Mr.
M.
Stibbe
H e t Nederlandsche Volkskarakter
H E T NEDERLANDSCHE VOLKSKARAKTER
DE VOLKEN V A N EUROPA GESCHETST NAAR HUN AARD EN KARAKTER
ONDER R E D A C T I E V A N
Mr. M .
STIBBE
III
U I T G A V E N.V.
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
JE. E . K L U W E R
-
DEVENTER
HET
NEDERLANDSCHE VOLKSKARAKTER DOOR
S ^l-
Mr. M . STIBBE
fSfL,
U I T G A V E N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ IE. E . K L U W E R DEVENTER
N E D E R L A N D . *) Koninkrijk sinds 1815. Hoofdstad: Amsterdam; residentie: 's-Gravenhage. Oppervlakte: 34 181 km . Aantal inwoners: 8 640 000; / Protestant; / Roomsch Katholiek. Groote steden: Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Haarlem, Groningen, Eindhoven. Universiteiten: Leiden, Amsterdam 2, Utrecht, Groningen, Nijmegen. Vlag: rood, wit, blauw. Beroepen: land- en boschbouw: 20,5 % ; industrie en mijnbouw: 39,3 % ; handel en verkeer: 23,4 %. Nederland heeft koloniën in Azië en Amerika, in totaal 2 millioen km met 61 millioen inwoners. 2
2
1
3
3
2
Max Stibbe, geboren in 1898 in Nederlandsen-Indië, leefde daar 13 jaren; studeerde rechten aan de Universiteit te Leiden, behaalde zijn Meestertitel in 1922; werkte op een octrooibureau. Studeerde vervolgens paedagogie, werd in 1923 een van de oprichters en leeraren van de „Vrije School" in Den Haag, die werkt in internationaal verband. Geeft leiding aan een soortgelijke school te Amsterdam, de „Geert Groote-School", die gesticht werd in 1935; is redacteur van een paedagogisch en cultureel tijdschrift „Vrije Opvoedkunst". Reisde in vele landen van Europa. *) Vele gegevens zijn overbodig voor een Nederlandsen publiek. In overeenstemming met de reeds vroeger verschenen deeltjes uit deze serie, die het volkskarakter van vreemde volken behandelen, zijn zij toch opgenomen. Er wordt de aandacht op gevestigd, dat dit boekje geschreven is vóór de bezetting van Nederland door de Duitschers.
Publicaties: i) op paedagogisch gebied: „Gezag in school en Opvoeding", 1936. „De nieuwe weg in het leven", 1936. „Gezonde kindervoeding: sprookjes", 1937. 2) op historisch gebied: „Zwanenridder en Vliegende Hollander", 1934, een poging tot een overzicht van de Nederlandsche geschiedenis te komen, uitgaande van de groote sagen. „Geert Groote", 1935. „Helias, de ridder met den zwaan", 1935. „Kinderen, die geschiedenis maken", 1938. (Engelsche vertaling in het maandblad: „ The Present Age".)
PROSPECTUS (gedrukt in Nederland) Boekhandel:
DE V O L K E N V A N E U R O P A GESCHETST N A A R H U N A A R D E N KARAKTER ONDERREDACTIE V A N
Mr.
M.
STIBBE
I. HET FINSCHE VOLKSKARAKTER VOLK V A N WIJSHEID, W O O R D EN WIL door D r . EINO KROHN II. HET Z W E E D S C H E VOLKSKARAKTER VOLK V A N WET EN ORDE door ROLF NORDENSTRENG bekend schrijver op ethnologisch gebied.
III. H E T NOORSCHE VOLKSKARAKTER VOLK V A N INDIVIDUALISME EN ZELFSTANDIGHEID door Dr. ARNE BERGSGAARD Rector van de universiteit voor paedagogie te Trondheim
IV.
HET N E D E R L A N D S C H E VOLKSKARAKTER door Mr. M. STIBBE Schrijver op paedagogisch torisch gebied
en
his-
Prijs per deel f 0,60, bij inteekening op 5 nummers uit de serie f 0,50 Voor door: Cand.
de verschillende verhandelingen
werd de medewerking
Mag. C. P. O . CHRISTIANSEN, voor Denemarken, Grundtvig Volkshoogeschool te Hilleröd, historicus.
toegezegd
Rector
Prof. Dr. G U D M U N D U R F I N N B O G A S O N , voor IJsland. Directeur Nationale Bibliotheek te Reykjavik.
UITGAVE N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ /E. E. KLUWER DEVENTER POSTBUS 23
-
T E L E F O O N 2412
-
POSTGIRO 2472
der
van de
J O H A N N E S SEMPER, voor Estland, leeraar voor literatuur aan de siteit te Tartu, bekend dichter en schrijver. Prof.
PAUL JUREVICS, voor Universiteit te Riga.
Prof. ST. SALKAUSKIS, voor Litauen, professor in de Universiteit te Kaunas. Prof. [J. F E D O T O W . YERZY Prof.
Univer-
Letland, professor in de philosophie aan de psychologie aan
de
voor Rusland, prof. in de geschiedenis, nu te Parijs.
B R A U N , voor te Warschau.
Polen, schrijver, redacteur van Merkuryusz Polski
J. L. FISCHER, voor Tsjecho-Slowakije, professor in de philosophie aan de Masaryk Universiteit te Brno, nu te Amsterdam.
Prof. Dr. H. BARIC, voor Yoego-Slavië, professor aan de Universiteit te Belgrado; ook voor Albanië, zijnde directeur van het Albaneesche Instituut te Belgrado. ZINA
DOKOVA,
voor
Bulgarije, die het heele land rondreisde, te Sofia.
Dr. GEORGES TROCSANYI, voor Hongarije, Directeur van de Parlementsbibliotheek te Budapest. G.
M.
T H E O T O K A S , voor Griekenland, schrijver en literator, te Athene.
RESAD NURI D A R A G O , voor Turkije, uitgever van het dagblad „Ankara" Prof. I. ZAMFIRESCU, voor Roemenië, opvoeder van Boekarest. Prof.
den
kroonprins,
te
E. BUONAIUTI, voor Italië, bekend schrijver en godsdienstphilosoof te Rome.
Prof. JACQUES CHEVALIER, voor Frankrijk, dekaan van de faculteit der Letteren aan de Universiteit te Grenobbe. Prof.
S A L V A D O R DE MADARIAGA, voor Spanje, vroeger Volkenbondsvertegenwoordiger en gezant voor Spanje, nu aan de Universiteit te Oxford.
Prof. FIDELINO DE FIGUEIREDO, voor Portugal, professor in de aan de Universiteit te Sao Paulo, in Brazilië.
letteren
Dr. W . j . STEIN. voor Groot Brittannië, uitgever van „The Present Age", Londen. Dr.
J. D E N U C é , voor
België, stadsarchivaris van Antwerpen, historicus.
S. V O N GLEICH, voor Duitschland en Oostenrijk, schrijver op philosophisch en cultureel gebied, nu te Zeist. Hiermee is deze lijst nog niet compleet, maar ze zal in de toekomst gecompleteerd worden, wanneer de omstandigheden dit toelaten.
HET NEDERLANDSCHE VOLKSKARAKTER Nederland, het oog van Europa *)
De jonggestorven Tsjechische schrijver Karl Capek publiceerde in het jaar 1934 een aardig boekje „Over Holland". Het is voorzien van gezellige teekeningen. Wat Capek over Holland en de Hollanders schrijft, is in woorden niet anders dan een verzameling van teekeningen. Daar zijn teekeningen van menschen, van kleederdrachten, van physiognomieën, van fietsers bij honderden en fietsers apart, van huizen en boomen aan grachten, van hooge bruggen, van weilanden, koeien en kerktorens, van zeilschepen op vaarten, van molens, van bloembollenvelden, van duinen, van het strand, van havens, van varende en opgelegde schepen, van kassen, van boeren en boerinnen. Het zijn teekeningen met het woord en teekeningen met de pen. Ik geloof, dat ieder die Nederland bezoekt, meer dan overal elders genoodzaakt wordt om — voor het grootste deel — stille beelden, hoogstens rhythmisch bewogen beelden, als van de zee, in zich op te nemen. Andere landschappen zijn niet alleen zuiver beeld; berglandschappen, Zuidelijke landschappen hebben hun merkwaardige muzikaliteit. Het Hollandsche landschap is zuiver beeld. *) Deze publicatie was oorspronkelijk geschreven om in het Engelsch en Fransch te verschijnen. De oorlog heeft deze editie verlangzaamd. Voor een Nederlandsch publiek staan er een aantal overbodige details in.
8
Men zal misschien zeggen: en de zee dan, en het ruischen van den wind? Zij vullen toch het vlakke Hollandsche land met een fijne, soms forsche muziek. Zeker, en toch is dit niet een muzikaliteit, die in het landschap zelf leeft, maar een die er doorheen trekt. Het is als een vioolspeler in een anders stille straat — hij brengt er zijn melodie, de straat blijft dezelfde, een oude met pittoreske huisjes of een onaanzienlijk wegje, wat het ook zij. In dit land met zijn uitgesproken eenzijdig beeldkarakter leeft een volk, welks bijzondere qualiteiten en eenzijdigheden op de meest volledige wijze aan het daglicht komen, wanneer men het als het oog van Europa beschouwt en wanneer men weet, dat de gewaarwording, in het bijzonder de visueele, zijn belangrijkste psychische functie is. Mocht het waar wezen, dat in de volken der aarde alle menschelijke ziele-eigenschappen uitgespreid zijn, dat elk volk een bepaalde eenzijdigheid van het zieleleven demonstreert, zoodat allen tezamen a.h.w. weer een grooten mensen vormen, dan zou in dit menschenbeeld het Hollandsche volk het oog der wereld mogen heeten. In de volgende hoofdstukken zullen wij pogen dit gegeven nader uit te werken. L
HISTORISCHE GEGEVENS. Het Nederlandsche volk is een der jeugdigste volken van Europa. Zelfs de volken, die hun zelfstandigheid na den wereldoorlog wonnen, kunnen voor het meerendeel terugzien op een, zij het niet onafhankelijk, volksbestaan van vele eeuwen. Het Nederlandsche volk kan dat niet. Tot het eind der Middeleeuwen maakte het deel uit van het grootere Duitsche moedervolk, stond het onder heerschappij van de Bourgondische, later van de Habsburgsche vorsten. In het jaar 1548 deelde Keizer Karei V zijn Nederlandsche erflanden in als tiende of Bour-
.9 gondische Kreits in het Duitsche Keizerrijk. Pas in 1648, na een vrijheidsstrijd van 80 jaren tegen Kareis zoon Philips II, den koning van Spanje, werden bij den vrede van Munster de Zeven Vereenigde Nederlanden als onafhankelijke mogendheid erkend, als zelfstandige staat onder de Europeesche staten — als een zelfstandig volk. Als zoodanig had het zich reeds eenige tientallen van jaren gedragen, was het ook aangezien. De voorbereiding tot deze zelfstandigheid was van een langen duur geweest. De afsplitsing, die de wereldgeschiedenis tot stand gebracht heeft, waardoor het Nederlandsche volk een zelfstandig bestaan ging leiden naast het Duitsche, was een proces van eenige eeuwen. De Middeleeuwsche dichter Hendrik van Veldeke, die de leermeester was van den beroemden Graaldichter Wolfram von Eschenbach en van den fijnen minnedichter Walther von der Vogelweide, wordt door de Duitsche literatuur als een der hunnen beschouwd. De Nederlandsche literatuur wijst op hem als den eersten Nederlandschen dichter. Hij leefde ± n 50. Dit is de eerste aanduiding van de scheiding. Meer en meer ontwikkelt zich in de volgende eeuwen het uitgesproken eigen karakter dezer „lage landen bij de zee". Na vijf eeuwen pas is het losmakingsproces voltooid. Een langzaam tempo, in overeenstemming met den rustigen aard van het volk. Interessant is het feit, dat in dezelfde eeuw ( ± 115°) de scheiding plaats vond, die Portugal vrijmaakte van het Spaansche moederland. Deze splitsing had echter een meer vulkanisch karakter, was in enkele tientallen van jaren voltooid. De zin van beide afscheidingen is een soortgelijke. Beide jonge volken kregen de wereldhistorische taak te vervullen in het gebied van zeevaart, handel en kolonisatie voor te gaan in het nieuwe tijdperk, dat
