Faculteit Psychologie & Pedagogische Wetenschappen
Het internaat als pedagogische context voor identiteitsontwikkeling Een historisch en narratief perspectief op identiteit
Kaat Verhaeghe
Promotor: Prof. Dr. Bruno Vanobbergen
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de pedagogische wetenschappen afstudeerrichting pedagogiek en onderwijskunde Academiejaar 2010 – 2011
ABSTRACT
Verhalen blijken de manier te zijn om betekenis van onze ervaringen te organiseren, te interpreteren en te creëren. Het impliciete wordt expliciet gemaakt aan de hand van verhalen. Om identiteit te kennen moet net dat impliciete expliciet gemaakt worden. Wat leent zich dan beter dan verhalen om over identiteit te spreken. In narratief onderzoek wordt gebruik gemaakt van diachronisch data. Het gaat hierbij om verbaal materiaal waarin een duidelijke tijdsevolutie of ontwikkelingsperspectief zit. Door de aard van de data werd de keuze gemaakt om de gegeven voor dit onderzoek via oral history te verzamelen. Het opzet van deze masterproef was vrouwen aan het woord laten over hun verleden, over een belangrijke periode in hun leven. De adolescentie, waarin zij van een meisje in een vrouw veranderden. Een periode waarin ze op zoek waren naar hun identiteit. Dit alles in de pedagogische context van het internaat. Het ging er niet om enkel te kijken waarover de verhalen gaan, maar ook hoe de vertellers doorheen verhalen zichzelf construeren. Langs een bewerkte fictionele omweg werd geprobeerd om een beeld van het internaatsmeisje te scheppen gebaseerd op echte mensen, gebaseerd op wat ze zeiden en deden tijdens de gesprekken. Een intensieve conversatie met de data liet toe een beeld te scheppen van de persoon van ‘het internaatsmeisje’ en daaraan verbonden de context waarin ze leefde ‘het internaat’. Vanuit dit resultaat werd nagedacht over de kracht van het narratief spreken en de plaats die dit spreken zou kunnen innemen in de menswetenschappen.
VOORWOORD
La poésie est ce qu'il y a de plus intime dans les choses Victor Hugo Het schrijven van deze thesis was als een zoektocht waar ik mezelf ben tegengekomen. Het ondergedompeld worden in een omgeving met een veelheid aan bronnen, het noorden verliezen, maar toch doorgaan, Amerika per ongeluk ontdekken, zien dat de appel van Newton nog steeds naar beneden valt, over mijn eigen schaduw springen, in de spiegel kijken, erin verdrinken niet door wat ik zie, maar door wat ik niet zie… Het was een opeenvolging van twijfel en vinden, verliezen en winnen, verdwalen en herbeginnen, vertellen en luisteren, het licht en het duister, een blad en een pen, schrijven... Ik heb naar zoveel verhalen geluisterd en toch was het moeilijk om mijn eigen verhaal te schrijven. Ik heb gezocht en gezocht, maar leek niet te vinden. Het interessante aan het bewandelen van nietconventionele paden is dat je niet weet waarheen ze je zullen brengen. Maar het is net deze onzekerheid, dat wankelen dat mijn wegwijzer moest zijn. Twijfel is het begin van alle wijsheid zegt Descartes. Stappen, niet weten wat men gaat ontmoeten na elk kruispunt, achter elke bocht. Ik maakte gebruik van de poëzie die mij al heel mijn leven in zijn ban heeft. Al spreken we dan van poëzie met een kleine ‘p’. Ik heb me altijd verwonderd over de kracht die poëzie geeft aan het spreken. De kracht om met weinig woorden zoveel te zeggen. Haar anders zijn die de geest vrij laat om te spreken. Via de poëzie kan je dingen uit hun verband rukken. Met de poëzie kan je iets nieuw maken. Een soort van niet-taal die in zichzelf gevangen zit en van daaruit gaat spreken. Ik had moeite met de grens die liep tussen feit en fictie. Mijn geloof in die grens leek te vervagen. Ik geloofde niet langer in de strikte scheiding tussen exacte en het niet-exacte. Het moeten zoeken naar feiten, die geen pure feiten waren. Ik zocht naar een taal waarin ik over de mens kon spreken. Ik ben dank verschuldigd aan velen die mij hielpen bij het vinden van mijn weg. Vooreerst de nieuwe leermeesters op mijn pad en de oude. Voor hun andere manier van kijken naar de dingen. Voor hun geloof in een ander pad. Mijn promotor Prof. Dr. Bruno Vanobbergen voor het toelaten van de twijfel. Het blijvend geloof in mij om mijn eigen weg te vinden. Ook dan aan al mijn richtingaanwijzers en inspirators om op cruciale momenten de juiste dingen mijn richting uit te sturen. Ik zeg bedankt aan de ‘meisjes’ voor hun bereidwillige medewerking, voor hun mooie woorden, voor hun sprekende herinneringen, voor alle hulp, voor de gastvrijheid en voor de fantastische verhalen. Dank ook aan mijn lieve vriend, Stijn, voor zijn onaflatende steun, zijn bemoedigende woorden, mijn rust en toeverlaat. Mijn medethesisstudentes; Lynn, Jolien en joke, voor de thesisnamiddagen, en het delen van lach en traan. Mijn allerliefste papa voor de kansen die
ik kreeg en alle steun en hulp tijdens de volledig opleiding. En als laatste mijn mama aan wie ik dit werk opdraag. Ze was mijn inspiratie. De moeder waarvan ik zoveel leerde, die mij koesterde, het beeld waar we altijd naar terugkeren als het om de essentie gaat. De taal die de moeder spreekt is de taal van de poëzie…
ii
INHOUD Abstract ....................................................................................................................................................................ii Voorwoord .............................................................................................................................................................. iii Deel 1: Algemeen .................................................................................................................................................... 1 1.
Inleiding en vraagstelling............................................................................................................................ 1
2.
Theoretisch kader: identiteit en verhalen ................................................................................................... 4 2.1.
Identiteit.............................................................................................................................................. 4
2.1.1.
Identiteit als proces ...................................................................................................................... 6
2.1.2.
Geen ik zonder de ander ............................................................................................................... 7
2.1.3.
Identi-tijd ...................................................................................................................................... 9
2.1.4.
Identiteit vertaald, over taal en discours .................................................................................... 10
2.2.
De mens als narratief wezen ............................................................................................................. 12
2.3.
Narratieve identiteit, verhaal en identiteit samengebracht ............................................................. 15
2.3.1. 2.4.
De kracht van de Poëzie voor het begrijpen ............................................................................... 18
Pedagogische context ....................................................................................................................... 19
2.4.1.
Het verhaal rond opvoeding ....................................................................................................... 19
2.4.2.
Internaat ..................................................................................................................................... 20
2.5.
Historische context ........................................................................................................................... 23
Deel 2: Onderzoeksopzet ...................................................................................................................................... 25 1.
De meisjes ................................................................................................................................................. 25
2.
Methodologie ............................................................................................................................................ 25 2.1.
Cultuurgeschiedenis .......................................................................................................................... 25
2.2.
Oral history: het verleden als confrontatie met het heden .............................................................. 27
2.3.
Het schrijven van verhalen ................................................................................................................ 28
2.4.
Het onderzoek en analyse ................................................................................................................. 29
2.4.1.
Onderzoeksverloop ..................................................................................................................... 29
2.4.2.
Narratieve onderzoek ................................................................................................................. 29
2.4.2.1.
Hermeneutiek .................................................................................................................... 31
2.4.2.2.
Poëtische transcriptiemethode .......................................................................................... 32 iii
2.4.2.2.1.
Het vertellen .................................................................................................................. 33
2.4.2.2.2.
Het transcriberen ........................................................................................................... 33
2.4.2.2.3.
Het analyseren ............................................................................................................... 35
Deel 3: De resultaten ............................................................................................................................................ 37 1.
Het internaatsmeisje gesitueerd in poëtische transcriptie ....................................................................... 38 1.1.
Portret van het internaatsmeisje(1): een kamer vol dromen. .......................................................... 38
1.2.
Portret van het internaatsmeisje (2) ik was dat meisje .................................................................... 44
1.3.
Portret van het internaatsmeisje (3): vooruit ................................................................................... 48
1.4.
Portret van het internaatsmeisje (4): alles is gebouwd op liefde ..................................................... 52
1.5.
Portret van het internaatsmeisje (5): zeven dagen op zeven ........................................................... 55
1.6.
Reflectie op de resultaten ................................................................................................................. 60
Deel 4: Discussie en conclusie ............................................................................................................................... 61 1.
Discussie .................................................................................................................................................... 61
2.
Conclusie ................................................................................................................................................... 63
Deel 5: Referentielijst ............................................................................................................................................ 66 deel 6: Bijlagen ...................................................................................................................................................... 71 bijlagen voor het interview ............................................................................................................................... 71 bijlagen Na het interview.................................................................................................................................. 71 1.
Letterlijke transcriptie ....................................................................................................................... 71
2.
weglaten en ordenen ........................................................................................................................ 71
3.
thema’s.............................................................................................................................................. 72
4.
Thematische poëtische analyse ........................................................................................................ 72
5.
