele minuten een einde aan de lugubere vertoning.53 Een maand later, tijdens een debat over de voorzieningen voor oorlogsslachtoffers, wierp een oorlogsinvalide uit woede zijn kunstbeen vanaf de tribune de zaal in. Van Thiel schorste de vergadering voor enige tijd en zorgde ervoor dat de invalide met een kop koffie op verhaal kon komen.54 Manifestaties waren aan de orde van de dag. Ook de ordeverstoringen vanaf de publieke tribune namen toe. Meestal trad Van Thiel hier ferm tegen op. In oktober 1968, bij de behandeling van de Wet huurdersbijdragen, vroeg hij ordebewakers op te treden tegen het uitdelen van pamfletten op de tribune.55 In mei 1969, bij het debat over de bezetting van de Katholieke Hogeschool Tilburg, was 91 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
het opnieuw rumoerig op de tribune. De voorzitter waarschuwde dat hij dit verder niet zou toelaten.56 Grimmiger was de sfeer in juni 1969, bij de interpellatie-Wolff (cpn) over de vervolging van de Maagdenhuisbezetters. Van Thiel moest herhaaldelijk afhameren. Tekenen van goed of afkeuring waren niet toegestaan. Soms dreigde hij met ontruiming.57 Volgens De Tijd waren er in het Kamergebouw opvallend veel rechercheurs; op het Binnenhof stond een kleine politiemacht met honden en dranghekken.’58 Van Thiel gaf de Kamerleden zo veel mogelijk vrijheid, maar er waren grenzen. Hierboven is al gewezen op de incidenten met Van den Doel. Een ander voorbeeld: in juli 1969 hamerde Van Thiel Wiegel af toen deze sprak van ‘gezeur en gezanik’ van de pvda.59 Maar vooral de boerenfracties moesten regelmatig tot de orde worden geroepen. Toen Verlaan in mei 1969, tijdens een debat over accijnsverhoging een biljet aan het spreekgestoelte bevestigde en een grammofoonplaat ten gehore wilde brengen, zei Van Thiel: ‘Mijnheer Verlaan, het is hier geen kinderkamer, noch een gekkenhuis. Dat kunt u niet doen. Anders ontneem ik u het woord nog voordat u een aanvang hebt gemaakt met uw rede, zulks wegens verstoring van de orde.’60 Ook ministers konden te ver gaan. In februari 1969 bij de behandeling van zijn begroting voerde Luns een show op door zijn vermoeidheid en rugpijn nadrukkelijk te etaleren. Hij vroeg of hij zijn betoog zittend mocht voortzetten. Dat wees Van Thiel aanvankelijk af. Het reglement van orde stond dat niet toe. Kort daarop verloor de minister zijn evenwicht en vloekte hardgrondig in de microfoon. Luns bood zijn excuses aan: ‘Dit is een taal die ik zelfs thuis niet bezig.’ Daarop gaf Van Thiel hem toestemming te gaan zitten, maar hij verborg zijn irritatie niet: ‘Het verschil is, dat de Minister, nu hij zittend spreekt, enigszins tegen de leden opziet. Anders kijkt hij wellicht op hen neer.’ De voorzitter bleef nog lang uit zijn humeur: ‘Ik zou willen vragen om niet meer te interrumperen dan noodzakelijk is. Het tempo van beantwoording ligt al vrij laag.’61 Nieuwkomer d’6 6 zorgt in het begin voor nieuw elan Op 1 maart 1967 sprak Van Thiel in zijn openingsrede een speciaal woord van welkom tot de zeven d’66-ers. Hij zei grote verwachtingen te hebben van ‘hun verse en nog onbevangen kijk op de loop der dingen hier. Enthousiasme, inventiviteit en een gepaste mate van overmoed zijn immers nodig voor het levend houden van een organisme, wil dit niet aan verkalking – in ons geval aan sleur – ten onder gaan’.62 De nieuwe fractie begon enthousiast aan haar taak. Zij had volgens historica Vivian Voss het gevoel ‘de parlementaire voorhoede te zijn van een brede vernieuwingsbeweging’. Vooral de eerste maanden vielen de Democraten op door hun ongedwongen, informele stijl. Na het debat over de regeringsverklaring stelden de parlementaire verslaggevers vast dat Van Mierlo’s inbreng had gezorgd voor een luchtiger toon in de Kamer.63 Als voorbeelden signaleerden zij de opmerkingen van 92 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
Toxopeus die meende dat hij voor het eerst van zijn leven ‘een teach-in’ bijwoonde en Schmelzer die zich hardop afvroeg of hij Van Mierlo mocht tutoyeren.64 Volgens De Tijd moest de Kamer wennen aan ‘het wat vrijmoedige en minder formele optreden’ van de nieuwe fractie: ‘Het optreden van d’66 heeft het aanzien van de Kamer wat verfrist. Het spelpeil is wat feller geworden. Er zit een scheutje Amsterdam in de Haagse port. Wat ons betreft mag dat zo blijven.’65 Ook de nrc was lovend: Een enkele keer raakte de fractieleider van d’66 […] verstrikt in de regels van de parlementaire procedure. Maar in den regel weerde hij zich bekwaam en lenig, daarbij zelfs een ervaren parlementariër als mr. Biesheuvel in debat de loef afstekend en een spontaan reagerende mr. Toxopeus brengend tot de duidelijke uitspraak dat er in Nederland geen algemeen verlangen bestaat naar een bepaalde wijziging van de Grondwet. De debatten op de derde dag waren vaak buitengewoon levendig en onderhoudend. Er was ook meer geest dan de laatste tijd viel te bespeuren. Figuren als minister De Jong en de fractieleiders Biesheuvel en Van Mierlo, in geringere mate ook de heren Toxopeus, Den Uyl en Schmelzer, kunnen spontaan reageren en dan ad rem uit de hoek komen. Zij waren donderdag de sieraden van het parlementaire debat.66 Het was duidelijk dat het zevental moest wennen aan de parlementaire spelregels. Zo raakte Van Mierlo bij het debat over de regeringsverklaring in de knoop bij de indiening van een motie. Schakel (arp) interrumpeerde: ‘Wij kunnen er hier wel meteen een politiek café van maken. Van Mierlo reageerde: Het enige wat eraan ontbreekt, is dat men hier niet kan drinken. Toxopeus zei daarop: Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop dat de interrupties van de heer Van Mierlo niet ten koste van mijn spreektijd gaan.’67 Van Thiel moest enkele malen ingrijpen om de verwarring te bestrijden. Hij sprak van ‘een oefenwedstrijd’.68 In de eerste tijd dienden de Democraten soms moties in die slechts zeven stemmen kregen – die van de eigen fractie.69 Opvallend was in het begin ook dat de fractie eenmaal ingediende moties vaak weer introk. Dat gebeurde bijvoorbeeld op 14 december 1967 met een motie van Goudsmit nadat de minister toezeggingen had gedaan en vier dagen later toen een motie van Imkamp op veel weerstand bleek te stuiten. Toen Van Mierlo op 20 december bij het debat over de begroting van Economische Zaken opnieuw een motie introk, ontlokte dat Marcus Bakker een sarcastisch ordevoorstel: ‘Zou het niet mogelijk zijn in het kader van de bestudering van de parlementaire efficiency uit te laten rekenen, hoeveel manuren verloren zijn gegaan met het indienen, bespreken, veranderen en intrekken van moties van d’66?’70 Hoe gingen de ‘oude’ partijen om met de veelbelovende nieuwkomer? Want de Democraten vormden voor hen een geduchte electorale bedreiging. Toch waren er onmiddellijk tekenen van acceptatie. Zo werd Van Mierlo op 1 maart 1967 meteen gekozen als zesde lid van de Kamercommissie voor de inlichtingendiensten. Het lidmaatschap daarvan was tot dan toe voorbehouden geweest aan de Grote 93 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
Vijf.71 Dat die vijf d’66 beschouwden als een evenknie bleek opnieuw in juni 1969 toen Van Mierlo enkele dagen vóór de presentatie van het excessenrapport een exemplaar ervan kreeg thuisbezorgd net als de fractievoorzitters van kvp, pvda, vvd, arp en chu.72 Ook nam Van Mierlo deel aan ‘brede’ moties van de vijf fractieleiders, zoals de motie-Schmelzer, die in november 1967 opriep tot krachtige steun voor de Britse toetreding tot de eeg, en de motie-Den Uyl in december van hetzelfde jaar die haar teleurstelling uitsprak over het veto over die toetreding van de Franse president De Gaulle.73 Den Uyl streefde vanaf het begin naar samenwerking met de Democraten. In april 1967 echode hij Van Mierlo’s ontploffingstheorie door te verklaren dat de pvda geen doel op zichzelf was, maar een middel, en een ‘partij in al die discussies en besprekingen, die erop zijn gericht in ons land te komen tot een zinniger partijformatie’. Hij dacht daarbij – zoals eerder in het hoofdstuk over partijvernieuwing is gezegd – aan de vorming van ‘een federatie van vooruitstrevende partijen en groepen, die zich in de toekomst bij verkiezingen gemeenschappelijk voor een minimum program kunnen inzetten’.74 Schmelzer, Biesheuvel en Mellema wezen daarentegen op de noodzaak van christendemocratische politiek: ‘Wie ons volk wil opdelen in progressievelingen en conservatievelingen doet tekort aan de diepte, de vaart en de visie die de politiek moet hebben’, aldus Biesheuvel in oktober 1968.75 De drie wezen natuurlijk ook voortdurend op het overleg tussen kvp, chu en arp in de ‘groep van Achttien’.76 Toxopeus was vooral bezorgd over wat er aan ‘partijvernieuwing’ uit verscheidene politieke groeperingen naar buiten was gekomen. De vrees voor een versterkt sektarisme en voor steeds meer en kleinere groeperingen leek de vvd’er niet ongegrond. De bestuurbaarheid van het land dreigde in gevaar te komen, zo waarschuwde hij al in oktober 1967.77 Het gevaar van versplintering van het politieke landschap hield ook de andere partijen bezig. Op 10 oktober 1968 werd Van Mierlo in een betoog over partijvernieuwing onderbroken door Schakel (arp): ‘Dan houdt u een partij met twee leden over: uzelf en uw vrouw, omdat zij thuis geen ruzie wil hebben.’78 Vanaf de Algemene Beschouwingen van 1969 lag d’66 onder vuur van links en rechts. Door hun weigering mee te doen aan de progressieve samenwerking met pvda, ppr en psp, schiepen de Democraten verwarring over hun rol. Aarden hield hen voor dat zij hun geloofwaardigheid zouden verliezen als zij geen duidelijkheid schiepen: ‘Wij kiezen zonder meer voor de progressieve concentratie. d’66 is nog in aarzeling gevangen.’79 Mellema noemde het onbegrijpelijk dat d’66 bij alle vernieuwingspogingen passief en afwachtend aan de kant bleef staan. Zo zou de partij geen breekijzer maar een vijl blijken te zijn.80 In het dagelijks Kamerwerk bleek dat d’66 en pvda hechte bondgenoten waren. Volgens de Haagse Post in maart 1970 stemde de d’66-fractie 3,5 maal zoveel met de pvda mee als met de vvd.81 Dat lijkt een conservatieve schatting – die bovendien geen rekening hield met de onderwerpen van de stemmingen, want op vrijwel alle belangrijke punten waren d’66 en pvda het in de jaren 1967-1971 met elkaar eens. d’66-moties en -amendementen kregen in het algemeen de steun van de pvda en 94 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
omgekeerd. Enkele uitzonderingen: in tegenstelling tot de pvda stemde d’66 in juni 1967 voor de aankoop van Northrop F5 vliegtuigen en voor de Mijnwet continentaal plat, in mei 1970 voor de motie-Mommersteeg inzake Cambodja (nadat het steun had gegeven aan een verdergaande pvda-motie die was verworpen), in september 1970 tegen de door de pvda gesteunde Wet op de ondernemingsraden en in maart 1971 ook tegen de door de pvda gesteunde motie-Kolfschoten.82 Het verrassingseffect van de Democraten lijkt echter niet lang te hebben geduurd. Na het spectaculaire begin viel de d’66-fractie minder op; het nieuwe was ervan af. De toon in het debat werd, zeker vanaf 1968-1969, bepaald door de felle interventies van de pvda-fractie en Biesheuvels kritiek op het kabinet. Dwarsdoorsnede van de Tweede Kamer Hoe anders was de Tweede Kamer ten opzichte van de voorgaande periode qua samenstelling? Na de verkiezingen van 1967 traden 57 nieuwe Tweede Kamerleden aan; 38 procent van de Kamer was dus vernieuwd. Onder hen bevonden zich Hans Wiegel (vvd), Hans van Mierlo (d’66) en Ed van Thijn (pvda).83 Niet alle nieuwelingen waren overigens ‘eersteling’. Den Uyl bijvoorbeeld keerde terug na zijn ministerschap in het kabinet-Cals. De gemiddelde leeftijd was gedaald ten opzichte van de voorgaande periode. Was een Kamerlid in 1963 gemiddeld nog 50 jaar, in 1967 was dat 47,4 jaar. Deze daling was vooral toe te schrijven aan de intrede van de zevenkoppige d’66-fractie, waarvan de leden gemiddeld jonger waren (34,6 jaar) dan die van de gevestigde partijen als kvp (50), pvda (47,5) en vvd (47,2). Wiegel was met zijn 25 jaar het jongste Kamerlid. Oudste, zowel in leeftijd als in dienstjaren, was de sgp’er C.N. van Dis, 74 jaar en tevens het enige lid dat geboren was in de negentiende eeuw.84 Het aantal vrouwelijke Kamerleden was afgenomen. In 1967 zaten er twaalf vrouwen in de Tweede Kamer, twee minder dan in 1963. Van alle fracties had de chu het hoogste percentage vrouwen (16,7 procent), gevolgd door d’66 (14,3 procent). De Boerenpartij, SGN, cpn en psp bestonden volledig uit mannen, evenals – vanzelfsprekend – de eenmansfractie van Jongeling (gpv). Verreweg de meeste Kamerleden waren gehuwd. Binnen de kvp-fractie waren slechts twee ongehuwden, beiden vrouw. Hetzelfde gold voor de chu. Van de twee ongehuwden binnen de arp was er één man en één vrouw, en ook d’66 kende deze verdeling. De vvd had één ongehuwde (man). In de andere fracties was iedereen getrouwd. In september 1969 deed zich een merkwaardig seksegerelateerd incident voor bij de stemmingen over de samenstelling van het presidium van de Kamer. Er moest een opvolger komen voor Lankhorst, het zesde presidiumlid dat in mei had bedankt voor de Kamer. Namens d’66 had Anneke Goudsmit zich kandidaat gesteld. Na enkele stemmingen werd zij echter met een klein verschil verslagen door de sgp’er Van Rossum. Volgens de pers was de oorzaak hiervan dat de confessionele partijen het te veel van het goede vonden als er naast Wttewaall een tweede vrouw in het presidium zou komen. ‘Krankzinnig’, reageerde Goudsmit.85 95 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
De confessionele partijen (kvp, arp, chu, sgp en gpv) namen samen 73 zetels in. Dat waren er zeven minder dan na de verkiezingen van 1963. Het aantal buitenkerkelijken lag op 42, en het percentage niet-gelovigen steeg daarmee van 24 naar 28 procent. De sgp’ers waren het hoogst opgeleid. De fractie bestond uit een dominee en twee ingenieurs. In de pvda-fractie hadden 26 leden een universitaire opleiding afgerond (70%). Ook vvd (87%), d’66 (86%), psp (75%) en arp (73%) hadden relatief veel universitair geschoolden. Net als in de voorgaande parlementaire periode werd de Tweede Kamer gedomineerd door juristen (45); de economen stonden op de tweede plaats (19). De laagst opgeleiden zaten in de Boerenpartij; drie van de zeven fractieleden hadden slechts de lagere school gevolgd, en nog eens drie hadden alleen het voortgezet onderwijs afgerond. Zaten er in 1963 nog vijf burgemeesters in de Kamer, in 1967 was dat aantal gedaald naar drie. Geertsema (vvd) bleef aan als burgemeester van Wassenaar, Cas van Beek (kvp) was burgervader van Reusel (Noord-Brabant) en Schakel (arp) stond aan het hoofd van de drie gemeenten Noordeloos, Hoogblokland en Hoornaar (Zuid-Holland). Schakel zou uiteindelijk de laatste (tot 1981) zijn die het ambt van burgemeester combineerde met het Kamerlidmaatschap. Hoe was de regionale spreiding van Kamerleden? Een kwart van alle leden kwam uit de provincie Zuid-Holland; bijna twintig procent uit Noord-Holland. Van alle partijen zaten in de pvda de meeste Randstedelingen; bijna de helft van de fractie kwam uit Noord- of Zuid-Holland. Noord-Brabant was met zestien afgevaardigden (elf procent) de derde provincie in de Kamer, wat met name te danken was aan het hoge aantal uit deze katholieke provincie afkomstige kvp’ers – dertien fractieleden. Van de noordelijke provincies (Groningen-Friesland-Drenthe-Overijssel) was vooral Friesland goed vertegenwoordigd; in 1967 zaten er veertien Friezen in de Kamer, tegenover vijftien leden uit de andere drie provincies samen. Groningen was het minst vertegenwoordigd: slechts vier Kamerleden kwamen daar vandaan. Th.J. Hogendorp (pvda) was de enige die buiten Nederland was geboren. Hij bracht zijn jeugd door in Nederlands-Indië, en was daar ook een tijd ambtenaar en bestuurder geweest. In de periode 1967-1971 verlieten 27 parlementariërs de Kamer vroegtijdig. Hun motieven daartoe liepen zeer uiteen. Zo stapte Harry van Doorn samen met Aarden, Janssen en Kessel uit de kvp-fractie, maar Van Doorn verliet het parlement in plaats van zich aan te sluiten bij de groep-Aarden. Ook in de Boerenpartij vonden verschuivingen plaats. Pieter Leffertstra verliet de fractie al binnen een jaar; de reden die hij daarvoor opgaf waren gezinsomstandigheden, maar aan zijn ontslag lagen vooral de moeizame verhoudingen binnen de Boerenpartij en een conflict met fractievoorzitter Koekoek ten grondslag.86 Vier pvda-leden overleden tussentijds: Ko Suurhoff, Theo Hogendorp, Geert Ruygers en Wout van der Gevel. De laatste stierf in het harnas. Op 15 november 1967 werd hij onwel kort nadat hij in een openbare commissievergadering een motie over de rechtspositie van ambtenaren had ingediend. Toegesnelde hulp 96 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