10
volgde op de Middeleeuwen en waarin wij nog leven. Het Nederlandsche volk is een kind van den nieuwen tijdgeest zelve, kan men zeggen. Zijn historische taak kan ons aldus het best zijn volkskarakter doen benaderen. Wij zullen trachten deze in enkele groote lijnen te markeeren. Een der karakteristieke verschijnselen van het Nieuwe Tijdperk is de diepgaande belangstelling voor de uiterlijke wereld, voor de aarde, voor het heelal in uiterlijken zin, voor de natuur. Dientengevolge de nieuwe astronomische onderzoekingen, de nieuwe natuurwetenschappen, die later zich uitwerken in de techniek, maar ook de zeevaart, de ontdekking van nieuwe werelden, van nieuwe landen, de kennis van andere menschensoorten en levensverhoudingen. De ontdekkingsreizen, die op systematische wijze ingeluid werden door den Portugeeschen Prins Hendrik den Zeevaarder vanaf 1417, brachten de oude wereld kennis van steeds nieuwe landen, van andere deelen der aarde. De aarde in haar verscheidenheid werd een voorwerp van belangstelling. De ontdekkingstochten die Hendrik de Zeevaarder van zijn marinecentrum Sagres in het Zuiden van Portugal uit leidde, hadden ieder jaar plaats; dan voeren twee schepen naar het Zuiden; steeds verder drongen zij door langs de Afrikaansche kust. Doelstelling was het vinden van het Oostersche rijk van den Priesterkoning Johannes, een legendarische persoonlijkheid, die als vertegenwoordiger van het Christendom in het Oosten gold. De Christenen van het Westen zochten vereeniging met de Christenen van het Oosten. De scheepskapiteins kregen steeds brieven mee voor den Priesterkoning Johannes; in 1498 had Vasco di Gama ze bij zich, toen hij Indië betrad. Zoo hadden de eerste Portugeesche ontdekkingstochten nog een religieus doel. Daarenboven
II
kwam de handel. Columbus trad in de voetsporen van de Portugeezen; ook de Spanjaarden plantten allereerst overal het kruis, waar zij in Amerika landden. Hun gouddorst was een nevenverschijnsel. Aldus kan men in de eerste phase der ontdekkingstochten den overgang zien van het middeleeuwsche tijdperk naar het nieuwe. De Portugeesche zeevaarders werden geleid door religieuze overwegingen; toch zijn zij de eersten, die de oogen geopend hebben voor de verschijnselen der aarde. Hun waarnemingen van vreemde landen en volken bleven naïef; zij werden niet dieper verwerkt. De tweede phase in de ontdekkingstochten is de Nederlandsche. Spanje verovert Portugal in 1580. De Nederlanden zijn sinds 1568 in opstand tegen den Spaanschen koning, onder leiding van Willem van Oranje, dien de Nederlanders wegens zijn volhardende wil en zijn volledige overgave voor de vrijheidszaak van deze landen „Vader des Vaderlands" noemen. In 1559 kwam bij hem de gedachte op zich in dienst te stellen van de redding der Nederlanden tegen de doelstelling van Philips II van Spanje, die de ketters, d.w.z. het beste deel van de bevolking wilde uitroeien. In stilte bereidde hij het werk voor; toen de Hertog van Alva in 1567 verscheen en de graven van Egmont en Hoorne ombracht, kon hij in het openbaar overgaan tot verzet. Zijn heele verdere leven gaf hij aan de uitwerking van zijn idee. In 1584 viel hij door moordenaarshand in dienst van zijn land. Dezelfde ijzeren Hertog van Alva, die vergeefs getracht had de Nederlanden te onderwerpen, dien men door de kracht van het water verdreven had, toen hij de stad Alkmaar belegerde, veroverde voor Philips Portugal. N u mochten de Hollandsche visschers, die als vrachtvaarders de goederen uit het Oosten uit de Portugeesche havens naar het Noorden van Europa vervoerden, deze niet
12 meer aandoen. Dus zochten zij zelf den zeeweg naar Indië, bereikten dit in 1596, stichtten in 1603 de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, die spoedig vestingen bouwde in de Indische Archipel, specerij handel dreef op groote schaal, land verwierf en een bron van rijkdom werd voor het moederland. Er waren aan deze zeevaart geen religieuze idealen verbonden. De doelstellingen waren zuiver en alleen die van geldverdienen. De Oost-Indische Compagnie verkreeg steeds meer bezittingen: in Zuid-Azië, Kaap de Goede Hoop, zelfs in Japan. Een WestIndische Compagnie kwam er in 1621 bij, die in Amerika koloniën stichtte en daar handel dreef. De Spaansche kolos had reeds zijn Armada in 1587 verloren in den strijd tegen de vereenigde Engelsche en Hollandsche vloten. De zeevaart werd in de eerste helft van de 17e eeuw beheerscht door de Nederlanden. De derde phase in de zeevaart, kolonisatie en ontdekkingen werd bepaald door Engeland. Nadat het de burgeroorlogen van de eerste helft der 17e eeuw te boven was gekomen, begon Cromwell den strijd tegen de Nederlanden. De Acte van Navigatie van het jaar 1651 bepaalde, dat in Engelsche havens alleen goederen binnengebracht konden worden door Engelsche schepen of door schepen van het land, dat de goederen voortbracht. Deze wet was een slag voor de Hollandsche vrachtvaart, maar zij stimuleerde de Engelsche. Drie oorlogen vonden plaats tusschen Engeland en de Nederlanden. De grootste admiraals aan weerszijden bestreden elkaar de macht ter zee. Michiel de Ruyter, de Hollandsche admiraal (1607— 1676), maakte zijn naam in deze oorlogen beroemd, zoowel om zijn moed, zijn beleid, als zijn rechtschapenheid. Hij sneuvelde in een zeeslag tegen de Franschen. Korten tijd later werden de Hollandsche stadhouder
. . 3 Willem III en zijn echtgenoote Maria koning en koningin van Engeland. Hij moest de „Bill of Rights", die de macht van het volk in de regeering door middel van het parlement vastlegde, onderteekenen. In 1689. In Engeland was daardoor zijn macht gering, in Holland echter heerschte hij als een koning. Een spotwoord zei: Willem III is stadhouder van Engeland en koning van Holland. Na zijn dood hadden de Nederlanden hun macht ingeboet tusschen de groote mogendheden, Engeland beheerschte de zee. Het veroverde in de volgende twee eeuwen alle belangrijke koloniën en steunpunten, die het nu bezit, waardoor het tot wereldmacht geworden is. De tweede phase in de zeevaart, die door Holland bepaald wordt, is tevens een phase in de algemeene cultureele ontwikkeling. Want de waarneming der uiterlijke verschijnselen op aarde bleef niet staan op het naïeve niveau der Portugeezen. Het miste de religieuze doelstellingen. Daarvoor in plaats kwam een grondig verwerken van de zintuigelijke waarnemingen. Dit kan men al lezen uit de scheepsjournalen der zeevaarders. Maar veel meer blijkt het uit het heele leven van de Nederlandsche bevolking. Daar ontwikkelde zich een sterk natuurwetenschappelijk interesse; het meest bekend is op dit gebied de naam van Christiaan Huygens geworden, met zijn lichtleer, met zijn slingerwetten, met zijn astronomische ontdekkingen. Vele anderen bestudeerden de natuur en haar wetten. Wat beduidt dit anders dan dat de menschen gingen nadenken over de indrukken, die zij door de zintuigen ontvingen. r
Daarnaast staat de Hollandsche schilderkunst. Die tallooze schilders, die de natuur, den mensch, de dieren, de steden en het leven in beeld brachten, zooals de oogen ze zien. Die zelfs de doode dingen schilderden en zich verheugden over het licht, dat daar overheen speelt: het stilleven. Wat is dat anders,
14 dan dat de menschen de liefde, die zij voelden voor de zintuigelijke indrukken, omzetten in kunst. Waarneming verdicht zich in de Hollandsche cultuur tot gewaarwording, d.w.z. zij wordt innerlijk verwerkt door gedachten (tot natuurwetenschap) en door gevoelens (tot schilderkunst). De Engelsche phase beteekent een verdere verdieping. In de 18e eeuw leidt het natuurwetenschappelijk onderzoek in Engeland tot de tallooze uitvindingen, tot techniek, d.w.z. de wil vereenigde zich met de waarnemingen en vormt en gebruikt ze voor het leven. De Nederlandsche phase is een tusschenperiode: intelligentie en gemoed scholen zich aan den onmetelijken rijkdom der zintuigelijke indrukken. Het oog verblijdt zich over de wereld, die het gaat zien; een wereld, die in de Middeleeuwen eigenlijk nog verborgen was en die behoedzaam door de Portugeezen ontsloten is. De heele menschheid leefde in de Middeleeuwen nog min of meer in een slaap- of droomtoestand tegenover de verschijnselen van de uiterlijke wereld. In den nieuwen tijd komt het ontwaken. De oogen gaan open. Het ware oog, dat met liefde en begrip die uiterlijke indrukken opnam, moest Holland zijn. Daarvoor moest het van het Duitsche moedervolk gescheiden worden, dat andere doelstellingen te vervullen had. Deze beschouwing houdt niet in, dat niet in andere landen soortgelijke verschijnselen zich voordeden; men heeft hier te maken met cultuurphenomenen, die in de Nederlanden alleen op uiterst systematische wijze zich uitwerkten. Wij zullen het Nederlandsche volk trachten te zien en te begrijpen in verschillende opzichten als een oogenvolk; welks kracht ligt in het verwerken van gewaarwordingen.
II.
DE NATUURWETENSCHAPPEN.
