Het nieuwe denken? over rationele belangen en sociaal-economische attitudes van kenniswerkers Fabian Dekker 1 (work in progress) Paper voor de Dag van de Sociologie, 29 mei 2008, Leuven Samenvatting Met de dynamiek en flexibiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt is het volgens sommige wetenschappers en politici nog maar de vraag of de collectieve, verplichte opzet van het stelsel van sociale zekerheid past bij de huidige tijd. De gedachte is dat de ‘moderne’ hoogopgeleide werknemer wensen ontwikkelt naar een ‘ministelsel’van sociale zekerheid met meer individuele keuzevrijheid. Het leidende idee dat hieraan ten grondslag ligt is dat deze ‘sterke’ groep op de arbeidsmarkt op rationele wijze tot zijn opvattingen komt. In deze bijdrage worden via kwalitatieve diepte-interviews onder 27 kenniswerkers resultaten gepresenteerd naar de houdbaarheid van deze redenering. De belangrijkste uitkomst is dat dit rationele keuzeperspectief zelfs in het geval van een relatief voorspelbaar risico als werkloosheid onvoldoende houvast biedt in het begrijpen van sociaal-economische attitudes. 1. Inleiding Het Nederlandse arbeidsbestel is de afgelopen decennia behoorlijk van karakter veranderd. Allereerst hebben zich in de structuur van de arbeidsmarkt duidelijk verschuivingen voorgedaan van werkgelegenheid in meer traditionele sectoren als de industrie, landbouw en bouwnijverheid, naar de dienstverlening. Nederland behoort momenteel zelfs tot een van de meest ‘verdienstelijkte’ landen ter wereld (DNB, 2005:99). Aangezien de verschuiving naar de dienstverlening voor een belangrijk deel wordt ondersteund door informatietechnologie, werken we nu volgens velen in een ‘kenniseconomie’ 2 . Niet alleen aan de vraagzijde hebben zich overigens veranderingen voorgedaan. Aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt valt naast de gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen, de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau van de beroepsbevolking (zie voor een overzicht De Beer, 2001) en de relatief hoge mate van arbeidsmobiliteit op; in het begin van deze eeuw wisselde van alle werkenden in loondienst ruim een derde van baan of functie (SCP, 2005a). Al met al leidt deze korte schets tot de conclusie dat er zich op de Nederlandse arbeidsmarkt voortdurend veranderingen voltrekken, zowel aan de vraag- als aanbodzijde. Als we het blikveld vervolgens richten op de veranderlijkheid van competentie-eisen binnen beroepsgroepen dan blijkt eveneens een grote dynamiek (De Grip, 2001). Veel werknemers worden – 1
De auteur is werkzaam bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam. E-mail:
[email protected] 2 Er zijn ook auteurs die liever spreken over ‘dienstenmaatschappij’, aangezien het begrip kenniseconomie zich te zeer zou richten op de bovenkant van de arbeidsmarkt (Dankbaar, 2006). 1
mede onder invloed van technologische ontwikkelingen– geconfronteerd met veranderende eisen die nodig zijn voor de uitoefening van het werk. Zo lijkt er onder werkgevers naast de nadruk op vakinhoudelijke kennis een toenemende behoefte te bestaan aan werknemers met voldoende sociaal-communicatieve en creatieve competenties, en probleemoplossend vermogen (SCP, 2004:270). Bovendien behoort de werknemer bovenal voldoende flexibel c.q. employable (inzetbaar) te zijn om zich aan te kunnen passen aan wijzigende omstandigheden op een meer dynamische arbeidsmarkt waar een baan voor het leven tot het verleden lijkt te behoren (vgl. WRR, 2007; SMO, 1999). In het politieke debat resulteert dit in een voortdurende inzet op werkzekerheid gedurende de levensloop (SZW, 2006). Niet alleen de arbeidsmarkt, maar ook het stelsel van sociale zekerheid is voortdurend in beweging. In het Nederlandse sociaalzekerheidsbeleid is het accent in de afgelopen jaren onder andere meer komen te liggen op werk boven inkomen (denk bijvoorbeeld aan de wijzigingen in arbeidsongeschiktheidsregelingen en de introductie van de Wet werk en bijstand), en het zogenaamde ‘targeting’ voor ‘de mensen die het echt nodig hebben’ (denk bijvoorbeeld aan de aanscherping van de referte-eisen in de werkloosheidswetgeving) (zie voor een overzicht van recente beleidstrends in de sociale zekerheid; SCP, 2004). Ondanks deze aanpassingen in beleid is het politieke en wetenschappelijke debat over de toekomstbestendigheid van het sociaalzekerheidsstelsel nog steeds springlevend. Zo verscheen er in 2006 een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over het toekomstperspectief van de Nederlandse verzorgingsstaat, met als belangrijk discussiepunt de verantwoordelijkheidsverdeling binnen het stelsel van collectieve sociale zekerheid (WRR, 2006). Traditioneel is het sociaalzekerheidsstelsel ontwikkeld om mensen die buiten hun schuld om bijvoorbeeld werkloos, ziek, of arbeidsongeschikt raken, van een vervangend inkomen te voorzien. Zowel in het huidige wetenschappelijke als politieke discours wordt echter voortdurend de vraag gesteld in hoeverre burgers zelf verantwoordelijk zijn voor dergelijke klassieke risico’s van de arbeid. Het idee is dat de ‘moderne’ werknemer meer invloed heeft op de mate waarin hij een beroep doet op allerlei zekerheidsregelingen, bijvoorbeeld via voortdurende scholing en training in het geval van werkloosheid. Deze ‘nieuwe’ werknemer die zorg draagt voor zijn eigen werkzekerheid en multi-inzetbaar is op de werkvloer ontwikkelt andere preferenties ten aanzien van sociale arrangementen. In tegenstelling tot collectieve, verplichte regelingen hebben de vaak hoogopgeleide ‘kenniswerkers’ van nu behoefte aan een afnemende verantwoordelijkheid van de overheid en meer individuele keuzevrijheid, zo is de verwachting (Leijnse et al., 2002; 2001; Goudswaard, 2002; Dijkshoorn, 1997; Koning, 2000). De dominante gedachte hierachter is dat deze ‘moderne’ multi-inzetbare werknemersgroep zich vooral laat leiden door overwegingen van rationeel eigen belang. Leijnse (2001:42) duidt dit als volgt: ‘Solidariteit blijft alleen in stand als (...) mensen zich kunnen voorstellen dat risico’s die bij anderen worden gedekt ook hen zouden kunnen treffen’. Met andere woorden, het draagvlak blijft in deze optiek enkel bestaan voor zover mensen denken dat het stelsel van sociale zekerheid hen in de toekomst ondersteuning kan bieden. Aangezien de multiinzetbare ‘kenniswerker’ zich minder bedreigd voelt op de arbeidsmarkt en zich bewust is van zijn eigen preferenties, zal de voorkeur voor uniforme sociale bescherming bij voorbaat niet groot zijn. Dijkshoorn (1997: 966) constateert: ‘In deze tijd van