mocht niet meer baten. Nadat de voorzitter het Kamerlid kort had herdacht (‘De broosheid van het leven is ons vanavond weer duidelijker geworden dan ooit’), werd de vergadering verdaagd.87 Een aantal Tweede Kamerleden maakte tussen 1967 en 1971 de overstap naar een andere functie binnen het openbaar bestuur. Piet Aalberse werd bijvoorbeeld lid van de Raad van State en Toxopeus werd of commissaris van de koningin. Vijf Kamerleden verruilden hun functie als volksvertegenwoordiger voor een baan als burgemeester. De populaire vvd’ster Haya van Someren-Downer bedankte in oktober 1968 voor het lidmaatschap op grond van ‘strikt huiselijke overwegingen’.88 Zij vond dat het moederschap niet langer was te combineren met het Kamerlidmaatschap. ‘Als ik met mijn zoon speelde, voelde ik mij een slecht Kamerlid; als ik met mijn Kamerwerk bezig was, voelde ik mij een slechte moeder. Ik wil nu eenmaal alles goed doen.’89 Van Someren zou de politiek niet verlaten. Al in maart 1969 werd zij voorzitter van de vvd, de eerste vrouwelijke partijvoorzitter. Professionalisering Het activisme in de Tweede Kamer kan ook worden verklaard door te wijzen op de toegenomen ‘professionalisering’ van het ambt, hier opgevat als de ontwikkeling van het Kamerlidmaatschap tot een voltijdbaan. Het Kamerwerk kostte steeds meer tijd en het aantal nevenfuncties nam af. Dat kwam ook tot uitdrukking in de drastische herziening in 1968 van de schadeloosstelling van de Kamerleden. Hun toelage werd verhoogd van 20.000 naar 40.000 gulden per jaar. Hierop zouden de inkomsten uit andere functies grotendeels in mindering worden gebracht. Het jaar daarop volgde ook een pensioenregeling. Tegelijkertijd kwamen de nevenfuncties van Kamerleden op de agenda te staan. Een motie van D66 om enkele functies, zoals burgemeesterschap en lidmaatschap van de ser, onverenigbaar te verklaren met het Kamerlidmaatschap en daarnaast een openbaarmaking van alle nevenfuncties van Kamerleden, haalde het niet. Een half jaar later werd een motie-Goudsmit, die de regering verzocht een lijst te publiceren met alle nevenfuncties van politieke ambtsdragers, eveneens verworpen met alleen de stemmen van d’66, pvda, psp, de groep-Aarden, de Boerenpartij en Goudzwaard (arp) voor.90 Het jaar daarop lagen de kaarten anders. In juni 1969 aanvaardde de Kamer een motie-Laban (pvda) die de regering verzocht een verplichting in het leven te roepen tot aanmelding en openbaarmaking van bezoldigde nevenfuncties van publieke ambtsdragers. Aangenomen werd ook een motie-Weijters (kvp), die zich uitsprak voor publicatie en openbaarmaking van alle door Kamerleden vervulde nevenfuncties, bezoldigd of niet.91 Intussen hadden verschillende fracties al openheid van zaken gegeven. In juni 1969 maakte de kvp bekend dat de 39 Kamerleden in totaal 222 nevenfuncties hadden. Recordhouder was Kleisterlee met veertien – waarschijnlijk alle onbetaald. Schmelzer en Van Thiel hadden vijf respectievelijk vier commissariaten in het bedrijfsleven.92 In november volgde de vvd. Kampioen was Zegering Hadders met tien betaalde en 25 niet-betaalde nevenfuncties.93 In 97 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
december maakte de pvda-fractie de nevenfuncties bekend. Acht fractieleden bekleedden commissariaten.94 In februari 1970 kwam de arp met een lijst over de brug. in juli volgde ten slotte de chu.95 Er was dus sprake van een normverandering. Waar het hebben van nevenfuncties eerder werd gezien als een teken van verbondenheid met de maatschappij, werd in de jaren zestig steeds vaker gewezen op de negatieve kanten ervan, zoals het gevaar van belangenverstrengeling. De werkwijze onder druk Race tegen de klok De Tweede Kamer vergaderde vaker dan voorheen. Waren er in 1966-1967 52 plenaire vergaderingen, in 1967-1968 waren dat er 66, in 1968-1969 78, in 19691970 98 en in 1970-1971 78.96 In april 1969 werd het Paasreces onderbroken op voorstel van de pvda, voor een debat over het prijsbeleid. Volgens Van Schendelen naderde het aantal Kamervergaderingen het maximaal mogelijke, gegeven de lengte van het reces en de vergaderdagen per week. Het aantal commissievergaderingen maakte een nog snellere groei door van 285 in 1966-1967, naar 486 in 1967-1968, 578 in 1968-1969, 690 in 1969-1970 en 543 in 1970-1971.97 Het aantal pagina’s Handelingen nam navenant toe. Hoewel er meer uren werden gemaakt, slaagde de Kamer er niet in de begroting efficiënter te behandelen. Het was de bedoeling dat de technische details van de begrotingen in de Openbare Commissievergaderingen (ocv) aan de orde zouden komen zodat het plenaire debat zoveel mogelijk op hoofdlijnen gevoerd kon worden zonder schriftelijke voorbereiding. Al in de vorige periode was gebleken dat dat een wensdroom was. Ook in de jaren 1967-1971 mislukten de pogingen de behandeling vóór Kerstmis af te ronden. In december 1968 memoreerde Van Thiel dat er een record was gebroken: acht begrotingen moesten in januari, februari en maart nog worden behandeld. De Eerste Kamer had al boos gereageerd. Van Thiel citeerde uit een stuk van de overzijde: ‘dat de Kamer zich wederom gesteld ziet voor een situatie, waarin het haar ten enenmale onmogelijk is de haar door de Grondwet opgelegde taak op het stuk der wetgeving naar behoren te vervullen’. De belangrijkste oorzaken van de vertraging waren volgens Van Thiel: onverwachte, spoedeisende zaken ertussendoor, en te lang spreken.98 Daarbij kwam de mislukking van het experiment met de algemene begrotingscommissie. Deze abc was al in september 1966 ingesteld, maar was als gevolg van de val van het kabinet-Cals in oktober niet meer bijelkaar gekomen.99 In 1967 werd een tweede poging gedaan. De commissie had tot taak de amendementen en moties die in de ocv’s waren ingediend in hun onderling verband te bekijken en vooral de financiële haalbaarheid ervan te toetsen. Op papier klopte het plan: als de Kamer wensen had die geld kostten, moest ze ook aangeven waar dat geld vandaan moest worden gehaald. De praktijk bleek echter weerbarstiger. De wensen van oppositie en regeringspartijen stonden steevast tegenover elkaar. Bovendien 98 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
waren de verschillende fracties niet naar hun sterkte vertegenwoordigd in de commissie – alleen de grote partijen leverden zowel hun fractievoorzitter als financieel deskundige – en lagen de verhoudingen er dus anders dan in de Kamer. Het was goed mogelijk dat een meerderheid in de abc voor een bepaald voorstel zou zijn dat later in de Kamer geen meerderheid zou halen, of omgekeerd. Op 29 november 1967 vergaderde de abc voor het eerst. Al na twee uur besloot zij er mee op te houden. Volgens Toxopeus had het geen zin monnikenwerk voor niets te verrichten. Hij stelde voor dat de commissie de Kamer zou verzoeken van haar taak te worden ontheven. De leden van kvp en pvda wilden doorgaan maar konden niet verhinderen dat het voorstel met negen tegen acht stemmen werd aangenomen.100 ‘Verwarde situatie in Tweede Kamer – begrotingscommissie aan de dijk’, kopte De Tijd.101 Op 6 december 1967 vond in de Tweede Kamer een hoogoplopend en chaotisch ordedebat plaats over het verslag van de abc. Het Limburgs Dagblad sprak van een ‘Poolse landdag’.102 Toxopeus stelde voor om terug te komen van het Kamerbesluit alle begrotingsontwerpen ook in handen van de abc te stellen. kvp en pvda wilden de commissie handhaven. Het vvd-voorstel werd verworpen met 66 (pvda, kvp, bp) stemmen tegen 54 (gpv, d’66, vvd, cpn, sgp, arp, chu). Daarop stelde Van Thiel voor om het verzoek van de commissie af te wijzen. Dat werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.103 De abc zou desalniettemin nooit meer bij elkaar komen. Zij werd tot 1980 in het RvO vermeld.104 De tijdsdruk op de begrotingsbehandeling bleef dus groot. In vrijwel al zijn toespraken tot de Kamer kondigde Van Thiel strakkere werkschema’s aan en hamerde hij op de noodzaak van ‘efficiency’ en ‘wijze zelfbeperking’. In de Kersttoespraak in december 1967 sprak Van Thiel van ‘een hordenrace’.105 Een historisch voorbeeld van hoe de Kamer met haar agenda verzandde, was het belastingdebat van 26 november 1970 dat voortduurde tot vier uur de volgende ochtend. Dit was hetzelfde debat waarin de freule Wttewaall van de chu om half twee ’s nacht uitriep dat verder doorvergaderen ‘gekkenwerk’ zou zijn.106 Krappe huisvesting De inrichting van het Kamergebouw bleef een groot probleem. Het gebouw was door de voortdurende verbouwingen een waar doolhof geworden. Het ruimtegebrek was chronisch. In de plenaire zaal zaten de leden met zijn drieën in een bankje dat was ontworpen voor twee. Aan de regeringstafel moesten de bewindslieden vaak vrijwel bij elkaar op schoot zitten. De perstribune was gebrekkig, maar de faciliteiten voor andere bezoekers waren nog slechter. Op de moeilijk bereikbare publieke tribune was plaats voor slechts 31 mensen – inclusief enkele staanplaatsen. Er was voor de bezoekers weliswaar een koffieautomaat maar slechts één toilet voor zowel dames als heren. Naarmate het Kamerlidmaatschap een volledig beroep werd, werden de problemen steeds minder aanvaardbaar. Er kon niet goed worden gewerkt in de wirwar 99 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
van gangetjes en kamertjes. Voor de honderdvijftig Kamerleden waren maar vijftien spreekkamers beschikbaar. Veel kamers hadden geen daglicht. Ventilatie was er alleen in de grote vergaderzaal. De grote fracties hadden een vergaderkamer, een kamer voor de voorzitter, een voor het secretariaat en een voor de wetenschappelijke medewerkers. De kleinere fracties moesten zich met veel minder behelpen. Zo ontving Mellema in 1967 Joris van den Berg van Vrij Nederland voor een interview op de piepkleine fractiekamer van de chu waar ook de secretaresse haar werkplek had. Was een ‘gebrekkig apparaat’ een handicap, zo vroeg Van den Berg. Antwoord: ‘Dat is zeker een handicap, de organisatie zal dan ook verstevigd moeten worden, maar daar is natuurlijk geld voor nodig.’ De afsplitsingen leidden tot extra problemen. Zo was de groep-Goedhart ondergebracht in een spreekkamertje.107 ‘Als ik bij de arbeidsinspectie zat, zou ik de zaak radicaal afkeuren’, aldus arts-Kamerlid Tilanus (chu) in een interview in 1970.108 In september 1968 kondigde Van Thiel aan dat er een nieuwe vleugel aan het Kamergebouw was toegevoegd: Binnenhof 4 – voor de behuizing van fracties en diensten: ‘De ruimten zijn zelfs zo royaal in vergelijking met de vorige behuizing, dat misschien wel de gedachte aan uitbreiding van fracties en zelfs splitsing zich zou kunnen opdringen.’109 Dat was optimistisch. In het nieuwe pand werden de fracties van d’66, groep-Aarden, cpn, psp, Boerenpartij, groep-Harmsen, gpv en sgp ondergebracht. De verbinding met het hoofdgebouw was abominabel. Men moest door een nauwe lange gang en allerlei trappen op en af. Passeren was onmogelijk. ‘Wanneer de bel voor de vergadering of voor stemmingen gaat, moeten 28 Kamerleden in ganzepas door deze passages hollen en tijdig een haakse bocht naar rechts nemen, anders komen ze in een damestoilet uit’, aldus De Tijd eind 1970. 110 In juli 1970 meldde Van Thiel dat er weer uitgebreid ging worden: ‘Wij verwachten, dat Binnenlandse Zaken in de loop van de zomer het gebouw Binnenhof 7 zal ontruimen. Daarna zal het zo spoedig mogelijk door de Kamer in gebruik worden genomen. De meeste kamers zullen worden bestemd tot werkruimte voor de leden. Enkele kunnen worden gebruikt als vergaderkamers.’ Over de datum van ingebruikneming kon hij nog geen uitsluitsel geven: ‘Het bestek voor deze herbouw wordt thans gereed gemaakt. Ik vertrouw, dat de aanbesteding nog dit jaar zal kunnen plaatsvinden.’111 Intussen droomden sommigen van nieuwbouw. In november 1970 pleitten de Kamerleden Tilanus, Andriessen, Goudsmit, Kieft, Koning en Oele in een brief aan Van Thiel voor een radicale oplossing: verhuizen naar een plek in de buurt van het nieuwe Centraal Station. Het nieuwe gebouw zou van alle gemakken zijn voorzien: werkkamers voor alle leden, een ondergrondse garage voor zeshonderd auto’s, honderd hotelkamers, een gymnastieklokaal en een zwembad.112 Het zou een droom blijven. Wel zou een commissie de huisvesting verder gaan onderzoeken. Voorlopig werden de bouwwerkzaamheden aan het Binnenhof voortgezet. In november 1970 ging het om de renovatie van de entreehal en de telefooncentrale.113 100 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
Afsplitsingen Een probleem op zich vormde de uitbreiding van het aantal partijen en dan vooral de afsplitsingen in de Kamer. De groep-Aarden ontstond in februari 1967, de groep-Harmsen in juli 1968, de groep-Kronenberg in november 1968 en de groep-Goedhart in mei 1970. Vormden deze delingen een bedreiging voor de democratie? In zijn speech voor het zomerreces, op 27 juni 1968 – toevallig de dag waarop de Boerenpartij was uiteengevallen – waarschuwde Van Thiel voor de gevolgen van de fractieversplintering: ‘Dit is voor de democratie misschien een winstpunt – ik treed nu niet in een waardering van de groeperingen zelf –, maar ik wil wel constateren, dat wij nu op een zeer kritiek punt zijn gekomen. Wij hebben namelijk hedenmiddag de dertiende groepering zien ontstaan. Het getal 13 zou voor ons misschien aanleiding kunnen zijn om ons af te vragen: op welke wijze dienen wij de democratie nu eigenlijk het best? Dit is naar mijn smaak een zaak, die bij de verkiezingen door alle groeperingen in het Nederlandse volk wel eens mag worden overwogen.’114 De splitsingen brachten ook allerlei aardse problemen met zich mee: de plaatsen in de Kamer, de verdeling van de spreektijd, de toewijzing van fractiekamers, de bezoldiging van de fractieleiders en de tegemoetkoming aan de fracties voor personeelskosten. Op 12 december 1968, een maand na de tweede splitsing van de Boeren, deelde Van Thiel mee dat de vaste Commissie inzake de Werkwijze der Kamer had besloten hoe hiermee moest worden omgegaan. Er zouden voortaan drie fracties zijn: de fractie bp, bestaande uit drie leden met Koekoek als voorzitter, de groep-Harmsen eveneens bestaande uit drie leden, met Harmsen als voorzitter en ten slotte Kronenburg als afzonderlijke fractie. Koekoek en Harmsen kregen een schadeloosstelling op basis van drie leden, Kronenburg op basis van één lid. Wat betrof de spreektijd kregen de drie fracties dezelfde rechten als de overige fracties met een gelijk aantal leden. Van Thiel beklemtoonde dat een en ander ‘voorlopig’ was. De commissie had het presidium gevraagd zich ‘ten principale’ te bezinnen op het vraagstuk van de spreektijdverdeling en van de verdeling van het totaalbedrag van de begroting, bestemd voor personeelskosten van de fracties in het algemeen. En hij waarschuwde ‘dat eventuele verdere afsplitsingen in fracties niet automatisch tot regelingen zoals nu getroffen, behoeven te leiden’.115 In maart 1971 deed de Commissie inzake de Werkwijze, onder leiding van Willem Aantjes (arp), een voorstel waarin de afsplitsingen minder faciliteiten kregen. Het uittreden van Kamerleden uit een bestaande fractie mocht niet leiden tot een toename van de totale spreektijd, werkruimte en extra bedragen uit de schatkist als tegemoetkoming in de kosten van de secretariaatswerkzaamheden. Volgens het voorstel zou een bestaande fractie die in twee of meer delen uiteenviel de spreektijd naar evenredigheid van het aantal leden moeten verdelen. Ook de bijdrage in de kosten zou op deze wijze moeten worden verdeeld.116 Aantjes zegde toe dat hij in de volgende kabinetsperiode zou komen met een initiatief om ook daarin verandering te brengen. Op 30 en 31 maart 1971 debatteerde de Kamer over de 101 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
‘De hoge heren letten niet op de grote zaken, doch laten deez’ wagen door de kleine kraken’, Elseviers Magazine, 27 december 1969. [Eppo Doeve/IISG, Amsterdam]
voorgestelde wijziging van het Reglement van Orde van de bepalingen over de vergoedingen en de spreektijd van de afgesplitste fracties. Westerterp (kvp), met in zijn kielzog Koekoek, keerde zich het felst tegen nieuwe afsplitsingen. Zij wilden elke faciliteit voor nieuw gevormde fracties tegenhouden. Westerterp diende een amendement in dat bepaalde dat een afgesplitste groep niet in aanmerking zou komen voor tegemoetkomingen in personeelskosten en kantoorbehoeften. Voor dit voorstel zou hij echter slechts de steun krijgen van de Boerenpartij en zijn eigen fractie. Het amendement werd op 31 maart verworpen. vvd, chu, pvda, cpn en psp steunden het voorstel van Aantjes c.s. Het voorstel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.117 Taakopvatting en ‘image’ van het Kamerlid Wat vonden de politici van het Kamerwerk? Ondanks de toegenomen professionaliteit, polarisatie en activisme waren de Kamerleden zelf opmerkelijk genoeg weinig tevreden met de toegenomen activiteit. Een enquête uit 1968 wees uit dat bijna de helft meende dat het vragenrecht te veel werd gehanteerd. De tegenstand tegen de moties was nog sterker. Van de leden van de regeringspartijen meende tachtig procent dat het gebruik ervan overtrokken was. Bij de oppositiepartijen vond zestig procent dat het wel wat minder kon.118 Het ongenoegen bleek 102 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