Het oog vindt vreugde in alles wat door het richt beschenen wordt. Wat het licht doet, de kleuren, die het toovert, de vormen, die het doet verschijnen, dat is voor het oog van belang. Wij behoeven ons niet te verbazen, wanneer de natuurwetenschappelijke onderzoekingen in de Nederlanden vooral op de lichtwereld gericht zijn. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat het licht werkt met mathematische strengheid. Het gevoel hiervoor is zoover gegaan, dat men in de natuurkundige werken lichtstralen teekent, ze als rechte lijnen weergeeft, over deze stralen de meest minutieuse wiskundige berekeningen pleegt te maken. De consequenties van deze verschijnselen, die op de psyche van een heel volk zich uitwerkten, zijn wel bijzonder opvallend. Of moet men het een toeval noemen, dat de eerste verrekijker (telescoop) in dit land geconstrueerd werd, en wel door den brillenslijper Zacharias Jansen te Middelburg ( ± 1600). Zooals het verhaal vertelt, speelden zijn kinderen met brilleglazen, hielden een bolrond en een holrond exemplaar achter elkaar vast en zagen daardoorheen het haantje van den toren vergroot en dichterbij. Moet men het een toeval noemen, dat de eerste microscoop hier te lande geconstrueerd werd, en wel door Anthonie Leeuwenhoek (1633—1730), die de studie van het allerkleinste begon. De Royal Society te Londen interesseerde zich voor zijn onderZoekingen. Snellius (1591—1636) ontdekte de lichtbrekingswetten; Christiaan Huygens (1629—1695) ontwierp de eerste moderne lichtleer, en wel construeerde hij een golftheorie van het licht. Zooals een steen die in het water valt golven slaat, zoo verspreidt een lichtbron golven in den aether, stelt Huygens zich voor,
rechtgeaard kind van een zeevarend volk. Hij construeerde zelf de groote kijkers, die hij gebruikte voor zijn astronomische waarnemingen. Hij is het, die den ring van Saturnus ontdekte, benevens een van diens manen. ,. Merkwaardigerwijs geeft hl) Zijn bekendmakingen daarover in raadselvorm. Waarom? Spel van de intelligentie, die zich oefent tegelijk met het waarnemen van de lichtwereld? Is het niet een opvallend verschijnsel — door deze samenhangen duidelijk — dat in de Nederlanden de studie van de wiskunde op zoo hoog peil stond? Prins Maurits, die in zijn tijd als de grootste veldheer van Europa beschouwd werd (stadhouder van Holland van 1585—1635), overwon zijn vijanden voor een groot deel op grond van wiskundige berekeningen. Zijn leermeester en vriend was de beroemde physicus en wiskundige Simon Stevin (1548—1620), de uitvinder van den zeilwagen. Een van zijn leerlingen in de officiersschool is René Descartes, die in dit land zijn mathematisch georiënteerde philosophie schreef, evenals Spinoza. Is het een toeval, dat deze twee, een Spaansche Jood en een Franschman, naar dit land toekomen om daar hun wiskundig opgebouwd philosophisch systeem te ontwikkelen? En is niet ten slotte het heele land, vooral m het Westen, volledig volgens de wetten der wiskunde opgebouwd — verdeeld in rechthoekige stukken weiland door strakke rechte sloten, vaarten, kanalen < Rechthoekig ook ziet men in de lente de veelkleurige bloembollenvelden in hun wonderbaarlijke schoonheid achter de witte duinen liggen. Een mathematisch bloemenbeeld, merkwaardig en prachtig tegelijkertijd. Nergens komt men zoo onder den indruk dat mathematische nauwkeurigheid een land beheerscht, wanneer men met den trein door het Hollandsche landschap rijdt. Het is een geluk, dat de koeien in deze
17 strakke lijnen hun rustige bewegelijkheid en rondheid brengen. Volledigheidshalve moge hier de mededeèling volgen, dat ook in de 19e en 20e eeuw Nederland een groot aantal wiskundigen en physici van naam voortbracht, waaronder een groote reeks Nobelprijswinnaars : Kamerlingh Onnes (1853—1926), die experimenteerde in het gebied van het absolute nulpunt, en o.a. samenwerkte met Van der Waals (1837— 1923), Lorentz (1853—1928) die zich bewoog in de electriciteitsleer, de chemicus Van 't Hoff (1852— 1911), hoogleeraar te Berlijn, Hugo de Vries (1848) beroemd om zijn onderzoekingen over de mutatieleer in de biologie, Eykman (1851—1930), de schepper van de vitaminenleer, Debye (1884), hoogleeraar te Leipzig. III. D E S C H I L D E R K U N S T . De Nederlandsche schilderkunst van de 17e eeuw is over de heele wereld bekend, vooral door Rembrandt, Vermeer, Frans Hals, Jan Steen, Ruysdael. Het in het algemeen naturalistisch karakter van deze schilderschool is steeds iedereen opgevallen. Minder bekend is het feit, dat in de tweede helft van de 19e eeuw (evenals op natuurwetenschappelijk gebied) een hernieuwde stroom van scheppende activiteit in kleur en vorm opkwam, misschien even omvattend als de klassieke, misschien iets minder grootsch. De meest bekende naam, die toen door de wereld ging, is die van Vincent van Gogh. Hier wil ik beginnen de hoofdonderwerpen op te sommen, waarmee de belangrijkste schilders in de 17e eeuw zich bezig hielden, daarna de milieu's waaruit zij voortgekomen zijn. Daar is het stilleven, waaraan vele schilders hun krachten gaven: Willem Claesz. Heda (1594—1678), Abraham van Beieren, Willem Kalff (1622—1693)Het Nederlandsche Volkskarakter
2
i8 Jan Davidsz. de Heem (1606—1683); dan het landschap, de levende natuur, geschilderd door Jacob van Ruysdael (1638—1682), Meindert Hobbema (1638— 1709), Aert van der Neer (1603—1677), de stadsgezichten van Jan van Goyen (1596—1656), de zeegezichten en zeeslagen van Willem van der Velde (1-633—1707), de veldslagen van Philips Wouwerman (1619—1668), die vooral ook paarden schildert. De dierenschilder bij uitstek is Paulus Potter (1625— 1654), wiens stier beroemd geworden is. Dan zijn er de binnenhuizen, zoo keurig en helder, van Pieter de Hoogh (1629—1684), de genrestukjes, menschen in hun voorname bezigheden van Gerard Terborgh (1608—1681), de wilder onbehouwener groepen van Adriaen van Ostade (1610—1685), dan de vroolijke volksscènes van Jan Steen (1626—1679). Fijner, meer psychologisch waarnemend in zijn uitbeeldingen van menschen in hun interieur is Johannes Vermeer (1632—1675), ruwer maar evenzeer van psychologische waarneming vervuld, Adriaen Brouwer ( 6o6—1638) met zijn schilderingen van dronken boeren, kaartende, vechtende kroegloopers, etc. De interessantste schilder van menschen met glans weergegeven, althans in zijn jonge jaren, is Frans Hals ( 8o—1666). In zijn latere leven wordt hij bezadigder, in zijn kleuren donkerder, in zijn techniek T
I5
Opvallend is bij de meeste van deze schilders de gemoedsrust, waarmee zij werkten, de stille waarneming, die blijkt uit hun stijl en techniek. Vaak zelfs een koele blik. Bedaardheid en koelheid kenmerken het volk van het oog. Men moet innerlijk stil zijn om zooveel mogelijk en zoo goed mogelijk op te nemen; i n de gemoedsrust wordt de ziel wijd. Nauwkeurigheid en fijnheid van detail, ordelijkheid, ziet men in dit werk. Groote hartstocht ontbreekt meestal — kan er niet zijn. Zoo is ook de aard van het volk.
ig Boven allen uit steekt Rembrandt van Rijn (1606— 1669). Hij schildert alle genres: stilleven, landschap, portret, zelfportret, menschengroepen; in alles overtreft hij allen. In hem spiegelt zich de heele cultuur van zijn volk, hij brengt haar in zijn werk op een hooger niveau door de grootheid van zijn genie, van volkskunst wordt zijn werk tot menschheidskunst. Wil men vergelijken — er is een schilder die op middelmatige wijze zich evenals Rembrandt bezig hield met alle genres: Albert Cuyp (1620—1691). Hij schildert stilleven, dierenbeeld, landschap, portret, groepsvoorstelling. Hij blijft echter op dat niveau staan, dat men als middelmatige uiting van het Nederlandsche volk van dien tijd kan aanzien — interesse voor al het waarneembare, talent genoeg om het in goede schilderstukken te verwerken. N u hun milieu: Jan Steen was bierbrouwer, Pieter de Hoogh huisknecht, Aert van der Neer herbergier, Frans Hals zijdeweverszoon, Jan van Goyen huizenspeculant, Rembrandt molenaarszoon. Hobbema was wijnroeier (d.i. iemand die ingevoerde wijn moest overmeten in Hollandsche vaten), Gerard Terborgh was de zoon van een aanzienlijk man, den gemeenteontvanger van Zwolle. Zoo kan men wel Zeggen, dat de schilders uit alle lagen van het volk voortkwamen; de schilderkunst was en is in Nederland volkskunst. Rembrandt was degene, die onder de velen over de omvattendste genialiteit beschikte, een genialiteit, die de uiterlijke waarneming opheft in een hooger gebied, waardoor zijn werk van de grootste waarde wordt voor alle volken en alle tijden. Dit mysterie van Rembrandt willen wij trachten nader onder de oogen te zien — daarin ligt nl. besloten een dieper geheim van de waarneming, vermoedelijk dus een dieper geheim van het Nederlandsche volk. Hoezeer hij vertrouwde op de krachten die hij door zichzelf, door zijn bestaan in zijn milieu had mee-
20
gekregen, blijke uit het feit, dat hij steeds weigerde naar Italië te gaan om bij de oudere Italiaansche kunst in de leer te gaan. Hij wees de oude tradities af, hij kon op zichzelf berusten. Dat Rembrandt als alle Nederlandsche schilders van zijn tijd diepgaande belangstelling had voor alles wat de oogen kunnen zien in de van licht vervulde wereld, bewijst het feit, dat hij steeds naar de haven van Amsterdam ging om te zien wat voor merkwaardige dieren uit vreemde landen aan wal gebracht werden; hij teekende de leeuwen, de olifanten. Ook de vreemde menschen teekende hij, negers, Oosterlingen. Daarom ging hij in de Amsterdamsche Jodenbuurt wonen, omdat hij daar de meest karakteristieke koppen en kleederdrachten kon zien. Hij zelf bezat een groote verzameling van uitheemsche kleeding, wapens en sieraden. Daarin verkleedde hij zijn vrouw, zijn kinderen, zich zelf, ook anderen en vond dan aanleiding tot nieuwe schilderstukken. Toch ligt in zijn werk nog iets meer uitgedrukt dan alleen de minutieuse en liefdevolle waarneming der uiterlijke details. Goethe heeft in zijn lichtleer het woord geschreven: „De kleuren zijn de daden en het lijden van het licht". Hij bedoelt, dat in de wereld zich een strijd afspeelt tusschen licht en duisternis; hij beschouwt de duisternis evenzeer als een actieven factor in de natuur als het licht, alleen tegengesteld werkend. Het licht is stralend, schenkend, levenbrengend, vreugdegevend, warm; de duisternis is uitzuigend, kleinmakend (= eng = angstgevend), leedbrengend, koud. Uit den strijd tusschen licht en duister ontstaan de kleuren en wel daar waar het licht over het duister heenstrijkt of omgekeerd. Om dit aan te toonen neemt Goethe een aantal proeven, die hier niet verder uiteengezet kunnen worden. Van belang is het principe. Men zou kunnen zeggen: Wat Goethe in gedachten uitwerkte
2
1
in zijn lichtlecr op grond van jarenlange onderzoekingen in de natuur, dat vindt men bij Rembrandt door kunstzinnige genialiteit gegeven: de strijd tusschen licht en duister en het opdoemen der kleuren daar waar die twee machten elkaar beroeren. Vooral na de groote crisis in zijn leven (in 164a, Rembrandt is dan 35 jaren oud) is Rembrandt op volmaakte wijze in dit zg. clair-obscur gaan werken. Zijn eerste groote schepping op dit gebied is de Nachtwacht te Amsterdam. Wij zien daar hoe rondom het duister heerscht, hoe het licht de gestalten van het schuttersgilde uit het donker doet te voorschijn komen, de hoofdpersonen het helderst, allen in hun volle persoonlijkheid weergegeven. *) Interessant zijn Rembrandts portretten en zelfportretten. Daar zien wij mannen en vrouwen, Rembrandt zelf in de volle kracht der persoonlijkheid. Is dit niet het kenmerk van het nieuwe tijdperk, dat de mensch, die de heer der aarde wordt, binnen in zijn ziel de volle kracht der individualiteit, der Ikheid tot ontwikkeling brengt? Is niet het zelfbewustzijn de innerlijke tegenpool van het bestudeeren der verschijnselen in de uiterlijke wereld? Ons heele cultuurtijdperk duidt hierop: eenerzijds natuurwetenschappelijke beschaving, anderzijds het sterke zelfbewustzijn der menschen. Bij Rembrandt is dit op de meest volmaakte wijze uitgewerkt. Velen hebben voor en na hem portretten geschilderd. Niemand schilderde ze zooals hij met dat geheimzinnige licht over gezicht, borst en handen meestal, waardoor a.h.w aangeduid wordt, dat het zelfbewustzijn een lichtkracht is, die binnen in den mensch werkt, maar naar buiten toe schijnt, en vooral door hoofd, hart en hand. ') Vgl. A. Peltzer-Ueber Malweise und Stil in der Hollandischen Kunst (Heidelberg 1903); M . Stibbe—Zwanenridder en Vliegende Hollander (Utrecht 1933).