2
tweeverdieners, flexibele arbeidsverhoudingen en ‘employability’ wil hij zelf kiezen’. De werknemer is in deze visie een individualist met een sterk ontwikkelde calculerende houding. Deze rationele benadering is tevens duidelijk herkenbaar in het wetenschappelijke werk van Iversen en Soskice (2001; zie ook Iversen, 2005). In hun zogenaamde ‘Asset Theory’ wordt grofweg beschreven hoe het hebben van relatief generieke skills van negatieve invloed zijn op de mate van draagvlak voor collectieve overheidsuitgaven 3 . De gedachtegang is dat burgers met relatief breder inzetbare vaardigheden mobieler zijn op de arbeidsmarkt en zo een grotere mate van zekerheid ervaren én daarom minder behoefte hebben aan collectieve zekerheidsarrangementen. Wederom vormt rationaliteit de belangrijkste grondslag voor opvattingen over sociale zekerheid. In dit artikel zullen wij ingaan op de vraag of werknemersgroepen die bij uitstek flexibel c.q. employable 4 zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt –en dus beantwoorden aan het beeld van de ‘moderne’ werknemer– op rationele wijze omgaan met sociale risico’s zoals wordt verondersteld. De voor de hand liggende centrale hypothese is dat de opvatting over sociale zekerheid inderdaad de resultante is van individueel, rationeel risicomanagement. In Nederland is weliswaar al veel algemeen surveyonderzoek beschikbaar naar de steun voor het stelsel van sociale zekerheid (zie bijvoorbeeld SCP, 2005b) maar gedetailleerd inzicht in de beweegredenen onder specifieke arbeidsmarktcategorieën om het sociale stelsel te steunen is nihil. In grootschalig vragenlijstonderzoek blijft dit in ieder geval onzichtbaar. Als belangrijkste input voor dit artikel is gedurende de periode september-november 2007 gesproken met 27 werknemers, allen werkzaam in dienstverlenende beroepen binnen de ICT-sector. Dit betreft kennisintensieve beroepen waarbij werknemers hoog zijn opgeleid (WO- of HBO-niveau) en waar tevens in toenemende mate van wordt verwacht dat zij niet alleen kennis hebben van het gebied technologie, maar ook van communicatie en bedrijfskunde (ICToffice/Heliview, 2006). Dit type hooggekwalificeerde arbeid waarbij de verwerking en productie van kennis centraal staat en waar werknemers breder dan voorheen inzetbaar dienen te zijn, lijkt exemplarisch voor het ‘moderne’ werken in de ‘kenniseconomie’ (Benson et al., 2007). In deze bijdrage zullen wij ons specifiek richten op het werkloosheidsrisico. Hiervoor is gekozen aangezien de toekomstbestendigheid van de Werkloosheidswetgeving (WW) in Nederland hoog op de politieke agenda staat (SER, 3
De specificiteit van vaardigheden wordt statistisch berekend door –met behulp van een internationale beroepenindeling; ISCO-88– de mate van specialisatie binnen een arbeidssegment te delen door het aandeel van de werkgelegenheid dat binnen dit segment werkzaam is. 4 In de bedrijfspraktijk vallen de begrippen flexibiliteit en employability vaak met elkaar samen. Vanuit werkgeversperspectief gaat het dan om de inhoudelijke flexibiliteit c.q. multi-inzetbaarheid van werknemers in diverse taken en projecten binnen de arbeidsorganisatie, terwijl vanuit werknemersperspectief employability vooral betrekking heeft op de kennis, vaardigheden en vermogens om meerdere rollen te kunnen vervullen (De Vries et al., 2000). Andere vormen van flexibele inzet van arbeid binnen organisaties zijn contract- en/of werktijdflexibiliteit. Deze vormen van flexibilisering vallen echter buiten het bestek van dit artikel. 3
2005) 5 en omdat een mogelijke legitimiteitscrisis van collectieve zekerheidssystemen zich volgens sommige auteurs bij uitstek zal voordoen bij het werkloosheidsstelsel (Manssens, 2000). Immers, aangezien steeds duidelijker wordt wie een bovengemiddeld risico loopt op werkloosheid 6 zullen mensen zich –vanuit een rationele motivatie– minder snel collectief willen verzekeren. Zodra zichtbaar wordt dat bepaalde groepen een groter beroep doen op regelingen dan andere groepen kan er onder groepen die minder gebruik maken van sociale zekerheid een besef ontstaan dat zij minder belang hebben bij een collectief arrangement. Resumerend, heeft dit artikel als belangrijkste doel het in kaart brengen van de beweegredenen die flexibele ‘kenniswerkers’ op de arbeidsmarkt naar voren brengen om een collectief, uniform zekerheidssysteem al dan niet te steunen. De nadruk ligt op het werkloosheidsrisico aangezien ‘moderne’ werknemers met name ten aanzien van dit risico een berekenende oriëntatie zouden moeten hanteren. De verdere opzet ziet er als volgt uit. In de volgende paragraaf wordt allereerst de respondentengroep geïntroduceerd en worden de interviewonderwerpen nader beschreven. Vervolgens gaan wij in paragraaf drie in op de belangrijkste onderzoeksresultaten. Deze bijdrage wordt afgesloten met een discussie van de bevindingen gekoppeld aan een reflectie naar de beleidspraktijk. 2. Onderzoekscasus: werken in de kenniseconomie Om inzicht te krijgen in de wijze waarop de inhoudelijke flexibiliteit en employability zich voor ‘kenniswerkers’ manifesteert en om de attitudes van deze werknemersgroep in kaart te brengen ten aanzien van het werkloosheidsrisico, is gekozen voor een interpretatieve onderzoeksbenadering. Dit betekent dat via semi-gestructureerde interviews de ervaringen en percepties van werknemers voorop staan. Wij hebben in de inleiding al aangegeven dat het werken in de kennisintensieve ICT-sector als voorbeeld kan worden gezien van het ‘nieuwe’ werken; medewerkers zijn er hoog opgeleid en snelle veranderingen in technologie en marktomgeving eisen bij uitstek van werknemers om een flexibele arbeidsoriëntatie (vgl. Carnoy et al., 1997). Cijfers van het CBS bevestigen het beeld dat (Nederlandse) ICT’ers relatief hoog zijn opgeleid. Daarnaast zien we dat vooral mannen actief zijn binnen deze sector en dat ze gemiddeld genomen wat jonger zijn dan de totale werkzame beroepsbevolking (tabel 1).