Synthetische poëtische analyse (het portret) ................................................................................... 72
iv
DEEL 1: ALGEMEEN
1. INLEIDING EN VRAAGSTELLING Ja, ter wereld komen wil zeggen voor eeuwig in wording zijn Jan Bleyen
Wie ben ik? Wat heeft mij gemaakt tot wat ik ben? Wie waren de mensen om me heen? Welke rol speelt het verleden? Waar was ik? Wat is herinnering? Hoe komt alles samen in mij, in mezelf in mijn ik? Via verhalen wil ik mensen laten spreken over de tijd van toen. Het verleden… Wat voorbij is, begint pas, stelt Mortier (2009). Niemand staat los van het verleden. Onze identiteit is niet slechts een momentopname in het hier en nu, maar een complexe optelsom van ervaringen en herinneringen die we over een periode van jaren hebben opgedaan. We zijn een product van de aan ons voorbijtrekkende tijd (Jensen & Wijnberg, 2010). Het is in verhalen dat we deze tijdelijkheid die eigen is aan het menselijk leven kunnen grijpen. Het narratief is een schema waarmee mensen betekenis geven aan hun ervaring van tijdelijkheid en persoonlijk handelen. Het creëert een kader voor het begrijpen van voorbije acties (Polkinghorne, 1988). De mens is deel van een groter geheel. De menselijke identiteit kunnen we niet langer los zien van het verleden. De mens is historisch en draagt een steeds groter wordend verleden met zich mee. Op een gegeven moment is ‘het zijn’ vervangen door ‘het worden’ en door tijd is dit worden toegankelijk (Visser, 2004). ‘Ja, zegt Bleyen (2011) ter wereld komen wil zeggen: voor eeuwig in wording zijn.’ Het verleden fascineert. Het is een bron van onduidelijke, warrige herinneringen, maar ook een kracht die onze identiteit in het heden en de toekomst mede bepaalt (Klep, Hoetkin & Emons, 2005). Ik wil gaan spreken met het verleden om het te begrijpen. Het verleden als een hulpmiddel om identiteit te reconstrueren. Zonder herinnering is er geen verleden, zonder verleden is er geen identiteit (Kehily, 1995). Op deze manier is het in contact brengen van vroegere ervaringen met identiteit een logische keuze. Het gaat hier om het herschrijven van een verhaal door verhalen, een zoektocht naar identiteit als het graven in herinneringen van mensen, het bouwen van een leven door het deconstrueren van een voorbij verleden die zijn invloed heeft op het heden. Het kerngebied van identiteitsconstructie zou de intergenerationaliteit tussen verleden en heden zijn (Kehily, 1995). Polkinghorne (1988) suggereert dat de narratieve structuur een manier is om te komen tot het begrijpen van het zelf als een geheel. Bruner (in Schiffrin, 1996, p.169) argumenteert dat we uiteindelijk de narratieven worden waarmee we over onszelf vertellen. Mensen interpreteren de wereld door verhalen te vertellen en deze narratieven zouden volgens Kehily (1995) een eminente 1
manier van zelfrepresentatie zijn. De mens is een narratief wezen zoals Hardy (in Widderhoven, 1994) vertelt: "we dream in narrative, daydream in narrative, remember, anticipate, hope, despair, believe, doubt, plane, revise, criticize, construct, gossip, learn, hate and love in narrative." Mortier (2009) zegt dat we gedoemd zijn om ons uit te drukken, zelfs ons zwijgen spreekt. ‘Alles wat altijd kleur aan het bestaan heeft gegeven, mist tot nu toe geschiedenis’ vertelde Nietzsche in zijn ‘vrolijke wetenschap’. Onder de invloed van het postmodernisme zijn de grote verhalen onderuit gehaald. Het Postmoderne verwijst naar ingrijpende veranderingen in de spelregels van wetenschap, literatuur en kunsten vanaf het einde van de negentiende eeuw. Deze veranderingen zorgen voor een onomkeerbare breuklijn met de ‘grote verhalen’ van de moderniteit. Het wordt snel duidelijk dat het niet gaat om een ander discours, een nieuw verhaal naast de bestaande, maar veeleer om een andere manier van vertellen. De grote geschiedenis verliest zijn belang en we gaan naar een geschiedenis met een persoonlijke stem. Men kreeg meer aandacht voor individuele variatie (biografieën), een gedifferentieerde lezing van de samenleving en voor het complexe proces van zingeving. De geschiedenis van de representatie komt centraal te staan: de sociale geschiedenis van het culturele wordt een culturele geschiedenis van het sociale, new cultural history. Er is een verschuiving van het statistische en het collectieve naar het specifieke, particuliere en het alledaagse. Dit alles gaat gepaard met een veranderende klemtoon van sociologie en economie naar antropologie, etnografie en microgeschiedenis. Ik heb niet de bedoeling om een beschrijving te bieden van hoe het werkelijk was. Maar wel te kijken hoe ‘wat was’ mee betekenis heeft gegeven aan ‘wat is’. Het herinneren is een fascinerende menselijke vaardigheid. Hoe kunnen mensen door middel van taal het verleden spreken? In ‘wat is cultuurgeschiedenis’ vertelt Burke (2007) het volgende over de relatie tussen taal en werkelijkheid: ‘er is een problematische relatie tussen taal en werkelijkheid. De ooit zo betrouwbaar geachte spiegel is definitief gebarsten in geschiedfilosofische en wetenschapstheoretische zin. Er is twijfel gerezen over de veronderstellingen dat een taalkundige representatie inderdaad één op één “correspondeert” met het object dat wordt gerepresenteerd.’ De taal is dus niet zomaar een spiegel of een fotografische plaat zonder autonomie. Ze vormt de uitdrukking van onszelf en van wat onze gedachten structureert. Ze veronderstelt een afstand in de tijd, die de projectie, mogelijk maakt waarmee de onderzoeker ‘de andere’, het ‘anders zijn’ van het verleden ontdekt en construeert (Depaepe, 2005). Voor dit onderzoek is niet de ‘voorstellingsfunctie’ van taal belangrijk, maar de ‘betekenisfunctie’. Ik wil de vraag stellen wat er nu onder of voor die taal ligt. Niet de feiten, maar wat die feiten met mensen doen, welke betekenis ze eraan geven, hoe ze samengebracht worden in een geheel dat hun verhaal vormgeeft. Depaepe (2005) stelt dat een vervlogen cultuur alleen maar begrepen kan worden door er een gesprek mee aan te knopen. Hierdoor werd de scheiding tussen geschiedwetenschap en taal ongedaan gemaakt. Er kwam meer en meer aandacht voor de rol van taal, discursieve praktijken en narratieve structuren in het historische verhaal.
2
Welke rol spelen de narratieven in de constructie van identiteit? Identiteit zou geen aangeboren karakterkenmerk zijn, maar gevormd worden onder invloed van de interacties waarin het individu gedurende zijn leven betrokken is (geweest) door deelname aan diverse maatschappelijke praktijken (van Oers & Leeman, 2009). De adolescentie wordt geacht een belangrijke periode te zijn in het vormen van een identiteit (Ubbels, 2009). Er zijn drie grote milieus die invloed hebben op de jongere; het gezin, de school en de vrije tijd. Wat gebeurt er als al deze milieus tot één pedagogische context worden gereduceerd? Het gaat hier om de context van het internaat. Een pedagogische ruimte waar jongeren samenleven, samen leren en samen spelen. Hoe verhouden deze drie zich binnen deze context? Hoe beïnvloedt deze bijzondere context jongeren en hoe speelt het in op het proces van identiteitsontwikkeling? Het opzet van deze masterproef is vrouwen aan het woord laten over hun verleden, over een belangrijke periode in hun leven. De periode waarin zij van een meisje in een vrouw veranderden. Een periode waarin zij zichzelf zochten, een weg probeerden te banen in het heden naar de toekomst. Dit alles in de context van het internaat. Het gaat hier om het katholiek meisjesinternaat ‘De Heilige Familie’ te Oudenburg. Een deel van de opvoeding wordt overgenomen door zusters. Het internaat is verbonden aan een secundaire school waar in totaal ongeveer 250 leerlingen school liepen. In die tijd (tussen 1975-1980) leefden zo’n zestigtal jong meisjes tussen twaalf en negentien jaar onder de vleugels van mamère en de andere zusters. Veel zaken die we in pedagogische contexten en pedagogische relaties bereiken hebben pas hun invloed op lange termijn. Deze invloed kan enkel retrospectief achterhaald worden. Welke invloed zou een pedagogische context in het verleden kunnen hebben op de persoon die we geworden zijn? Hoe speelt het pedagogisch verleden in op mensen? Welke betekenis geven zij daaraan? Wat deed en doet deze vroegere gebeurtenis met hen? Hoe speelt het in op de identiteitsconstructie die een eeuwig proces van worden is? We geven betekenis aan vroegere ervaringen en hoe we iets beleefd hebben. Via dit onderzoek probeer ik de waarde van die beleving te achterhalen in de specifieke context van dit internaat. Dit alles vanuit het perspectief van de meisjes van toen, de vrouwen van nu. Hoe werkt deze pedagogische context in op hun identiteit? Opgroeien tussen de meisjes en de nonnen. Hoe zag de context waarin ze leefden eruit? Het gaat om een reconstructie van het internaatsmeisje rond 1975. Hoe werden vrouw-zijn en het ik gevormd door pedagogische praktijken in die tijd. Hoe spelen denkbeelden in op wie je was, bent en wordt? Wie is je spiegel en wie wijst de weg? Doorheen verhalen van de meisjes probeer ik het verleden weer tot leven te wekken. Ik graaf in herinneringen om zo en reconstructie te verwerkelijken. Hoe werd dit alles beleefd? Wat doet het verleden met het individu? Kunnen we met woorden een verleden herleven. Slapende woorden wakker schudden en ontstoffen. Vervlogen woorden uit stilzwijgende tijden. Kan wat achter ons ligt ons opnieuw inhalen of is het altijd als een sluimerende schaduw aanwezig? Wat als we de woorden laten spreken? Ik ben geïnteresseerd in het stilzwijgen van mensen en wat er gebeurd als je het initiatief aan de woorden laat.