herhaaldelijk tijdens de debatten. Toen Den Uyl in februari 1969 de langzame beantwoording van schriftelijke vragen door het kabinet hekelde, interrumpeerde Biesheuvel: ‘Van den Doel bijhouden is een vrij moeilijke opgave!’119 Bakker zei in juli 1969, bij het debat over het Papoea-referendum: ‘Ik krijg lichtelijk de indruk, dat de motiefabriek een beetje aan het doldraaien is.’120 In december 1969 bij het Biafra-debat toen het moties leek te ‘regenen’, was zelfs Dankert (pvda) vertwijfeld. Hij sprak van ‘deze berg moties’.121 In februari 1970, na veelvuldige ‘leuke’ interrupties van Joekes (vvd), merkte Van den Bergh (pvda) op: ‘Mijnheer de Voorzitter! Kunt u de heer Joekes op zijn bankje niet een microfoontje met een tijdklok geven?’122 En in november 1970, bij de begrotingsbehandeling van Volkshuisvesting, schoot Schakel (arp) uit zijn slof tegen Van den Doel en diens ‘gehakketak over een huisje meer of minder’.123 Joekes meende kennelijk dat er te veel vragen werden gesteld. In juli 1969 stelde hij een Kamervraag over de kosten verbonden aan de beantwoording ervan.124 Beernink liet hem weten dat het beantwoorden van een enigszins ingewikkelde vraag volgens een ruwe schatting ‘zeker meer’ dan duizend gulden kostte. ‘Is er daarenboven nog sprake van vragen aan meer dan één bewindsman’, schreef de minister, ‘dan zullen de kosten enige duizenden guldens kunnen belopen.’125 ‘Dat heeft mij niet verbaasd’, antwoordde Joekes desgevraagd aan een journalist, ‘Ik vind het aan de lage kant’.126 In het voorjaar van 1968 organiseerde een team van Leidse politicologen een enquête over het werk van Kamerleden. De respons was overweldigend: in de Tweede Kamer werkten 141 leden mee, in de Eerste 70. Uit het onderzoek bleek onder meer dat de overgrote meerderheid van de leden van beide Kamers meende dat de invloed van het parlement op de wetgeving groot genoeg was. Minder tevreden was men over de invloed op het landsbestuur. Maar liefst 55,3% van de Tweede Kamerleden vond die invloed te gering, en 42,9% van de senatoren. Nog groter was de onvrede over de invloed van het parlement op de rijksuitgaven: 74,5% van de Tweede Kamerleden achtte die te klein, tegenover 54,3% van de senatoren.127 Deze resultaten kwamen overeen met een onderzoek van de journalist John Jansen van Galen in september 1969. In diens artikel in de Haagse Post noteerde hij een aantal uitspraken over de beperkte invloed van het parlement. Bij de Algemene Beschouwingen in 1968 klaagde Van Mierlo ‘dat bij de huidige en traditionele presentatie van het overheidsbeleid het parlement in een volstrekt onmachtige positie verkeert en niet aan werkelijke en verantwoorde beleidsbeoordeling toekomt, laat staan bepaling’. In hetzelfde debat stelde Den Uyl dat de grote beslissingen zich onttrokken ‘aan inspraak en controle’.128 Maar ook bij de regeringspartijen heerste onvrede. In de Haagse Post zei Arie de Boo (chu): ‘Je staat als Kamerlid alleen tegenover die enorme know-how van het ambtenarenapparaat.’ En Wiegel: ‘Het Kamerlid is tegenover de regering de kleine zelfstandige tegenover het grote concern.’129 Uit de Leidse enquête uit 1968 kwam tevens naar voren dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer steeds meer een voltijdbaan was geworden. Ongeveer vier-vijfde 103 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
van de leden besteedde meer dan 45 uur per week aan het Kamerwerk. Vooral commissie- en fractievergaderingen, spreekbeurten in het land en het beantwoorden van correspondentie kostten veel tijd. De combinatie van het werk met een andere baan werd veelal als onmogelijk ervaren. Slechts een derde van de Kamerleden noemde een dubbele functie aantrekkelijk, meestal omdat hun beroep nauw verwant was aan hun werkzaamheden in het parlement. Een aanzienlijk deel van de Kamerleden (34 procent) verrichtte in 1968 zijn werkzaamheden zonder secretariële hulp. De gedachte – naar buitenlands voorbeeld – aan alle leden van de Tweede Kamer een persoonlijke staf ter beschikking te stellen, ontmoette veel instemming. Ruim 53 procent pleitte voor hulp bij het verzamelen van informatie en het afwerken van persoonlijke correspondentie.130 Sinds 1966 werd er op de begroting van de Kamer geld vrijgemaakt voor ondersteuning.131 In 1970 was er op elke vijf Kamerleden één assistent beschikbaar wat als volstrekt onvoldoende werd ervaren.132 Kortom, het was hard werken. ‘Het leven van een goed Kamerlid is even zwaar als dat van een huisarts. Zo niet zwaarder’, aldus arts-Kamerlid Jan Lamberts (pvda) in 1969.133 Tegelijkertijd worstelde de volksvertegenwoordiging met haar imago bij het grote publiek. In maart 1969 werd een onderzoek naar opvattingen onder de bevolking over het parlement gepubliceerd. Het was verricht door het bureau Makrotest.134 Veel Nederlanders bleken ontevreden te zijn over de taakvervulling van het parlement. Slechts een procent van de ondervraagden vond de manier waarop de Tweede Kamer over het algemeen haar taak uitvoerde ‘heel erg goed’; de meesten (42 procent) meenden dat de Kamer maar ‘matig’ werkte en 22 procent vond dat zij het gewoon slecht deed. Van het Kamerlid bleek een stereotiep beeld te bestaan: een gladde prater die goed kon liegen zonder te blozen. De geënquêteerden vonden in het algemeen dat Kamerleden te lang spraken, vooral in onbegrijpelijke taal, en maar weinig wisten te bereiken. Ze waren vooral bezig elkaar vliegen af te vangen en vroegen naar de bekende weg. Het onderzoek kreeg in de pers veel aandacht omdat de klachten over de Kamer ‘opnieuw’ – aldus de Haagse Post in september 1969 – de kloof tussen volk en volksvertegenwoordiging bewezen.135 Elders werd erop gewezen dat tv-uitzendingen het prestige van de Kamer niet altijd ten goede kwamen, met name door ‘close-ups’ van lege bankjes.136 In juli 1970, in zijn speech voor het zomerreces, refereerde Van Thiel aan het onderzoek naar de relatie tussen parlement en kiezers. Hij meende dat de Kamerleden zich moesten voorhouden ‘dat wij niet in de laatste plaats ook met onze werkwijze, door ons eigen handelen voortdurend aan te passen aan de dynamiek van deze tijd, een gunstiger waardering voor onze arbeid moeten trachten te verwerven’. Hij vond evenwel dat niet gesproken kon worden van een gebrek aan politieke belangstelling (‘een enkele jaren geleden veel gehoorde klacht’). Die belangstelling bleek ook ‘uit de voortdurend grotere aantallen bezoekers op onze tribunes, voor wie zelfs wachtlijsten en rantsoeneringen-naar-de-tijd moeten worden aangehouden’.137 De worsteling van de Kamerleden met het imago toonde aan dat de wens om zichtbaar te zijn, de achterban te representeren en te polariseren om de kiezer 104 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
duidelijkheid te verschaffen botste met het verlangen resultaten te boeken en doelmatig te zijn. Door de toename van het contact met het publiek – door petities, manifestaties of via de televisie – waren de Kamerleden zich ook meer bewust van hun imago. De Kamer op de kijkbuis In zijn oudejaarsconference uit 1966 stond cabaretier Wim Kan stil bij het beeld van het parlement dat via de tv de huiskamers binnenkwam: Met de televisie heb je om de haverklap de hele Tweede Kamer in je kamer. Dan zie je helemaal hoe de democratie werkt, nou ja hoe het werkt; hoe het voortsukkelt. [...] En die uitzendingen beginnen altijd met m’neer Fetiel, hè.’ Fetiel heb een hamer [...] Dan zegt hij ‘aan de orde is...!’ en dan hamert-ie. Ken je nooit horen wat er aan de orde is. Maar dat hindert ook niet want dat is voor die andere jongens een teken om er doorheen te gaan praten. Dan lopen ze uit de banken en dan praten ze allemaal door elkaar. Het is een rótzooi, daar heb je geen idee van. Een soort happening waarbij de politie machteloos staat. Maar wel mooi hoor!138 Een belangrijk deel van het imago van het Kamerlid werd beïnvloed door de televisie. Daar kon in de periode-De Jong niemand meer omheen. De debatten werden al meer dan tien jaar uitgezonden. Het eerste was het debat over de Tweede Televisienota geweest, in maart 1955. Dat het medium bepalend kon zijn voor de beeldvorming van politieke gebeurtenissen was overtuigend aangetoond bij de kabinetscrisis van 1966 – de Nacht van Schmelzer.139 Sinds 1 oktober 1964 was er een tweede net, op 1 oktober 1967 werd de kleurentelevisie ingevoerd en in 1970 was de zendtijd uitgebreid tot zeventig uur per week. In dat laatste jaar had 95 procent van de huishoudens een televisietoestel.140 Politici kwamen op verschillende manieren via de tv bij de mensen thuis. Door de toename van de zendtijd waren er ook vaker opnames vanuit de Tweede Kamer. Het initiatief lag bij de Nederlandse Televisie Stichting (nts) en de Nederlandse Radio Unie (nru), die in mei 1969 samengingen onder de naam nos. Voorafgaand aan iedere opname werd toestemming gevraagd aan de Kamervoorzitter. Van Thiel weigerde nooit.141 Televisieverslagen beschouwde hij als een verlengstuk van de publieke tribune. Ze moesten wel objectief zijn: ‘Anders gaan we weer terug naar de integrale uitzendingen en ik weet zeker dat men daar in Bussum wel heel weinig voor voelt.’ ‘Objectief ’ was volgens Van Thiel ‘evenveel aandacht geven aan de verschillende partijen’.142 Bij de opening van het parlementaire jaar 1968-1969 kondigde Van Thiel aan dat de nts met ingang van 1 oktober 1968 in de nieuwe televisierubriek Den Haag Vandaag verslag zou doen van de vergaderingen. Er stonden toen twee camera’s in de zaal, die dienden als hulpmiddel voor de radioreportages, maar op den duur 105 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
misschien ook – zo hoopte de voorzitter - voor de tv zodat ‘de ogen van geheel Nederland op ons gericht’ zouden zijn.143 Bij de Algemene Beschouwingen en bij belangrijke debatten zoals die over de algemene prijsmaatregel, over Vietnam of over de loonpolitiek was de televisie present. Gingen Kamerleden zich anders gedragen als er een camera op hen gericht was? In de Handelingen zijn een paar aanwijzingen te vinden dat dit soms het geval was. Bij de hervatting van een debat ’s avonds op 5 maart 1968 vermoedde vvd-Kamerlid Koning een opzetje: ‘Mijnheer de voorzitter! Ik vind het bijzonder vreemd, dat er nu televisie is, nu de vertegenwoordigster van d’66 aan het woord zal komen, en vanmiddag niet.’ Van Thiel legde uit dat de programmamakers van de Brandpunt-rubriek Vanavond in Nieuwspoort hem hadden gevraagd of zij een deel van het debat mochten filmen ten behoeve van hun uitzending die avond. De Kamervoorzitter had daarmee ingestemd op voorwaarde dat de apparatuur was opgebouwd voordat de vergadering werd hervat. Over de inhoud van het programma wist hij niets.144 In diezelfde maand onderbrak Aantjes (arp) bij een commissievergadering een dispuut tussen Van den Doel (pvda) en Wiegel (vvd) met: ‘En nu weer met de minister discussiëren en niet met de televisie!’145 Op 9 april 1969 liet de voorzitter bij het debat over de prijspolitiek een schorsing bewust wat langer duren, zodat de televisie het vervolg van het debat live zou kunnen uitzenden. Van Thiel lichtte het uitstel ietwat hoogdravend toe; hij meende dat het Nederlandse volk dan ‘in groteren getale in de gelegenheid [was] om onze daden te volgen en te beoordelen. Het laatste is het belangrijkste. Mijn opvatting van de verdelende rechtvaardigheid noodzaakte daartoe, omdat nu alle sprekers gelijkelijk recht kan worden gedaan.’146 De uitzending begon om half twaalf in de avond. Bij de Algemene Beschouwingen op 15 oktober 1970 werd verschillende keren op de aanwezigheid van de televisiecamera’s gezinspeeld. Minister-president De Jong raakte geïrriteerd door de vele interrupties. Hij zei: ‘Van televisiecamera’s gaat een geheimzinnige en wetenschappelijk nog te weinig onderzochte invloed uit, die sommigen blijkbaar dwingt interrupties te maken. Het effect op de kijker is vaak: Waarom laten ze zo’n man niet uitspreken; men krijgt in tweede termijn toch gelegenheid op het antwoord in te gaan? Ik wil hierop toch wel de aandacht vestigen, omdat het vaak voor de betrokkene averechts werkt.’ Den Uyl reageerde: ‘Ik zou de Minister-President willen adviseren, meer te handelen in de geest van zijn collega Minister Roolvink, die altijd zegt: Zo’n interruptie komt mij zeer van pas. Dat lijkt mij iets verstandiger.’ De Jong had het laatste woord: ‘Ik heb geen bezwaar tegen interrupties, mijnheer de Voorzitter. Ik wijs alleen op dit geheimzinnige stralingseffect, dat van televisiecamera’s uitgaat en dat wij misschien nog nader moeten onderzoeken.’ De opmerking had effect: te zien aan het verslag in de Handelingen werd het rustiger in de Kamer.147 Lang duurde dat niet. In de avondvergadering onderbraken Koekoek, Kronenburg en Van Mierlo herhaaldelijk Schmelzer, die aan zijn tweede termijn bezig was. Van Thiel was het beu, ook omdat kijkers thuis via brieven en telefoontjes aan het secretariaat van de Kamer lieten weten zich blauw te ergeren aan het 106 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
gedrag van de Kamerleden. De Kamervoorzitter dreigde: ‘Bij dit soort discussies laat ik dadelijk de televisie afzetten.’148 Dat was geen grap. Een paar dagen later was de voorzitter te gast in een Brandpunt Special, getuige een verslag in Het Vrije Volk. Tegen presentator Langebent verklaarde hij: ‘Ik zei: dan laat ik de televisie afzetten, omdat we thuis de knop óók omdraaien als we het er niet mee eens zijn.’ Van Thiel stelde dat de Kamer ‘geen vertoning, geen cabaret’ mocht worden. Het satirische programma Farce Majeur pikte later die maand de kreet ‘Dadelijk laat ik de televisie afzetten’ op en maakte er een running gag van.149 Van Thiel was niet het enige Kamerlid dat het risico zag van televisiebeelden op het aanzien van de Kamer. Bij diezelfde Algemene Beschouwingen beklaagde Bakker (cpn) zich erover dat men de eerste dag van die beschouwingen om elf uur live overschakelde naar ‘een aantal kijvende boeren, die het allooi van het parlement op een bijzondere eigen wijze illustreerden’. Bakker doelde op het gekissebis tussen Kronenburg en Koekoek.150 Televisiemakers stoorden zich dikwijls aan het gedrag van de Kamerleden. Zij deden hun best de vergaderingen zo aantrekkelijk mogelijk te registreren, maar konden niet voorkomen dat de kijkers zagen hoe de geachte afgevaardigden de krant zaten te lezen, hun bankjes leeg lieten of met hun rug voor de camera bleven staan. Hans van der Werf, politiek redacteur bij de nos, luchtte in De Journalist zijn hart. Hij vertrouwde de lezer toe al heel wat krachttermen te hebben losgelaten bij filmopnamen: ‘Sommige Kamerleden lopen zo hartverscheurend stom door het beeld, dat die meters niet uit te zenden zijn: en daarmee vervalt soms net de meest belangrijke opmerking van de partijgenoot (of tegenstander) die aan het woord is’. De oplossing was volgens hem een handleiding te maken over hoe politici zich voor de camera moesten gedragen, naar Duits voorbeeld. De leden van de Bondsdag hadden de beschikking over het boekje Vor Kamera und Mikrofon – Kleine Knigge für Funk und Fernsehen waarin allerhande tips stonden over kleding, houding en spreektempo.151 Toevallig of niet, in oktober 1969 vroeg Van den Doel (pvda) aan het presidium van de Kamer of er een handleiding kon komen voor de wijze waarop de leden zich tijdens televisie-uitzendingen dienden te gedragen. Het presidium vond dat niet tot zijn taken behoren, daarvoor moest de leiding van de politieke partijen en de fracties maar zorgen.152 Televisie bracht de Tweede Kamer dichter bij de mensen maar stootte tegelijkertijd af. Joekes (vvd) constateerde in zijn column in de nrc in november 1969 dat het na jarenlange experimenten door de televisie nog altijd niet was gelukt een bevredigende vorm te vinden voor de presentatie van het parlement. Hij vond dat het initiatief om uit te zenden niet langer alleen bij de televisieregie in Bussum moest liggen. Van Thiel kon dan wel zeggen dat hij alleen een evenwichtige televisieweergave accepteerde, in de praktijk stond het ‘Bussum’ geheel vrij een deel van een debat in fragmenten uit te zenden. ‘Vandaar de zuigkracht van het katheder zodra men weet dat het rechtstreekse deel van de uitzending is begonnen.’ Joekes hield daarom een pleidooi voor eigen zendtijd voor de Kamer, waarin de parlementaire woordvoerders op basis van een tijdverdeelsleutel hun standpunt kort sa107 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