5
De centrale vraag is of het bestaande WW-beleid nog voldoende past bij de ‘moderne’, meer flexibele arbeidsmarkt. Als wij kijken naar de financiering van de WW lijkt de huidige regering overigens te streven naar verlaging van de WW-premie tot nul (voor werknemers) per 1 januari 2009 (www.regering.nl, geraadpleegd op 18 september 2007). Het is echter maar de vraag of een dergelijke maatregel structureel van aard is, aangezien conjuncturele verandering en nieuwe politieke ideeën vaak resulteren in voortdurende bijstelling (vgl. in dit verband het WRR-rapport over de totstandkoming van de Nederlandse verzorgingsstaat; WRR, 2006). 6 Uit analyses over twaalf jaar werk- en uitkeringsgegevens blijkt dat ongeveer vijf procent van de bevolking –vooral ouderen, lager opgeleiden en relatief iets meer westerse allochtonen– 71% van het WW-beslag in dagen en 79% van het totale inkomen uit WW voor haar rekening neemt (De Koning et al., 2006). 4
Achtergrondkenmerken ICT’ers in 2006
% van ICT’ers
% van werkzame beroepsbevolking
Onderwijsniveau Basisonderwijs Vbo/vmbo/mbo niveau 1 Mavo/avo onderbouw Mbo niveau 2 t/m 4 Havo/vwo Hbo/wo bachelor Wo master/doctor
1 2 4 24 14 35 21
5 12 6 36 9 20 12
Geslacht Man Vrouw
88 12
57 43
6 30 38 21 6
11 24 29 25 12
Leeftijd 15-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar Tabel 1 Achtergrondkenmerken ICT’ers Bron: CBS (2008)
Binnen de brede ICT-sector kan een nader onderscheid worden aangebracht naar een industrieel deel –hier ligt de nadruk meer op de productie van hard- en software– en een dienstendeel, waar de nadruk meer ligt op services als detachering, onderhoud, consultancy en uitbesteding (RWI, 2005). Aangezien het dienstendeel het meest lijkt te beantwoorden aan het dienstenkarakter van de ‘kenniseconomie’ is gekozen voor een organisatie uit het dienstverlenende ICT-segment. Deze organisatie wordt verder aangeduid als organisatie ‘ABC’. Organisatie ‘ABC’ is een internationaal bedrijf met in Nederland een personeelsbestand van ruim 4.600 werknemers, waarvan 79% mannen en 21% vrouwen. De gemiddelde leeftijd van het personeel is 38 jaar. Bij de werving en selectie van werknemers richt ‘ABC’ zich op mensen met minimaal een HBOopleidingsachtergrond en/of denkniveau. Het bedrijf biedt haar klanten met name dienstverlening die kenmerkend is voor het zakelijke deel van de ICT-markt: consultancy (inclusief managementconsultancy), het aanbieden van opleidingen en trainingen, onderhoud en uitbesteding. Volgens nationaal tevredenheidsonderzoek is ‘ABC’ in de markt onderscheidend op de ontwikkelingsmogelijkheden voor werknemers, zowel via opleidingsmogelijkheden als on-the-job via klantenopdrachten (sociaal jaarverslag ‘ABC’, 2006). Binnen deze organisatie zijn de respondenten benaderd voor ons onderzoek. Om ons te verzekeren van voldoende heterogeniteit naar leeftijd, sekse en het type werkzaamheden (het is denkbaar dat deze factoren van betekenis kunnen zijn voor opvattingen over werkloosheid), is hier bij de steekproeftrekking extra aandacht aan besteed. Dit betekent dat alle bedrijfsonderdelen van ‘ABC’ in de selectie zijn
5
meegenomen, waarbinnen per onderdeel gestratificeerd is geselecteerd op leeftijd en sekse. Per interne memo zijn de geselecteerde medewerkers vervolgens op de hoogte gesteld van het onderzoek. Op deze manier zijn uiteindelijk 27 werknemers bevraagd 7 van wie 19 mannen en 8 vrouwen, allen met een opleidingsniveau van minimaal HBOniveau. De leeftijd van de respondenten varieerde van 25 tot 59 jaar en zij zijn –op een enkeling na– werkzaam in vaste, voltijdbanen. De interviews zijn bijna allemaal op de werkplek afgenomen. Tijdens de interviews werd gesproken over het arbeidsverleden van de respondent, de belangrijkste veranderingen in het huidige werk, de eigen inschatting om in de toekomst werkloos te raken en de houdingen van de respondent ten aanzien van sociale zekerheid; in het bijzonder het werkloosheidsrisico. In het laatste geval is in het bijzonder ingegaan op de wenselijkheid van individuele spaarelementen in het collectieve werkloosheidsstelsel, bijvoorbeeld via een zogenaamde ‘spaar-WW’ (Hosseini, 2006) 8 . Dit voorstel van een combinatie van verzekeren en sparen is relevant om aan de respondenten voor te leggen, aangezien het in de huidige discussie zou moeten aansluiten bij de preferenties van de ‘moderne’ werknemer naar keuzevrijheid. Aan de respondenten werd de kern van een dergelijk voorstel toegelicht: een wettelijk verplichte regeling waarbij mensen gedeeltelijk sparen voor de eigen WW-uitkering. Dit betekent een grotere eigen verantwoordelijkheid in het geval van het werkloosheidsrisico, er is immers een financiële prikkel voor mensen om sneller uit de WW te stromen. Daarnaast kunnen individuen ervoor kiezen om het spaartegoed aan te wenden gedurende de werkloosheidsperiode, maar zij kunnen dit saldo ook reserveren voor een hoger pensioen. Naast dit onderwerp was iedere respondent vrij om tevens in te gaan op andere aspecten ten aanzien van de thematiek arbeid en sociale zekerheid. Tot slot vulde iedere respondent na afloop van het gesprek een document in met sociaal-economische achtergrondgegevens, waaronder het opleidingsniveau, etniciteit op basis van het geboorteland, het opleidingsniveau van de ouders, burgerlijke staat, het aantal thuiswonende kinderen en de politieke zelfinschaling van de respondent (1=meest links, 10=meest rechts). De interviews duurden gemiddeld anderhalf uur en zijn opgenomen met een memorecorder. De interviewverslagen zijn verwerkt met behulp van het softwareprogramma ATLAS.ti (zie www.atlasti.com). Na het uitschrijven van de interviews zijn diverse interviewfragmenten gecodeerd om ordening aan te brengen in het datamateriaal. Het uiteindelijke bestand dat gereed is voor analyse bevat 48 verschillende codes.