3
Door het gebruik van een verhalende invalshoek op het verleden, via narratieve analyse en mondelinge geschiedenis, volg ik een niet conventionele weg in het onderzoeken van de menselijke geschiedenis en haar verband met de menswetenschappen. Het is een idee van anders spreken over het verleden, een spreken via narratief die de betekenis van menselijke actie in het verleden structureert en toegankelijk maakt. Dit idee van een ‘ander spreken’ en het ondernemen van pogingen om wetenschap dichter op het leven te betrekken, is niet nieuw. De levensfilosofen (met vooral Nietzsche, Dilthey en Bergson als grote namen) ondernamen met hun zeer uiteenlopende invalshoeken en benaderingen al eerder pogingen om de grenzen van het wetenschappelijke spreken af te tasten. Dit onderzoek is een re-search, een systematische poging om voorbij het vluchtige kijken van iets te gaan en daardoor een groter begrip te generen. Door de methodologische weg die ik bewandel stel ik naast mijn hoofdvraag ook nog enkele bijvragen. Kunnen we de notie van identiteit herdenken aan de hand van een narratieve benadering? Wordt het zelf gevormd aan de hand van woorden en is het gebruik van oral history een benadering die helpt om over ‘het zelf’ te spreken? Is een retrospectief spreken noodzakelijk voor de notie identiteit? Wat is de rol die narratieven spelen in de constructie van identiteit en identiteiten? Wat bieden verhalen dat we niet op een andere manier kunnen te weten komen? Hebben verhalen een mogelijkheid om in de pedagogiek een meerwaarde te bieden in het begrijpen van menselijke ervaringen en waarom zou het narratief moeten toegevoegd worden aan de menselijke disciplines?
2. THEORETISCH KADER: IDENTITEIT EN VERHALE N
In het eerste deel ga ik in op verschillende thema’s in verband met identiteitsontwikkeling. Ik ga verder met het vormgeven van een narratief mensbeeld. Hierin bespreek ik het belang van het narratieve voor het menselijk bestaan. Vervolgens breng ik identiteit en narratief samen. Wat vertellen verhalen over identiteit en hoe kan identiteit in verhalen gevonden worden. Waarom spreken mensen in termen van verhalen over zichzelf? Als vierde onderdeel van mijn theoretisch kader wil ik de pedagogische context bespreken waarin mijn onderzoek heeft plaatsgevonden namelijk ‘het internaat’, meer specifiek een katholiek meisjesinternaat. Op het einde van deze theoretische inleiding ga ik in op het belang van de historische invalshoek voor dit onderzoek en de noties herinnering en vergeten.
2.1.
IDENTITEIT Een identiteit vormen, betekent dat we op reis gaan en nooit meer terugkeren Segers
4
De vraag ‘wie we zijn’, ‘wat onze identiteit uitmaakt’ is een veel bediscussieerd thema (Ayden, 2007). Ik durf zoals Segers (in Colpaert, 2009) zeggen, dat deze zoektocht als op reis gaan en nooit meer terugkeren is, zoals een rups die een vlinder wordt. Er is maar weinig dat de mens meer bezighoudt dan zichzelf (Jensen & Wijnberg, 2010). Al gebeurt dit ‘bezighouden’ vaak op een zeer impliciet niveau. In dit zoeken naar identiteit hoop ik een afstand te creëren tussen jezelf en jezelf, datgene waar men doorgaans zodanig mee samenvalt, te laten overkomen als iets dat eigen is, maar toch ook vreemd (Bolle in Lleshi, 2010). Een bewustwording. Men is gaan geloven in de maakbaarheid van de wereld, waardoor grote zingevende kaders zijn weggevallen. In deze maakbare wereld is identiteit sociaal geconstrueerd. We geven ‘zin’ aan onszelf door wat/wie zich rondom ons bevindt. Jensen en Wijnberg (2010) wijzen ons erop dat het aantal bronnen van zingeving waaruit men kan putten onbeperkt is, het aantal voorbeelden waar men zich aan kan spiegelen ontelbaar. Het aantal idealen waar je aan kunt voldoen eindeloos. Dat kan gezien worden als een ultieme vorm van ongebondenheid, maar ook als een onaangenaam grote ruimte. De wereld is almaar kleiner geworden, terwijl het aantal keuzemogelijkheden alleen maar toeneemt. Er is nood aan ankers voor zingeving, maar deze ankers worden niet meer als vanzelfsprekend aangeboden. Identiteit is een dynamisch proces dat een voorlopig karakter heeft. Het gaat om een wisselwerking tussen extern en intern. Een evenwicht tussen beide. We beseffen dat er geen ik is zonder de ander. Dat het altijd gaat om een ik tussen andere ikken. En dat het gaat om een wij. Een wij die enkel bestaat in de gratie van een zij (Klep, 2005). We weten dat de wereld waarin we terecht komen een geschiedenis heeft. De mens is niet slechts een momentopname van het hier en nu, maar een product van de aan hem voorbijtrekkende tijd (Jensen & Wijnberg, 2010). Die tijd biedt ons niet alleen een verleden, maar ook een heden en een toekomst. Er wordt in alle talen over identiteit gesproken, maar wat doet die taal zelf met onze identiteit. Hoe gebruiken we taal als mensen en wat gebeurt er als we het initiatief aan de woorden laten? Wat als we op zoek gaan naar de kloof tussen het gesymboliseerde en het reële? Spotti (2007) spreekt over identiteit als geconstrueerd door discours. De invloed van het denken van de samenleving, de grote verhalen die als de voorlopige waarheid worden aanzien. Wat doet het denken over mensen met ons als mens in een samenleving, waar de blik van de ander inherent in ons wezen is opgenomen. Hieronder bespreek ik achtereenvolgens deze concepten; proces, de ander, tijd, taal en discours. Wat doen ze met het ik, hoe vormen ze ons en waarom zijn ze van belang wanneer het over identiteit gaat?
5
2.1.1.