mengevat en in hun eigen woorden aan de kijker zouden kunnen weergeven. Dit idee kwam van de vvd-Commissie-Kiezer-gekozene, die in mei 1968 een rapport had uitgebracht. Het idee vond geen weerklank.153 In een interview in mei 1971 ging Van Thiel in op de vraag hoe hij de televisie in de Kamer zag. Zijn antwoord luidde: ‘De televisie is welkom, maar wij moeten geen nummer in het program worden’. Het verzoek van kro-regisseur Richard Schoonhoven om in de toekomst niet alleen als voorzitter, maar ook als ‘zeer bescheiden presentator’ te gaan fungeren, ging Van Thiel te ver: ‘Dat is nu precies tegen mijn haren in. De Kamer mag zich door de aanwezigheid van de televisie niet uit haar gewone doen laten brengen.’154 Kamerleden in actualiteitenrubrieken en bij Mies Visuele communicatie was in de loop van de jaren zestig steeds belangrijker geworden. Het ‘image’ van de politicus kreeg aandacht van PR-adviseurs en op televisieoptredens werd met behulp van mediaspecialisten geoefend. Zo adviseerden Piet van der Sanden en Ben Korsten de kvp-politici en oefende Joop den Uyl met onder anderen Ed van Thijn en Tom Pauka, communicatiestrateeg bij de vara en aanhanger van Nieuw Links. Van Mierlo kreeg hulp van Leen Timp en Martin Veltman.155 Het waren de gloriedagen van de actualiteitenrubrieken: Achter het nieuws (vara), Brandpunt met daarin de parlementaire rubriek Vanavond in Nieuwspoort (kro), Televizier (avro), Hier en Nu (ncrv) en Scala (nts). Daar vonden de politici jonge journalisten met spitse vragen tegenover zich. Een uitgekiende regie voerde de spanning in de studio op. De presentatoren en regisseurs spiegelden zich aan Angelsaksische voorbeelden als het bbc-programma Tonight .156 Het journaal bracht het nieuws, maar liet het commentaar daarop geheel over aan de actualiteitenrubrieken van de publieke omroepen.157 De buitenlandse reportages van met name Brandpunt over Biafra en Vietnam, en de vara-uitzending in januari 1969 over het gebruik van excessief geweld door Nederlandse militairen in Indonesië, maakten diepe indruk en beïnvloedden de parlementaire agenda.158 Soms knorden politici over vermeende vooringenomenheid van de journalisten. Zo betichtte senator Van Riel (vvd) op een partijcongres in januari 1968 ‘enkele tv-commentatoren en vele werknemers bij de omroep’ van ‘straatventerij in hoon’ en het opzettelijk door de modder slepen van andermans fatsoensnormen. Een maand daarna stuurde pvda-partijvoorzitter Tans een boze brief naar de avro over presentator Ferry Hoogendijk – die bekend stond als vvd-sympathisant – omdat hij in het programma Duidelijkheid svp de socialisten te kijk zou hebben gezet. In september 1969 was chu-fractievoorzitter Mellema kwaad omdat hij niet was uitgenodigd voor een debat over de troonrede en de miljoenennota, terwijl de drie andere regeringspartijen wel aan bod kwamen. Presentator Ad Langebent verdedigde zich door te zeggen dat hij moest kiezen uit dertien partijen.159 Hoewel er werd gemopperd, voegden politici zich geheel naar de regels van de televisie. De journalisten deden er alles aan om het debat zo aantrekkelijk moge108 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
lijk te brengen. Zo was de formule van Vanavond in Nieuwspoort een tweestrijd, waarbij de twee partijen eerst afzonderlijk werden ondervraagd door een van de presentatoren, zodanig dat hun standpunten werden aangescherpt en zij niet meer van hun opvattingen konden weglopen. Daarna pas gingen zij met elkaar in debat. Een poging van Den Uyl om het debat naar zijn hand te zetten, mislukte faliekant, herinnerde de eerder genoemde Schoonhoven, hoofdredacteur van Brandpunt (1962-1969) zich in 2010: Den Uyl was niet zo sterk op het scherm. Hij belde eens voor een uitzending zorgelijk op over het bezwaar dat hij als oppositieleider in het debat altijd moest reageren op de woordvoerders van regeringspartijen. Zou hij niet eens een keer voorop mogen, als eerste een standpunt neerzetten, zodat men op hem moest reageren? Dat mocht. Het werd een ramp. Barend Biesheuvel liet hem alle hoeken van de studio zien. Mooie Barend stond al met een dubbele witte aan de bar toen Den Uyl gebogen en wat verfrommeld uit het geïmproviseerde studiootje van Nieuwspoort in zicht kwam. Ik vond je vanavond niet zo goed Joop, riep hij als een hartelijk welkom. Joop kromp en nam een glaasje fris.160 Voor de televisie was Biesheuvel de beste, schreef de eerder aangehaalde politiek redacteur bij de nos, Van der Werf, in 1969. Biesheuvel wist kort en bondig te formuleren en kende geen cameravrees. Schmelzer praatte erg makkelijk, maar was te lang van stof. Ook keek hij volgens Van der Werf te graag in de lens. Den Uyl werd ‘goed gecoached’, Toxopeus presenteerde zich correct. Bij Van Mierlo vroeg de verslaggever zich af of zijn ‘nonchalante slordigheid – nu kennelijk voordelig voor zijn image, vooral bij vrouwen’ op de lange termijn niet zou gaan irriteren.161 Niet iedereen was te spreken over de manier waarop de politici met elkaar debatteerden. De econoom Jan Pen keek in september 1969 naar een debat waarin werd vooruitgeblikt op de troonrede en miljoenennota en zag ‘de bekende kibbelaars, die op een onduidelijke manier over iets onduidelijks’ van mening verschilden. Wie toch al geen hoge dunk had van het functioneren van de democratie voelde zich volgens Pen bevestigd in zijn wantrouwen.162 Gaandeweg kwam in televisie-uitzendingen meer aandacht voor de persoon achter de politicus. Zo namen politici grif deel aan het programma Mies en Scène waarin presentatrice Mies Bouwman tien vragen voorlegde aan bekende Nederlanders. In november 1969 startte Vanavond in Nieuwspoort met een serie miniportretten, waarbij politici in hun huiselijke omgeving werden gefilmd. Den Uyl was de eerste. De tv-recensent van Het Vrije Volk was erdoor vertederd. Zoontje Rogier, 12 jaar oud, vond zijn vader persoonlijk ‘de knapste politicus’, maar het kon ook De Jong zijn ‘want die was het hoogst’. Den Uyls andere kinderen waren kritischer, zij vonden dat pa te lange zinnen maakte. Schmelzer kwam aan het woord over zijn opponent: ‘Hij is een overtuigd democraat. Dat zie je aan de manier waarop hij loopt.’ De kvp-fractievoorzitter was een maand later zelf aan de beurt. De journalist van De Tijd zag dat 109 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
hij ‘aardig kon tokkelen op een bijzonder valse piano en dat hij als judo’er (bruine band) even bekwaam kan tuimelen als het kabinet-Cals dat hij die befaamde nacht beentje heeft gelicht’. Een andere recensent registreerde een ‘onwaarschijnlijk verveelde geeuw’ van Schmelzers dochtertje Piamee.163 In februari 1970 maakte interviewer Willibrord Frequin het Hans van Mierlo lastig. Eerst wilde hij weten wat hij vond van zijn imago als ‘mooie jongen’. Vervolgens viel de d’66-leider ten prooi aan een interviewexperiment. Hij kreeg negen woorden toegeworpen waarop hij moest reageren. Een daarvan was ‘glamour boy’, de volgende ‘polygamie’ en de derde ‘vrouwen’. Op de vraag polygamie antwoordde hij heel diplomatiek ‘verouderd woord’. Bij vrouwen dacht hij lang na en zei toen maar: ‘Ik weet het niet, wat moet ik daarop zeggen?’ ‘De twijfel is het kader waarin mijn denken zich voltrekt’, zei Van Mierlo tegen Frequin. ‘Dit soort filmpjes is niks voor mij. Ik ben niet tot pakkender verklaringen in staat.’164 In de voorgaande kabinetsperiode was het nut van een mate van mediageniekheid bij politici al onderkend. Het werd steeds belangrijker met de televisiejournalistiek om te kunnen gaan. Temeer daar de journalisten zich steeds kritischer opstelden. Nieuw was de ontwikkeling van politici tot tv-persoonlijkheden, waarbij het publiek – de potentiële kiezers – een kijkje werd gegund in het privéleven van de politici. De eerste voorlichter van de Tweede Kamer Bij de wijziging van het Reglement van orde in 1966 was van diverse zijden de wens geuit een betere opvang van journalisten en bezoekers in de Tweede Kamer te organiseren. Vooral Marga Klompé was hiervan pleitbezorgster geweest. In de Raming voor 1967 nam de Kamer de wens op een voorlichtingsambtenaar aan te stellen. De voorlichter zou, naast het geven van uitleg over het Kamerwerk aan groepen bezoekers, ook gesprekken organiseren tussen bezoekers en leden. Daarnaast zou hij contact moeten onderhouden met de pers, radio en televisie en inzichtelijk dienen te maken welke onderwerpen er in behandeling kwamen.165 De eerste voorlichter die in de Kamer aan de slag ging was Theo van Berkel, die begin juni 1968 werd benoemd. Van Berkel was oud-parlementair journalist van De Gelderlander, die al sinds 1946 aan het Binnenhof werkte. Van Berkel omschreef zichzelf als ‘de brievenbus van de Kamer’ waarin iedereen zijn vragen, mits niet van politieke aard, kwijt kon. Van Berkel haalde in 2002 herinneringen op: ‘Toen ik in juni 1968 als voorlichter in dienst trad van de Tweede Kamer was er geen speciale werkruimte voor mij beschikbaar. “Ga maar zolang in de Vijfde Afdeling zitten”, zei Kamervoorzitter Frans Joseph van Tiel. Een immens groot vertrek, met uitzicht op de Hofweg, waarin de nieuwe functionaris, zittend achter zijn bureau, een verloren indruk maakte.’166 Een duidelijke taakomschrijving was er niet. Hij leidde bezoekers rond, gaf vanaf de publieke tribune uitleg over hetgeen zich in de zittingszaal afspeelde en zorgde voor aanvullende informatie in de vorm van brochures.167 Uit de archiefstukken blijkt dat Van Berkel ook speeches schreef voor de Kamervoorzitter en een oplossing trachtte te vinden voor het ruimtegebrek waarmee journalisten in het Kamergebouw te kampen hadden.168 110 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
De belangstelling om Kamerdebatten bij te wonen nam flink toe in deze periode, wellicht droeg de televisie daaraan een steentje bij. De maatschappelijke betrokkenheid was groter dan voorheen en het gegeven dat mensen meer vrije tijd hadden, speelde ook een rol. Er was echter een probleem: de publieke tribune bood weinig ruimte, zoals hierboven is geschetst. Bij een debat over het conflict in Vietnam, in februari 1968, werd een oplossing voor het ruimtegebrek gevonden door luidsprekers op te hangen in de kelder van de Ridderzaal. Daar was ruimte voor 250 bezoekers. Zo zou niemand tevergeefs naar het Binnenhof komen.169 In zijn speech voor het zomerreces verontschuldigde Van Thiel zich voor de beperkte faciliteiten voor bezoekers. De oplossing zocht hij in ‘het tot stand brengen van een gesloten televisiecircuit in de Handelingenkamer of in andere kamers, waarvan bij speciale gelegenheden gebruik kan worden gemaakt.’170 Kortom, het gesloten karakter van het Binnenhof met zijn smalle gangen en zijn enigszins verscholen vergaderzalen kreeg in deze jaren steeds meer kritiek. De Kamer voldeed aan een groeiende behoefte bij het publiek om te zien wat er in ‘Den Haag’ gebeurde. De televisie als medium om over politiek te communiceren was niet meer weg te denken en versterkte de wens bij het publiek om de debatten met eigen ogen te zien. De fractievoorzitters De gezagscrisis sloeg ook toe binnen de partijen. Vooral in kvp, pvda en arp manifesteerden zich zeer luidruchtige linkervleugels die veel aandacht in de media kregen. Schmelzer, Biesheuvel en Den Uyl hadden de handen vol om de rijen gesloten te houden. De paradox was wel dat Schmelzer en Biesheuvel, hoewel die dus naar ‘links’ werden getrokken, toch het centrumrechtse kabinet-De Jong overeind hadden gehouden. Volgens Het verschijnsel Schmelzer was het vooral aan Schmelzers reddingsacties te danken dat het kabinet de loonpolitieke stormen overleefde.171 Ook Biesheuvel (‘We zaten voortdurend in het Catshuis’) stelde naderhand dat de vier fractievoorzitters de val van het kabinet voorkwamen, vooral tijdens de grote spanningen rond de loon- en prijspolitiek.172 Aan de hand van de notulen van de ministerraad en overig archiefmateriaal kan de stelling van Schmelzer en Biesheuvel inderdaad worden onderbouwd; daaruit blijkt dat er veel overleg heeft plaatsgevonden tussen de ministers en de fractieleiders. Men zou zelfs kunnen concluderen dat het loon- en prijsbeleid, alsmede de belastingpolitiek, een gezamenlijke onderneming is geweest.173 De regeringspartijen ‘Ik zal de onderste steen bovenhalen om hem te laten slagen’, aldus Schmelzer in maart 1969 tegen Biesheuvel over De Jong als minister-president.174 In de praktijk zou de fractievoorzitter van de kvp inderdaad een onmisbare steunpilaar van het kabinet zijn. ‘Een correcte, minzame, wat raadselachtige man. Zijn zelfbeheersing 111 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
en onverstoorbaarheid zijn spreekwoordelijk geworden. Grootmeester in voorzichtige formuleringen.’175 Aldus omschreef Elsevier-redacteur Frits van der Molen de kvp’er in Wie is wie in de Kamer, de lezenswaardige bundeling miniportretten van Kamerleden die in februari 1970 verschenen. Als geen ander kreeg Schmelzer te maken met verdeeldheid in zijn fractie. Hij zou er niet op uit geweest zijn de radicalen koste wat het kost voor de partij te behouden. Later zou hij opmerken dat hij de gevolgen van het ‘samen uit, samen thuis’-televisiedebat in februari 1968 – de aanleiding voor de splitsing in de fractie – niet had verwacht, maar daar achteraf ook niet rouwig om was: ‘Het was onthullend om de scheiding der geesten te zien, die zich eigenlijk al voltrokken had.’176 De afscheiding van de groep-Aarden was overigens beperkt: slechts drie zetels. In de kvp-fractie bleef een aantal radicalen over. Schmelzer moest daarom behendig opereren. Om kritische leden niet voor het hoofd te stoten, was hij gedwongen zich minder expliciet te uiten. Intussen wist hij de wensen van zijn partij goed voor het voetlicht te krijgen binnen het kabinet, waardoor hij per saldo waarschijnlijk effectiever optrad dan Biesheuvel met diens spectaculaire schoten voor de boeg. Tegelijkertijd veranderde de sfeer in de partij. Schmelzer zou – met De Jong – het voornaamste slachtoffer worden van de malaise die in de kvp-top heerste. De partij moest drastisch worden gemoderniseerd. Schmelzer moest verdwijnen vanwege zijn negatieve imago sinds de ‘Nacht’, vanwege de banvloek die de pvda over hem had uitgesproken en omdat hij te veel met het kabinet-De Jong werd geassocieerd. Desondanks maakte de kvp ook in de jaren 1967-1971 voor een groot gedeelte de dienst uit in de Kamer. Slechts eenmaal liet Schmelzer zich daarover openlijk uit. Dat was toen hij bij de Algemene Beschouwingen in oktober 1969 Den Uyls stelling bestreed dat een alternatieve coalitie – Den Uyl wees op een combinatie pvda, d’66, arp, chu – mogelijk zou zijn. Na een interruptie van Laban (‘De heer Schmelzer heeft geen kiezers meer!’) ontglipte Schmelzer de volgende waarheid: ‘Ik heb nog zo veel kiezers achter mij, dat het mogelijk is in deze Kamer achter deze regeringstafel niet alleen dit kabinet te hebben, maar het ook in stand te houden.’177 Na zijn mislukking in de kabinetsformatie van 1967 krabbelde Biesheuvel als fractievoorzitter snel weer op. Hij ontpopte zich als pleitbezorger van de christendemocratische samenwerking en hij bleef populair in eigen kring, zowel bij de traditionele antirevolutionairen als bij de radicalen. Van der Molen omschreef de arp-leider treffend als een politieke kameleon: ‘Een man met twee gezichten; een “links” gezicht ter wille van de radicalen in zijn partij, een “rechts” gezicht ter wille van zijn politieke vrienden in de twee andere christelijke partijen.’ Van der Molen wees ook op de ambities van de man die zich zelf zag als de toekomstige premier: ‘Dit vrijen naar twee kanten heeft nog een ander doel: de deur openhouden voor alle mogelijke regeringspartners. De arp […] bezet een typische wippositie: hij kan zowel met “rechts” als met “links” in één kabinet zitten.’178 Biesheuvel werd echter overmoedig. Hij dreef de zaak over de inflatiecorrectie – een breekpunt voor de vvd – in het najaar van 1969 op de spits omdat hij meende dat het kabinet niet voet bij stuk zou houden.179 Na zijn nederlaag in ‘de Nacht van 112 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
PvdA-fractieleider Joop den Uyl ontmoet Meneer de Uil van De Fabeltjeskrant, 9 mei 1969. [Ge van der Werff, anp]