22
In zijn portretten is Rembrandt de verkondiger van het licht, dat niet alleen buiten in de natuur werkt en dat de mensch bestudeeren kan, maar ook van het innerlijke licht des geestes, dat in iederen mensch als een kiem werkt en waardoor hij den strijd tegen het duistere dat in hem en in de wereld leeft, op kan nemen. Het licht wordt bij Rembrandt opgeheven van de uiterlijke sfeer in een innerlijke, van een physische in een moreele. Daarom is hij zoo groot en zijn zijn portretten en zelfportretten zoo fascineerend. Vooral ook zijn zelfportretten. Hij zelf was de mensch die door het licht, dat hij in zich gevonden had in tijden van leed en levensduisternis (hij verloor kort achtereen zijn geliefde vrouw en zijn kinderen op een na door den dood, daarna ook zijn vermogen), de kracht had om in rust en stilte zichzelf te blijven en de duisternis te overwinnen in zijn werk. Zijn latere zelfportretten getuigen a.h.w.: door het leed heen heb ik Hem gevonden, die van zichzelf zeide: „Ik ben het Licht der wereld". Dit licht overstraalt in Rembrandts schilderstukken de duisternis, laat het goud zoo edel glanzen, het rood zoo warm schijnen. Rembrandt is hierdoor de verkondiger van het hoogste licht voor zijn tijd geworden. Er is echter meer. Hij schilderde niet alleen enkele menschen, maar ook groepsbeelden. Ook daar straalt een wonderlijk licht over de gestalten, het vereenigt de enkelingen, de individueel geschilderden, tot een geheel. Men zie bv. de Staalmeesters in Amsterdam. Een middelmatige schilder zou er een oninteressante groep van gemaakt hebben. Rembrandt maakt er een van de meest grandiooze werken der menschheid van. Waardoor? Door het licht, dat de zes mannen vereenigt. Men weet niet waar het vandaan komt, het is ook onverschillig, uiterlijk gesproken. Het licht werkt — het maakt de menschen ieder meer dan zij alleen
23 zouden zijn, het maakt de veelheid tot eenheid. Een groot denker zei eenmaal, wijzend op dit feit: Hierdoor is Rembrandt een profeet van de toekomst. Hij bedoelde, dat wij nu nog leven in het tijdperk, dat ieder mensch besloten is in zijn Ikheid, maar dat er eenmaal een tijd zal komen, dat de enkeling zooveel geestkracht en licht in zich zal kunnen voortbrengen, dat hij zich geestelijk één zal kunnen voelen met zijn medemenschen. Dan zal a.h.w. een gemeenschappelijk licht de zoo zich één-wetende menschengroepen overstralen. Het is misschien de volgende phase in het Christendom. Een begin ervan leert men af en toe in het leven kennen. Het licht der gemeenschap zou men deze zijde van Rembrandts werk kunnen noemen. Daarin gaat hij uit boven zijn eigen tijd en beschrijft a.h.w. door zijn intuïtie een toekomstig tijdperk in de evolutie, een toekomstige werking van het licht. Zoo is Rembrandt een Hollander geweest, die wel liefhad wat het oog den mensch kan mededeelen, wiens ziel echter zoo wijd was, dat een diepere en innerlijk getinte werkelijkheid de uiterlijke vergezelde. De strijd van het licht tegen de duisternis schilderde hij en hoe uit dien strijd het menschenwezen oplicht; en ook menschengroepen. Geesteslicht van heden en toekomst. Wat de schilderkunst in de 19e en 20e eeuw betreft — daarover kan ik nu kort zijn. Wederom wordt alles geschilderd wat oogen zien: zeegezichten (Mesdag), heidetafereelen (Mauve), weiden (Maris), kerkinterieurs (Bosboom), het menschenleven (Israëls en vele anderen), stilleven, bloemen, planten, portretten, enz. Met veel gevoel, vooral voor de stemming, hetzij de stemming die van buiten tegemoet komt, als ook die binnen in den mensch leeft en naar buiten geprojecteerd wordt in het spel der kleuren. Van het laatste is vooral Vincent van Gogh de groote ver-
24 tegenwoordiger. Men zou kunnen zeggen van hem, dat hij — die zoozeer de kleuren liefhad, die hij met pracht in het Zuiden van Frankrijk vond — nog iets anders zocht. Daarover spreekt hij in zijn brieven telkens — dat innerlijke licht, dat Rembrandt in alle klaarheid geleid had, en dat Vincent niet in vollen omvang vinden kon. Zoo verliep zijn leven tragisch, met alle grootheid van het zoeken tot het bittere einde. Vermoedelijk was het hoogere geesteslicht aan het einde van de ige eeuw, van het materialistisch tijdperk, niet te vinden. Het hoofdstuk over het zoeken van het nieuwe licht is daarmee voor de geschiedenis nog niet gesloten. Men kan uit al deze gegevens afleiden, dat het Nederlandsche volk in het bijzonder talent heeft op het gebied van het beeld en wel het vlakke beeld: schilder- en teekenkunst. Niet op plastisch gebied. Men zie slechts hoe arm Hollandsche steden aan plastiek zijn. Voor het scheppen hiervan zijn andere functies noodig dan die van het oog alleen. Daarover beschikt het Hollandsche volk zeer weinig. En zijn bouwkunst — deze heeft voor het meerendeel wederom beeldkarakter. Men ziet naar gevelvlak, men ziet dit zich weerspiegelen in de gracht of oplichten tusschen de boomen. Wat men vooral in de 17e eeuw bouwde was een pittoreske huizenbouw, niet zoozeer een ruimtelijk beleefde. Vandaar dat men de Amsterdamsche grachten, de Delftsche stegen schilderachtig vindt. P. H . Ritter zegt in zijn boek „Het land van water en wind": „De waag in Alkmaar is een gebouw, maar ook een schilderij". En dan over de Noord-Hollandsche steden: „Het wezen van een landschap spreekt zich uit, vloeiend en muzikaal, in de staag aanvarende wolken, in de lichtschijnsels die spelen over struweel en wei, in bewegende halmen en rimpelende wateren, maar het krijgt statuur in de stad, in het bouwsel der menschen, die het onaan-
tastbaar kristal van het licht willen bewaren binnen rijkbebeitelde omwandingen". Waar het beeld heerscht, vindt men hier in het algemeen de grootste schoonheid. IV.
DE GODSDIENST.
Het Protestantisme is onverbrekelijk één met de taak, die het Nederlandsche volk in den nieuwen tijd te vervullen had. Het maakte de zielen vrij van oude tradities, het had de beelden stukgeslagen die de oude kerk had vereerd en die de zielen inhoud gaven van religieuzen aard. De nieuwe beeldinhoud, die van de aarde en de natuur, kwam van buiten, van binnen moest men blanco zijn. Vandaar de noodzaak van een abstracten godsdienst, van kale kerkmuren, van een religieuzen dienst, die alleen uit een preek bestond, waarin alle cultus afgeschaft werd. Want de cultus geeft beeldinhoud aan de ziel; de preek is meestal vervat in abstracte bewoordingen. Dat is de negatieve waarde van het Calvinisme in de Nederlanden. De positieve kan men zien in de groote kracht die het geeft. De zoeker in de uiterlijke wereld, de bevaarder van de wereldzee, moest van binnen een absoluten steun hebben. Het Calvinisme gaf dien in een onverzettelijk geloof. Gods wil geldt als absoluut. De factoren, die de geschiedenis van het Nederlandsche volk bepaald hebben, zegt de schrijver Anthonie Donker (in De Stem, 1935), zijn het water en de Bijbel. Over den invloed van het water wordt verderop uitvoerig geschreven; de leiding, die het volk door den Bijbel kreeg, zij hier geschilderd. In de eerste plaats moet dan de aandacht gevestigd worden op dien grooten socialen en religieuzen hervormer, voorlooper van de Reformatie, wiens invloed in de Nederlanden en in heel Noord- en West-Europa zich twee eeuwen deed gelden: Geert Groote (1340— 1384). Hij was de zoon van Deventer patriciërs.
26
studeerde in Parijs, Praag, Keulen, leidde een wereldsch leven, dat hij op 35-jarigen leeftijd plotseling omzette in een heilig leven in Navolging Christi. Toen werd hij de prediker van een nieuwe vroomheid, een nieuwe levenswijze. Hij preekte in de volkstaal, sprak daardoor niet alleen tot het gemoed, maar ook tot het verstand der boeren. In de „Broederschap des Gemeenen Levens", die onder zijn auspiciën tot stand kwam, eischte hij, dat ieder begrijpen zou, wat uit den Bijbel gelezen werd. Zelf vertaalde hij stukken uit de heilige schriften. In dien tijd van verval van kerk en geestelijkheid predikte hij een vernieuwing van het religieuze leven door niet andere autoriteiten, maar alleen Christus zelf na te volgen. De liefde tot God, zoo leerde hij, wordt geleefd, doordat men Zijn schepselen liefheeft, niet door zich terug te trekken in een cel. Werkend tusschen de menschen, kan men zijn liefde tot hen waar maken. Deze leer beduidde een breuk met de Middeleeuwsche opvattingen; Geert Groote was de eerste mensch van den nieuwen tijd in de Nederlanden. Om tot dien hoogen vorm van liefde te geraken, gaf hij een geestelijken scholingsweg, welke berustte op een achtergrond van meditatie en gebed. ) Het werken stond in het centrum van zijn leer, want Christus had zijn liefde voor de menschen getoond door te midden van hen te leven en te werken. De Bijbel stond aldus in het middelpunt der belangstelling voor hem en zijn navolgers. Deze waren velen. Het beroemde boek „Imitatio Christi", dat eeuwenlang aan Thomas a Kempis toegeschreven werd, blijkt wat de hoofdinhoud aangaat, afkomstig te wezen van diens leermeester Geert Groote. Hij was de vader van de Broederschap des Gemeenen Levens, een vrije gemeenschap van leeken en geesJ
') Te vinden bij Gerard Zerbolt van Zutphen (teerling van Geert Groote). De spiritualibus ascensionibus.
7 telijken; een zustergemeenschap in gelijken zin ontwikkelde zich daarnaast. N a zijn dood werd een kloostergemeenschap gesticht om de leekenbroederschap te beschermen, met centrum Windesheinr (bij Zwolle); nonnenkloosters kwamen daarbij, centrum Diepenveen (bij Deventer). Deze bewegingen breidden zich uit over geheel Noord- en West-Europa. De monniken volgden denzelfden oefeningsweg als de vrije broederschap. Een paedagogische beweging, die uitging van Johannes Cele in Zwolle (1350—1417), Geert Groote's vriend, vereenigde zich er mee. Ook in de scholen dezer beweging moest zelfstandig denken geleerd worden, ook daar werden ter wille van het algemeen begrijpen stukken uit den Bijbel vertaald. A l deze bewegingen brachten met enorme intensiteit een sterke geestelijke vernieuwing over de wereld, zij werden de grondslag voor Humanisme en Reformatie. De groote Nederlandsche humanisten Wessel Gansfoort (1419—1489), Rudolf Agricola (1443— 1485), Desiderius Erasmus (1466—1536), de eerste die de Bijbel aan tekstcritiek onderwierp, waren óf leerlingen van de Broederschap 6f stonden met haar in intieme relatie. Luther en Calvijn waren leerlingen van de Broederschap des Gemeenen Levens, Zwingli stond met haar in nauw verband. Deze beweging is te weinig bekend, daarom worde zij hier vermeld. ') Zij zocht de vernieuwing nog binnen de omraming van de kerk. De Reformatie bracht de afscheiding. De Nederlanden namen hoofdzakelijk de Calvinistische richting op. Zij hadden het geluk in hun opstand tegen den Spaanschen koning Philips II, die de ketters op den 2
') Uitvoerig materiaal hierover bij: Albert Hyma - The Christian Renaissance (Michigan 1924); M . Stibbe - Zwanenridder en Vliegende Hollander (Utrecht 1933); M . Stibbe Geert Groote (Delft 1934).
28 brandstapel bracht, geleid te worden door Willem van Oranje (1533—1584). Deze werd in het stamslot Nassau-Dillenburg Luthersch opgevoed; als jongen kwam hij aan het hof van Keizer Karei V , die hem verder Katholiek liet onderwijzen. Na diens troonsafstand werd hij de leider van het verzet tegen den Spaanschen druk in de Nederlanden, die in 1568 tot den openlijken opstand voerde. Willem van Oranje werd toen Calvinistisch, maar hij was het op zoo vrije wijze, dat de dominees niet altijd tevreden met hem waren. Hij stond a.h.w. boven de godsdiensten, had zijn eigen overtuiging; hij eischte dat de Nederlanden een staat werden, waar vrijheid van geloofsovertuiging zou heerschen. Dat was het nieuwe, wat hij bracht. Het Calvinistische element werd daardoor van een zekere mildheid en ruimheid doortrokken, die den jongen staat ten goede kwam. De felheid der Calvinisten leidde in den loop van het bestaan der Republiek der Vereenigde Nederlanden vaak tot religieuze disputen en strijd, meestal van zeer heftigen aard. De eene richting na de andere kwam en werd fel bestreden. In een citaat bij Prof. Josephus Jitta: Het Nederlandsche volkskarakter, staat zeer treffend geschreven: „Het landschap is een symbool van een geestelijke gesteldheid. Nederland is verscheurd, verdeeld, gekanaliseerd, ook in zijn godsdienstig leven. De kerkelijke wereld is hier veel sterker verdeeld en verscheurd dan overal elders. Daardoor worden typische eilanden gevormd, die door onoverbrugbare kanalen van elkaar gescheiden zijn. Hier heeft het Protestantsche individualisme zijn hoogtij gevierd; die heerlijkheid en vrijheid van den enkeling wordt hier gevonden, die Coleridge deed zeggen: Ik ben één met de heilige, alleen zaligmakende en onfeilbare kerk, waarvan ik op het oogenblik het eenige lid ben". Typeerend ook voor het feit, dat de menschen
29 niet meer behoeven te denken over hun geloof, dat in alle opzichten voor hen op absolute wijze is vastgesteld, is de volgende opmerking, te vinden bij D . S. Meidrum: Holland and the Hollanders:- „Is uw volk religieus?" vroeg ik een plattelandsdominee van de Gereformeerde Kerk. „Op Zondag, ja", was het antwoord". De strenge puriteinsche tendenz van den Calvinistischen godsdienst werkte zich in vele andere secten uit. Zoo is de Katholieke Kerk, die nu in Nederland ongeveer een derde deel van de bevolking omvat, hier strijdbaarder en rigoureuser dan in Zuidelijke landen. Dr. van Schelven zegt in zijn verhandeling over „De Nederlanders" in het verzamelwerk „De Nederlandsche volkskarakters": „De religie is sterk ethisch getint. Nergens ter wereld vindt men zulk een ontzag voor zedelijke beginselen. De religieuze vragen betreffen bij ons voornamelijk moreele punten: zuiverheid van levenswandel, huwelijkstrouw, bescherming van den godsdienstzin bij het kind om het niet te berooven van zijn moreele beginselen, en vooral de Zondagsheiliging. Met de etnische zijden van de religie transigeert de Hollander niet." Deze woorden bevestigen de beschouwing hierboven, dat de godsdienst het leven een vasten steun moet geven. De mensch, die zijn aandacht op de buitenwereld richt op zoo intense wijze als het Nederlandsche volk in het groot dit doen moest, wordt bedreigd door het gevaar, dat hij zijn innerlijk houvast verliest. Geert Groote gaf oorspronkelijk een tegenwicht hiertegen in de geestelijke scholing, die de innerlijke krachten moest versterken. Calvijn gaf het rotsvaste geloof om ze te handhaven. V.