IDENTITEIT ALS PROCES
Identity is an integration of ways of ‘being with others’ with ways of ‘being with oneself Josselson Zoals vermeld, zien we identiteitsontwikkeling als een dynamisch proces met een voorlopig karakter (Aydin, 2007). Volgens Verhaeghe (in Colpaert, 2009) hebben we geen duidelijk gedefinieerde identiteit als we geboren worden. We hebben enkel een aantal mogelijkheden, karakteristieken en neigingen. De opvulling ervan gebeurt door het proces van identificatie of spiegelprocessen. Hierbij mag het belang van erbij-horen en erkenning niet onderschat worden. Zelfbewustzijn zou voortkomen uit een permanent verlangen naar erkenning. De kiem van het zelfbewustzijn is gelegen in het verlangen dat ontstaan is uit dit gebrek. De mens had een verlangen naar een ander verlangen, een verlangen om ‘verlangt te worden’ (Jensen & Wijnberg, 2010). De nood aan bevestiging maakt onze identiteit altijd contextueel en intersubjectief (Josselson, 1994). Iedereen begint zijn reis als kind, in particuliere omstandigheden en op een particuliere plaats, met ouders, familie, school, religie. In het kort zouden we dit cultuur kunnen noemen. Elke van de onderdelen duidt een mogelijk pad aan waarlangs je een eigen verhaal kunt ontvouwen. Een belangrijk onderdeel van het proces van identiteitsontwikkeling is separatie. Voor het mogelijk maken van deze separatie is een goede hechting een belangrijke voorwaarde. Het gevoel van veiligheid en vertrouwen dat ervaren wordt door het kind heeft zijn oorsprong in de band die ontwikkeld is tussen de moeder en haar nakomelingen vanaf het moment van de geboorte. Gedurende het proces van separatie wordt deze band inwaarts gestuurd. Dit laat toe dat de kinderen loskomen van hun moeder (Colpaert, 2009). Dit onderdeel wordt gecombineerd met individuatie. We krijgen dus een separatie-individuatie proces. Hier ontwikkelt men zich tot een individu of zelfstandige persoonlijkheid. We moeten hiervoor wegraken van het infantiele kernpunt. Het gaat om een herwerking van de kindertijd (Josselson, 1994). De adolescentie is de periode waarin de identiteitsvorming het duidelijkst naar voor komt en het een zichtbare taak wordt. Blos (in Ubbels, 2009) vertelt ons dat de adolescentie een beslissende fase is in het vormen van het karakter. In de pubertijd maken de vanzelfsprekendheden van de kindertijd een radicale omslag mee en maken plaats voor een fase van onzekerheid en twijfel over wie je bent of zou kunnen zijn, de fameuze identiteitscrisis. Dit is volgens Erikson (in Ubbels, 2009) een noodzakelijke antithese om tot een synthese te komen. Door de cultureel en historisch gegroeide speelruimte moeten jongeren zelf invulling geven aan wie of wat ze willen zijn. De traditionele standaardbibliografie van vroeger heeft nu plaats gemaakt voor een keuzebibliografie. Deze vormende periode wordt benoemd als de ‘formative years’. De eigen identiteit wordt ervaren als een 6
chronisch keuzeproces, waarbij voorspelbaarheid plaats gemaakt heeft voor onzekerheid (Klep, 2005). Uit onderzoek van Poon, Rahhal en Rubin (in Klep, 2005) blijkt dat mensen de tijdsgeest van deze jaren voor de rest van hun leven in zichzelf meedragen. Ook Westerhof (2005) verwijst naar onderzoek over het autobiografisch geheugen dat laat zien dat de formatieve periode een uitzonderlijke plaats inneemt in de herinnering. De herinneringen van mensen zijn meervoudig en bewerken de mens op verschillende manieren. Een mens heeft niet één identiteit, maar meerdere. Het creëren van verschillende identiteiten gebeurt door middel van categorisatie, een mens schrijft zich in, act of subscription, in een bepaalde groep. Op die manier gaan we de wereld in categorieën zien waar we al dan niet toe behoren (Spotti, 2007). Ook hier blijkt het belang van identificatie, want een sociale groep bestaat pas echt wanneer men zich met deze groep identificeert, het gedeelde moet gedeeld worden (Van Leeuwen, 2001). Identiteit impliceert dus verbondenheid (identificatie) en onderscheid (separatie). Het gaat dus om identificatie met geïdealiseerde anderen. Deze kunnen een organisatiecontext zijn voor identiteit. De adolescent, op de rand van identiteit kijkt naar anderen om als model te fungeren voor hoe en wat te zijn. Idealiseerbare objecten bakenen de mogelijkheden voor groei af. Ze stellen het ‘zelf’ in staat. Maar naast identificatie is er de separatie van anderen, van tegengestelde anderen, maar ook van geliefden, om een eigen ik te kunnen ontplooien. Ondanks de wens om erbij te horen, willen we toch door het leven gaan als authentiek persoon. We kunnen stellen dat we ons ontwikkelen aan de ander (Josselson, 1994). Verhaeghe (2009) zegt dat zelfverwerkelijking op individueel niveau een contradictio in terminis is. Het zelf tot werkelijkheid maken doe je altijd in groep. Er is dus geen ik mogelijk zonder de ander.
2.1.2. GEEN IK ZONDER DE ANDER No man is an island Donne
Als een mens in totale afzondering zou leven zou hij waarschijnlijk geen of slechts een zeer zwak gevoel van zelf ontwikkelen. Zelfbewustzijn is pas mogelijk in relatie tot anderen. Pas dan weet je dat je een ik bent dat niet een ander is (Jensen & Wijnberg, 2010). Identiteit kan dan gezien worden als een ‘being with’ of ‘withness’ (Marcel in Josselson, 1994). De mens is een gedecentreerd wezen, het centrum van het bestaan bevindt zich buiten de mens. De mens is in de greep van iets waarvan hij niet losraakt en waartoe hij evenmin wil gereduceerd worden. Alle identiteiten zijn producten van een evolutie die nooit volledig kan bepaald worden, al wordt het deels vorm gegeven door de context waarin je geboren wordt, de horizon waartegen je jezelf kan spiegelen (Ayden, 2007). Het ik vormt zichzelf niet, maar wordt al van het begin gevormd door het ‘da’ van ‘dasein’ (Heidegger in Lleshi, 2010). Iedereen bezit reeds een horizon die toelaat een 7
standpunt in te nemen. We worden geboren in een zee van verhalen waarbinnen we ons eigen verhaal proberen te schrijven. Identiteit en het zelf zijn het resultaat van een voortdurende dialoog en confrontatie met betekenisvolle anderen. Zoals Berlin (in Van Leeuwen, 2001) zegt: ‘I am in my eyes as others see me’. Peirce (in Colpaert, 2010) stelt dat we bewust worden van onszelf door de bewustwording van het niet-zelf, blijkbaar komt de innerlijke wereld voort uit de buitenwereld. Het leven bestaat pas door de plaats waar ik en jij elkaar ontmoeten, dit is het punt waar mensen, mensen worden (Buber in Colpaert, 2010). Bij erkenning is er sprake van ‘eye-to-eye validation’ waarbij men zich gespiegeld ziet in de ogen van de ander. ‘Others as the mirror of the self’. Identiteit wordt hier gezien als voorwerp van een relationele context. Het is er zowel oorzaak als gevolg van (Josselson, 1994). Identiteit ligt dus niet vast, maar is afhankelijk van de context en de betrokken individuen, is dus sociaal geconstrueerd. Het gaat om een wisselwerking tussen intern en extern. Identiteit wordt altijd afgetekend langs een bepaalde horizon. De horizon als een betekenisontlener. Mensen hebben wortels waarvan ze kunnen wegtrekken, maar nooit volledig van los kunnen komen. Het hoeft geen betoog dat de dingen die ik als individu het meest waardeer, heel vaak enkel toegankelijk zijn in de relatie met mensen van wie ik houd, mijn betekenisvolle anderen. Zij zijn van ongemeen belang voor mijn identiteit, voor hoe ik me in de wereld ontwerp (Van den Bossche, 2010). De ander is dus niet alleen van belang als spiegel voor de toekomst, maar spiegelt ook het verleden op het zelf. De context, het dasein, de horizon, de wortels, qua tijd, qua ruimte, qua mensen bevindt een ik zich altijd al ergens. Het zou in navolging van Foucault (1986) ook een ‘other place’ kunnen worden genoemd. Een plaats die verschillende tijdsdimensies en verschillende ruimtes verbindt. Een heterotopie die je in staat stelt om jezelf te construeren waar je bent, maar ook het tegenovergestelde laat zien van wat je bent. Een spiegel. De spiegel bestaat in de reële wereld, het geeft een tegenstelling van de positie waar ik ben. Vanuit het standpunt van de spiegel ontdek ik de afwezigheid van de plaats waar ik ben. Hierdoor kom ik terug waar ik ben, ik reconstrueer mezelf. (Foucault, 1986). De ander is een spiegel waardoor je jezelf kan worden, maar ook kan veranderen, de vulling, maar ook het mes, de droom, maar ook de nachtmerrie, het zelf, maar ook de ander. Du sollst der werden der du bist zegt Nietzsche (in Visser, 2004), deze stelling lijkt hier een juiste constatering. Je bent namelijk altijd al iemand, door de plaats waarin je door je geboorte geworpen bent. In het leven kan je dus alleen maar worden maar word je beïnvloed door wat je al bent door de ander, door je geschiedenis, door je zijn. De ontmoeting blijkt dus van niet te onderschatten waarde. Het gaat om het leren spreken van een taal van verhelderende contrasten (De Bolle in Lleshi, 2010). Het gaat om een nadruk op verschil, maar ook een erkenning van dat verschil. Door de ontmoeting met de ander, word je bewust van je eigen vreemdheid. In confrontatie met de ander wordt de mens fundamenteel met zichzelf geconfronteerd. (De Bolle in Lleshi, 2010). ‘Ik leer mezelf eerst door anderen kennen voor wie ik tegelijkertijd ook een voorwaarde ben’ (Mead in Masschelein & Simons, 2006). Vaak zijn mensen zich
8
niet bewust van hun dasein. In de loop van het leven kan deze bewustwording sterker worden en gaan mensen terug naar hun erzijn in het verleden. Waar was ik toen?
2.1.3.