Biesheuvel’ onderging de arp-leider een gedaantewisseling. Alsof een loden last van zijn schouders was gevallen, ontdeed hij zich van zijn krijgszuchtige taal.180 Intussen waren dat de redenen die de kvp had om Biesheuvel te pousseren niet verdwenen. Om bij arp en chu het vertrouwen in de katholieken te versterken, was het volgens Schmelzer nog steeds gewenst dat ‘een sterke protestant’ premier zou worden.181 Kortom, ‘Mooie Barend’ was en bleef de gedoodverfde minister-president. De chu was een stevige steunpilaar onder het kabinet-De Jong. Jur Mellema, fractievoorzitter sinds Beernink minister was, streefde er samen met partijvoorzitter Arnold Tilanus naar de chu te moderniseren en rijp te maken voor samenwerking met kvp en arp. Volgens De Tijd was de chu onder leiding van Mellema en Tilanus ‘de nieuwe geest vaardig geworden’.182 Het was Mellema die begin 1968 de slogan ‘samen uit, samen thuis’ lanceerde. Hij was het ook die een belangrijke rol speelde bij de verbetering van de relatie tussen Schmelzer en Biesheuvel die tijdens de formatie van 1967 forse averij had opgelopen.183 Later zou Mellema daarover zeggen: ‘Schmelzer bedacht het, Biesheuvel deed het en Mellema bekeek of het goed ging.’184 Mellema was gemakkelijk toegankelijk voor journalisten. Vrij Nederland schreef: ‘Hij gaat er prat op, dat in de vijf jaar dat het perscentrum Nieuwspoort bestaat, er waarschijnlijk geen enkel kamerlid is geweest dat het zo heeft gefrequenteerd als hij.’185 Mellema’s positie als fractievoorzitter kwam op het spel te staan toen hij eind april 1968 een auto-ongeluk veroorzaakte en werd aangehouden wegens rijden onder invloed van alcohol. Hij was eerder al eens voorwaardelijk veroordeeld voor eenzelfde vergrijp. Op 29 april maakte de fractie bekend dat Mellema ‘de laatste 113 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
tijd zeer gespannen’ was geweest en ‘enige tijd rust’ zou nemen. Wttewaall nam tijdelijk het fractievoorzitterschap over. Eind juni veroordeelde de rechter de chu-leider tot twee weken gevangenis en een jaar ontzegging van de rijbevoegdheid.186 Mellema kreeg intussen veel steun. Vanwege zijn rol in de partijvernieuwing was hij populair bij de jongerenorganisatie. Dat bleek toen de chjo liet weten dat Mellema niet hoefde te vertrekken.187 Ook een groot deel van de pers nam het voor Mellema op. Rijden onder invloed was strafbaar, maar was het rechtvaardig dat de fractie aan het vonnis van de rechter nog een extra straf toevoegde?188 Het Nieuwsblad van het Noorden meende dat dat ‘schijnheilig’ zou zijn. De spanningen waaraan politici blootstonden, werkten ‘het gebruik van de borrel’ immers in de hand.189 Opmerkelijk is dat ook de chu-bewindslieden zich met de zaak bemoeiden. In een gesprek met Wttewaall op 6 juni pleitten Beernink, Udink, Kruisinga en Haex voor de handhaving van Mellema als fractievoorzitter zowel in het belang van het voortbestaan van het kabinet als om tweespalt in de fractie te voorkomen. ‘Ik voel dit als chantage maar ga er op dat moment niet op in’, noteerde Wttewaall na afloop.190 Twee weken later onthulde de nrc dat dit gesprek had plaatsgevonden. De krant onderstreepte dat de interventie van de bewindslieden in strijd was met de traditionele dualistische opstelling van de chu.191 De fractie besloot een definitieve beslissing uit te stellen. Op 1 juli maakte zij bekend dat Mellema had verzocht ‘het komende parlementaire jaar’ ontheven te worden van het voorzitterschap en dat Tilanus was gekozen als nieuwe voorzitter.192 Tilanus (huisarts en de zoon van oud partijleider H.W. Tilanus) zette de lijn van zijn voorganger voort, zowel wat betreft de steun aan het kabinet als aan de gesprekken over samenwerking met kvp en arp. In een interview met Vrij Nederland zei hij dat het fractievoorzitterschap geen grote stap was geweest ‘want Mellema en ik hadden steeds nauw contact gehad’. Het blad typeerde hem als ‘de rustigste fractieleider van de rustigste partij’. Hij keek met enige distantie tegen het politieke leven aan: ‘Als huisarts kun je je niet ieder ziektegeval aantrekken, dan ga je er zelf aan. In de kamer is dat een beetje hetzelfde. Je moet de mensen natuurlijk wel serieus nemen, maar je ziet het toch wat betrekkelijker.’193 Op 26 juni 1969 koos de chu-fractie – mede op voorspraak van Tilanus – Mellema met meerderheid van stemmen opnieuw tot voorzitter.194 Met de chu was de vvd de andere grote partij die het minst aan tweespalt onderhevig was. En net als de chu gaf de vvd stevig steun aan het kabinet-De Jong. Fractieleider Edzo Toxopeus viel vanaf het begin op omdat hij uitstekend in staat bleek zich aan te passen aan de nieuwe, directe toon in de debatten na de komst van d’66 en de steeds feller wordende oppositie van de pvda. De welbespraakte vvd’er leek er zich prima thuis te voelen.195 Op 1 november 1969 legde Toxopeus zijn Kamerlidmaatschap neer om commissaris van de koningin in Groningen te worden. Bij de Algemene Beschouwingen in oktober – waar zijn opvolger Molly Geertsema hem al verving – werd hij ‘uitgezwaaid’ door Biesheuvel: ‘Wij zullen in het vertrek van Toxopeus missen het spelelement in de politiek. Wij misten hem gisteren al. Hij zal zich verbeten hebben om geen interrupties te plaatsen op het 114 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
ogenblik dat bijvoorbeeld de heer Den Uyl aan het woord was.’196 Het is de vraag of dit saluut ernstig bedoeld was. Het was immers algemeen bekend dat Toxopeus sinds de kabinetsformatie weinig affiniteit had met de arp-leider. Biesheuvels kritiek op de vvd-ministers en zijn geflirt met de pvda, hadden de verhoudingen er niet beter op gemaakt. De komst van Geertsema zou de koers van de vvd niet veranderen maar maakte – eenmaal gevolgd door de mislukking van Biesheuvels aanval op Witteveen een maand later – de daaropvolgende ‘re-integratie’ van de arp-leider in het regeringskamp waarschijnlijk wel gemakkelijker. Geertsema was ‘van minder scherpe stekels voorzien dan Toxopeus’, aldus Biesheuvels biograaf Scholten.197 Hij was in de debatten met Den Uyl en Van Mierlo minder uitgesproken dan zijn voorganger; hoewel ook hij soms scherp uit de hoek kon komen. Zoals bij de Algemene Beschouwingen in oktober 1970, nadat Van Mierlo zich had uitgesproken voor samenwerking met kvp en pvda. Volgens Geertsema was er daarna geen weg terug meer. d’66 kon zich voortaan niet meer vrijblijvend opstellen: ‘Dat zou zo sterk rieken naar politiek opportunisme, dat zelfs de heer Van Mierlo daarmee niet uit de voeten zou kunnen.’198 De oppositie Als fractievoorzitter van de pvda sinds 23 februari 1967 was Joop den Uyl een van de actiefste Kamerleden in de periode-De Jong; altijd aan de microfoon, altijd opponerend in verschillende toonaarden, soms fel en overdreven, dan weer intelligent en met gevoel voor humor. Het is de vraag of dit activisme was ingegeven door de kritiek vanuit zijn radicaliserende partij, maar het is een feit dat Nieuw Links het op hem had gemunt. Waar de fractie hem lijkt te hebben gesteund, werd hem in de partij verweten te slap oppositie te voeren. Op het tumultueuze partijcongres in maart 1969 behaalde Nieuw Links een belangrijke overwinning toen haar resolutie – die samenwerking met de kvp van Schmelzer uitsloot – werd aangenomen ondanks oppositie van Den Uyl die meende dat de pvda zich daardoor zou isoleren. Op hetzelfde congres werd ook een motie van de Friese afdeling Doniawerstal aangenomen. Daarin werd de fractie opgeroepen ‘scherper’ oppositie te voeren.199 ‘pvda-congres keert zich tegen fractie’, kopte het socialistische dagblad Het Vrije Volk de volgende dag.200 Den Uyl ging de confrontatie niet uit de weg. Kort na het congres spuide hij in een interview met Vrij Nederland zijn kritiek. Nieuw Links had te weinig oog voor de noden van ‘de kleine man’ en nam in de buitenlands-politiek onrealistische standpunten in – zoals de erkenning van de ddr. Ook wees hij een andere manier van oppositie voeren af – ‘boe roepen en zo’: ‘Je kunt natuurlijk in het tapijt gaan bijten, je kunt in het gordijn gaan klimmen, maar ik geloof niet dat dat veel uithaalt.’ Politieke problemen moesten volgens hem altijd worden vertaald in ‘machtspolitieke vraagstukken’. Dat wilde zeggen dat de pvda ‘zo snel mogelijk als verantwoord is’ weer regeringsverantwoordelijkheid zou moeten dragen.201 Tegelijkertijd wilde Den 115 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
Uyl Nieuw Links aan de partij binden, ook al zou die houding in 1970 leiden tot de afscheiding van de groep-Goedhart. Den Uyl zou daarom de anti-kvp-motie uiteindelijk steunen. In oktober 1969 zei hij bij de Algemene Beschouwingen: ‘Er is – het congres van mijn partij heeft hierover een uitspraak gedaan – voor ons ook geen alternatief met de kvp, eenvoudig omdat wij geen vertrouwen, niet voldoende vertrouwen in die partij hebben.’202 En het jaar daarop: ‘Daarom blijft de scheiding der geesten noodzakelijk. De anti-kvp-resolutie van het pvda-congres van vorig jaar is een middel om die scheiding den geesten te bevorderen.’203 Overigens ondervond Den Uyl ook hinder van de grote populariteit van nvv-voorzitter en pvda-senator André Kloos. Deze werd enige tijd hardnekkig genoemd als mogelijk partijleider.204 Toch zou Den Uyl aan het langste eind trekken. In augustus 1970 koos de partijraad hem met een riante meerderheid tot lijsttrekker.205 In april 1971 werd hij officieus leider van de oppositie toen hij met Van Mierlo en Aarden een schaduwkabinet vormde bestaande uit kandidaat-bewindslieden van pvda, d’66 en ppr. Charmant, intelligent, welbespraakt en verlegen. Dat was de indruk die interviewster Bibeb in maart 1967 kreeg van Hans van Mierlo.206 De fractieleider van d’66 had het imago van een bourgondische intellectueel. Elsevier-redacteur Van der Molen omschreef hem in 1970 als een ‘grote, wat slonzige figuur, die een verstrooide indruk maakt en opvalt door een zekere uiterlijke nonchalance.’207 Volgens De Tijd sprak Van Mierlo met ‘de twijfelzucht die hem ook buiten de politiek geloofwaardig maakt’.208 Hij bevestigde steeds het beeld dat hij een politicus tegen wil en dank zou zijn. Aan de andere kant was Van Mierlo het boegbeeld van de partij die na een uiterst professionele verkiezingscampagne met maar liefst zeven zetels in de Kamer was verkozen. Onder de kop ‘ Star Rises in Dutch politics’ sierde de – sindsdien legendarische – foto van Van Mierlo, triomfantelijk met een bierfles in de lucht, de voorpagina van de internationale editie van The New York Times van 17 februari 1967.209 Hij was een politicus om rekening mee te houden – althans: zo lang het gistingsproces van de ‘partijvernieuwing’ zou voortduren en zo lang de peilingen d’66 gunstig gezind bleven. Van Mierlo’s debuut in de Kamer was een groot succes. Volgens de parlementaire pers stak zijn bijdrage aan het debat over de regeringsverklaring in april 1967 met kop en schouders boven die van de anderen uit.210 ‘De krachtigste oppositie komt nu van Democraten ‘66’, kopte de nrc: ‘Men kan zonder overdrijving zeggen, dat zijn bijdrage bijzonder goed was. Kort geformuleerd, rijk aan gedachten, soms geestig, soms wat ironisch, en met de duidelijke strekking van een creatieve oppositie.’211 Van Mierlo’s gevatheid werd geprezen. Nadat Biesheuvel bij de Algemene Beschouwingen in oktober 1969 had verzekerd dat voor hem de AR-radicalen ‘het zout in de pap’ waren, merkte Van Mierlo droogjes op: ‘Dat heb ik hem hier al drie maal horen zeggen. Ik vind dat zeer realistisch, want er mag wel een beetje zout in zitten, maar het blijft pap.’212 In juni 1967 schreef de veteraan-Binnenhofwatcher Henry Faas in de Volkskrant over Van Mierlo’s bijdrage aan een debat over de ontwikkelingshulp: 116 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
De heer Van Mierlo is zelf nieuweling en heeft dus geen medelijden met andere nieuwelingen. Hij bleef prikken en trekken om duidelijker antwoorden los te krijgen. Interrupties waren niet van de lucht. Wat bedoelt de minister? Wil hij dat nog eens uitleggen? Kan ik daar geen antwoord op krijgen? Het is niet duidelijk hoe de heer Van Mierlo precies in elkaar zit. Is hij een sluw politicus, die met ondermijnende vragen de voosheid van de oude partijen poogt aan te duiden. Of is hij een onbevangen jongeling, die gewoon graag bepaalde dingen weten wil en als het ware toevallig de beurse plekken van de gevestigde machten raakt?213 Hoe kwam het dat Van Mierlo – ondanks zijn redenaarstalent – in de Kamerdebatten na zijn overrompelende debuut een steeds minder grote rol speelde? Natuurlijk, hij had de staatsrechtelijke en politieke vernieuwing stevig op de agenda geplaatst. Maar met het uitgangspunt dat de partijen eerst moesten ontploffen vóór er met d’66 viel te praten, stelde hij zich aan de zijlijn op. De exclusiviteit werd meer en meer uitgelegd als een niet-constructieve bijdrage aan de partijvernieuwing.214 Daar kwam bij dat zeven zetels te weinig was om werkelijk een vuist te kunnen maken. Bovendien was de partij verdeeld over de te volgen strategie. De afwijzing van de progressieve samenwerking werd herhaaldelijk aangevochten. In strijd met Van Mierlo’s ontploffingstheorie wilden veel democraten dat d’66 een echte partij zou worden, ook voor de langere termijn. De fractie was evenmin eensgezind. Goudsmit en De Goede waren veel minder pro-pvda dan de rest. Hoe dichter het verkiezingsjaar 1971 naderde, hoe duidelijker het werd dat d’66 voor een moeilijke keuze stond.215 Een en ander zal er zeker toe hebben bijgedragen dat Van Mierlo’s partij in 1970 daalde in de peilingen en in de kiezersgunst. Marcus Bakker, fractievoorzitter van de cpn sinds 1963, was prominent in de Kamer aanwezig met zijn scherpe, vaak bijtende, maar ook humoristische betogen. Hij ging, aldus Frits van der Molen in 1970, door voor ‘het beste’ Kamerlid: ‘Als Bakker in de Kamer gaat spreken, keren veel journalisten, die zich tijdens de debatten vaak terugtrekken in het persbuffet, terug naar de perstribune.’216 Bij de begrotingsbehandeling in februari 1969, gaapte Luns tijdens Bakkers betoog: ‘Wordt het erg vervelend, Excellentie?’, vroeg de communist. Luns: ‘De geest blijft zeer willig!’ Bakker ‘Ja, het oor is willig, maar de mond is zwak; dat zie ik.’217 Een aanwijzing voor de waardering die Bakker ten deel viel, waren de positieve reacties op een boekje over de Nederlandse politiek dat hij in 1969 publiceerde. ‘Wandelganger’ Henry Faas prees in de Volkskrant de humor. Zelfs Jacques Fahrenfort schreef in De Telegraaf over de ‘navrante, maar soms wel briljante stijl’.218 Af en toe stond de onvervalste stalinist in Bakker op. Bijvoorbeeld in zijn confrontaties met de psp waarbij hij het vooral gemunt had op de ‘renegaat’ Henk Gortzak die, nadat hij in 1958 de cpn-fractie had verlaten, nog bijna een jaar Kamerlid voor de groep-Gortzak was geweest. Toen diezelfde Gortzak in juni 1969, na zijn terugkeer in de Kamer voor de psp, zijn eerste motie indiende, sneerde Bakker: ‘Wij hebben destijds, lang geleden, geen moties-Gortzak of pogingen daartoe gesteund 117 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
toen hij voor zijn tweede partij zitting had in deze Kamer. Wij stemmen ook niet voor moties-Gortzak nu hij er voor zijn derde partij in zit […]. Om toekomstige posities duidelijk te maken, wij zullen óók niet voor moties-Gortzak stemmen als hij hier voor zijn vierde of voor zijn vijfde partij in de Kamer zit.’219 De sgp’er C.N. van Dis was het oudste Kamerlid, zowel in leeftijd als in ‘dienstjaren’. Geboren in 1893 was hij in 1929 in de Kamer gekomen. Na de verkiezingen van 1967 riep Van Thiel hem uit tot ‘de aartsvader van onze Kamer’ – ‘zijn lidmaatschap is even blijvend als zijn opvattingen’.220 Onvermoeibaar streed Van Dis tegen de ‘zedenverwildering’. Zo protesteerde hij bij de Algemene Beschouwingen in oktober 1967 tegen het vpro-programma Hoepla waarin de naakte Phil Bloom te zien was geweest. Volgens hem was de eerbaarheid van de vrouw in het geding en hij noemde het teleurstellend dat de vrouwelijke minister van crm hiertegen niets had ondernomen: ‘Hier behoort de Regering krachtig in te grijpen’.221 De Jong antwoordde dat de regering vond dat de uitzending van slechte smaak getuigde (‘zeker gezien haar plaats in het avondprogramma […] vlak achter het kinderuurtje’), maar er niet tegen kon optreden omdat zij geen enkele repressieve controle kon uitoefenen.222 Na de verkiezingen van 1971 stapte Van Dis over naar de Eerste Kamer. In zijn afscheidswoord rekende Van Thiel voor dat het Kamerlidmaatschap 11.929 dagen had geduurd: ‘Ik heb het idee dat de heer Van Dis iedere dag dat de Kamer bijeenkwam, aanwezig is geweest.’ Applaus volgde.223 ‘Ik was een eenling en ben dit gebleven’, zei Piet Jongeling in een interview in 1970.224 Toch speelde de gpv’er af en toe een opvallende rol in de debatten, vooral als pleitbezorger voor de rechten van de Papoea’s. Op 27 november 1969 interpelleerde hij Luns over de volksraadpleging in West-Irian (voormalig Nederlands Nieuw-Guinea). Dat was volgens zijn biograaf het hoogtepunt uit zijn politieke loopbaan, ook al slaagde hij er niet in kritische arp’ers achter zijn standpunt te krijgen.225 In juni 1969 maakte Henk Lankhorst als psp-fractieleider plaats voor Hans Wiebenga. Lankhorst had in zijn partij het verwijt gekregen dat hij niet fel genoeg oppositie voerde. Dat hij op dat moment opstapte, was echter vooral omdat hij het na tien jaar Kamerlidmaatschap rustiger aan wilde doen. Hij werd in september 1969 lid van de Eerste Kamer. De psp was intussen verdeeld over een mogelijke samenwerking met de pvda. Eind 1969 leidde een conflict over het al of niet deelnemen aan de werkgroep Progressief Akkoord (pak) zelfs bijna tot een scheuring. Hendrik Koekoek bleef ook in 1967-1971 een van de bekendste Kamerleden. In september 1968 haalde hij alle voorpagina’s nadat hij in een volkswagenbusje was ontvoerd door eerstejaarsstudenten uit Nijmegen. De ontvoering mislukte omdat Koekoek zich los wist te vechten. De studenten werden veroordeeld tot een forse boete.226 Intussen taande het gezag van de boerenleider snel, zeker nadat vier fractieleden zich in juni 1968 van hem hadden afgekeerd. De Boerenpartij bleef taboe na de kwesties-Adams en -Zegering-Hadders, waarbij het ‘foute’ oorlogsverleden en verdachtmaking daarvan centraal hadden gestaan.227 Op 14 november 1969 in een vergadering van de ministerraad over de belastingplannen, merkte Witteveen op dat het ‘niet fraai’ zou zijn als de regering een meerderheid zou behalen ‘met 118 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