7
Na dit aantal interviews werd geen nieuwe informatie meer gevonden. Er is dan sprake van ‘theoretische verzadiging’. Het benaderen van nieuwe respondenten is vervolgens niet langer relevant (Glaser & Strauss, 1976). 8 Het gaat ons hierbij niet om de technische haalbaarheid van deze specifieke regeling (zie De Koning et al., 2006), maar meer in het algemeen om het sociaal draagvlak onder een bepaalde aanbodcategorie op de arbeidsmarkt voor keuzevrijheid in de sociale zekerheid. 6
3. Bevindingen In het empirisch deel van dit artikel geven wij allereerst een korte schets van het werken in een flexibele werkcontext. Vervolgens gaan wij in op de cruciale vraag op welke wijze onze respondenten tegen het ‘moderne’ werken en risico’s als werkloosheid aankijken en wat dit vervolgens betekent voor hun opvatting over sociale zekerheid. ‘Moderne’ werknemers in een flexibele organisatie Typerend voor onze respondenten is dat zij veelal geen vakspecifieke ICTopleidingsachtergrond bezitten. Dit geldt voor zowel werknemers met een al langere, als werknemers met een relatief kortere loopbaancarrière. Hieruit kunnen we opmaken dat de opleidingsrichting er binnen ‘ABC’ op het eerste gezicht weinig toe lijkt te doen. Er zijn overigens wel degelijk respondenten met een specifieke informatica-achtergrond maar het overheersende beeld is er een van diversiteit, zoals blijkt uit uiteenlopende studies als: sociale pedagogiek, natuurwetenschappen, international fashion management, leraar basisonderwijs (Pabo), sociologie, kwantumfysica, bedrijfseconomie, en management, economie en recht. De nadruk bij de aanname van het personeel lijkt derhalve vooral te liggen op een bepaald werk- en denkniveau. Soms is men noodgedwongen via omscholing –bijvoorbeeld ingegeven door een neergaande conjunctuur– in deze sector terecht gekomen terwijl anderen via de uitbesteding van de complete ICT-omgeving van een organisatie aan ‘ABC’, of via een eerdere grootschalige fusie, door ‘ABC’ is ‘overgenomen’. Verreweg het grootste deel van de geïnterviewden lijkt echter te hebben gekozen voor de ontwikkelingsmogelijkheden en ‘uitdaging’ van het werken in deze sector, en meer in het bijzonder bij ‘ABC’. Als we kijken naar de werkzaamheden van de respondenten dan zien we dat deze variëren van het specifiek technische onderhoud en het testen van software, tot het ontwikkelen en verbeteren van bedrijfsprocessen met daarbij een voortdurende link naar de ICT. Tegelijkertijd zijn er werknemers die managementstrategieën implementeren die verder afstaan van de ICT, zoals supply chain management of advisering ten aanzien van het financiële deel van de bedrijfsvoering. In het ideaaltypische beeld van de ‘kenniswerker’ komt vaak een grote mate van individuele autonomie en multi-inzetbaarheid van werknemers naar voren (Benson et al., 2007). De geïnterviewde werknemers bevestigen dit beeld. Onder de respondenten leeft sterk de gedachte dat zij binnen ‘ABC’ voldoende vrij zijn om het werk naar eigen inzicht uit te voeren. Op basis van hun kennis en ervaring zijn zij in staat om zelf oplossingen aan te dragen voor ICT- en managementvraagstukken. Een karakteristiek voorbeeld: ‘Bij ‘ABC’ kun je voortdurend leuke dingen doen; korte projecten draaien onder de kap van een werkgever (...) je doet hier in ieder geval niet hetzelfde tot je pensioen. Het is altijd anders. (…) Ik kan zelf inspelen op omstandigheden die veranderen en ook beslissingen nemen hoe ik richting mijn opdrachtgever optreed’ (vrouw, 42 jaar, projectmanager)
7
Met betrekking tot de multi-inzetbaarheid zien we dat de inhoud van bijna alle typen werkzaamheden aan voortdurende verandering onderhevig is. Voor een groot aantal werknemers ligt het gemeenschappelijke element –mede onder invloed van processen van ‘outsourcing’ en marktveranderingen– in de verschuivingen in competentie-eisen en de eisen aan inhoudelijke flexibiliteit waar zij mee worden geconfronteerd. Werknemers dienen –kortweg– meer kwalificaties en rollen (er wordt in deze sector gesproken over rollen en niet over functies) aan te kunnen. Ook dit ondersteunt het beeld van de ‘kenniswerker’. Wij illustreren dit wederom aan de hand van enkele citaten: ‘Vakspecifieke kennis wordt minder, het gaat nu meer om het managen, het proces er omheen (...) met deze vaardigheden doel ik op soft skills, naast de technisch-inhoudelijke basiskennis die we natuurlijk hebben. Je ziet dat als je nog mee wilt, aan het werk wilt blijven, dan zul je mee moeten bewegen met de markt, jezelf naar een hoger platform tillen. Dit betekent concreet een hogere mate van consultancy en organisatorische skills. Het niet mee gaan, het niet mee willen ontwikkelen, is het grootste gevaar in deze branche’ (man, 39 jaar, service manager) ‘Er wordt hier van je verwacht dat je je voortdurend oriënteert, zowel binnen als buiten ‘ABC’. ‘ABC’ helpt je hierbij maar als jijzelf niet actief bent dan verdwijn je in het niets, ik weet niet hoe ik het je anders uit moet leggen.Wat je vroeger had: je komt op een afdeling en zit er een paar jaar telt niet meer, als je dat doet ben je fout bezig. Breder kijken wat je kunt betekenen, daar gaat het nu om. Ik vervul nu wisselend zeven verschillende rollen, van teamleider tot medewerker. Sommige rollen heb ik zelf gecreëerd, en andere rollen veranderen of komen er bij, bijvoorbeeld door de introductie van nieuwe systemen’ (vrouw, 45 jaar, consultant application management) ‘Breed inzetbaar zijn is bij ‘ABC’ belangrijk, maar ook het kennen van een kunstje. Maar tegelijkertijd hebben kunstjes een houdbaarheidsdatum. Met dat kunstje moet je dan mee, je moet weten wanneer je een ander kunstje naar voren moet brengen. Je moet eigenlijk vijf competenties hebben, waarvan je er in eentje uitblinkt, maar bij een aantal anderen ook in een kopgroep zit’ (man, 51 jaar, principal consultant) De functionele flexibiliteit van werknemers komt aldus met name naar voren uit het toeëigenen van generieke skills zoals sociaal-communicatieve vaardigheden, het vermogen om te kunnen plannen en organiseren in het werk, het participeren in meerdere rollen, maar ook de bereidheid om –als het zo uitkomt– opdrachten te kunnen vervullen die niet direct aansluiten bij de kerncompetenties en behoeften van de individuele werknemer: ‘Als je even geen opdracht doet, en je dus wel gewoon wordt doorbetaald, kun je met opdrachten te maken krijgen die niet direct in je straatje vallen. Je moet zo’n opdracht dan toch gewoon aannemen, (...) je moet in dit werk een soort kameleon zijn: je voortdurend op professionele wijze aanpassen aan de omstandigheden (...) als jij een