IDENTI-TIJD
Door tijd is ons worden toegankelijk Visser Niemand staat los van het verleden. Identiteit is niet slecht een momentopname in het hier en nu maar een complexe optelsom van ervaringen en herinneringen die we over een periode van jaren hebben opgedaan. Niet zelden is iemands beroepskeuze ooit geïnspireerd door een geweldige leraar of iemands grootste passie ontsproten aan een indrukwekkende ervaring als kind (Jensen & Wijnberg, 2010). Een mens zonder geheugen zou volgens Locke (in Jensen & Wijnberg, 2010) dan ook geen identiteit ontwikkelen, omdat hij geen herinneringen heeft aan hoe hij vroeger was. Herinneringen bestaan niet als onafhankelijke en feitelijke bronnen in het geheugen, maar worden tijdens het herinneringsproces geconstrueerd. Een herinnering bestaat niet an sich, net zoals de vraag naar een ik ‘an sich’ een overbodige vraag is of een zoektocht naar de leegte. Zo is elk beeld achteraf een scherfje waar zich een voor ons onzichtbare zon in spiegelt (Plato, in Klep, 2005). We kunnen stellen dat het verleden fascineert. Wat ons in de tijd aantrekt is vermoedelijk de verandering. Het bewustzijn van deze veranderingen en de mogelijkheid om erover te reflecteren (Klep, 2005). We zijn zowel het product als de schepper van geschiedenis. Maar hoe werkt deze geschiedenis in op hoe mensen in het leven staan? Erikson (in Klep, 2005) liet weten dat juist identiteit een geschikte invalshoek biedt om de psychologische doorwerking van historische veranderingen te bestuderen. Onze identiteit staat niet op zich. De geschiedenis laat ons zien dat het bestaan niet beperkt is tot het begin en het eigen van ons eigen leven, maar dat we deel uitmaken van een groter geheel. De evolutieleer gaf hieraan nog een enorme impuls: het besef drong door dat de mens onderdeel was van een natuurlijke geschiedenis met een reikwijdte van miljoenen jaren. Het was niet langer mogelijk om de menselijke identiteit los te zien van het verleden (Jensen & Wijnberg, 2010). Het zijn werd vervangen door het worden en door tijd wordt dit worden toegankelijk (Visser, 2004). Het verleden werd een hulpmiddel om het zijn te construeren, zonder herinnering is er geen verleden, zonder verleden is er geen identiteit (Kehily, 1995). Het in contact brengen van vroegere ervaringen met identiteit wordt hierdoor een logische keuze. Het herschrijven van ‘een verhaal’ door verhalen, een zoektocht naar identiteit als het graven in de herinneringen van mensen, het bouwen van een leven door het reconstrueren van een voorbij verleden dat invloed heeft op het heden, het zoeken naar de kindertijd die even oneindig is al de mensheid zelf. Zo zouden we kunnen zeggen dat het 9
kerngebied van identiteitsconstructie de intergenerationaliteit tussen verleden en heden is (Kehily, 1995). Tijd is een concept dat door de mens zelf is gecreëerd. Ook andere concepten werden en worden geconstrueerd. Hoe zit het met identiteit? Taal en identiteit lijken een fundamentele combinatie. 2.1.4. IDENTITEIT VERTAALD, OVER TAAL EN DISCOURS A fatherland needs a mother tongue Smet De mens interpreteert zichzelf vanuit betekenisgehelen die hij niet zelf heeft geconstitueerd. We leven onder een biomacht. We zijn een belichaming van al wat we internaliseren. Biomacht is een concept dat zijn oorsprong vindt bij Foucault. Biopower is het reguleren van personen en groepen door gedetailleerde kennis van hun lichaam en gedrag op alle niveaus. Dit gebeurt door het meten en normaliseren van individuen. Via ‘critical ontology’ kunnen we achterhalen hoe we onszelf hebben samengesteld tot de objecten die we nu zijn. Deze wijsheid biedt dan een mogelijkheid om niet langer te zijn, te doen en te denken wat we zijn, doen of denken. Het historische doel van critical ontology is het te voorschijn halen van de verbondenheid tussen kennis en macht in verschillende als van zelfsprekend geziene praktijken (Wong, 2004). Het gaat om ‘ways of seeing the world’. ‘A way of seeing is a way of not seeing’ en daar moeten we ons bewust van zijn. Hoe spreken we over mensen, hoe worden beelden van zijn geschapen. Wie ik ben, wordt uitgedrukt in taal, wordt gemaakt in de hoofden van mensen, wordt gemaakt door de taal van de samenleving. Hoe men ons beschrijft, richt ons zijn, worden en handelen. Wat kamelen, microben en bergen doen is niet afhankelijk van onze beschrijvingen. Menselijke actie is veel nauwer verbonden met dit portretteren. Wanneer er nieuwe manieren van typering in wezen komen, ontstaan er nieuwe mogelijkheden voor actie (Hacking, 2002). Hoe spreken we nu over mensen? Het is door discoursmodellen dat er betekenis aan woorden wordt toegekend. Het is niet zomaar een individuele perceptie van taalgebruik of de attitudes tegenover een taal en zijn gebruikers. Het is gerelateerd aan een macrosociaal perspectief en culturele hegemonieën (Spotti, 2007). Identiteit als geconstrueerd door het discours. Spotti (2007) suggereert het bestaan van beschikbare posities van selfhood die mensen benaderen op verschillende manieren en in verschillende situaties. Zo construeren ze meerdere identiteiten die gelinkt zijn aan macht, status, rang en een mengeling van micro- meso- en macrodiscours. Het is door discours en discoursmodellen die ingevoegd worden in een specifieke socio-culturele ruimte dat identiteiten in een unieke historisch specifieke en tijdelijke stabilisatie van betekenis geconstrueerd worden. Identiteitsconstructie is afhankelijk van beelden en waarden die in de samenleving bestaan (van Drenth, 2008). (Gender)identiteit wordt ontwikkeld door participatie aan bestaande discursieve 10
praktijken en door het vinden van een eigen plaats hierin (Volman & Ten Dam, 1998). Maar deze discours constitueren ons niet volledig. Het gaat altijd om performatieve praktijken. We zijn altijd in staat om zelf keuzes te maken en mee vorm te geven aan onze identiteit. Ik wil hier dus niet zeggen dat we allen het slachtoffer zijn van de discours die in de samenleving aanwezig zijn. We zijn in staat ze in vraag te stellen, te weigeren en te veranderen. We moeten ons bewust zijn van het discours die in de samenleving leeft. Hoe werken we een bepaald beeld in de hand. Wat dan weer invloed heeft op ons zelfbeeld, onze identiteit. Door veranderende denkbeelden verandert het leven. De norm in de samenleving schrijft voor wie we geacht worden te zijn. Het discours van de samenleving werkt in op hoe we onszelf zien, hoe we de ander zien en dus op hoe we onze identiteit vormgeven. Letterlijk speelt de taal in op de contacten die je legt, de taal die je spreekt de woorden die je kiest verraden vaak al voor een deel waar het voor jou om gaat. Woorden zijn als kameleons die de taal van de spreker weerspiegelen. Als we van op een afstand kijken, zien we dat taal ook kan inspelen op hoe mensen leven. Taal is gedrag stelt Guiora. Als we iets benoemen, krijgen we door dat ene woord een volledig beeld. Colpaert (2009) wijst ons op het belang van verbeelden. Zo vertelt hij: “we zijn wat we ons verbeelden dat we zijn, andere mensen zijn wat wij ons verbeelden dat ze zijn. We weten alleen wat we zijn en wat leven is omdat we het ons kunnen verbeelden. In die zin is het waar dat we onszelf en ieder ander, alles op de hele wereld, in het hele universum, het hele leven zelfs, alleen is wat het is, alleen echt is, omdat we het ons kunnen verbeelden.” De connectie tussen taal en verbeelding is niet te ontkennen. Taal is meer dan een communicatiemiddel, het heeft een sociale lading. Met taal druk je nu eenmaal je identiteit uit. Voor identiteit is het van belang om onder woorden te brengen wat impliciet is gebleven. Wat zou identiteit zijn als je niet over taal beschikt? Taal is meer dan gesproken taal, het is een soort van gedrag en dit gedrag heeft invloed op de identiteitsvorming. Wittgenstein spreekt over het feit dat de grens van zijn taal, de grens van zijn wereld is. Deze eerder extreme visie moet ik afzwakken. Maar de taal heeft natuurlijk invloed op je wereld. Er is een relatie tussen taal en werkelijkheid en de mogelijkheid om je buiten de concepten van de wereld te plaatsen bestaat niet. Het is altijd vervlochten met een wereld en die wereld is een wereld van anderen. Het feit blijft dat niemand de talen die nodig zijn om zichzelf te definiëren op zijn eentje verwerft. Wanneer men loskomt van de eigen taal, opent men een weg naar de taal van de ander. De wereld wordt begrepen door woorden. Om de wereld duidelijker te maken moet men de woorden verduidelijken. Wittgenstein spreekt over een connectie tussen ‘wat voor ons is’ en ‘wat waardevol is voor ons’. Wij zien de wereld door onze eigen gevoelens en gedachten, deze worden gevormd door de sociale praxis waarin we leven. A fatherland needs a mothertongue! Poëzie is een genre dat nauw aansluit bij het psychoanalytisch spreken. Langs een bewerkte fictionele omweg schrijft de dichter over zichzelf, dicht hij zich een zelf, 11
schrijft hij zich een identiteit, reflecteert hij over wie hij is in de wereld (Smet, 2009). Poëzie is als het ontwerpen van een wereldbeeld, een zelfbeeld. De schrijver komt zichzelf op het spoor door naast zichzelf te schrijven. Het proces voltrekt zich door zich over te geven aan de taal. De taal schrijft de dichter. Door het leven op een andere manier dan in de discursieve taal vast te leggen en zo zijn eigen denken open te zetten. In de aarzeling tussen klank en betekenis zet de dichter een talige poort open naar zijn onbewuste. Het is een schrijven waar het eigen zwijgen aan het woord begint te komen. Beathes (in Smet, 2009) stelt dat de schrijver iemand is die met het lichaam van zijn moeder speelt. Een vaderland heeft nood aan een moedertaal. Kehily (1995) spreekt hier over de semiotische, vrouwelijke, driftmatige taal die tegenover de symbolische, mannelijke feitentaal staat. In het begin beschikt het kind enkel over deze voortalige taal. Wanneer bij het kind het spel wordt vervangen door taal, zal het winnen aan sociaal contact, maar er ontstaat een meer ingehouden, meer gecensureerd, meer aangepast verhaal van waar het subject mee bezig is, het verliest aan eigenheid. De waarheid van het subject ligt in de fictie. Het is de nooduitgang waarlangs het subject kan ontsnappen aan de burgerlijke taal. Literatuur is erop gericht het verlies ongedaan te maken, de verzwegen wereld die door de vadertaal werd doodgemaakt weer tot leven te roepen. Zowel in de poëzie als in de psychoanalyse komt het erop aan het initiatief aan de woorden te laten. Mensen interpreteren de wereld door verhalen te vertellen. De impliciete betekenis van het leven wordt expliciet gemaakt via verhalen. In het narratieve model worden menselijke wezens gezien als personen die zichzelf uitdrukken in termen van vertellingen en wiens acties kunnen gezien worden als elementen van een verhaal. Narratieven zijn een eminente manier van zelfrepresentatie.