‘Star rises in Dutch politics’, The New York Times (international edition), 17 februari 1967. [Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag]
behulp van de stemmen van de Boerenpartij’. In het debat zou ook Schmelzer iets dergelijks zeggen.228 Van een cordon sanitaire was echter geen sprake. Op andere momenten maakte het kennelijk niet veel uit alst de stemmen van de Boeren wél de doorslag gaven. Koekoek trok vooral de aandacht met zijn rancuneuze uitvallen tegen voormalige politieke vrienden. Toen Kronenburg op 12 november 1969 bekendmaakte dat hij zich had aangesloten bij de Christen-Democraten Unie en aankondigde dat hij het kabinet tot het eind van de rit zou blijven steunen, interrumpeerde Koekoek: ‘Maar dan is het ook gebeurd, dan kom je niet meer terug, Kronenburg!’ De vvd’er Berkhouwer riep er doorheen: ‘Een leuke Boerenoorlog.’ Bij de Algemene Beschouwingen in oktober 1970 viel Koekoek nogmaals uit tegen Kronenburg: ‘Ik ben hier gekozen, ik heb de kiesdeler gehaald, u niet. U hebt helemaal geen recht van spreken, u komt om elf uur de Kamer binnen, terwijl u voor een hele dag wordt betaald.’229 Bij de Statenverkiezingen in 1970 kreeg de Boerenpartij de rekening gepresenteerd voor alle ruzies. Ze haalde 1,6 procent van de stemmen tegen 6,7 procent in 1966. Desondanks bleef Koekoek optimistisch. ‘Ach, we konden eigenlijk niets anders verwachten. Als je een partij moet zuiveren, zoals wij moesten en er verdwijnen mensen die zelf aan de verkiezingen gaan meedoen, dan trekken die natuurlijk stemmen. Maar die groepen verdwijnen straks weer. De mensen die nu op ons gestemd hebben, die blijven ons eeuwig trouw. We hebben nu weer een gezonde partij; geen ruzies, zoals in de Partij van de Arbeid.’230 119 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
Na alle ophef rond de breuk in de kvp in februari 1968 werd het snel stiller rond Jacques Aarden. Vooral door de aanvankelijke obstructie van d’66 was er weinig kans dat zijn grote wens – de totstandkoming van een grote progressieve groepering – zou uitkomen. Zijn driekoppige fractie was klein en in de peilingen sloeg de nieuwe partij, de ppr, niet aan. De groep-Aarden stemde meestal met de pvda mee. In het begin viel dat op. Toen Aarden bijvoorbeeld in oktober 1968 opmerkte dat hij het in belangrijke mate met de pvda eens was, interrumpeerde Toxopeus: ‘Wordt er dan lid van, dan is het afgelopen.’231 Aarden viel ook op toen hij in januari 1969 met zijn fractiegenoten Janssen en Kessel het voorstel deed tot het houden van een parlementaire enquête. Zij wilden de fusies van enkele grote bedrijven onderzoeken om aan de weet te komen waar in Nederland de economische macht lag. Dit voorstel werd op 25 september 1969 met 74 tegen 48 stemmen verworpen. Afgezien van de ruzies met zijn voormalig leider, Koekoek, viel Evert Harmsen niet erg op. In de drie jaar van zijn bestaan stemde de groep-Harmsen – meestal samen met de fractie van de Boerenpartij – soms met de regeringspartijen mee, soms met de oppositie. Na zijn breuk met de pvda in mei 1970 was Frans Goedhart nog een jaar leider van de naar hem genoemde groep. De fractie stemde meestal met de pvda en de rest van de oppositie mee. Twee uitzonderingen deden zich voor in december 1970. Eerst stemde de groep-Goedhart mee met de regeringspartijen bij het omvangrijke belastingpakket dat gericht was op bestedingsbeperking en ‘afkoeling’ van de economie.232 Kort daarop stemde Goedhart met vvd, cpn, bp, sgp, gpv en de groep-Harmsen tegen een motie-Van der Stoel die opriep tot krachtige steun aan de Ostpolitik van bondskanselier Willy Brandt.233 De Eerste Kamer Bij het aantreden van het kabinet-De Jong zaten in de Eerste Kamer acht fracties. De kvp was de grootste met 25 leden, gevolgd door de pvda met 22. De vvd had acht zetels, terwijl de arp en chu beide werden vertegenwoordigd door zeven senatoren. De psp had er drie en de Boerenpartij twee. De cpn-eenmansfractie werd vertegenwoordigd door een vrouw: Annie Van Ommeren-Averink. De gemiddelde leeftijd lag in de Eerste Kamer hoger dan aan de overzijde. Jan Niers (kvp) en Wil Albeda (arp) waren met 41 jaar de jongste senaatsleden. D.A. Delprat (vvd) was met 77 jaar het oudste Kamerlid. Hij was niet de enige senator die stamde uit de negentiende eeuw; acht leden waren geboren voor de eeuwwisseling. In 1967 zaten er slechts vier vrouwen in de Eerste Kamer: Lucie Vuylsteke (kvp), Martina Tjeenk Willink (pvda), Jo Schouwenaar-Fransen en Van Ommeren-Averink (cpn). Tjeenk Willink, die door de vorige Kamervoorzitter Jonkman ooit ‘de leeuwin’ was genoemd, was na de oorlog lange tijd de enige vrouwelijke senator geweest.234
120 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
Daar het lidmaatschap van de Eerste Kamer een deeltijdfunctie was, hadden veel Kamerleden een andere betrekking, veelal in het openbaar bestuur. Zo waren er zeven burgemeesters (van de gemeenten Roermond, Arnhem, Waalwijk, Brielle, Rotterdam, Duiveland en Stadskanaal) en waren dertien Kamerleden ook Provinciale Statenlid, van wie vijf tevens lid van Gedeputeerde Staten. Verder zat oud-premier De Quay tot 1969 in de Eerste Kamer. Sommige senatoren hadden een carrière in de rechterlijke macht, het maatschappelijk werk, of een topfunctie in het bedrijfsleven. Verder zaten er zeven hoogleraren in de Eerste Kamer. De helft van de Eerste Kamer werd om de drie jaar vernieuwd. In juli 1969 kozen de Provinciale Staten de nieuwe senatoren. De volgende verkiezingen zouden in mei 1971 plaatsvinden. Bij de verkiezingen van juli 1969 werden 38 leden verkozen, waarvan negentien nieuwelingen, dat wil zeggen dat 25 procent van de leden terugtrad. Dat was relatief veel. De voorzitter: ‘Het is een vernieuwing als zelden is voorgekomen en de blijvenden zullen ongetwijfeld enige tijd nodig hebben om aan het zo sterk veranderde aspect van deze Kamer te wennen.’235 Er traden toen enkele bijzondere oudgedienden af. Tjeenk Willink, Algra en Van Veldhoven waren sinds 1946 lid geweest. De ppr – gelieerd aan de groep-Aarden in de Tweede Kamer – kwam met één lid nieuw in de Eerste Kamer, de oud-kvp burgemeester Jacques Tonnaer. De uitslag weerspiegelde de Provinciale Statenverkiezingen van 1966, die vooral waren opgevallen door de grote winst van de Boerenpartij, de relatief grote winst van de psp en het enorme verlies van de pvda. Van de opmars van d’66 was in de senaat dus nog niets te merken. ‘Hieruit blijkt, dat de Eerste Kamer zeker geen juiste weergave is van de politieke verhoudingen in ons land’, aldus De Tijd.236 Het zou dan ook tot 1971 duren vóór de Democraten – met zes zetels – toetraden tot de senaat. De Boerenpartij – die drie zetels had – keerde toen niet terug. Op 14 november 1969 verliet Van Ommeren de Eerste Kamer vanwege gezondheidsredenen. Zij werd vervangen door Kees IJmkers. Op 29 september 1970 nam pvda-coryfee Burger afscheid. In februari 1969 liet Eerste Kamervoorzitter J.P. Mazure (pvda) weten dat hij zich niet meer herkiesbaar zou stellen als lid. Hij was 69 jaar en binnen zijn partij gold een afspraak dat leden boven de 65 niet meer werden gekandideerd. Dat hij in 1966 voorzitter was geworden, was al een uitzondering op die regel geweest. Mazure ontkende met klem dat zijn beslissing iets te maken had met het feit dat hij binnen de pvda een van de voormannen was van het verzet tegen Nieuw Links.237 Mazures opvolger was de 65-jarige Maarten de Niet (pvda) die op 21 juli 1969 werd benoemd.238 De Niet was sinds 1956 lid van de Eerste Kamer en woordvoerder Buitenlandse Zaken. Ging de partijvernieuwing dus grotendeels aan de Eerste Kamer voorbij, er veranderde wel het een en ander. Senatoren maken traditioneel minder gebruik van het vragenrecht, maar ook in de Eerste Kamer tekende zich in de tweede helft van de jaren zestig dezelfde lijn af als aan de overzijde. Het aantal vragen steeg: 67 in 1967-1968, 92 in 1968-1969, 83 in 1969-1970 en 119 in 1970-1971.239 121 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
De opvallendste senator was de psp’er Otto Boetes. Deze ontpopte zich als vooraanstaand organisator van Vietnamdemonstraties, zowel in de Eerste Kamer als daarbuiten. In het debat over de onderwijsbegroting, in maart 1968, hield hij een pleidooi voor voorlichting op middelbare scholen voor ‘de kwalijke kanten van het leger’. Aan het slot overhandigde hij de minister een aanplakbiljet en las de tekst voor: ‘Gemeten naar de maatstaven van Neurenberg en Tokio zijn Johnson, zijn naaste medewerkers en generaals oorlogsmisdadigers.’ De voorzitter hamerde hem af omdat hij hiermee buiten de orde was getreden, maar Boetes liet zich niet tegenhouden. De poster kon volgens hem dienen ‘als een visueel hulpmiddel bij het onderwijs in de wetenschap van oorlog en vrede’.240 Op last van de voorzitter werd daarop het slot van Boetes’ rede niet in het verslag opgenomen.241 De psp’er tekende hiertegen beroep aan. In een besloten vergadering op 12 maart 1968 wees de Eerste Kamer het protest af. Alle fracties behalve psp en cpn steunden Mazures beslissing. De tekst ‘Johnson oorlogsmisdadiger’ was als ‘belediging van een bevriend staatshoofd’ in strijd met de wet.242 In 1969 stelde Boetes zich niet herkiesbaar omdat hij zich wilde wijden aan buitenparlementaire acties. Kennelijk bleef het Binnenhof toch trekken want bij de verkiezingen van 1971 was hij – vergeefs – lijsttrekker voor de Kabouterpartij. De psp had hem inmiddels geroyeerd als lid.243 In de Eerste Kamer werd minder vaak gedemonstreerd dan aan de overzijde. Een uitzondering vond plaats op 23 december 1968 bij de behandeling van de defensiebegroting. De vergadering moest worden geschorst om demonstranten van de tribunes te verwijderen.244 De senaat was een ‘chambre de réflexion’. Keer op keer werd de positie van de Eerste Kamer als Kamer van heroverweging beklemtoond. In september 1967 wees voorzitter Mazure er niet zonder trots op dat de minister in het voorgaande jaar het wetsontwerp pensioenen politieke ambtsdragers had teruggenomen op grond van ernstige bezwaren die bij de Eerste Kamer waren gerezen. Daarnaast had kritiek van de senatoren ‘positieve invloed’ gehad op het wetsontwerp continentaal plat.245 Volgens Mazure kon de Eerste Kamer niet worden verweten het parlementaire werk te vertragen. In zijn openingstoespraak in september 1968 wees hij erop dat een flink aantal wetsontwerpen waarop de senaat in de vorige zitting nog had gerekend, was blijven steken bij de departementen, het kabinet of de Tweede Kamer.246 In januari 1969 klaagde Mazure dat nog nooit, behalve bij kabinetscrises, aan het begin van een jaar zo weinig begrotingshoofdstukken door de Tweede Kamer waren afgedaan.247 Ook de Eerste Kamer zocht naar manieren om efficiënter te werken. In september 1968 meldde Mazure dat een notitie van Hendrik Algra (arp) namens de senioren naar alle leden was gestuurd. De tekst – die naderhand de ‘lex Algra’ zou worden genoemd – pleitte voor een doeltreffender begrotingsbehandeling: men moest de nadruk leggen op de algemene aspecten van het beleid, de doorzichtigheid voor de samenleving, de samenhang met internationale vraagstukken en het zicht op de lange termijn. De schriftelijke behandeling diende beperkt te blijven tot duidelijke vragen en moest aangeven wat men mondeling behandeld wenste te zien. Een volledige mondelinge behandeling was overbodig. Die had namelijk al 122 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Het parlement. Cultuur en werkwijze in een roerige tijd
plaatsgevonden aan de overzijde. De Eerste Kamer moest haar kracht zoeken in de beoordeling van de algemene aspecten van het regeringsbeleid.248 In januari 1969 zei Mazure te hopen ‘dat wij er in 1969 in zullen slagen de voor een goede begrotingsbehandeling noodzakelijke combinatie van zelfbeperking en visie op te brengen’.249 Bij zijn afscheid in september van hetzelfde jaar wees hij erop dat de ‘lex Algra’ weliswaar volle instemming had gekregen, maar niet altijd werd gehandhaafd. Hij pleitte daarom voor ‘een wijze zelfbeperking tot essentiële zaken en onderwerpen op lang zicht’.250 Zijn opvolger De Niet zou in dezelfde geest voortgaan. Het doel van de ‘lex Algra’ was ‘nog lang niet bereikt’, zo waarschuwde hij bij zijn aantreden: ‘Ieder van ons – van ons oudere leden – heeft te dezen gezondigd.’251 Het jaar daarop kondigde de voorzitter aan dat de zelfbeperking tot resultaat had geleid wat betrof de schriftelijke stukken. De omvang van de Handelingen had echter vrijwel geen wijziging ondergaan. ‘Ik meen, dat het mogelijk moet zijn ook de mondelinge behandeling te bekorten zonder schade te doen aan de gedegenheid.’252 In mei 1971 blikte De Niet terug op ‘een kort maar druk jaar’. Het kabinet-De Jong had een hoog tempo van wetgeving gehad en hij was er trots op dat de Eerste Kamer dat had kunnen bijhouden. De senaat had 58 begrotingsontwerpen, 98 gewone wetsontwerpen en drie initiatiefwetsontwerpen behandeld en afgedaan. Daarvan waren er twee verworpen. ‘Dit is een respectabele hoeveelheid arbeid’, aldus De Niet.253 Cultuuromslag? Ontstond er in 1967-1971 ‘een ander type’ Tweede Kamer, zoals Van Schendelen stelde? Daalder spreekt van een cultuuromslag. Op grond van de cijfers over het gebruik van de parlementaire instrumenten is dat zeker het geval: er werden meer vragen gesteld, er werd meer geïnterrumpeerd en er vonden meer interpellaties plaats. Door de informele stijl van jonge, nieuwe Kamerleden van met name d’66 en de Nieuw Links-vleugel van de pvda veranderden bovendien de omgangsvormen. Daarnaast kreeg de Kamer het veel drukker dan tevoren. In drie jaar tijd verdubbelde het aantal vergaderingen bijna. Bovendien werd het Tweede Kamerlidmaatschap professioneler in die zin dat het werd opgevat als een voltijdbaan. Dankzij de verdubbeling van de schadeloosstelling waren de Kamerleden minder afhankelijk van neveninkomsten. Dat veranderde ook de kijk op nevenfuncties, die niet langer louter als pluspunt werden beschouwd, maar ook als een bedreiging voor de onafhankelijkheid. Uiteindelijk gaven alle partijen vrijwillig openheid van zaken. Door deze veranderingen kwam de oude norm van zakelijkheid en verdraagzaamheid die hoorde bij de accommodatiepolitiek onder druk te staan. De vernieuwingen leidden tot spanning tussen doelmatig Kamerlidmaatschap en de drang tot profilering met een polariserende stijl en intensief gebruik van parlementaire instrumenten. Polarisatie en parlementair activisme leidden ook tot meer drukte in en rond de vergaderzaal. Het publiek kon via de televisie zien wat er in de vergaderzaal gebeurde en raakte meer betrokken bij de politiek. De Kamerleden voelden ook steeds meer de 123 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Hoofdstuk 3
noodzaak om in het land uit te leggen wat er in ‘Den Haag’ gebeurde. Andersom drong het rumoer van de samenleving ook steeds vaker door tot op het Binnenhof. Kamerleden kregen veel petities aangeboden en werden vaker dan voorheen geconfronteerd met demonstraties. De publieke belangstelling was soms zo groot dat er logistieke problemen optraden. De televisie maakte van de politici bekende Nederlanders, maar plaatste het werk in de Tweede Kamer niet altijd in een gunstig licht. Toch moet niet uit het oog worden verloren dat op het Binnenhof vooral ‘business as usual’ gold. De Nederlandse volksvertegenwoordigers werden weliswaar ontvankelijker voor geluiden uit de samenleving, maar uiteindelijk bleef voor de meesten van hen de vertegenwoordigende rol ondergeschikt aan de controlerende en de medewetgevende. Tweede Kamerleden behandelden wetsontwerpen, steunden de uitvoering van het programma van de regeringscoalitie – of niet – en hielden rekening met de wensen van de achterban. De Eerste Kamer bleef – zoals altijd – in rustiger vaarwater. In de kern veranderde het parlement niet.