HANDELSVOLK. Een handelsvolk bij uitstek is het Nederlandsche volk. Hoe kan dat anders, daar waar het oog toon-
30 aangevend is. Wat doet het oog? Het brengt voorstellingen die aan de buitenwereld ontleend zijn binnen in het menschelijke bewustzijn. Het is een doorgangsapparaat. Evenzoo is Nederland doorgangsland, transitoland; de belangrijkste haven in onzen tijd, die van Rotterdam, transitohaven. De oorspronkelijke vrachtvaart van de 16e en 17e eeuw gaf toen vooral Amsterdam, maar ook de andere havens het karakter van transitohavens. Er is sindsdien een merkwaardige verplaatsing gekomen. In den bloeitijd van de 17e eeuw was Nederland vooral het doorgangsland voor de producten van het Oosten, die het vervoerde naar verder Europa. Het bemiddelde a.h.w. tusschen Oost en West. Tegenwoordig is de Oostersche handel verminderd, Nederland heeft er niet meer het monopolie van. Ook al is die handel economisch voor Nederland nog steeds van veel belang, het transitoverkeer speelt zich nu vooral af tusschen Engeland en Duitschland, tusschen Midden- en West-Europa. Het kan zijn, dat hierin een symbool ligt van een andere bemiddelende taak voor het Nederlandsche volk in den tegenwoordigen tijd. Dat een volk, dat gericht is op doorgangsverkeer, een vrij handelsleven verlangt, kan begrijpelijk zijn. Alle beperkingen door in-, door- of uitvoerrechten vormen een hindernis voor het levende contact met de omgevende wereld. Een geordend volkenrecht is voor zoo'n volk van het meeste belang, het wenscht een goed overleg tusschen de volken der aarde. De Nederlanders hebben op dit terrein steeds veel bijgedragen. Het begon met het belangrijke werk van Hugo de Groot (Grotius) „ D e mare liberum"; in de 19e en 20e eeuw werkten juristen als Van Vollenhoven, Asser, mee aan de ontwikkeling van het volkenrecht. De hoop van het Nederlandsche volk is in het heden gericht
3 op een nieuwe internationale ordening van het economische leven bovenal. Het oog als waarnemingsapparaat verzorgt niet alleen den doorgang der waarnemingen; men kan het ook zoo beschouwen dat de menschelijke ziel door middel van het oog naar buiten treedt en werkt tot de buitenwereld en omgekeerd, dat de buitenwereld binnen in het oog zich spiegelt. Ook deze verschijnselen doen zich in vollen omvang voor in het leven van het Nederlandsche volk. Het heeft een diepgaande belangstelling voor alles wat op aarde gebeurt en wel zoo, dat het steeds iets van zichzelf overal heen draagt. Een karakteristiek voorbeeld: een der meest typische Hollandsche bezigheden en kundigheden is dijkaanleg en havenbouw, waterwerken in het algemeen. Reeds aan het eind van de Middeleeuwen werden Hollandsche waterbouwkundigen naar Engeland geroepen en bevloeiden, kanaliseerden en polderden daar een heel district in, dat nu nog Holland heet. De Hollanders bouwden in Zweden in den regeeringstijd van Koning Gustaaf Adolf II een nieuwe havenstad met kanalen en grachten, ingericht met Hollandsch stadsbestuur: Gothenburg. In dien tijd bouwden Hollanders waterwerken in Bordeaux, in Denemarken, in Duitschland, zij verbeterden de bevaarbaarheid van de Tiber. Later namen Hollandsche ingenieurs belangrijk aandeel aan den bouw van Suez- en Panamakanaal (Conrad), zij bouwden de havens van L a Plata, Montevideo, Vera Cruz; Mikoemi, Kobe, Osaka, enz. Overal in de wereld werden door Hollanders waterwerken uitgevoerd. 1
Omgekeerd nam Nederland vele van de belangrijkste bronnen van zijn welvaart uit het buitenland op. Prof. Josephus Jitta wijst er op in bovengenoemd boekje, dat de tulpen, die hier te lande gekweekt worden, niet inheemsch zijn, dat de Amsterdamsche
33
diamantslijperijen hun diamanten betrekken uit ZuidAfrika en Zuid-Amerika, dat de Nederlandsche petroleumindustrie uit de heele wereld haar materiaal haalt, dat de gloeilampen- en radio-industrie vrijwel alle grondstoffen van elders betrekken. Het Delftsche aardewerk is naar Chineesch en Japansch voorbeeld begonnen. De Indische kinine-industrie stamt uit Zuid-Amerika; ook de rubber en de koffie, die in Indië verbouwd worden, stammen uit den vreemde. Wat aan literatuur en kunst elders wordt voortgebracht, wordt in Nederland met gretigheid opgenomen, niet alleen Fransche, Duitsche en Engelsche literatuur, evenzeer Amerikaansche en vooral Skandinavische, ook wat het Oosten voortbrengt. Elke groote boekhandel heeft een viertalige etalage; de kinderen leeren op de middelbare scholen drie vreemde talen. De Hollanders staan bekend als polyglotten, al spreken zij de vreemde talen niet onberispelijk. Het is een kenmerk van het oog, dat het het allerminst interesse heeft voor zichzelf, het leeft in een volledige overgave aan zijn taak, in hooge mate onegoïstisch. Zoo is het ook met het Nederlandsche volk. De enkele Nederlander kan egoïstisch zijn als alle andere menschen; als handelsman zal in hem de begeerte tot geldverdienen leven; verlangen naar rijkdom en luxe kent de Nederlander als iedereen, zijn spaarzaamheid is bekend, kan overgaan tot gierigheid of schraapzucht. De Nederlandsche volksziel is in dit opzicht niet egoïstisch van aard, zij is voor de wereld geïnteresseerd, voor alles wat zich rondom afspeelt. Zij gaat daarnaar uit, zij neemt dit in zich op. Zij heeft weinig kennis van zichzelf, weinig zelfbespiegeling, nog minder zelfverheerlijking of chauvinisme. Ik ken een aantal kleine verhandelingen van Nederlanders over het Nederlandsche volk: zij kennen de ondeugden misschien zelfs beter dan de deugden ervan. De kritische geest, die ontwaakt is
33 met de waarneming van de uiterlijke wereld, maakt niet halt voor het eigen volk. Dit gebrek aan chauvinistische gevoelens heeft zijn minder gunstige zijden. „Een profeet is niet geëerd in zijn eigen land", zegt het spreekwoord. Voor Nederland geldt dit nog meer dan voor andere landen. Een kunstenaar bv. zal in Nederland de grootste moeite hebben om gewaardeerd te worden. De Nederlanders kennen vaak beter de buitenlandsche literatuur dan de eigene, de buitenlandsche muziek beter dan de inheemsche. Nationalisme is een geestesrichting, die volkomen in strijd is met het wezen van het Nederlandsche volk. In dezen tijd heeft Nederland zijn nationalistische bewegingen; zij zijn a.h.w. een spiegelproduct van wat in het buitenland geschiedt, als zoodanig in dit land begrijpelijk. Zij staan echter in geenerlei verband met het wezen van het Nederlandsche volk. Zou het in den loop der geschiedenis zoover komen, dat het nationalisme in Nederland zou zegevieren onder invloed van buiten, dan zou dit beduiden: het ophouden van de zelfstandige existentie van dit volk. Wel is, in den zin van de nieuwere ontwikkeling, die een sterker zelfbewustzijn meebrengt, in Nederland een dieper begrip aan het groeien van de eigen nationale waarden. Hiervan moge ook dit opstel een uiting zijn. Bijzonder typeerend zegt Prof. Josephus Jitta: „De meest typische nationale eigenschap van het Nederlandsche volk is zijn internationalisme". De waarheid van dit woord kan uit het bovenstaande blijken. Henri Asselin drukt het in zijn opstel „Essai de psychologie du peuple Hollandais" (Revue des Deux Mondes, 1933) zoo uit: „Met zijn kosmopolitische natuur en zijn internationale smaak is de Hollander in de diepte zeer gehecht aan zijn grond, aan zijn geestelijk en materieel erfdeel. De nationale trots Het Nederlandsche Volkskarakter
=
34 is hier niet ontwikkeld of heerschzuchtig, zooals elders: hij bestaat toch". VI.
INVLOED V A N BUITEN.
a.
Van de natuur. Ieder volk is in hooge mate afhankelijk van den grond waarop het leeft en van het klimaat, waarin het zich ontwikkelt. De invloed van den bodem werkt zich vermoedelijk meer uit in de diepere levensprocessen en karakterologische geaardheid van een volk, terwijl het klimaat meer zijn invloed doet gelden in de sfeer van het zieleleven en de ontwikkelingsmogelijkheden. Over het laatste schreef reeds Friedrich Schiller bijzonder interessante gedachten neer in zijn boekje over „Die Aesthetische Erziehung des Menschen". Men kan a.h.w. de samenwerking zich zien afspelen tusschen den volksgeest als hoogere entiteit en de werkingen van de natuur. Deze behooren bij elkaar. De invloed van den volksgeest is in het algemeen gebonden aan een bepaald stuk aarde. Wie als vreemde dit stuk aarde betreedt, ondergaat de invloeden ervan — van den bodem en het klimaat eenerzijds, van het cultureele leven, de gewoonten, de taal anderzijds. Dit laatste is niet anders dan de uitwerking van den volksgeest. Het omgekeerde is ook bekend, dat degeen die zijn vaderland verlaat, gevaar loopt na een aantal jaren de banden te verliezen en zich te assimileeren met een ander volk. Hoe snel en hoe sterk dit proces verloopt, is bij verschillende individuen en bij verschillende volken verschillend. Het Nederlandsche volk als oogenvolk heeft begrijpelijkerwijs steeds een diepgaande belangstelling gehad voor alles wat van buitenaf komt. Het richt van nature alle aandacht naar buiten. Het ondergaat niet alleen den vanzelfsprekenden invloed van de
35 natuur, die alle volken ondergaan, maar heeft daarenboven nog een bijzondere verhouding er toe. Het gaat er a.h.w. geheel en al in op. Vaak op merkwaardige wijze, bv. door er tegen te strijden. Want de natuur ging van den beginne af aan niet zachtmoedig' om met de bevolking. Natuur omvat in dit geval slechts een deel van wat elders natuur is; hoofdzakelijk: water en wind, of anders gezegd: water en lucht. Een eenzijdige natuur. Het is eenmaal niet anders. Hoe teisterde het water in oude tijden dit land! Men vergelijke kaarten uit den Romeinschen tijd met kaarten uit de late Middeleeuwen. Groote stukken land, van de Zeeuwsche, Hollandsche en Friesche kust zijn weggeslagen, het vroegere meer Flevo is uitgedijd tot een binnenzee: de Zuiderzee. In het binnenland traden de rivieren regelmatig buiten hun oevers. Het volk leerde de handen in elkaar te slaan en gemeenschappelijk den grooten vijand te bestrijden. Dijken werden aangelegd, kanalen, slooten, vaarten, grachten gegraven, havens gebouwd, polders gevormd. Later werden meren drooggelegd, door de zee ondergeloopen land ingepolderd, ten slotte werd in de 20e eeuw het groote werk begonnen van de drooglegging van de Zuiderzee, een der meest grandiooze technische werken van den nieuwen tijd. Het land werd niet alleen verdeeld in provincies en gemeenten terwille van bestuur en administratie; het is ook verdeeld in waterschappen, terwille van de waterkeering. Deze waterschappen zijn autonoom, hebben een eigen taak, een eigen bestuur. Er is een apart ministerie van waterstaat. Door eeuwen heen is met de grootste volharding dit werk aan dijken en kaden, aan polders en uiterwaarden verricht. Even volhardend als het water zelf is, dat ondersteund door den wind, steeds tracht het land aan te tasten. Den wind ving men in vroeger tijd in de molens. Ook hij werd gekluisterd. Door de noeste vlijt der bewoners
? is dat merkwaardige land ontstaan, dat voor de helft beneden het oppervlak van de zee ligt; er zijn polders, die tot tien meter onder het peil van het water liggen. Wanneer men vaart op verschillende der kanalen of buitenwateren, ziet men alleen de daken der huizen buiten de dijken uitsteken. De Italiaan Edmondo de Amicis schrijft over een reis in de Zeeuwsche wateren: wateren: „Dijken zoover men zien kon en achter die dijken toppen van boomen, spitsen van kerktorens en daken van onzichtbare huizen, wat aan het landschap iets geheimzinnigs en eenzaams gaf". Dan ondergaan de Hollanders later als visschers, vracht- en koopvaarders dien anderen invloed van het water, van de zee — met zijn gevaren, zijn onmetelijke macht, schoonheid, grootschheid en geweld, den altijd dreigenden dood. Weer wordt eeuwenlang in volhardende noeste vlijt het gevaar van de zee getrotseerd en een wereldhandel opgebouwd, alle havens der wereld bevaren, in de zeeën gevischt. Het water maakte dit volk ijverig, werkzaam, strijdbaar, het gaf het de volharding in moeilijkheid en nood. Tachtig jaren vocht dit volk om zijn vrijheid. In rust en bedaardheid leeft het. Langzaamheid is zijn kenmerk. De Franschman Henri Asselin merkt in zijn uitstekend werk „La Hollande dans le monde" op, dat in het gespreksverkeer de Hollander meestal een vraag zal laten herhalen voor hij haar beantwoordt. Hij houdt van overleg en is voorzichtig. Te midden van alle rust en gedegenheid, van alle phlegma — wat men op de regelmaat van het waterelement kan terugvoeren •— die het volksleven in het groot kent, werkt onder de oppervlakte overal een lichte gejaagdheid en nervositeit, zoowel in de jeugd als in den ouderdom, nu misschien sterker dan vroeger, een snelle bewegelijkheid der gevoelens, een gemakkelijke veranderlijkheid van het humeur — vaak afhankelijk van de weersgesteldheid. Het zou kunnen 6