2.2.
DE MENS ALS NARRATIEF WEZEN
De mens is een narratief wezen. Mensen interpreteren de wereld door verhalen te vertellen. We worden grootgebracht met verhalen. Ze vormen ons tot wie we zijn en maken onze cultuur. We zijn verhalen in verhalen. Zelfs de schepping is door het woord in het leven geroepen: ‘In den beginne was het woord’ (Joh.1:1,3). De geschiedenis van het narratief begint met de geschiedenis van de mensheid stelt Barthes: ‘there does not exist, and never has existed, a people without narratives” (in Polkinghorne, 1988, p 14). De volledige werkelijkheid is volgens Ricoeur (in Hettema, 1997) aangelegd in verhalen. Als we dromen en dagdromen, herinneren en anticiperen, hopen en wanhopen, geloven en twijfelen, plannen en herzien, bekritiseren en construeren, roddelen en leren, haten en liefhebben in narratief dan kunnen we geloven dat we de wereld verbeelden met behulp van een verhalend kader. De impliciete betekenis van het leven zou expliciet gemaakt worden via verhalen (Winderhoven, 1994). Woorden zijn de ogen waarmee we naar de wereld kijken. Het verband tussen taal en wereld is niet te ontkennen, maar het blijft vaak een problematische verhouding. Magritte zegt ‘Ceci n’est pas une pipe’. Wat is werkelijkheid en wat niet? Woorden zijn geen foto’s van de wereld, en ze zijn niet afkomstig van private ideeën in de geest, maar ze zijn het resultaat van de sociale praktijk (Wittgenstein, in Polkinghorne, 1988). Het is niet aan de ene kant 12
taal en aan de andere kant werkelijkheid. We moeten een positie vinden waar taal en werkelijkheid niet van elkaar gescheiden worden, maar twee zijden zijn van eenzelfde munt. Door taal wordt het leven meer dan het origineel. Door het gebruiken van de narratieve vorm wordt het voorbij gaan van het leven omgevormd in een avontuur van betekenis (Polkinghorne, 1988). White (in Polkinghorne, 1988) rees in deze context de vraag of het historisch narratief kan begrepen worden als een constructie van een verhaal over de realiteit eerder dan een directe representatie van de werkelijkheid. Het historisch narratief ordent gebeurtenissen door een rationele en poëtische logica. Zou het narratief de link kunnen zijn die tussen taal en werkelijkheid ligt? De term krijgt heel veel omschrijvingen die liggen op het continuüm van heel breed tot specifiek. In de meest inclusieve betekenis is het elke gesproken en geschreven presentatie. Een meer specifieke betekenis is een soort van organisatorisch schema uitgedrukt in verhaalvorm (Polkinghorne, 1988). Narratief is een betekenisstructuur om gebeurtenissen en acties in een geheel te organiseren. Op die manier wordt er betekenis gegeven aan individuele acties en gebeurtenissen door de manier waarop ze het geheel beïnvloeden. Hier kunnen historische en sociale context in rekening worden gebracht. De verschillende gebeurtenissen worden in één verhaal geweven. Naast verhalen is een belangrijk concept in ons leven ‘tijd’. We beseffen dat we tijdelijk zijn en dat het leven een begin, een midden en een einde bevat. Het menselijk wezen lijkt het enige leven die in staat is deze tijdelijkheid te grijpen. Volgens Polkinghorne (1988) is narrativiteit net een schema door middel waarvan mensen betekenis geven aan hun ervaringen van tijdelijkheid en persoonlijke actie. Het biedt een kader voor het begrijpen van voorbije gebeurtenissen in iemands leven en voor het plannen van toekomstige acties. Tijd is één van de essentiële dingen waar verhalen over gaan (Tonkin, 1992). Het is één van de meest fundamentele en meest doordringende fenomenen van ons bestaan. “we are radically temporal” (Polkinghorne,1988, p.129). Het kan niet zoals een ding geproefd, gezien, geroken, gehoord of gevoeld worden. Door verhalen kunnen we deze werkwoorden invulling geven en krijgt het verleden stem en betekenis. Heidegger ( in Polkinghorne, 1988, p 131, 134) vertelt in ‘zijn en tijd’ het volgende: ‘I am that existence which includes what I have done, what I am doing, and what I will do, and each moment is part of the whole that I am…I am that which I have been, am now, and am coming to be. I am this temporality which began and will end.” Door het vertellen van verhalen en het schrijven van geschiedenis, zorgen we voor een publieke vorm voor wat anders chaotisch, duister en stilzwijgend blijft. Bruner (in Gubruim & Holstein, 2001) meent dat verhalen onze manier zijn om betekenis van onze ervaringen te organiseren, interpreteren en creëren. Het is doorheen een verhaal dat we de context verkrijgen en betekenis herkennen. Het impliciete wordt expliciet gemaakt, het onzichtbare zichtbaar, het ongevormde gevormd, en de verwarring duidelijk. Ook Freeman (1993) stelt dat de handeling van het begrijpen van onszelf en anderen enkel mogelijk is door de structuur van het narratieve. We lijken geen andere manier te hebben om onze geleefde tijd te vatten dan ze in de vorm van een verhaal te beschrijven (Bruner, 2004). Mink (in Polkinghorne, 1988, p 68) schrijft: ‘stories are not lived but told … Life has no beginnings, middles, and ends’. Het is alleen in het narratieve dat orde wordt toegevoegd om er een 13
goed verhaal van te maken. Leven als geleefd lijkt verwarrend en ongestructureerd. Zonder narratieve formatie zouden acties ervaren worden als inconsistent en tijd zou ervaren worden als verwarrend, ongevormd en zwijgend sprakeloos. Tussen verhaal en leven is er een wisselwerking voor het begrijpbaar maken van ons bestaan. Een chaos van tijdelijkheid wordt een rust van connecties tussen ervaringen die het leven vormgeven en begrijpbaar maken. We moeten het leven loslaten om het te grijpen. Ook Riessman (2002) gaat akkoord met het belang van narratief als organisatieprincipe voor menselijke actie. Op een gegeven moment kwam er een narratieve wending, die kan vergeleken worden met de linguïstische of culturele wending. Todorov (in Riessman, 2002a, p 217) poogde met het introduceren van de term ‘narratology’ om de status van deze vorm van onderzoek te verhogen “to the status of an object of knowledge for a new science.” Menselijke disciplines hebben als object van onderzoek het menselijk wezen. Het menselijk wezen bestaat in meerdere lagen van de realiteit – het materiële, het organische en de betekenis. Het gebied van betekenis is gestructureerd volgens linguïstische vormen en één van de meest belangrijke vormen voor het creëren van betekenis in het menselijk bestaan is het narratief. Dit narratief verzorgt de tijdelijke dimensie van het bestaan en configureert gebeurtenissen in een eenheid. (Polkinghorne, 1988) We kunnen stellen dat menselijke ervaring niet georganiseerd wordt volgens hetzelfde model als dat voor het materiële gebied, het is meer verbonden met een poëtisch betekenis (Polkinghorne, 1988). ‘Leven imiteert kunst, narratief imiteert leven en leven imiteert narratief’ (Bruner, 2004, p 692). Leven in deze zin is dezelfde soort van constructie van menselijke verbeelding als het narratief is. Het wordt geconstrueerd door actief redeneren van mensen. Uiteindelijk worden we de autobiografische narratieven door dewelke we ons leven vertellen. We worden varianten van de canonieke vormen van de cultuur (Bruner, 2004). Ondanks het feit dat betekenis één van de primaire karakteristieken is van mensen, wordt dit gebied niet voldoende bestudeerd door de menswetenschappen. Het gebied van de geschiedenis en de literaire kritiek hebben procedures en methoden ontwikkeld voor het bestuderen van dit gebied door uitdrukkingen van taal. De menswetenschappen zullen dus een beroep moeten doen op deze disciplines eerder dan op de fysieke wetenschappen (Polkinghorne, 1988). De studie van de menselijke wezens moet gefocust worden op het gebied van betekenis in het algemeen en dat van narratieve betekenis in het bijzonder. Het gebruiken van een narratief perspectief in de menswetenschappen kan bijdragen tot nieuwe manieren van kijken naar de dingen.