8
expert moet zijn op een bepaald gebied word je op een cursus gestuurd, en de dag erna ben jij de guru’ (vrouw, 25 jaar, consultant core banking) Dit betekent overigens niet dat deze flexibele inzetbaarheid niet aan grenzen is gebonden. Iemand wijst in dit verband op de volgende nuance: ‘Als ze tegen mij zeggen: jij gaat echt werken in een totaal andere branche, dan ben ik weg, zo gaat dat niet’ (man, 39 jaar, principal consultant) Dit citaat maakt ons duidelijk dat de bereidheid om van rol te wisselen of taken van buiten de rol op zich te nemen onder de werknemers zeker aanwezig is, maar dat het stijgen van de werkervaring en de daarmee gepaard gaande vakinhoudelijke specialisatie in het werk wel van invloed is op de reikwijdte. Perceptie werkloosheidsrisico In het voorgaande zijn de werknemers aangeduid als ‘kenniswerkers’ in het hogere segment van de arbeidsmarkt die een individuele verantwoordelijkheid dragen voor zowel de uitoefening van het werk als de eigen inzetbaarheid. Vervolgens is het de vraag hoe mensen deze werksituatie interpreteren. Wat uit de gesprekken opvalt is dat de geïnterviewde werknemers zich in ieder geval weinig zorgen lijken te maken over risico’s op de arbeidsmarkt, zoals werkloosheid. Men zoekt afwisselende, complexe werkzaamheden en de conjunctuurgevoeligheid van de ICT-sector als zodanig (CBS, 2008) wordt hierbij niet als bedreiging gezien. Deze perceptie is te begrijpen tegen de achtergrond van dreigende personeelstekorten aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt (HBO-raad/RWI, 2006), de relatief grote hoeveelheid menselijk kapitaal van de respondenten en de sterke nadruk op het beschikken over generieke skills die in meerdere arbeidsplaatsen kunnen worden ingezet. Men voelt zich voldoende inzetbaar, niet alleen op de interne maar ook op de externe arbeidsmarkt. Op deze manier hebben zij ruimschoots zicht op werkzekerheid. Ter illustratie drie citaten: ‘Ik maak me geen zorgen over mijn carrière. Heb ik ook nooit gedaan. Ik bezit voldoende kennis en ervaring. Ik vind altijd mijn plek wel’ (vrouw, 29 jaar, senior-consultant onderwijs en jeugd) ‘Mijn vaardigheden reiken verder dan een sector. Het gaat om ‘satisfying customer needs’, bedrijfsprocessen in de breedste zin van het woord. Ik zou bijvoorbeeld ook mensen kunnen coachen bij organisatieverandering, die uitdaging zou ik aangaan. Ik ben een marketeer, maar ik heb geen M op mijn voorhoofd staan’ (man, 25 jaar, consultant marketing strategy) ‘Het werk is dusdanig generiek, zodat je niet alleen in de ICT aan de slag kan. Ik zou overal in de zakelijke dienstverlening emplooi moeten kunnen vinden’ (man, 39 jaar, service manager)
9
De werknemers bezitten de benodigde vaardigheden en bereidheid om veranderingen in het dynamische werk te kunnen bijbenen. Hierbij lijkt het management van ‘ABC’ haar medewerkers de faciliteiten (via opleidingen en trainingen die gericht zijn op zowel vakinhoudelijke als generieke competenties, persoonlijke loopbaanontwikkelingsplannen (POP), maar ook via gestructureerde interacties met collega’s) aan te bieden om zicht te kunnen ontwikkelen. De meeste respondenten hebben zelf geen ervaring met werkloosheid. Een gedeeld gevoel onder de geïnterviewden is dat men zich bij persoonlijke werkloosheid weinig voor kan stellen. Dit gevoel heeft –naast het behoren tot een hoge opleidingscategorie en de dreigende situatie van arbeidskrapte– ook te maken met het arbeidsethos van deze groep werknemers; men is van mening dat mensen die bereid zijn om hard te werken en tevens een pro-actieve houding aannemen, zich goed persoonlijk kunnen ontplooien in het werk en zich zeker geen zorgen hoeven te maken over hun (toekomstige) arbeidsmarktpositie. Uit verschillende gesprekken komt het idee terug dat men controle heeft over het eigen leven. Wij illustreren deze oriëntatie aan de hand van het volgende interviewfragment: ‘Je moet op de arbeidsmarkt pro-actief zijn, daar gaat het om. Kijk, toen er in mijn geval geruchten waren dat de ICT-tak zou worden uitbesteed, dacht ik: hier ga ik niet op zitten wachten. Toen ben ik een andere kant uitgegaan, weg uit de techniek (...) zo ben ik de proceskant uitgegaan (...) met als resultaat straks een meer sturende, leidinggevende rol’ (vrouw, 45 jaar, consultant application management) Wat wij verder zien is dat in het geval van werkloosheid de respondenten zichzelf beschouwen als lid van een groep die goed presteert op de arbeidsmarkt. Deze gedachte is gegroepeerd rond het kenmerk werkzekerheid; men behoort tot een groep die vertrouwen heeft in haar zelfredzaamheid op de arbeidsmarkt en zich weinig tot geen zorgen maakt over het verlies van werk: ‘Wij hebben de mogelijkheden en capaciteiten die nodig zijn. Andere groepen hebben die capaciteiten niet’ (man, 51 jaar, principal consultant) Een rationale benadering van werkloosheid? De beelden die onze respondenten hanteren ten aanzien van werkloosheid wijzen niet op een grote mate van bezorgdheid. De vraag is of dit vervolgens betekent dat zij heel bewust hun risico’s afwegen en zo meer belang hechten aan eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid in het stelsel van sociale zekerheid, zoals tot uiting komt in een individuele ‘spaar-WW’? Zowel in het politieke als academische debat wordt nogal eens uitgegaan van deze rationalistische veronderstelling. Hoewel in de beleving van de respondenten duidelijk is dat zij in de toekomst weinig tot geen risico lopen om werkloos te raken, lijken zij toch bereid te zijn om premies af te dragen ten behoeve van een collectieve, uniforme werkloosheidsverzekering. In algemene zin onderschrijft de overgrote meerderheid het belang van een sociaal systeem