37 zijn, dat hierin de bewegelijkheid en veranderlijkheid van den wind en de Hollandsche luchten zich afspiegelt — in hun beïnvloeding van het zieleleven van de bevolking. Merkwaardig zijn de kleederdrachten der boerenen visschersbevolking in deze streken van water en wind. De boeren loopen op klompen. Dat moet wel, want de aarde is drassig, het is eigenlijk geen aarde. Klei en veen hebben meer vocht dan vaste substantie. Hoe anders is een rotsbodem. Ook de lucht is vol van water — in wolken, regen, hagel, sneeuw of dampen maakt het zich kenbaar. De volheid van het water drukt zich niet alleen uit in de rustige zware gestalten der boeren, in de ronde lichaamsvormen en vorm van het hoofd, maar zelfs misschien in den bollen vorm van de kleedij: de pofbroeken der Volendammer en Marker visschers, de wijde rokken der Scheveningsters — die alle nog voller en ronder worden als de wind er doorheen speelt. Dan de hoofdversiering der Friesche en Zeeuwsche boerinnen: die wijde' kappen met gouden spangen. De Nederlandsche taal is vol en rijk aan woorden ontleend aan het water, aan de zee, aan de scheepvaart, aan den wind, aan het zeilen. De zeil- en roeisport staan in hoog aanzien. In de laatste jaren, na den oorlog, is naast de zeevaart een nieuwe tak van verkeer toegevoegd aan den Nederlandschen ondernemingsgeest: de luchtvaart. De K . L . M . heeft zich door zijn uitstekende activiteit in de lucht, door zijn regelmatige verbinding met Indië vooral, wijd en zijd bekend gemaakt. Vermelden wij ten slotte, dat Nederland in het water een van zijn beste verdedigingsmiddelen ziet tegen aanvallen van een buitenlandschen vijand. Toen in 1673 Lodewijk X I V met zijn geweldige Fransche leger het land binnenviel, werden de dijken doorgestoken en de zg. Hollandsche waterlinie in het
3 midden des land gelegen, die zich uitstrekt van de Zuiderzee tot den Rijn, liep onder en vormde een onoverkomelijke hinderpaal voor den vijand om dieper door te dringen. Op deze waterlinie, gemoderniseerd, was steeds het vertrouwen van het Nederlandsche volk gericht. Henri Asselin citeert in zijn werk de Hollandsche spreekwijze: „Laten wij ons kruit droog houden en ons land vochtig". Dat dit land van water en lucht niet de uitersten kent van een harden steenigen bodem beneden en het brandende zonnevuur boven, werkt zich in de psyche van het volk grondig uit. Het is een volk, dat geen uitersten kent. Het is niet felbewogen, hartstochtelijk, in staat om in gloeiend vuur te raken voor een ideaal. Het is berekenend en rustig. Het loopt ook niet gemakkelijk vast, een toestand waaruit alleen gewelddadige revoluties bevrijding kunnen geven; het kent een regelmatige vaart over de levenszee met niet al te groote schommelingen en kan ook rustig blijven als het stormt. Of anders uitgedrukt in verband met het oogenkarakter van het volk: „Het volkskarakter heeft iets effens; het biedt weinig of geen scherpe kanten. Het altijd turen over vlakke velden naar wijde horizonten schijnt iets kalmeerends, iets nivelleerends te hebben. Wij hebben geen groote hartstochten, wellicht geen groote deugden, maar stellig geen groote ondeugden" (Roest van Limburg: Ons volkskarakter). 8
b.
Van andere volken en landen.
Niet alleen de inwerkingen van de natuur zijn van groot belang om het Nederlandsche volk te begrijpen. Doordat het zoo open staat voor de wereld, zijn ook de invloeden van andere landen en volken bijzonder groot. Vooral komen voor bespreking in aanmerking de invloeden van Frankrijk, Engeland, Duitschland
39 en Indië. Dit wil niet Zeggen, dat andere volken geen invloed zouden uitoefenen; zoo sterk als die van de genoemde volken zijn zij niet. Lucien Brulez zegt in zijn boek: „Hollandische Philosophie": „Van oudsher waren de Nederlanden het kruispunt der groote verkeerswegen tusschen Westen Midden-Europa. Er heeft dientengevolge een vermenging of liever een evenwichtstoestand plaats gevonden tusschen de heterogene Romaansche, Germaansche en Angelsaksische wereld- en levensbeschouwingen". Zoo is het inderdaad. De Nederlanden namen gastvrij niet alleen de menschen op uit andere volken, vooral de vervolgden; de gedachten, de levensuitingen, de kunst en de taal der omringende volken werden geabsorbeerd. Verschillend echter is in den loop der tijden de invloed dezer volken geweest. Merkwaardig is de Fransche invloed. Doordat Frankrijk in den loop der eeuwen den toon aangaf op het gebied van kunst en leven, de Fransche taal die der beschaafde kringen was, de Fransche denkwijze de meest doorzichtige, speelde dit alles in de Nederlanden een bijzonder groote rol. Bovendien werden na de opheffing van het edict van Nantes in 1685 vele duizenden Hugenoten, vlijtige handwerkers voor een groot deel in de Nederlanden opgenomen, waardoor men heden ten dage vele Fransche namen voor goede Nederlanders aantreft. Descartes bracht zijn kristalklare philosophie in het land, die opgebouwd is op de verheerlijking van het denken zelf: „Cogito, ergo sura". Tallooze Cartesianen leefden in de Nederlanden. Zij vochten den geestesstrijd tegen de Spinozisten en de theologen. De scherpte der wapenen, die van het verstand, werd geoefend aan de mathematische exactheid van de Fransche philosophie. De Nederlandsche dichters lieten zich leiden door
40 Fransche voorbeelden; zoowel Hooft als Vondel, de grootste lyrici en dramatici van de 17e eeuw, zijn Romaansch georiënteerd. Voor het drama golden de wetten in Frankrijk opgesteld. Ook de groote Nederlandsche dichtergeneratie, die in de tachtiger jaren van de 19e eeuw een grondige vernieuwing in de letteren bracht, liet zich sterk beïnvloeden door de Fransche naturalisten uit den tijd van Zola. Napoleon voerde in de Nederlanden het Romaansche recht in door zijn codificatie, die nog altijd maatstaf is voor de Nederlandsche jurisdictie, al kwamen in de eeuw, die volgde, vele veranderingen. De Nederlandsche taal is vol van woorden, die aan het Fransch ontleend zijn. Wie door een Nederlandsche stad loopt, is verbaasd nu nog zooveel Fransche uitdrukkingen op de uithangborden van de winkels aan te treffen: coiffeur of friseur voor kapper, tailleur voor kleermaker, patisserie voor banketbakkerij, handel en gros of en detail, Maison de Bonneterie, etc. Hij zal in het telefoonboek een gezantschap opzoeken en het vinden onder het woord légation. Toch is de invloed van de Fransche taal en literatuur in de laatste jaren, vooral na den oorlog, zeer verminderd. Las men nog tevoren overal Zola, Maupassant, Baudelaire e.a., nu leest men de moderne Fransche literatuur veel minder. Het wordt steeds minder gebruikelijk, dat in de gegoede kringen Fransch gesproken wordt. De voorkeur voor Engelsch verdringt die voor het Fransch van vroeger. Bovendien eert de Hollander nu zijn eigen taal meer dan in de vorige eeuw. Het contact met Engeland is oud en berust op wederkeerige en gelijke interessen over de heele aarde. De wereldhandelstaal is het Engelsch, tallooze Engelsche handelsuitdrukkingen zijn internationaal ge-
4i w o r d e n , het H o l l a n d s c h neemt ze over. O o k techniek en sport k w a m e n oorspronkelijk uit E n g e l a n d . Z i j brachten w e d e r o m Engelsche u i t d r u k k i n g s w i j z e n en w o o r d e n i n de Nederlandsche taal. H o e vaak leest m e n , en niet alleen i n s p o r t v e r h a n d e l i n g e n , ' het w o o r d „ s t a r t e n " . H e t parlementaire stelsel met tweekamer-systeem is naar E n g e l s c h voorbeeld ingericht, al heeft het z i c h i n vele o p z i c h t e n aangepast aan de eischen van het Nederlandsche v o l k . V a n de Engelsche literatuur is het vooral de i n v l o e d van K e a t s , S h e l l y en B y r o n , die uitgegaan is op de jonge dichtergeneratie van T a c h t i g . D e grootste i n v l o e d is misschien w e l te z i e n op natuurwetenschappelijk gebied, vooral omdat dit i n de igz eeuw zoozeer gepopulariseerd w e r d . D e Engelsche denker B a c o n of V e r u l a m w e r d v o o r a l vanaf de 18e eeuw hier te lande als het wetenschappelijk orakel b e s c h o u w d . Z i j n sensualistische w e r e l d b e s c h o u w i n g (meenend dat voor de wetenschap alleen waarde heeft, wat de z i n t u i g e n openbaren) v o n d een v u r i g vertegenwoordiger i n den w e r e l d beroemden L e i d s c h e n arts H e r m a n Boerhaave (1668— 1738). E e n van diens leerlingen was de bekende Fransche materialist Tulien Offray de l a M e t t r i e , die zijn boek „ L ' h o m m e m a c h i n e " niet i n F r a n k r i j k gedrukt k o n krijgen, i n H o l l a n d echter w e l een uitgever v o n d . D e voortzetting van B a c o n ' s philosophie k a n men zien i n het wetenschappelijk materialisme v a n D a r w i n , dat hier te lande o n m i d d e l l i j k den grootsten weerklank v o n d . M e n stond i n wijden k r i n g open — begrijpelijkerwijs •— v o o r een w e r e l d b e s c h o u w i n g , die het uiterlijk waarneembare en tastbare als grondslag voor het weten aannam. I n Protestantsch-kerkelijke k r i n g e n baseerde m e n z i c h i n de 19e en 20e eeuw op de p h i l o s o p h i e v a n K a n t , die geloof en wetenschap elk h u n eigen gebied
4 toewijst. De bloem echter van het Duitsche idealisme uit het einde der 18e en begin van de 19e eeuw is in Nederland vrijwel niet doorgedrongen. Het is alsof de Nederlanders na de scheiding van Duitschland, die door wereldhistorische noodzaak voltrokken was, dit land den rug toekeerden. Zij verrichtten hun taak, die op de wereld in uiterlijken zin gericht was. Zij konden zich niet inlaten met wereldbeschouwingen en ideeën, die op het geestelijke afgestemd waren, zooals de idealistische denkwijzen (d.w.z. dat deze de idee als uitgangspunt van hun beschouwingen namen) van Hegel, Fichte, Schelling, Goethe, Schiller, Novalis, Schopenhauer e.a. Hegel vond hier een enkelen volgeling, Goethe's werken werden gelezen en vertaald, evenals die van anderen. Van een diepgaanden invloed kan men niet spreken. Wel diende vaak de Duitsche wetenschappelijke degelijkheid als voorbeeld en volgde men in vele opzichten het Duitsche opvoedingssysteem. Pas in de 20e eeuw kan men dieper gaande invloeden bespeuren. De Duitsche vorm van Kerstviering met den Kerstboom burgert steeds meer in. Duitsche werkzoekenden waren na den oorlog welkom; vele duizenden werden opgenomen. Daardoor spraken veel meer menschen, ook onder de eenvoudigen en de kinderen, de Duitsche taal. Vele Duitsche woorden worden in de Nederlandsche taal opgenomen. „Ueberhaupt" bv. is bijna een Nederlandsch woord geworden. De taalzuiveraars willen de Nederlandsche taal behoeden voor germanismen, anglicismen, gallicismen. Wij moeten afwachten hoe groot hun succes zal zijn. Opgemerkt dient hier te worden, dat in de Nederlanden een eigen philosophie eigenlijk niet is ontstaan; pas de 20e eeuw heeft enkele denkers van naam opgeleverd. Het Nederlandsche volk is geen denkersvolk. 2
43 De invloed van Indië op Nederland is van langen duur. De meeste families hebben verwanten in Indië. Deze brengen iets van de Oostersche sfeer mee terug naar het moederland, een ander accent, een andere levenshouding: breeder en gemakkelijker. In tallooze Hollandsche huizen ziet men Indisch batikwerk, kleedjes, Indisch koperwerk, Indisch zilver-filigraan, Javaansche wajangpoppen (d.z. leeren of houten afbeeldingen van wezens uit het Javaansche schimmenspel). Sedert eeuwen ontvangen de Nederlanders de Indische producten: specerijen en koloniale waren. N u nog zijn tabak en thee daaronder de belangrijkste. D . S. Meidrum zegt in zijn boek „Holland and the Hollanders": „Wanneer mij gevraagd zou worden wat ik als het meest typische in Holland zou beschouwen, zou ik antwoorden: Het theedrinken in het gezin 's avonds na het eten". In vele Hollandsche gezinnen wordt Indische rijsttafel gegeten met de scherpe specerijen, die daarbij behooren. De invloed van Indië doortrekt de heele levenssfeer van het Nederlandsche volk. Zonder dit verband Zou het een kleinburgerlijk volk zijn — vermoedelijk zonder veel zin voor de Europeesche samenleving. Mét dit verband is er een element van grootheid, dat het Nederlandsche volk doortrekt, een element van wijdheid, dat zijn kosmopolitisch bestaan een fundament geeft. De belangrijkste roman, die de Nederlandsche literatuur heeft opgeleverd, die ook in vele talen vertaald werd, is — niet zonder grond •—• een roman die ten deele in Indië speelt, over Indische toestanden spreekt, de „Max Havelaar" van Multatuli (Eduard Douwes Dekker, 1830—1887), een gloeiend pleidooi voor verbetering van het levenslot der bewoners van Indië, „het prachtig rijk van Insulinde, dat zich slingert om den evenaar als een gordel van smaragd".