Nieuwe
inzichten en nieuwe kennis kunnen zo bereikt worden. Verhalen bieden de mogelijkheid voor het telkens opnieuw uitvinden. We hertellen ons verleden constant maar lijken dit ook te veranderen. We passen de relatieve betekenisvolheid van verschillende gebeurtenissen over wie we geworden zijn aan, we ontdekken verbanden waar we ons eerst niet bewust van waren (Riesman, 2002b). Via verhalen kunnen we dingen herbeschrijven en dingen op nieuwe manieren zien.
14
Voor het achterhalen van betekenis is het begrijpen een belangrijke notie. De hermeneutiek als methode zal moeten ingezet worden voor het verstaan van menselijke expressie. Het ‘verstehen’ is een vorm van begrijpen van de historische en culturele waarden die handelende personen uitvoerden in het geven van betekenis aan hun acties. Het is dus een methode die toegang kan voorzien tot het menselijke gebied. Als de menswetenschappen het menselijk bestaan willen begrijpen dan moeten ze meegaan in de dubbele betekenis van taal. Omdat we moeten interpreteren, moet er gebruik gemaakt worden van het hermeneutisch begrijpen (Polkinghorne, 1988). Volgens Meleau-Ponty en Heidegger (in Polkinghorne, 1988) is originele menselijke ervaring veelgelaagd, hermeneutisch georganiseerd en rijkelijk betekenisvol. Wanneer we overgaan tot een reductie van deze originele ervaring om een verlicht beeld van hoe de realiteit echt is te creëren, onafhankelijk van menselijke ervaring, wordt er een representatie van tijd geproduceerd die extreem dun is vergeleken met de dikke en gevarieerde verschijning van tijd in menselijke ervaring. Bruner (2004) beweert dat narratief een van de twee primaire kennisvormen is, de andere is de paradigmatische kennis van de formele wetenschap. Om volle waardering en begrip van menselijke ervaring en gedrag te verkrijgen zullen narratieve benaderingen noodzakelijk zijn. Mijn interesse ligt in hoe mensen verhalen vertellen over hun leven. Het gaat er niet om enkel te kijken waarover de verhalen gaan, maar ook hoe de vertellers doorheen verhalen zichzelf construeren. Een leven is niet ‘hoe het was’, maar hoe het wordt geïnterpreteerd en geherinterpreteerd, verteld en herteld (Bruner, 2004). Het gaat om een vorm van kennis die het begrijpen over menselijke ervaring verdiept en vergroot. Het gaat om een onderscheid tussen historische waarheid en narratieve waarheid, tussen ‘wat gebeurd is’ en ‘een verhaal over wat gebeurd is’ (Polkinghorne, 1988).
2.3.
NARRATIEVE IDENTITEIT, VERHAAL EN IDENTITEIT SAMENGEBRACHT a self without a story contracts into the thinness of its personal pronoun
We zagen net dat de basisdimensie van het leven de temporaliteit is en dat het narratief dit louter voorbij gaan van tijd in een betekenisvol geheel transformeert. Dit betekenisvol geheel is het zelf. Identiteit beweegt zich in een chaotische wereld die verhalen nodig heeft om coherentie te krijgen. Zowel in de publieke cultuur als in de geest wordt orde geschapen doorheen het vertellen (Bleyen, 2008). Macadams (in Widderhoven, 1994) presenteert identiteit als een geïnternaliseerde narratieve integratie van het verleden, het heden en de toekomst die het leven voorziet van een gevoel voor eenheid. Voor het verhalende zelf heeft Kunneman (in Bruner, 2002) de term ‘narratieve individuering’ geïntroduceerd. Deze notie verwijst naar het feit dat de mens zichzelf al verhalend een plaats toekent in de wereld waarin hij leeft. Dit verhaal staat voortdurend in wisselwerking met de 15
omgeving en wordt door deze wisselwerking bepaald. Het individu ontleent dus zijn identiteit aan verhalen in een niet-statisch en voortdurend proces. Het zelf is niet iets dat iemand vindt, het is iets wat men creëert (Bruner, 2002). Schiffrin (1996) stelt dat wanneer we ervaringen verbaliseren, we deze globaal situeren, door het putten uit onze culturele kennis en verwachtingen over gedrag in bepaalde situaties. Van hieruit bepalen we dus verhaalonderwerpen en thema’s. Maar we situeren onze ervaring ook lokaal. We plaatsen vroegere ervaringen in een hier en nu. Door het vertellen van een verhaal, kunnen we een verhaalwereld creëren waarin we onszelf kunnen representeren tegen de achtergrond van culturele verwachtingen van een bepaald gedrag. Onze identiteit als sociaal wezen verschijnt als we onze eigen ervaringen ontwikkelen als een manier om onszelf te positioneren in relatie met sociale en culturele verwachtingen. Wanneer deze verwachtingen veranderen dan veranderen ook onze percepties op identiteit. We zijn altijd al iemand en we hebben een bepaalde horizon waartegen we onszelf spiegelen. De verwachtingen van onze cultuur zitten inherent in ons aanwezig, ze zijn het plot, het kernverhaal van onze identiteit en al kunnen we niet loskomen van onze wortels we kunnen er wel van wegtrekken en het verhaal aanpassen als nieuwe betekenissen en verwachtingen onze horizonten verbreden. Door het kijken naar de taal die gebruikt wordt in interviews wordt de verhaalverteller gepositioneerd in een matrix van acties en overtuigingen die samen een sociale identiteit tonen. Wie we zijn is een product van waar we zijn en met wie we zijn. We kunnen stellen dat het vertellen van een verhaal een zelfportret verzorgt (Sheffrin, 1996). Een linguïstische lens waardoor mensen hun eigen zienswijze gesitueerd in de sociale structuur ontdekken. Deze zienswijze suggereert dat identiteit noch categoriaal noch gefixeerd is: we kunnen meer of minder vrouw zijn, we kunnen meer of minder tot de middenklasse behoren afhankelijk van wat we doen en met wie. We lokaliseren en herlokaliseren onszelf en definiëren en herdefiniëren onze wereld voortdurend (Sheffrin, 1996). Om inzicht te krijgen in het proces van identiteit lijkt het verhaal een interessante invalshoek te zijn. Via levensverhalen kunnen we inzicht krijgen in hoe identiteiten evolueren doorheen de tijd. Door het onderzoeken van het zelf-verhalende proces kan de onderzoeker tot een gewenst begrip van het zelf komen als een betekenisgever met een plaats in de samenleving, de cultuur en de geschiedenis. Het vertellen van een levensverhaal kan één van de meest krachtige manieren zijn om een antwoord te geven op de vraag ‘wie ben ik?’. Verder kan het inzicht bieden in hoe identiteit wordt gedefinieerd, of het intern of extern wordt samengesteld en of deze zaken overeenkomen met de identiteitsformatie modellen (Gubruim & Holstein, 2001). Het kan ook licht werpen op de relatie tussen taal en sociale praktijk, tussen zelf en anderen en hoe de creatie van een sociale identiteit verloopt. In de maakbare wereld is identiteit dus sociaal geconstrueerd. Is het zelf dan eerder een artefact van taal, nu hier om op een gegeven moment in de toekomst te verdwijnen zoals een gezicht getekend in 16
het zand aan de rand van de zee. Ook volgens Nietzsche (in Polkinghorne, 1994) is het zelf geen stabiele entiteit, maar eerder iets dat wordt geconstrueerd. De verhalen die in de samenleving leven lijken mee vorm te geven aan onze identiteit. Wanneer we bewust worden van de wegen waardoor we worden bepaald, kunnen we alternatieve wegen voor het leiden van ons leven kiezen en kunnen de nagelaten paden gedenaturaliseerd en verontmythologiseerd worden en wordt de weg voor andere verhalen geopend (Freeman, 1993). Mensen begrijpen zichzelf in temen van verhalen, hun persoonlijke verhalen zijn altijd een versie van het algemeen cultureel aanbod van verhalen over hoe het leven voortgaat (Polkinghorne, 1988). Ondanks de unieke inhoud van elk levensplot zijn er toch overeenkomsten die te herleiden zijn tot een algemeen plot. We leven dus inderdaad in een zee van verhalen waarbinnen we ons eigen verhaal proberen te schrijven. Maar we kunnen ons bewust worden van die verhalen en kiezen om er ons niet of niet langer mee te identificeren. Een mens is dus geen slachtoffer van de discours die in een samenleving aanwezig zijn. Hij kan als agent actie ondernemen en is dus in staat om vorm te geven aan zijn eigen identiteit. Er zijn dan wel scripts aanwezig maar deze laten een actieve lezing toe. Effecten zijn niet gebaseerd op dwang, maar op het aansporen van individuen om hun eigen positie en identiteit in een specifiek veld van actie te ontwikkelen (Van Drenth & van Essen, 2008). Iemand zijn persoonlijk verhaal en persoonlijke identiteit is een herinnerd zelf waarin hoe meer compleet het verhaal dat gevormd is, hoe meer geïntegreerd het zelf zal zijn. Dus zelfkennis is een toe-eigening van het verleden. Ondanks het feit dat iedereen een verleden heeft, kan iemand het vergeten of onderdrukken, of iemand kan zo betrokken zijn op een toekomstig project dat men zijn wortels zwak laat worden. Dit resulteert in een verlies van identiteit en reduceert het verhaal tot een