10
met als doel om burgers die niet in staat zijn zelf voorzieningen te treffen van een regeling te voorzien. Deze opvatting wordt breed gedragen over politiek-ideologische scheidslijnen heen, alhoewel ‘politiek-rechtse respondenten’ wat negatiever over uitkeringen staan dan ‘politiek-linkse respondenten’; men beoordeelt de uitkeringshoogte in algemene zin nogal eens als te hoog en bovendien als te weinig ‘prikkelend’. De vraag is nu waarom deze werknemers bereid zijn tot collectieve risicodeling. Vanuit een rationele afweging van de kosten en baten zou een collectieve verzekering zonder individuele spaarelementen niet direkt voor de hand liggen. Wij zullen twee verhalen beschrijven die ingaan op de diverse motieven die aan de uiteindelijke houding ten aanzien van sociale zekerheid ten grondslag liggen. Onze eerste casus betreft een mannelijke consultant van 51 jaar. Hij is academisch geschoold, getrouwd en heeft een thuiswonend kind. In de jaren ’80 is hij bij ‘ABC’ terecht gekomen en heeft daar sindsdien een brede carrière gemaakt van programmeur tot allround ICT-consultant. Tijdens zijn loopbaan heeft hij een aanzienlijk aantal opdrachten gedaan in verschillende sectoren, niet alleen in Nederland maar ook in Duitsland, Engeland en Zweden. Zijn kennis is hierbij zijn belangrijkste bagage: ‘De kansen die voorkomen heb ik gepakt, dat hoort een beetje bij mij (...) mijn inhoudelijke kracht ligt in het zien van de grotere structuren en patronen. Ik ben denk ik een man met overzicht die vooral op strategisch niveau oplossingen formuleert (...) zo gaat mijn carrière vrolijk verder’ Met werkloosheid heeft hij niet te maken gehad. Hij is er ook van overtuigd dat hij hier niet mee te maken krijgt en mocht dat toch gebeuren: ‘(...)ga ik geen uitkering aanvragen want ik vind wel snel iets anders (lachend)’ Desalniettemin reageert hij sterk afwijzend op voorstellen met ruimte voor meer eigen verantwoordelijkheid en vrije keuzes met betrekking tot sociale zekerheid: ‘Tuurlijk loop ik weinig risico om straks op straat te staan maar anderen hebben wél belang bij een verzekering. Ik vind het in Nederland een goede zaak dat wij via dit soort systemen anderen helpen met het veilig stellen van een normaal bestaan (...) dat is een stuk goed fatsoen’ Casus 1 Deze houding maakt duidelijk dat de arbeidsmarktpositie weliswaar geen reden vormt tot bezorgdheid over de toekomst, toch reageert deze respondent niet op de individueel actieve wijze die op voorhand gedacht werd.
11
De tweede casus betreft een vrouwelijke consultant van 26 jaar. Ze is academisch geschoold, woont samen en heeft geen thuiswonende kinderen. Na haar studie besloot ze haar cv op internet te zetten, op zoek naar een bedrijf met voldoende ontwikkelingsmogelijkheden. Inmiddels werkt ze twee jaar bij ‘ABC’. Hier is ze verantwoordelijk voor het procesmanagement bij het doorvoeren van veranderingen in informatiesystemen. De inschatting van haar arbeidsmarktpositie is positief: ‘Naast een technische basisachtergrond ben ik sociaal sterk. Moet ook wel als je voortdurend met de klant én intern met je collega’s contact hebt (...) dit zorgt er toch voor dat je op de arbeidsmarkt steviger in je schoenen staat’ Zij heeft in haar jonge loopbaan nog niet met werkloosheid te maken gehad. Ook zij is ervan overtuigd dat ze zich hier niet heel druk over hoeft te maken: ‘Ik ben zelf niet zo zeer verbonden aan ‘ABC’. Mocht het ooit bijvoorbeeld misgaan en ‘ABC’ verliest al haar klanten dan kijk ik net zo gemakkelijk naar andere bedrijven en sectoren. Geen probleem, ik heb een brede achtergrond’ Wederom kunnen we echter geen samenhang vinden tussen een sterke positie op de arbeidsmarkt en een –op basis van rationele motieven– voorkeur voor een minder solidaire samenleving. Ze vertelt: ‘Mensen moeten zelf opdraaien voor de kosten van werkloosheid. Tja, dat is me te gemakkelijk hoor. Ik vind dat je je altijd actief op moet stellen maar werkloosheid kan altijd gebeuren, zeker als je geen opleiding hebt. Dan is het toch fijn dat je in Nederland woont’ Casus 2 Deze twee verhalen bijeen genomen valt op dat een sterke arbeidsmarktpositie (een hoog opleidingsniveau gekoppeld aan gevoelens van autonomie, multi-inzetbaarheid en bijbehorende werkzekerheid) niet verbonden is met het idee van een rationeel handelende actor die streeft naar eigen verantwoordelijkheid en een groeiende wens heeft tot keuzevrijheid in het geval van het werkloosheidsrisico. Onze ondervraagde groep werknemers lijkt weliswaar niet te profiteren van publieke interventies in het geval van werkloosheid, maar het idee van een meer individuele vormgeving van het WW-stelsel sluit niet aan bij de leefwereld van deze ‘moderne’ werknemers. Wel is het zo dat werkloosheid in de beeldvorming van veel respondenten niet uitsluitend iets is dat je overkomt. Iedereen heeft volgens hun dan ook een zekere verantwoordelijkheid in het voorkomen van zo’n gebeurtenis. Daarmee wordt werkloosheid in de perceptie van mensen steeds meer een zogenaamd ‘manufactured risk’ (Giddens, 1998). Echter, tegelijkertijd wijzen veel werknemers op de ‘traditioneel’ ongelijke verdeling van capaciteiten en zo op de ongelijke kansen op werkloosheid. Omgang met werkloosheid blijft volgens de respondenten dan ook een collectieve aangelegenheid zonder introductie van allerlei individuele opbouwelementen. In dit kader wijzen de gegeven antwoorden erop dat culturele factoren wel eens een belangrijke rol kunnen spelen in het verklaren
12