44 VII.
VRIJHEID.
Een bijzonder vermogen tot opname van alles wat in de verdere wereld leeft, toonde het Nederlandsche volk. Het gaf asyl aan vluchtelingen, die wegens ras of godsdienst vervolgd werden. Portugeesche en Spaansche Joden werden uit Spanje verdreven, in Holland vonden zij een nieuw tehuis. Zij leverden Nederland en de Europeesche cultuur Baruch de Spinoza (1632—1677). Daarna kwamen de Hugenoten. Vervolgden om hun wereldbeschouwing, zooals Le Mettrie zagen hun werken in Nederland gedrukt. Een vrije drukpers en een betrekkelijk vrij geestesleven hielden het land open voor de wereld. Uit Bohemen vond een der grootste denkers en opvoeders der menschheid in den tijd van den dertigjarigen oorlog een toevlucht in Nederland : Johan Amos Comenius (1592—1670). Hier schreef hij vele van zijn belangrijkste werken, hier vond hij een rustig levenseinde. Hoewel een klein volk, waren de Nederlanders groot in hun geesteshouding. Hoewel Calvinistisch van aard, vrijzinnig in levensstijl. Daardoor kon het land worden tot een spiegel der wereld. Is het niet een opvallend feit, dat het beroemdste boek, dat hier verscheen, „Imitatio Christi" genoemd werd, d.i. Navolging van Christus. Men zou ook kunnen vertalen met: „Spiegel Christi". Ten deele is die spiegeltendenz er nog. Liggend op de grens van Midden-Europeesche en West-Europeesche cultuur, van Germaansche en Romaansche cultuur, draagt het dit alles in zich, heeft begrip voor alles door contact met allen en zou een evenwicht in de ongelijkheden kunnen verzorgen. Het Nederlandsche volk laat Fransche intelligentie gepaard gaan met Britschen zin voor de uiterlijke werkelijkheid. Het is een land van openheid en vrijheid geweest door de eeuwen van zijn existentie heen. De inzet
45 van zijn 8o-jarigen vrijheidsstrijd was vrijheid van godsdienst, bepaald door den grooten geest van Willem den Zwijger (1533'—1584). Het was de toenmalige eerste vorm van vrij geestesleven. Deze held des geestes gaf de stad Leiden, nadat deze tot tweemaal toe een beleg der Spaansche troepen had doorstaan, als belooning een universiteit (1575). Deze werd in de volgende eeuw een der belangrijkste geestelijke middelpunten van Europa. Hiertoe werd mede bijgedragen door het feit, dat in de Unie van Utrecht van het jaar 1579, die als een soort grondwet der Vereenigde Nederlanden beschouwd kan worden (het behelsde de regels van het verbond der Zeven Provinciën) op wensch van Willem van Oranje een artikel was opgenomen, dat het recht op vrije godsdienstige overtuiging vaststelde. Het eenige land van Europa in de branding, dat deze vrijheid schonk. Daardoor middelpunt der beschaving gedurende een eeuw. De uiterlijke vrijheid en geestelijke vrijheid is het Nederlandsche volk oneindig lief. Hoe kan het ook anders bij het Oogenvolk. Het oog kan niet functionneeren, wanneer het op de een of andere wijze in zijn vrijheid van werken gestoord wordt. Het moet zich vrij kunnen oriënteeren in alle richtingen, vrij kunnen oordeelen. Anthonie Donker drukt het zoo uit: „Geloofs-, gewetens- en gastvrijheid zijn grondslagen der Nederlandsche staatsgedachte". Deze vrijheidszin kan overdreven worden en ontaarden in losbandigheid, die men in Nederland vaak aantreft bij jong en oud. Zij kan ontaarden in een steeds aanwezig latent verzet tegen wetten en politiemaatregelen. Zij kan ontaarden in halsstarrigheid tegenover anderen — en toch, dit alles is niet anders dan de keerzijde van een diepen karaktertrek van dit volk. De zintuigelijke waarneming blijft niet staan bij
6 opname alleen, maar beoordeeling vereenigt zich daarmee. Het Nederlandsche volk heeft een ware lust tot oordeelen, derhalve ook tot veroordeelen. Het negatieve oordeel richt zich in alle scherpte en hardheid op allen en iedereen, ook op zichzelve. Hoe hebben de Nederlandsche schrijvers Multatuli, Van Deyssel, Marsman, niet gefulmineerd over hun eigen volk, een harden geesel zwaaiend. In het klein en in het groot mengt zich scherp oordeel bij de waarneming. De kunstkritieken in de kranten en tijdschriften zijn hard en scherp zonder onderscheid tegen wien zij gericht zijn. Scherp als een photographische plaat. Zoo is het ook in het dagelijksch leven, in het onderling verkeer der menschen. Kleine fouten worden waargenomen, streng veroordeeld en zelfs het grootere goed daarbij over het hoofd gezien. Zoo hard als de spiegel in het sprookje van Sneeuwwitje is de oordeelvelling in den spiegel van het Nederlandsche volk. Natuurlijk zijn er ook positieve oordeelsneigingen; zij worden echter vaak door de negatieve overstemd. 4
~Dè~öordeelsvrijheid voltrekt zich door een vrije pers, een der grondzuilen van het Nederlandsche volksleven. Indfvidueele vrijheid en vrijheid van het volk als geheel willen ze handhaven. Het vrijheidselement doortrekt het openbare leven ook in de inrichting ervan. In weinig landen zal de vrijheid der provinciale besturen, gemeentebesturen en waterschapsbesturen zoover doorgevoerd zijn als in Nederland — resten van het historisch gewordene, toen in de tijden van de Republiek der Vereenigde Nederlanden door de Unie van Utrecht zeven onafhankelijke provinciën zich met elkaar vereenigden en toch hun onafhankelijkheid zooveel mogelijk bewaarden.
(LwtkA *LA '•*•
Zoo doortrekt zin voor vrijheid -het volksleven in al zijn geledingen, als een noodzakelijke psychologische
47 factor voor het vervullen van de meergenoemde taak van dit volk. VIII.
DE VLIEGENDE HOLLANDER.
Vele schrijvers, die de Hollandsche cultuur bestudeerden, kwamen tot de conclusie, dat zij door en door burgerlijk van aard is. Het sterkst wordt deze meening vertegenwoordigd door Prof. Huizinga in zijn boekje „Nederlands geestesmerk". Niemand zal dit kunnen loochenen. Huizinga brengtTdèT5urgerhjkheTJ irTsamenhang mef het stedelijk karakter van de bevolking. Reeds anderen (bv. Prof Fruin in zijn verhandeling „Het karakter van het Nederlandsche volk") wezen er op, dat er in Nederland geen groot verschil bestaat tusschen stad en land. Velen zeggen: De Nederlander is boersch van aard, boersch van optreden. Fijne manieren, vleierij zijn den Hollander vreemd. Hij zegt licht op grove wijze de waarheid. De boerenbevolking aan den anderen kant vertoont de gebruikelijke eigenschappen van den stedeling, al mogen er kleine verschillen zijn: nuchterheid, berekenendheid, spaarzaamheid, misschien iets meer godsdienstigheid, vermoedelijk evenveel hypocrisie, zindelijkheid, phlegma en werkzaamheid. A l die eigenschappen, die wij als typisch Hollandsch leerden kennen. Inderdaad, de steden zijn voor de Hollandsche beschaving toonaangevend, vroeger was het vooral Amsterdam, dat van belang was, thans zijn het vele steden. Diegenen, die Nederland een boerenland noemen, omdat er een betrekkelijk groot aantal boeren leeft, vergissen zich._Zij miskennen den Nederlandsrjhen volksaard. Het internationaal bedrijf van handel, verkeer, kolonisatie, bepaalde de geschiedenis, de vorming en de existentie van het Nederlandsche volk. Dit ging uit van de steden. Daar ook ontstond de
8 nieuwe natuurwetenschap, de belangstelling voor de schilderkunst. De boerenbevolking geeft voor een dusdanige cultuur een gezonde vitale basis, zij bepaalt haar niet. Dit is geen vraagstuk van statistiek, maar van gezond psychologisch inzicht. Stedencultuur is steeds gericht geweest op de ontwikkeling van de intelligentie. Wij wezen er reeds op hoe sterk van de zijde van de waarneming uitgaande, deze in Nederland gezocht wordt en werd. Daarom mag men met het volste recht de Nederlandsche beschaving als een burgerlijke in al zijn geledingen qualificeeren. Toch is daarmee lang niet alles gezegd. Als een soort tegenwicht tegen de verburgerlijking heeft de Nederlandsche volkswording een machtig instinct gesteld: Het interesse voor de wereld. Zoolang het Nederlandsche volk en de Nederlander hun interesse voor de wereld in al zijn verschijnselen — van uiterlijke en van geestelijke zijde — kunnen bewaren, zoolang zal het gevaar der burgerlijkheid door grootheid geëquilibreerd blijven. Wanneer dit volk in verkeerd begrepen nationalisme zijn aandacht teveel op zichzelf zou richten, dan zou het bedreigd worden door de gevaren der kleinburgerlijkheid. Zindelijk en ordelijk moet dit volk zijn, omdat het oog een rein beeld verlangt. Er zijn bezoekers in Nederland geweest, die de behoefte aan zindelijkheid overdreven vonden, die meenden, dat de straten der steden, de vloeren in de huizen zoo schoon gepoetst werden, dat men ervan zou kunnen eten. Zij wezen ook op het feit, dat de Nederlandsche taal hetzelfde woord gebruikt voor aesthetisch mooi en voor goedgereinigd, nl. het woord „schoon". De oogen hebben rust noodig om goed te kunnen waarnemen. Vandaar dan ook, dat het Nederlandsche volk behoefte heeft om in rust zijn taak te vervullen. Het is een vredelievend volk, het heeft een afkeer van 4
49 oorlog; het is in den grond anti-militair. Voor zijn vrijheid echter zal het strTTcEnVWant vrijheid is voor , dit volk een hooger levenseisch dan vrede. Het spreekt vanzelf, dat de verwezenlijking van de taak, die de Nederlandsche beschaving had, de grootst mogelijke ontplooiing van den enkeling eischte. Daardoor was zelfbewustzijn de grondslag voor de studie der wereldverschijnselen. De ontwikkeling hiervan eischte wederom de verst strekkende democratiseering in den regeeringsvorm. De Republiek der Vereenigde Nederlanden was in de dagen van zijn oorsprong bijna de eenige democratie in Europa, te midden van een wereld van absolute despotie. Ieder, die de geschiedenis der democratie bestudeert, weet, dat deze Republiek allesbehalve goed georganiseerd was. De zeven provinciën hadden zooveel mogelijk macht aan zich gehouden; elk had zijn eigen provinciaal bestuur, onafhankelijk van het landsbestuur, had eigen rechtspraak, eigen militaire bevoegdheden, economische rechten, enz. Er waren slechts enkele punten van algemeen belang, waarvoor men concessies had gedaan: de algemeene kas, het leger en de vloot. Verder was elke provincie zelfstandig. Ook de gemeenten hadden een groote vrijheid van organisatie. Vaak waren er onderlinge twisten tusschen de provinciën. Elk had een eigen stadhouder, een ambtenaar in dienst van de provincie. De stadhouder van Holland echter had de grootste macht als kapitein-generaal van het leger en admiraal van de vloot. Het is een wonder te noemen, dat deze individualistisch ingerichte republiek meer dan twee eeuwen kon bestaan en zooveel macht ontplooien. De grondslagen ervan werden voortgezet, toen na de Napoleontische overheersching Nederland een koninkrijk werd onder Koning Willem I, den zoon van den laatsten stadhouder, die in 1795 door de Franschen werd verjaagd. Er zijn menschen die meenen, dat Nederland in Het Nederlandsche volkskarakter
.