Anneke Goudsmit (d’66) in ‘modieus broekpak’, 19 februari 1970. [Spaarnestad Photo] 124 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
98 99
(1971) p. 216. kha (1971) p. 262. kha
Hoofdstuk iii 1
Anne Bos schreef ‘Taakopvatting en ‘image’ van het Kamerlid’, Jan Willem Brouwer schreef ‘Polarisatie en activisme’, ‘De werkwijze onder druk’ en ‘De fractieleiders’. Susanne Geuze tekende voor ‘De Eerste Kamer’ en de subparagraaf ‘Dwarsdoorsnede van de Tweede Kamer’. De auteurs bedanken Carla Hoetink voor haar commentaar op een eerdere versie van dit hoofdstuk. 2 De Volkskrant, 4 maart 1967. 3 Ibidem. 4 H. Daalder, ‘Politici en politisering in Nederland’ in: idem, Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (Assen 1974) p. 4462. Zie ook: Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000) p. 373. 5 M.P.C.M. van Schendelen, ‘Groei en achtergronden van parlementair activisme’, Beleid en maatschappij 1 (1974) nr. 4, p. 116-120. 6 Carla Hoetink, ‘Verantwoording van de cijfers’ (ongepubliceerde notitie 2013). Hoetink bereidt een dissertatie voor over de betekenis van parlementaire spelregels, gebruiken en procedures vanaf 1945. 7 G. Visscher, ‘De Staten-Generaal’ in: H. Daalder e.a. (red.), Compendium voor politiek en samenleving in Nederland (Houten 1990). 8 Van Schendelen telde 602 ingediende vragen in 1966-1967, 840 in 1967-1968, 1124 in 1968-1969, 1499 in 1969-1970 en 1459 in 1970-1971. (Van Schendelen, ‘Groei en achtergronden’, p. 114). 9 Van Schendelen telde 58 moties in 19661967, 106 in 1967-1968, 102 in 1968-1969, 163 in 1969-1970 en 154 in 1970-1971. Ook signaleerde hij dat een steeds kleiner deel daarvan werd aangenomen: in 1966-1967 werd 60% verworpen, in 1967-1968 64%, in 1968-
1969 73%, in 1969-1970 78% en in 1970-1971 63%. (Van Schendelen, ‘Groei en achtergronden’, p. 114). 10 J.H. Prins, ‘De motie’ in: H.M. Franssen (red.), Het parlement in aktie. Bevoegdheden van de Staten-Generaal (Assen 1986) p. 138-139. 11 Visscher, ‘Staten-Generaal’, p. 59-61. 12 Visscher, ‘Staten-Generaal’, p. 55. Zie ook: E.C.M. Jurgens, ‘Het interpellatierecht. Enige beschouwingen over theorie en praktijk’ in: Franssen (red.), Het parlement, p. 43-61. Van Schendelen telde 3 interpellaties in 1967-1968, 15 in 1968-1969 17 in 1969-1970 en 9 in 1970-1971 (Van Schendelen, ‘Groei en achtergronden’, p. 114). 13 G. Visscher, ‘Het vragenrecht’ in: Franssen (red.), Het parlement, p. 229-231 en 335-240. De toename van de vragen ging gepaard met een tragere beantwoording: van drie à vier weken in de jaren 1950 tot ongeveer vijf weken onder De Jong. 14 Algemeen Dagblad, 13 feb. 1970. 15 Het Vaderland, 26 aug. 1969. 16 Visscher, ‘Staten-Generaal’, p. 48. 17 htk 1967-1968, p. 2791. Goudsmit diende een initiatiefwetsvoorstel in om in Groningen verkiezingen te houden vóór de gemeentelijke herindeling van kracht werd. Het voorstel werd door de Tweede Kamer verworpen. Daarentegen werd het wetsvoorstel van Van Rossum over de watervoorziening van landbouwgronden met algemene stemmen aanvaard. Het was voor het eerst in twaalf jaar dat een initiatiefwetsvoorstel werd aangenomen. 18 htk 1969-1970, p. 4189. 19 H.M. Franssen, ‘Het recht van initiatief’ in: Franssen (red.), Het parlement, p. 15. 20 P.O. Numans, ‘Bedrijfsblindheid’, Liberaal Reveil 12 (1970) nr. 4, p. 96-97 en eigen waarneming bij bestudering van de Algemene Beschouwingen in deze kabinetsperiode. 21 htk 1967-1968, p. 207-208 en Hans Wiegel, ‘Econoom en politicus. Hans van den Doel
627 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
(1937-2012)’ in: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2012 (Amsterdam 2012) p. 158-159. 22 Het Vrije Volk, 13 okt. 1967. Premier De Jong meende dat de veelheid van interrupties in het voordeel van de geïnterrumpeerde waren – in zijn geval dus de ministers. Zijn stelling werd in juli 1967 bevestigd door een nipo-enquête. Daaruit bleek dat twee van de drie Nederlanders vond dat interrupties een inbreuk vormden op de vrijheid van spreken, wanneer het een spreker onmogelijk werd gemaakt te spreken op vergaderingen. (Leeuwarder Courant, 5 juli 1967) 23 htk 1967-1968, p. 208. Zie ook: De Tijd, 14 okt. 1967. 24 na, Notulen mr, 24 okt. 1969. 25 Ibidem, 14 nov. 1969. 26 htk 1968-1969, p. 1934. 27 htk 1969-1970, p. 2268 en 2271. 28 na, Notulen mr, 13 febr. 1970. 29 htk 1969-1970, p. 2535-2543 en 25572560. 30 De Telegraaf, 5 maart 1970. 31 nrc, 6 maart 1970. 32 Algemeen Dagblad, 13 dec. 1969. 33 Zie hoofdstukken VI en X. 34 htk 1969-1970, p. 950-952. 35 Ibidem, p. 1576. 36 Ibidem, p. 1577. 37 Ibidem, p. 1578. Biesheuvel steunde de verklaring van Maenen, maar: ‘Ik wil er echter de aandacht op vestigen, dat zijn statement, dat er geen discussie mogelijk zou zijn, een antwoord was op een interruptie en dat hij dit voor zich zelf en niet namens de vier regeringsfracties heeft gezegd.’ (htk 1969-1970, p. 1578) 38 De Volkskrant, 12 dec. 1969. 39 Trouw, 13 dec. 1969. 40 De Telegraaf, 30 dec. 1969. 41 htk 1969-1970, p. 2479-2481 42 Het Parool, 26 febr. 1970. 43 htk 1969-1970, p. 2934-2937; Leeuwarder Courant, 18 april 1970. 44 nrc, 15 april 1970.
45
Geciteerd in: nrc Handelsblad, 4 juni 1993. In de periode-De Jong werd Van Thiel jaarlijks herkozen, evenals de ondervoorzitters Nederhorst (PvdA) en Zegering Hadders (vvd). 47 A. van Kessel, ‘Thiel, Frans Joseph Frits Maria van (1906-1993)’ in: Biografisch Woordenboek van Nederland, deel VI. Zie: www.historici.nl/Onderzoek/Prjecten/bwn/lemmata/ bwn6/thiel. Een voorbeeld van Van Thiels gemoedelijke optreden was ook zijn vriendschap met de communist Marcus Bakker. (vgl. interview Jansen van Galen, Haagse Post, 2 dec. 1989). Zie ook: Marcus Bakker, Wissels. Bespiegelingen zonder berouw (Weesp 1983) p. 172. 48 htk 1969-1970, p. 5-6. 49 Ibidem, p. 3667 en 3725. 50 Leeuwarder Courant, 31 maart 1967. 51 De Tijd, 12 nov. 1969. 52 htk 1969-1970, p. 382 en de Volkskrant, 22 okt. 1969. 53 De Telegraaf en De Tijd, 12 febr. 1971. Zie ook: Peter Bootsma en Carla Hoetink, Over lijken. Ontoelaatbaar taalgebruik in de Tweede Kamer (Amsterdam 2006) p. 171. 54 De Tijd, 24 maart 1971. 55 htk 1968-1969, p. 437. 56 Ibidem, p. 2749 en 2752. 57 Ibidem, p. 3500 en 3505. 58 De Tijd, 27 juni 1969. 59 htk 1968-1969, p. 3682. 60 Ibidem, p. 2927. 61 Ibidem, p. 1954. Zie het commentaar van Henry Faas in de Volkskrant, 1 maart 1969 en van Jacques Fahrenfort in De Telegraaf, 1 maart 1969. 62 htk 1967, p. 9-10. 63 Vivian Voss, Beeld van een partij. De documentaire geschiedenis van d’6 6 (Haarlem 1981) p. 34-35. 64 htk 1967, p. 118 en 63. 65 De Tijd, 21 april 1967 66 nrc, 21 april 1967. 67 htk 1967, p. 119. 68 Ibidem, p. 130 46
628 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
69
Zoals in oktober met een motie-Van Mierlo over Vietnam en een motie-Nypels inzake ruimtelijke ordening. htk 1967-1968, p. 126 en K71. 70 htk 1967-1968, p. 703, 759 en 906. 71 htk 1967, p. 12; de Volkskrant en nrc, 2 maart 1967. 72 Op 31 augustus 1970 informeerde De Jong de fractievoorzitters van de vier regeringspartijen alsmede die van PvdA en d’66 afzonderlijk over de Molukse gijzelingsactie in Wassenaar. (na, Notulen mr, 31 aug. 1970.) 73 htk 1967-1968, p. B131 en 911. 74 htk 1967, p. 48. 75 htk 1967-1968, p. 181. 76 htk 1967, p. 69. 77 htk 1967-1968, p. 157. 78 htk 1968-1969, p. 364. 79 htk 1969-1970, p. 224. 80 Ibidem, p. 253. 81 Haagse Post, 18 maart 1970. 82 De d’66-fractie stemde een enkele maal verdeeld. In november 1969 stemden drie Democraten voor de motie-Jongeling (West-Irian) en in februari 1970 steunden eveneens drie d’66ers de motie Van der Spek voor erkenning van Noord-Vietnam. Goudsmit stemde enkele malen anders dan haar fractiegenoten, o.a. inzake het inkomen van de kroon. 83 Wiegel vervulde de vacature die was ontstaan doordat Witteveen minister werd. Zie hoofdstuk I. 84 Vgl. J.Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970 (Weesp 1983) p. 205. 85 Het Vrije Volk, 19 sept. 1969. ‘Het lijkt anno 1969 een verbijsterend archaïsch argument!’, aldus de nrc met een uitroepteken. (nrc, 19 sept. 1969); htk 1969-1970, p. 50. 86 http://www.parlement.com/id/vg09ll2rq6qp/p_w_pieter_leffertstra (geraadpleegd 20 sept. 2013).
87
1967-1968, p. D77. htk 1968-1969, p. 168. 89 F. Korthals Altes, ‘Haya van Someren. De geïnspireerde liberale aanvoerster’ in: W.J.A. van den Berg, Kopstukken van de vvd: 16 biografische schetsen, 40 jaar liberalisme in Nederland 1948-1988 (Houten 1988) p. 97-98. 90 Anne Bos en Marij Leenders, ‘Het parlement in beeld’ in: Peter van der Heiden en Alexander van Kessel (red.), Rondom de nacht van Schmelzer. De kabinetten-Marijnen, -Cals en -Zijlstra (Amsterdam 2010), p. 72-74. Vgl. het debat over de regeling schadeloosstelling op 27 juni 1968 (htk 1967-1968, p. 2748-2768 en 2773-2787) en motie-Goudsmit, htk 19672968, p. 1070-1071. 91 htk 1968-1969, p. 3518-3512. De aandacht voor de nevenfuncties in het bedrijfsleven werd verhevigd toen in september 1969 bleek dat Schmelzer en Toxopeus adviseursfuncties vervulden bij scheepsbouwer Verolme. Omdat Verolme overheidssteun nodig had, lag vermenging van verantwoordelijkheden op de loer. Zie ook: Wilfred Scholten, Mooie Barend. Biografie van B.W. Biesheuvel 1920-2001 (Amsterdam 2012) p. 292-293 en hoofdstuk XI over de opvolging van minister van Economische Zaken De Block. 92 De Telegraaf, 1 juli 1969. 93 Het Vrije Volk, 29 nov. 1969. 94 Ibidem, 13 dec. 1969. 95 Ibidem, 20 juli 1970. 96 Visscher, ‘Staten-Generaal’, p. 62 en 67. De Eerste Kamer vergaderde in de periode-De Jong niet veel vaker dan voorheen of erna. 97 Van Schendelen, ‘Groei en achtergronden’, p. 114. 98 htk 1968-1969, p. 1233. 99 Bos en Leenders, ‘Het parlement in beeld’, p. 68-69. 100 htk 1969-1970, Bijl. 9300, Nota over de toestand van ’s Rijks financiën, nr. 4, verslag van de algemene begrotingscommissie omtrent amendementen en moties, 4 dec. 1967. htk
88
629 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
101
De Tijd, 30 nov. 1967. 102 Limburgs Dagblad, 7 dec. 1967. 103 htk 1967-1968, p. 442-456. 104 Prins, ‘De motie’, p. 138. 105 htk 1967-1968, p. 933. 106 Zie hoofdstuk XII. 107 De Tijd, 24 nov. 1970 en Vrij Nederland, 15 april 1967. 108 nrc Handelsblad, 3 dec. 1970. 109 htk 1967-1968, p. 7-8. 110 De Tijd, 24 nov. 1970. 111 htk 1969-1970, p. 4189-4190. 112 htk 1970-1971, Bijl. 11.107, Huisvesting der Kamer, nr. 1, Brief. 113 De Tijd, 24 nov. 1970. 114 htk 1967-1968, p. 2790-2791. 115 htk 1968-1969, p. 1054 116 htk 1970-1971, Bijl. 11223, nr. 2. 117 htk 1970-1971, p. 3632 en De Tijd, 31 maart 1971. 118 H. Daalder en S. Hubée-Boonzaaijer, Kamers en Kamerleden. Enkele resultaten van een mondelinge enquête onder de leden der Staten-Generaal, gehouden in 1968 (Leiden 1971) p. 20-23. 119 htk 1968-1969, p. 1411. 120 Ibidem, p. 3624. 121 htk 1969-1970, p. 1760. 122 Ibidem, p. 2034. 123 Ibidem, p. 1138. 124 De ministerraad sprak hierover op 24 en 31 juli. Roolvink meende dat ‘met name de ambtelijke top veel tijd aan de beantwoording moet besteden’. Lardinois leek het beter geen bedragen te noemen: ‘Het stellen van vragen door Kamerleden is een van de belangrijke onderdelen van ons democratisch systeem. […] Spreker wijst er voorts op dat n.a.v. Kamervragen vaak sneller een beslissing wordt genomen, hetgeen ook besparingen kan opleveren’ (na, Notulen mr, 24 juli 1969). 125 htk 1968-1969, Aanh., p. 2209. 126 Leidsche Courant, 2 aug. 1969.
127
Daalder en Hubée-Boonzaaijer, Kamers en Kamerleden, p. 18-19. 128 htk 1968-1969, p. 233 en 243. 129 Haagse Post, 23 sept. 1969. 130 Daalder en Hubée-Boonzaaijer, Kamers en Kamerleden, p. 24-26. 131 Bos en Leenders, ‘Het parlement in beeld’, p. 53. 132 nrc, 8 juli 1970. 133 Haagse Post, 23 sept. 1969. 134 Bevolking en parlement. Onderzoek ingesteld onder het Nederlandse publiek naar zijn relatie met het parlement, verricht in opdracht van het Genootschap voor Reclame. Samenvatting van de belangrijkste resultaten, uitgebracht op het 29e reklamecongres, 20 en 21 maart 1969, Den Haag (Amsterdam 1969). 135 nrc, De Tijd en De Telegraaf, 20 maart 1969 en Haagse Post, 23 sept. 1969. 136 Het Vrije Volk, 21 okt. 1970. 137 htk 1969-1970, p. 4189. 138 Zie voor de oudejaarsconference 1966 ‘Lachend over de loongrens’ van Wim Kan: content1c.omroep.nl/ac2cc5d3a2e9bc48dc513e65c1244fa1/5187ba1e/rnw/mp3/haa/ B223100.A1%20Oudejaarsconference%20 1966%20door%20Wim%20Kan%20%20 1966-12-29.mp3. 139 Alexander van Kessel, ‘”Waarom toch, waarom heeft Norbert het gedaan?” De val van het kabinet- Cals in de Nacht van Schmelzer’ in: Van der Heiden en Van Kessel (red.), Rondom de Nacht, p. 382-384. 140 Chris Vos, ‘Van propagandist tot makelaar. De uitvinding van de Nederlandse televisiejournalistiek’ in: Jo Bardoel e.a. (red.), Journalistieke cultuur in Nederland (2e druk; Amsterdam 2005) p. 278-279. 141 Herman Wigbold, ‘Holland: The shaky Pillars of Hilversum’ in: Anthony Smith (red.), Television and Political Life. Studies in six European countries (Londen en Basingstoke 1979) p. 215. 142 De Volkskrant, 4 maart 1967.