van sociaal-economische attitudes. Dit zagen we terug bij de twee eerder besproken cases waaruit een bepaald maatschappelijk waardenpatroon naar voren kwam: de respondenten zijn van mening dat werkloosheid iets is waar in het bijzonder laaggeschoolden uiteindelijk maar in beperkte mate invloed op hebben. Iedereen heeft een eigen verantwoordelijkheid om inactiviteit zoveel mogelijk te voorkomen maar mocht het toch verkeerd gaan dan hechten onze respondenten wel degelijk aan een rol van de staat. Dit resulteert in een positieve opvatting ten aanzien van overheidsingrijpen in het arbeidsbestel. Typerend is ook het volgende citaat: ‘Nederland is voor mij in de kern een zorgstaat. Daarom is het hier juist zo prettig wonen en werken’ (vrouw, 30 jaar, test analyst) Daarnaast valt op dat een aantal respondenten bij haar opvattingen over werkloosheid refereert aan een kennis of familielid die hier onvrijwillig mee te maken heeft (gehad). Ook deze ervaringen lijken verband te houden met weerstand tegen individuele regelingen en passen niet in het plaatje van een kosten/baten-overwegend individu. Een respondent merkt hier bijvoorbeeld over op: ‘Meer eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid? In veel sectoren zijn nu personeelstekorten en nog zijn er mensen niet aan het werk. Waar ligt dat aan? Mijn broer is nu werkloos en solliciteert maar komt niet aan de bak. Ik heb echt niet het idee dat hij niet wil of zo. Ik wil maar zeggen, je krijgt er niet altijd de vinger achter’ (man, 26 jaar, consultant public & health) Tot slot wordt volgens sommige respondenten de bereidheid om te kiezen voor individuele zekerheidsmogelijkheden simpelweg overschat: ‘De verwachtingen zijn veel te hoog gespannen. De mensen willen niet kiezen. Ik ben pensioenfondsbestuurder geweest, daar zag ik het al bij het cafetariasysteem: mensen worden daar doodmoe van. Ja, ze zijn er wel maar dat is een absoluut minimum. Mensen willen niet over van alles en iedereen een beslissing nemen, ze kunnen of willen dat niet. Dat is ook een miskenning van de professionals die zich hiermee bezig houden. Mensen hebben wel andere dingen aan hun hoofd. Graag een uniform pakket!’ (man, 59 jaar, business risk manager) Het moge duidelijk zijn dat –in tegenstelling tot wat in het politieke en wetenschappelijke debat vaak wordt verwacht– hoogopgeleide ‘kenniswerkers’ geen rationeel besluitvormingsproces doorlopen dat kan resulteren in een afnemende voorkeur voor een breed stelsel van sociale zekerheid. 4. Conclusie en discussie In dit onderzoek waren wij geïnteresseerd in de vraag op welke wijze de ‘moderne’ werknemer –die hoogopgeleid, flexibel en employable is, en derhalve past bij het ‘moderne’ kennisintensieve arbeidsbestel– met het werkloosheidsrisico omgaat. De data
13
die in deze bijdrage zijn geanalyseerd zijn niet in overeenstemming met de centrale hypothese dat deze werknemerscategorie op individueel, rationele wijze reageert op het werkloosheidsrisico. Wij hebben geconstateerd dat deze mensen zich geen zorgen lijken te maken over werkloosheid, maar in hun antwoorden leggen zij geen nadruk op eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid in het stelsel van sociale zekerheid. Bijna alle respondenten zijn terughoudend als gevraagd wordt naar de opvatting over een individuele ‘spaar-WW’, terwijl dit op voorhand zou moeten beantwoorden aan de behoefte van de ‘moderne kopgroep’ op de arbeidsmarkt. De verklaringen waarom mensen het stelsel van sociale zekerheid steunen moet daarom niet exclusief worden gezocht in rationele motiveringen. Dat mensen verschillende motieven kunnen hebben om bij te dragen aan sociale zekerheid is overigens niet vernieuwend (zie bijvoorbeeld De Beer et al., 2007; Van Oorschot, 2006; 2002). Wel opmerkelijk is dat wij alternatieve redeneringen om bij te dragen aan sociale regelingen duidelijk terugvinden tijdens gesprekken met een werknemerscategorie waar beleidsmakers en wetenschappers dit op voorhand niet lijken te verwachten. In het algemeen verhult een sterk rationalistische benadering dat mensen niet alleen hun eigen (financiële) positie trachten te optimaliseren maar ook andere factoren in hun afweging betrekken. Allereerst zijn wij van mening dat culturele factoren een rol van betekenis kunnen spelen in de verklaring van sociaal-economische attitudes. Uit de interviews kwam naar voren dat de respondenten een ideaal lijken na te streven van een verzorgend stelsel voor groepen die dit nodig hebben. Sommige mensen hebben werkloosheid simpelweg niet in de hand, zo is de gedachte. Eerder onderzoek van Linos et al. (2003) laat zien dat er tussen landen inderdaad culturele verschillen kunnen bestaan in de opvatting waarom mensen in armoede of werkloosheid terecht komen. Zo zijn burgers in Amerika en Australië –in tegenstelling tot mensen in Noorwegen en Duitsland– van mening dat achterstand individuen persoonlijk is toe te rekenen. Deze visie resulteert vervolgens in een afnemende voorkeur voor overheidsingrijpen. Onze resulaten geven aanwijzingen dat ook in Nederland culturele factoren waardevol zijn om mee te nemen in vervolgonderzoek naar sociaal-economische opvattingen van mensen. Tot dusver is hier nauwelijks iets over bekend. Ten tweede, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat sociale factoren eveneens bijdragen aan het begrijpen van opvattingen over sociale zekerheid. Ondanks dat personen zelf geen belang hebben bij een werkloosheidsverzekering, is het gegeven dat zij familieleden en/of andere personen in de direkte omgeving hebben die hier wel gebruik van maken een stimulans om belang te hebben bij het sociale stelsel. Ook in dit geval blijkt van een volledig individuele benadering –waarbij mensen zorgvuldig alternatieven nagaan die hen in economisch opzicht het meest profijt leveren– geen sprake te zijn. Tot slot, werd duidelijk dat sommige respondenten in het geheel geen behoefte lijken te hebben aan het maken van keuzes. Deze mensen lijken eerder voorstander van het zoveel mogelijk beperken hiervan. Ook hieruit blijkt dat het stereotype beeld van een rationeel handelende ‘kenniswerker’ onvoldoende overeenkomt met de sociale werkelijkheid.