5° jr I'. waarheid nog altijd een republiek is met een koning aan het hoofd. In zekeren zin is dat ook zoo. Toch heeft Koningin Wilhelmina, die voor korten tijd haar 40jarig regeeringsjubileum vierde, een zeer grooten invloed op de regeering en het regeeringsbeleid, vooral door de vastheid waarmee zij in de jaren van haar regeering haar aandeel daarin verzorgde; verder door de sterke tradities die het Oranjehuis sinds het ontstaan van de Nederlandschen staat, binden aan het volk. Hiervan getuigt ook het volkslied „Wilhelmus van Nassouwe", zeker een der mooiste Europeesche volksliederen, dat steeds opnieuw den Nederlander herinnert aan zijn vrijheidsstrijd van 80 jaren onder de leiding van den eersten grooten Oranje. Des te opvallender is dit verschijnsel, gezien het feit, dat het oogenvolk van nature niet zeer muzikaal begaafd is, althans wanneer men den blik richt op het componeeren van muziek. Een bijzonder belangrijk volksverschijnsel, dat niet voorbij gegaan mag worden, is het groote Nederlandsche volksfeest. Moge de behoefte aan feestvieren bij een rustig aangelegd volk niet overmatig groot zijn, toch heeft het één feest, dat gevierd wordt door jong en oud: het Sint Nicolaasfeest. Merkwaardige contradictie: in een Calvinistisch volk wordt het feest van een Katholieken heilige gevierd, op zijn naamdag, den 5en December, verschijnt in tallooze gezinnen en scholen iemand, verkleed als bisschop in purper gewaad, met langen witten baard, den mijter op het hoofd, den bisschopsstaf in de hand. Hij spreekt de kinderen toe, looft ze voor hun braafheid, bestraft hun verkeerde daden. Hij is vergezeld van zijn zwarten knecht, die voorzien is van een grooten zak en een roede. Uit de zak komen de geschenken voor de lieve kinderen te voorschijn, de ondeugende worden gestraft met de roede, of wel in den zak gestopt, en dan meegenomen, zooals gezegd
5i wordt, naar Spanje. Meestal belooft het ondeugend kind beterschap en krijgt dan ook nog wel een cadeautje. In het algemeen worden bij dit feest de ondeugden der gezinsleden (het is een echt familiefeest) gehekeld in den vorm van humoristische gedichten en surprises en de goede daden worden geloofd. Zoo is het steeds een feest van humor en blijheid, misschien een beetje van zelfbezinning. Het is niet eenvoudig deze volksgewoonte in het kader der beschouwingen psychologisch te duiden. Ik zie een verband met de ethische behoeften van het volk, die in het hoofdstuk over den godsdienst beschreven werden. Ik zie er ook de behoefte aan licht en blijheid in als tegenstelling tegen de donkere natuur in dien tijd van het jaar. Tot slot moge hier de sage in bespreking gebracht worden, die overal in de wereld bekend is en waarin de Hollander de hoofdrol speelt: die van den Vliegenden Hollander. Een sage, die al het vroeger besprokene samenvat en verder voert. Bovendien een sage, die in vele opzichten merkwaardig genoemd kan worden. In de eerste plaats omdat het een der jongste sagen in de wereldliteratuur is, voor het eerst genoteerd in het begin van de 19e eeuw. En dat niet door Hollanders, maar het eerst door Franschen, Engelschen en Duitschers. Een min of meer klassieken vorm kreeg zij door de opera van Richard Wagner. Daar wordt medegedeeld, hoe de Hollander met een vloek belast door de wereld vaart, in storm en onweer, hoe hij dood en ondergang brengt aan alle schepen, die hem zien en hoe eens in de zeven jaren hem één enkele dag gegeven wordt om aan wal te gaan en verlossing te zoeken. Na tallooze vergeefsche pogingen komt eindelijk de verlossing door de opofferende liefde van een meisje, dat voor hem den dood aanvaardt. Dan mag ook hij sterven en in den dood den vrede en het licht vinden.
52 Een duistere sage, die spreekt over dood en verderf. Merkwaardig dat andere volken dit beeld in drama, gedicht en lied openbaarden, dat het blijkbaar onder de Europeesche bevolking leefde en in staat was de mythenvormende kracht van de volksphantasie in den modernen tijd aan het werk te zetten. Wij willen door deze sage een laatsten stap doen om dieper door te dringen tot het wezen van het Nederlandsche volk. Wij begonnen het als een oogenvolk te begrijpen en vonden zijn samenhang met het licht en de kleurenwereld. In deze sage echter staan dood en duisternis voor ons, die blijkbaar een diepen samenhang met den Hollander moeten hebben. Waarom? Wij zagen, dat het Nederlandsche volk een opvallende plaats innam in de ontwikkeling van de Europeesche beschaving, toen het de historische taak vervulde mede te werken aan het innerlijk verwerken der gewaarwordingen in gedachten- en gevoelsleven. De sage van den Vliegenden Hollander heeft betrekking op het tijdperk, dat de Nederlanden hun groote missie vervulden. Op een zwart schip met zwarte zeilen voer de vervloekte kapitein over de stormende zee, met zijn vloek andere zeevaarders verdervend. Wat zou in deze visie de zee anders kunnen zijn dan die voortdurend wisselende golvende wereld van zintuigelijke indrukken, die tot den mensch komt, terwijl de kapitein het beeld is van de menschenziel die aan die wereld zich overgeeft. De volksmond wilde in de sage a.h.w vertellen: wanneer de mensch zich wijdt aan de uiterlijke dingen, begeeft hij zich in de wereld van het doode, de wereld waar de dood heerscht, omdat in de uiterlijke wereld nu eenmaal alles sterven moet. Bovendien zijn de voorstellingen van die wereld, waarmee de ziel zich vult, ontdaan van leven, evenals een photographische plaat het leven van buiten niet meer bezit. De ziel vult zich
53 door de waarnemingen aldus met een dooden inhoud. Ten slotte kan de menschelijke ziel deze eenzijdigheid niet verdragen, zij verliest allen levenskrachtigen inhoud en moet te gronde gaan. De mensch kan dan als lichamelijk wezen leven, als zielewezen moet hij sterven, wanneer deze eenzijdigheid blijft voortwerken. De andere volken ervoeren blijkbaar instinctief het groote gevaar, dat de missie van het Hollandsche volk met zich meebracht. Ten slotte hebben alle volken, die deelnemen aan de beschaving, zich op het uiterlijke gericht, steeds eenzijdiger. En het gevaar voor de menschenziel is niet theoretisch gebleven. Als een duister toekomstvisioen werd het gezien in het beeld van den Vliegenden Hollander, die in den storm alle schepen doet vergaan. De Hollandsche beschaving stak inderdaad alle andere volken aan. Slechts de liefde van het meisje aan den wal, dat wachtte, verloste den gevloekte. In het meisje is de andere zijde van de ziel in beeld gebracht, die trouw kan blijven aan de innerlijke verplichtingen, aan de liefde. De Nederlandsche beschaving heeft zelf twee groote mannen voortgebracht, die in hun cultureele werk voor het eigen volk en voor de heele wereld een tegenwicht gaven tegen den vloek van den Vliegenden Hollander, die de zee der uiterlijke indrukken bevoer. De eene is Geert Groote, die een geestelijken scholingsweg tot het ontwikkelen van de liefde gaf als tegenwicht tegen de veruiterlijking. Hij wist reeds toen — in het begin van den nieuwen tijd — dat de ware liefde, waardoor de menschen elkaar begrijpen en innerlijk geheel samen kunnen groeien, geleerd moet worden, ja met vol bewustzijn geoefend moet worden, door een innerlijke training van dag tot dag, van jaar tot jaar. Daarom is hij zoo groot, omdat hij
54 een leeraar van de innerlijke ontwikkeling was. Ook de moderne mensch heeft daaraan behoefte. De ander is Rembrandt, wiens schilderingen op zichzelf door hun innerlijke diepte een tegenwicht tegen de uiterlijkheid beduiden. Hij toonde bovendien daarin, dat het mogelijk is voor den standvastigen mensch om door te dringen van de studie van de uiterlijke verschijnselen tot de innerlijke, van het uiterlijke licht tot het innerlijk licht, dat door het Hoogste Wezen den zoekenden mensch nimmer onthouden wordt.
In deze serie is reeds verschenen: Dr. Eino Krohn, Het Finsche Volkskarakter. (Volk van Wijsheid, Wil en Woord.) Rolf Nordenstreng, Het Zweedsche Volkskarakter. (Volk van Wet en Orde.) Prof. Dr. Arne Bergsgaard, Het Noorsche Volkskarakter. (Volk van individualisme en zelfstandigheid.) Medewerking werd toegezegd voor de volgende verhandelingen: Cand. Mag. C. P. O. Christiansen, voor Denemarken, Rector der Grundtvig Volkshoogeschool te Hilleröd, historicus. Prof. dr. Gudmundur Finnbogason, voor IJsland, Directeur van de Nationale Bibliotheek te Reykjavik. Johannes Semper, voor Estland, leeraar voor literatuur aan de Universiteit te Tartu, bekend dichter en schrijver. Prof. Paul Jurevics, voor Letland, professor in de philosophie aan de Universiteit te Riga. Prof. St. Salkauskis, voor Litauen, professor in de psychologie aan de Universiteit te Kaunas. Prof. J. Fedotow, voor Rusland, professor in de geschiedenis, nu te Parijs. Yerzy Braun, voor Polen, schrijver, redacteur van Merkuryusz Polski te Warschau. Prof. J. L . Fischer, voor Tsjecho-Slowakije, professor in de philosophie aan de Masaryk Universiteit te Brno, nu te Amsterdam. Prot dr. H . Baric, voor Yoego-Slavië, professor aan de Universiteit te Belgrado; ook voor Albanië, Zijnde directeur van het Albaneesche Instituut te Belgrado. Zina Dokova, voor Bulgarije, die het heele land rondreisde, te Sofia.
Dr. Georges Trócsanyi, voor Hongarije, directeur van de Parlementsbibliotheek te Budapest. G . M . Theotokas, voor Griekenland, schrijver en literator, te Athene. Resad Nuri Darago, voor Turkije, uitgever van het dagblad „Ankara". Prof. L Zamfirescu, voor Roemenië, opvoeder van den kroonprins, te Boekarest. Prof. E . Buonaiuti, voor Italië, bekend schrijver en godsdienstphilosoof te Rome. Prof. Jacques Chevalier, voor Frankrijk, dekaan van de Faculteit der Letteren aan de Universiteit te Grenoble. Prof. Salvador de Madariaga, voor Spanje, vroeger Volkenbondsvertegenwoordiger en gezant voor Spanje, nu aan de Universiteit te Oxford. Prof. Fidelino de Figueiredo, voor Portugal, professor in de letteren aan de Universiteit te Sao Paulo, in Brazilië. Dr. J. Denucé, voor België, stadsarchivaris van Antwerpen, historicus. Dr. W . J. Stein, voor Groot-Brittannië, uitgever van „T he Present Age", Londen. S. von Gleich, voor Duitschland en Oostenrijk, schrijver op philosophisch en cultureel gebied, nu te Zeist. Deze lijst zal gecompleteerd worden, voorzoover de omstandigheden dit toelaten. Alle medewerkers behooren tot het volk, waarover zij schrijven. Prijs f 0,60 per deeltje, bij inschrijving op minstens 5 deeltjes f 0,50.