630 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
143
1968-1969, p. 7-8. 144 htk 1967-1968, p. 1562. 145 htk 1968-1969, p. L12. 146 Ibidem, p. 2619. 147 htk 1970-1971, p. 362. 148 Ibidem, p. 393. 149 Het Vrije Volk, 21 okt. 1970 en Farce Majeur (ncrv), Ned I, 30 okt. 1970. 22.20 uur. 150 htk 1970-1971, p. 407 en 309. 151 Hans van der Werf, ‘Kijken naar de Kamer’ De Journalist, 15 sept. 1969. De Knigge was geschreven door de journalist en politiek adviseur Klaus Otto Skibowski. 152 na, Archief Tweede Kamer, inv.nr. 3933, Stukken betreffende vergaderingen van het Presidium, 29 okt. 1969. 153 nrc, 25 nov. 1969 en De Tijd, 31 mei 1968. 154 Brabants Dagblad, 29 mei 1971. Schoonhoven deed de oproep in Studio, het programmablad van de kro. 155 Tom Pauka, Het geluk van links (Amsterdam 2013) p. 44; Van Praag, Strategie en illusie, p. 124; J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980, Band II, Heroriëntatie en integratie (1963-1980) (Nijmegen 2000) p. 79 en 355356. 156 Mirjam Prenger, ‘Uitglijden over de beeldbuis. Nederlandse politici op de televisie in de jaren vijftig en zestig’, Jaarboek Mediageschiedenis 5 (1993) p. 217-223; J.Th.M. Bank, ‘Televisie en de politieke cultuur van de jaren ‘60’, in: J.Th.J. van den Berg e.a. (red.), Tussen Nieuwspoort en Binnenhof. De jaren 60 als breuklijn in de naoorlogse ontwikkelingen in politiek en journalistiek (Den Haag 1989) p. 46. 157 Philip van Praag, ‘Het journaal en de Haagse politiek. Van angstige volger tot actieve hoofdrolspeler’, Tijdschrift voor Mediageschiedenis (2005) vol. 8, afl. 2, p. 61-63. Scala begon in 1968 met daarin de rubriek ‘Den Haag vandaag’. 158 Zie hoofdstuk VI. 159 De Tijd, 20 jan. 1968; Het Vrije Volk, 20 feb. 1968; Friese Koerier, 17 sept 1969. htk
160
Richard Schoonhoven, Brandpunt. Een journalistieke doorbraak (Amsterdam 2010) p. 57-58. 161 Hans van der Werf, ‘Kijken naar de Kamer’, De Journalist, 15 sept. 1969. 162 Het Parool, 17 sept. 1969. 163 ‘Het Vrije Volk, 5 nov. 1969; De Tijd, 3 dec. 1969. 164 Leeuwarder Courant, 18 feb. 1970; Het Vrije Volk, 18 feb. 1970. 165 htk 1965-1966, p. 2230 e.v. (5 juli 1966); htk 1967, Bijl. 9133, nrs. 3 en 5. 166 Piet Bouwmeester, ‘Theo van Berkel: “Ik voelde mij een dictator van een dwergstaatje”’, Nieuwspoort nieuws (2002) nr. 4, p. 14-15. 167 Leeuwarder Courant, 8 juni 1968. 168 na, Archief Tweede Kamer, inv.nr. 3954, Stukken betreffende voorlichting, pers en televisie. 169 htk 1967-1968, p. 1068-1070. 170 htk 1968-1969, p. 3704. 171 Robert Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer. Uit het dagboek van een politieke teckel (Leiden 1973) p. 316-317. 172 Interview Biesheuvel, 12 nov. 1999. Scholten citeert uit het dagboek van Biesheuvel over het loonpauzeconflict in december: ‘Het bestaan van de club voor de zoveelste maal gered.’ (Scholten, Mooie Barend, p. 371) 173 Overzicht contacten kabinet-de Jong met fractieleiders, cpg, 19 febr. 2013. Zie tevens de hoofdstukken X en XI over de loon- en prijspolitiek. 174 Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer. p. 269. 175 Frits van der Molen, Wie is wie in de Tweede Kamer? (Amsterdam 1970) p. 189. 176 Geciteerd in Bornewasser, Katholieke Volkspartij, Band II, p. 279. 177 htk 1969-1970, p. 347. 178 Van der Molen, Wie is wie, p. 37. 179 Zie hoofdstuk X, en Scholten, Mooie Barend, p. 343.
631 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
180
Scholten, Mooie Barend, p. 355. Uiteindelijk zou in juni 1970 slechts een klein aantal van de AR-radicalen – onder wie Bas de Gaay Fortman – uit de partij treden en naar de ppr overgaan. (Jan-Jaap van den Berg, Deining. Koers en karakter van de arp, 1956-1970 (Kampen 1999) p. 366-398) 181 Interview Schmelzer, 3 nov. 1999. 182 De Tijd, 3 febr. 1968. Van der Molen meende begin 1970: ‘Mellema ontbeert de inzet en de autoriteit van figuren als Biesheuvel, Schmelzer of den Uyl. Interrumpeert dikwijls wat onbedachtzaam en aangebrand. Maar zijn betogen steken degelijk in elkaar.’ (Van der Molen, Wie is wie, p. 145) 183 Scholten, Mooie Barend, p. 338 en Ammerlaan, Het verschijnsel, p. 324. 184 Trouw, 28 maart 1972. 185 Vrij Nederland, 15 april 1967. 186 Opland tekende een mooie spotprent: ‘De freule grijpt de macht’, de Volkskrant, 1 mei 1968. 187 De Tijd, 30 april 1968. 188 Leeuwarder Courant, 28 juni 1968. 189 Nieuwsblad van het Noorden, 3 mei 1968. 190 na, Archief Wttewaall, inv.nr. 83, Aantekeningen, 6 juni 1968. 191 nrc, 20 juni 1968. 192 na, Archief Wttewaall, inv.nr. 83, Aantekeningen, z.d. 193 Vrij Nederland, 19 okt. 1968. 194 nrc, 27 juni 1969 en na, Archief Wttewaall, inv.nr. 83, Tilanus aan fractie, 16 juni en Wttewaall aan fractie, 23 juni 1969. 195 htk 1967, p. 118. 196 htk 1969-1970, p. 350. 197 Scholten, Mooie Barend, p. 342. 198 htk 1970-1971, p. 282 199 Anet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987. Dromer en doordouwer (Amsterdam 2008) p. 250 en Philip van Praag, Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA, 1966-1977 (Amsterdam 1990) p. 66. Zie ook hoofdstuk X.
200
Het Vrije Volk, 7 maart 1969. Vrij Nederland, 22 maart en 5 april 1969. 202 htk 1969-1970, p. 220. 203 htk 1970-1971, p. 259. Den Uyl werd in de Kamer geplaagd met de motie-Doniawerstal. Zoals op 6 mei 1969 door minister Schut: ‘Deze situatie moet ons allen dwingen tot objectiviteit, tot redelijkheid en tot het niet overdrijven van enig aspect in welke richting dan ook. Want wat krijgen wij anders, mijnheer de Voorzitter? Dan ziet iemand met de congreskijker op, scherp gesteld volgens Doniawerstal, een mug en zegt: Ik zie een olifant.’ (htk 1968-1969, p. 2738) 204 In 1968-1969 verwierf Kloos zich een grote populariteit met zijn verzet tegen de loonpolitiek van het kabinet-De Jong. In september 1969 wees een enquête uit dat, wanneer Nederland een rechtstreeks gekozen premier zou hebben, Kloos de favoriet was. Hij bleek zelfs Luns in populariteit te zijn voorbijgestreefd. (Nieuwsblad van het Noorden, 27 sept. 1969) 205 Bleich, Den Uyl, p. 240-265. 206 Vrij Nederland, 11 maart 1967. 207 Van der Molen, Wie is wie, p. 150. In de commentaren werd opvallend vaak iets gemeld over Van Mierlo’s levensstijl. Zo zag hij eruit ‘alsof hij in twee dagen niet heeft geslapen’, aldus Het Binnenhof, 1 febr. 1967. In een woordenwisseling met Van Mierlo over de waarde van een motie zei Luns op 12 februari 1970: ‘Ik constateer dat in hetgeen men gisteren toevallig tegen mij heeft gezegd, namelijk dat de heer Van Mierlo pas goed op dreef komt na half twaalf ’s avonds, wel enige waarheid schuilt’ (htk 1969-1970, p. 2267). 208 De Tijd, 16 sept. 1968. 209 The New York Times, 17 febr. 1967, international edition Paris. 210 Wandelganger (‘Democraten hebben weer gewonnen’), de Volkskrant, 20 april 1967 en Het Binnenhof, 22 april 1967. 211 nrc, 20 april 1967. Vgl. de beschrijving van Van Mierlo’s bijzondere retorische vaardigheden 201
632 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
in De Tijd in september 1968: ‘Zijn rede staat op schrift. Maar het is of hij niet zegt wat er staat. Het is of er komt te staan wat hij zegt. Zijn gebaren worden niet door oefening gebaard; zij ontstaan door de drift van nieuwe overtuiging. Een vreemd soort politicus. Hij verstaat zijn vak niet. Hij is zichzelf. […] Een proza als dat van Van Mierlo wordt in de politiek zelden gehoord. Daar valt het woord “miskleunen”, meervoud van “miskleun”. Van Dale kent het niet; freule Wttewaall evenmin. Schmelzer zou, de betekenis ervan vermoedend, het nooit gebruiken. Zeker niet om zoals Van Mierlo een deel van de werkzaamheid der eigen fractie ermee te tekenen. Van Mierlo’s taal is niet die van een man die uit de Tweede Kamer of uit de bestuurskamer van een vakbond komt. Hij praat als iemand die zojuist met enige spijt een café verlaten heeft, goed beklant door schrandere, hoewel eerlijke, lieden van niet gevorderde leeftijd’ (De Tijd, 16 sept. 1968). 212 htk 1969-1970, p. 281. 213 De Volkskrant, 24 juni 1967. 214 Van der Land, Tussen ideaal en illusie, p. 53. 215 Ibidem, p. 70-75. 216 Van der Molen, Wie is wie, p. 22. In de jaren 1963-1967 was – mede als gevolg van de voorzichtige ‘détente’ in de Koude Oorlog – een einde gekomen aan het isolement van de cpn. Zo mocht zij in 1966 terugkeren in de Vaste Kamercommissie van Buitenlandse Zaken en kreeg de partij politieke zendtijd. (Bos en Leenders, ‘Het parlement in beeld’, p. 63-66) 217 htk 1968-1969, p. 1836. Zie: De Telegraaf, 31 maart 1969. 218 Marcus Bakker, Beste Joop, van Anne. Vondeling en het kiesvee (Amsterdam 1969); De Volkskrant en De Telegraaf, 1 maart 1969. 219 htk 1968-1969, p. 3374. Gortzak volgde op 3 juni 1969 Lankhorst op. 220 htk 1966-1967, p. 1168. 221 htk 1967-1968, p. 230. 222 Ibidem, p. 247. 223 htk 1970-1971, p. 3659-3660.
224
Geciteerd in: Van der Molen, Wie is wie, p. 107. 225 Herman Veenhof, Zonder twijfel Pieter Jongeling (1909-1985). Journalist, politicus en prins (Barneveld 2009) p. 305-307. 226 De Telegraaf, 14 sept. 1968 en Leeuwarder Courant, 12 dec. 1968. 227 Alexander van Kessel en Marij Leenders, ‘’De oorlog’ als moreel-politiek ijkpunt – vooral voor links’, in: Van der Heiden en Van Kessel (red.), Rondom de Nacht, p. 248-252. Adams was kortstondig lid van de Eerste Kamer, maar nam ontslag toen zijn ‘foute’ oorlogsverleden onderwerp van discussie bleef. Koekoek had hem aanvankelijk de hand boven het hoofd gehouden. Hij vond de Kamerleden hypocriet en wees daarbij op de geruchten over het oorlogsverleden Tweede Kamerlid Zegering Hadders (vvd). Koekoek kon zijn verdachtmakingen echter niet hard maken. 228 na, Notulen mr, 14 nov. 1969. Zie hoofdstuk X. 229 htk 1969-1970, p. 300-301. Zie ook: nrc, 12 nov. 1968. htk 1970-1971, p. 309. 230 De Volkskrant, 19 maart 1970. 231 htk 1968-1969 p. 280. 232 htk 1970-1971, p. 1421-1422. 233 Ibidem, p. 1852. 234 www.eerstekamer.nl/historische_gebeurtenis/eerste_vrouw_in_de_eerste_kamer (geraadpleegd 20 sept. 2013). 235 hek 1968-1969, p. 1051. 236 De Tijd, 15 juli 1969. 237 Leeuwarder Courant, 25 febr. 1969. 238 Plaatsvervangende voorzitters waren Maurits Troostwijk en Jan Broeksz. 239 Visscher, ‘Het vragenrecht’, p. 237 en Visscher, ‘Staten-Generaal’, p. 57-58. 240 De Telegraaf, 6 maart 1968. 241 hek 1967-1968, p. 361. 242 Meer over de slogan ‘Johnson oorlogsmisdadiger’ in hoofdstuk VIII over gezagshandhaving.
633 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).
Noten
243
www.parlement.com/id/vg09lkycphz9/o_m_otto_boetes (geraadpleegd 12 juni 2013). 244 hek 1968-1969, p. 207. 245 hek 1967-1968, p. 3. 246 hek 1968-1969, p. 4-5. 247 Ibidem, p. 240. 248 Ibidem, p. 4-5. 249 Ibidem, p. 240. 250 Ibidem, p. 1054. 251 Ibidem, p. 6. 252 hek 1970-1971, p. 3. 253 Ibidem, p. 1138.
Hoofdstuk iv 1
1969-1970, p. 10. Interview De Jong, Ruim Zicht, 23 nov. 1967. 3 C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, bewerkt door A.M. Donner (11e druk; Zwolle 1983) p. 490-491. Donner baseerde zich op wetenschappelijke literatuur uit de jaren zeventig. Beleidsnota’s bestonder al langer, maar ‘regeren bij nota’ was betrekkelijk nieuw. 4 kdc, Archief kvp, inv.nr. 4210, Nota werkzaamheden kabinet-De Jong, 1 maart 1970. 5 na, Archief Keyzer, inv.nr. 60, brief Toxopeus aan liberale bewindslieden, 19 sept. 1969. 6 H.A. van Wijnen, Van de macht des Konings. Mythe en werkelijkheid van de constitutionele monarchie (Amsterdam 1975) p. 177; Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer, Van buitengaats naar Binnenhof. P.J.S. de Jong een biografie (Den Haag 2001) p. 181-185. 7 Robbert Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer. Uit het dagboek van een politieke teckel (Leiden 1973) p. 163, 316-317; interview Schmelzer, Haagse Post, 5 juni 1982, en interview Schmelzer, 3 nov. 1999. 8 na, Notulen mr, 12 en 13 juli 1967; kdc, Archief kvp, inv.nrs. 4505-4607, correspon2
hek
dentie fractievoorzitter Schmelzer, besluitennota, 15 dec. 1970, 23.30 uur. 9 Interview Kruisinga, 15 dec. 1999; kdc, Archief De Jong, inv.nr. 131, notitie over de werkwijze van De Jong als minister-president, 15 jan, 1980. 10 De Raad voor Economische Aangelegenheden, de Raad voor Europese Zaken, de Raad voor de Rijksdienst, de Raad voor de Ruimtelijke Ordening en de Algemene Verdedigingsraad. 11 na, Notulen mr, 10 juli 1969. 12 Ibidem, constituerende vergadering, 4 april 1967. 13 Bibeb, ‘Eindelijk! Gijs zelf over de jongens, het afscheid, de boot en zijn politici’ in: Van de hoed en de rand. Een afscheidsbundel voor Gijs van der Wiel (Den Haag 1983) p. 77 en 150. 14 htk 1969-1970, p. 338. 15 De Volkskrant, 9 nov. 1950. 16 De Algemene Politieke Beschouwingen vonden plaats in combinatie met de Algemene Financiële Beschouwingen. De laatste zijn in principe niet verwerkt in dit hoofdstuk. 17 na, Archief kabinet van de minister-president, inv.nr. 6358, memorandum SG van az, 5 mei 1967. 18 hek 1967, Buitengewone Zitting, p. 173-178. 19 Ibidem, p. 178-181 (Bührmann), 181-184 (Van Pelt), 184-187 (Van Riel) en 187-190 (Van Lieshout). 20 Ibidem, p. 194-200. 21 hek 1967-1968, p. 82-144. Met dank aan Suzanne de Lijser die de Algemene Beschouwingen van de Eerste Kamer inventariseerde. 22 Zie voor het beeld van het kabinet in de media en de ontwikkeling van het voorlichtingsbeleid: Brouwer en Van Merriënboer, Van buitengaats, p. 188-196. 23 Het Parool, 6 april 1968, en de Friese Koerier, 19 april 1968. 24 Limburgs dagblad, 17 juni 1968. Op 5 april 1968 had Toxopeus aangegeven dat hij bereid
634 Johan van Merriënboer en Carla van Baalen (red.), Polarisatie en hoogconjunctuur. Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Amsterdam 2013).