14
Al met al lijken relativeringen op zijn plaats over het idee dat de hedendaagse, multiinzetbare werknemer slechts rationele belangen nastreeft. Wat opvalt is dat deze manier van denken in zowel politiek als wetenschap wel degelijk stand houdt. Onze empirische bevindingen –die tevens aansluiten bij eerder representatief surveyonderzoek naar keuzevrijheid in de sociale zekerheid (SCP, 2002)– geven aanleiding om deze gedachtegang te herzien. Voor beleidsmakers die zich bezig houden met de toekomstige inrichting van ons sociale stelsel is het verstandig om bij de vormgeving niet slechts uit te gaan van een nutsmaximaliserend individu. Ook vanuit theoretisch oogpunt lijken de inzichten die uitgaan van een human capital benadering zoals het werk van Iversen en Soskice (2001; zie ook Iversen, 2005) geen garantie voor een volledig beeld hoe mensen tot hun sociaal-economische opvattingen komen. Gegeven onze onderzoeksgroep waar generieke competenties in de beleving van veel respondenten van minimaal vergelijkbaar belang zijn als de meer vakinhoudelijke skills, kunnen wij de vraag stellen of dergelijke theoretische benaderingen wel voldoende stroken met de sociale werkelijkheid. Het gaat vooralsnog te ver om een definitieve uitspraak te doen over de (on)houdbaarheid van de theorie –wij hebben immers gebruik gemaakt van de eigen, subjectivistische inschattingen van respondenten ten aanzien van haar vaardigheden– maar wij hebben wel het vermoeden dat de theorie aanpassing behoeft. De ‘Asset Theory’ verklaart de sociaaleconomische voorkeuren van mensen grotendeels uit persoonsfactoren zoals leeftijd, inkomen, gender, arbeidsmarktpositie en politieke voorkeur. Onze bevindingen laten juist zien dat sociaal-culturele factoren van even groot belang kunnen zijn om opvattingen van mensen ten aanzien van het sociale stelsel te verklaren. Het is in onze optiek dan ook een uitdaging om dergelijke sociologische verklaringsbronnen mee te nemen, zowel in toekomstige evaluaties van de ‘Asset Theory’ als in de beleidspraktijk. Blikvernauwing draagt immers alleen maar bij aan een onevenwichtige visie op de sociale werkelijkheid. Literatuur Benson, J., Brown, M. (2007). Knowledge workers: what keeps them committed; what turns them away, Work, employment and society, 21, 1, 121-141. Carnoy, M., Castells, M., Benner, C. (1997). Labour markets and employment practices in the age of flexibility: A case study of Sillicon Valley, International Labour Review, 136 (1), 27-48. CBS (2008). De digitale economie 2007. Voorburg/Heerlen: CBS. Dankbaar, B. (2006). Arbeidsorganisatie in de tweede helft van de 20e eeuw: de opkomst van massaproductie en wat er daarna gebeurde, in: Van Ruysseveldt, J., Van Hoof, J. (2006). Arbeid in verandering. Amsterdam: Kluwer. De Beer, P., Koster, F. (2007). Voor elkaar of uit elkaar? Individualisering, globalisering en solidariteit. Amsterdam: Aksant. De Beer, P. (2001). Over werken in de postindustriële samenleving. Den Haag: SCP. De Grip, A. (2001). Dynamiek op de arbeidsmarkt en de employability van werkenden, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 17 (3), 213-221. De Koning, J., Kroes, H., Van der Steen, A. (2006). Patronen van werk en gebruik van sociale regelingen. Rotterdam: SEOR. De Vries, S., Gründemann, R., Van Vuuren, T., Willemsen, M. (2000).
15
Employabilitybeleid in Nederlandse organisaties, Gedrag en Organisatie, 13 (5), 291-303. Dijkshoorn, M.W. (1997). Tijd voor keuzen, ESB, 4133, 966. DNB (2005). De Nederlandsche Bank-Kwartaalbericht September 2005. Amsterdam: De Nederlandsche Bank NV. Giddens, A. (1998). The Third Way: The Renewal of Social Democracy. Cambridge: Polity Press. Glaser, B.G., Strauss, A.L. (1976). De ontwikkeling van gefundeerde theorie. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom. Goudswaard, K. (2002). Houdbare solidariteit in de 21e eeuw. Research Memorandum Leiden University. HBO-raad/RWI (2006). Kennistekort in Nederland, stagnerend opleidingsniveau belemmering voor arbeidsmarkt. Den Haag: HBO-raad/RWI. Hosseini, F. (2006). Een verplicht spaarsysteem voor het werkloosheidsrisico. Amsterdam: UvA. ICT-office/Heliview (2006). ICT Marktmonitor 2005-2006. Woerden: ICT-office. Iversen, T. (2005). Capitalism, Democracy, and Welfare. New York: Cambridge University Press. Iversen, T., Soskice, D. (2001). An Asset Theory of Social Policy Preferences, The American Political Science Review, 95 (4), 875-893. Koning, P.W.C. (2000). Arbeid en Sociale Zekerheid. Participatie en differentiatie, CPB/SCP (2000). Trends, dilemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op langere termijn. Den Haag: CPB/ SCP. Leijnse, F., Goudswaard, K., Plantenga, J., Van den Toren, J.P. (2002). Anders denken over zekerheid. Levenslopen, risico en verantwoordelijkheid. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Leijnse, F. (2001). Het nieuwe werken. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Linos, K., West, M. (2003). Self-interest, Social Beliefs, and Attitudes to Redistribution. Re-addressing the Issue of Cross-national Variation, European Sociological Review, 19, 4, 393-409. Manssens, J. (2000). De nieuwe sociale kwestie gewikt en gewogen. Een kritische analyse van een academisch modebegrip, Tijdschrift voor Sociologie, 21 (2), 159179. RWI (2005). Offshoring in de Nederlandse ICT: Grenzeloze kansen? Den Haag: RWI. SCP (2005a). Arbeidsmobiliteit in goede banen. Oorzaken van baan- en functiewisselingen en gevolgen voor de kenmerken van het werk. Den Haag: SCP. SCP (2005b). De steun voor de verzorgingsstaat in de publieke opinie, 1970-2002. Een analyse van trends in meningen. Den Haag: SCP. SCP (2004). In het zicht van de toekomst: Sociaal en Cultureel Rapport 2004. Den Haag: SCP. SCP (2002). Zelfbepaalde zekerheden. Individuele keuzevrijheid in de sociale verzekeringen: draagvlak, benutting en determinanten. Den Haag: SCP. SER (2005). Toekomstbestendigheid Werkloosheidswet. Den Haag: SER. SMO (1999). Employability. Bewegen in vogelvlucht. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming. SZW (2006). Ontwikkelingen en keuzes in het stelsel van werk en inkomen. Gedownload
16
via www.szw.nl. Van Oorschot, W. (2006). Solidariteit en het draagvlak voor sociale zekerheid: enkele kanttekeningen vanuit sociologisch perspectief. In: Herweijer, M., Vonk, G.J., Zondag, W.A. (red. 2006). Sociale zekerheid voor het oog van de meester. Deventer: Kluwer. Van Oorschot, W. (2002). Individual motives for contributing to welfare benefits in the Netherlands, Policy&Politics, 30 (1), 31-46. WRR (2007). Investeren in werkzekerheid. Amsterdam: Amsterdam University Press. WRR (2006). De verzorgingsstaat herwogen. Over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden. Amsterdam: Amsterdam University Press.
17