kale kroniek. Identiteit, herinnerd uit het verleden, is een diepe dimensie van het zelf dat het zelf karakter geeft. “a self without a story contracts into the thinness of its personal pronoun” (Polkinghorne, 1988, p 107). De persoonsidentiteit moet volgens Ricoeur begrepen worden naar het model van het verhaal. Op de vraag wie we zijn antwoorden we met een verhaal, een levensverhaal dat de narratieve identiteit vormt. Verhesschen (2000) stelt dat alleen de narratieve identiteit kan garanderen dat iemand dezelfde blijft, zijn identiteit bewaart, ondanks de veranderingen en lichamelijke veroudering. We gaan op zoek naar een narratieve identiteit door het gebruik van de taal en de verhalen die door de cultuur worden aangereikt. Het subject gebruikt de aangereikte modellen voor de eigen narratieve identiteit. Het subject is dus nooit bij aanvang gegeven. Het gaat hier om intersubjectieve context. Men hoort dus eerst verhalen vooraleer men zijn eigen verhaal vertelt. Het intersubjectieve is constitutief voor het subjectieve. Het individu is opgenomen in verhalen van anderen, waardoor er grenzen zijn aan de compositie van de narratieve identiteit. (Verhesschen, 2000) De positie die ingenomen wordt door Polkinghorne (1988) in ‘narrative knowing and the human science’ is dat we onze persoonlijke identiteit en zelfconcept bereiken door narratieve configuratie en ons bestaan in een geheel vormen door het te begrijpen als een expressie van één enkel 17
ontvouwend en ontwikkelend verhaal. We zitten in het midden van onze verhalen en we kunnen niet zeker zijn hoe ze eindigen. We moeten constant het plot herzien als er nieuwe gebeurtenissen worden toegevoegd aan ons leven. Het zelf is dan niet een statisch iets of substantie, maar een configureren van persoonlijke gebeurtenissen in een historische eenheid die niet alleen inhoudt wat men is geweest, maar ook anticipeert op wat men zal worden. Polkinghorne (1988) Het zelf is de tijdelijke orde van menselijk bestaan wiens verhaal begint bij de geboorte, een midden heeft van gebeurtenissen tijdens de levensloop en zijn einde vindt in de dood. Het is het plot dat deze gebeurtenissen verzamelt in een coherent en betekenisvol geheel en daardoor gewichtigheid en context biedt aan de bijdragen van individuele episoden in de gehele configuratie die de persoon is (Polkinghorne, 1995). Het zelf wordt vanuit dit perspectief eerder gezien als een betekenis dan een ding. Het zoeken naar een objectief plan van het zelf zou dus dezelfde fout zijn als het zoeken naar de betekenis van woorden op een papier door het onderzoeken van de inkt. 2.3.1. DE KRACHT VAN DE POËZIE VOOR HET BEGRIJPEN Één woord Een wereld De kracht van het grijpen Ongrijpbaar Poëzie KV
Ik houd van de poëzie. Ik houd van de woorden die ze spreekt, als klanken die altijd meer vertellen dan we op het eerst gezicht denken. Ik houd van haar kracht die ze aan het spreken heeft. Ik houd van haar samensmelten van realiteit en illusie. Van haar grip op het ongrijpbare die haar nog meer ongrijpbaar maakt. Ik houd van haar zoeken naar het niets en het geven van alles, ik houd van haar omdat ze gewoon is, vol verwondering voor de wereld. De manier waarop woorden mijn mond verlaten, het poëtische van haar klanken, hebben mij altijd gefascineerd. Een voortalige taal. Een taal die niet samenvalt met de burgerlijke taal. Het gaat om het zoeken naar woorden, waarbij de taal de dichter schrijft. In de aarzeling tussen klank en betekenis zet de dichter een talige poort open naar het onbewuste. Het is een schrijven waar het eigen zwijgen aan het woord komt (Smet, 2010). De mens wordt niet geboren met een identiteit, maar wel met de behoefte om zijn eigen bestaan en ik te verkennen, om een zelfbeeld te ontwikkelen. Hierbij spreekt Kristieva (in Smet, 2009) over de noodzaak aan een spreekruimte waarin het individu zijn ‘ik’ kan creëren. Rimbaud heeft het over de dichter als ziener. “je est un autre” (ik is een ander) zo stelt hij. Om ziener te kunnen worden, moet een 'beredeneerde ontregeling van alle zintuigen' plaatsvinden. De dichter moet de eigen zintuigen rationeel ontregelen om zo een nieuwe werkelijkheid te
18
scheppen, met nieuwe beelden, een nieuwe universele taal. Heidegger heeft laten begrijpen dat ‘denken’ niet voldoende is; men moet ook dichten. Men kan naar de wordingswereld alleen toegaan in denkende emotie of in emotief denken. Zo gaat de denkende dichter, niet de nabootser of beschrijver, op de werkelijkheid af en denkt ze, maar denkt ze in emotie. zij beeldt het worden af in taal. Het gaat niet om het schrijven van poëzie, maar om het schrijven via gepoëtiseerde gedachten. Freeman (1993) vertelt het volgende over poëzie. Wat zou het kunnen betekenen om naar een poëzie van levenshistorie te bewegen? Poëten streven niet naar een nabootsende representatie van de wereld op zich, maar ze willen noch gewoon fictie schrijven. Wat ze vaak doen in de plaats daarvan is de wereld ‘herschrijven’. Poëzie houdt een zekere ‘aboutness’ in, een zekere poging om ons begrip en appreciatie van dingen naar een ander, en dieper niveau te brengen dan ervaring toelaat. Poëzie vertegenwoordigt een poging tot het representeren van dat wat echter dan echt is. Het is een poging om verder te gaan dan de buitenkant van dingen en dus te tonen, door de openbarende kracht van taal zelf, dat de wereld altijd in staat is om vernieuwd te worden. De poëet gebruikt woorden die ons iets vertellen, die articuleren, die aan ons onthullen wat anders niet zou onthuld zijn. Het plaatst ons dus één stap verder van de wereld. Kunnen we zeggen dat poëzie over de talige wereld gaat waarin we leven? Voorrang verlenen aan taal moet niet resulteren in een breken van het verbond tussen woord en wereld. Het breekt alleen met de bewering dat taal alleen een spiegel is van de wereld. We zijn voorbij deze conceptie gegaan. Maar het is geen of of. Ofwel is taal een spiegel ofwel is het een realiteit op zichzelf. Poëzie zelf overwint deze conclusie. Ook al toont het de mogelijke vaagheid en ambiguïteit tussen woord en wereld. Het spreekt een onvermurwbare weigering om te zwichten voor een volledige breuk. Hiermee wil Freeman (1993) echter niet zeggen dat het proces van het herschrijven van het zelf beter bekeken wordt vanuit de kunst dan vanuit de wetenschap. Wat hij wil suggereren in deze context is het blootleggen van de grenzen van beiden. Het één kan niet zonder het ander.
2.4.
PEDAGOGISCHE CONTEXT
2.4.1. HET VERHAAL ROND OPVOEDING Ook in de opvoedingswereld leven er verhalen over hoe het is of zou moeten zijn. Opvoeding is een waardevolle praktijk, ook letterlijk. Het zit vol waarden en betekenissen. Het is geen waardevrij gebeuren. In de pedagogische relatie worden er altijd bewust of onbewust waarden en normen doorgegeven. Het is eigenlijk de context waar jonge mensen de verhalen over de wereld leren kennen en hun eigen verhaal leren te schrijven. Het is daar waar de zoektocht naar identiteit mede vorm krijgt. Waar het eeuwigdurende proces van worden grote sprongen maakt. De invloeden van opvoeding op mensen zijn niet te onderschatten. Het is wat de mens mens maakt.
19
Pedagogiek is de plaats waar het psychologische, het culturele ontmoet; of het zelf de wereld. Het is het in contact brengen van mensen met hoe de wereld in elkaar zit en wat belangrijk is om van die wereld te kennen en te onthouden. Ook vroeger werd nagedacht over de pedagogische vraag bij uitstek. Wat is de moeite waard om door te geven aan de volgende generatie? De beslissingen die wij omtrent die vraag maken, zijn beslissingen die de wording van mensen beïnvloeden, omdat ze niet alleen de inhoud van het onderwijs vormgeven, maar ook de manier waarop de pedagogische relatie vorm krijgt, hoe de opvoeding zelf vorm krijgt en hoe wij dus mensen vormen. Het is daarom dat een verhalend perspectief in deze context een betekenisvolle bijdrage kan leveren. Het zoeken naar de verhalen die in deze context leven. Hoe deze verhalen de subjecten beïnvloeden. Welk beeld van opvoeding bestaat er? Hoe richt dat verhaal ons denken, wie we als subjecten zijn en de taal waarin we spreken? Hoe komt dit tot uiting in het denken en spreken over het verleden? Hoe kunnen verhalen van vroeger duidelijk maken wat opvoeding was, is en wordt? Hoe confrontatie met het andere kan confronteren met het eigene. En hoe het zelf in deze verhalen naar voor wordt geschoven.
2.4.2. INTERNAAT Het internaat wordt in deze masterproef de pedagogische context voor identiteitsontwikkeling. In het onderzoek gaat het om een katholiek secundair meisjesinternaat. De periode waar ik mij op richt situeert zich tussen de jaren vijfenzeventig en tachtig van de vorige eeuw. In dit deel wil ik meer algemeen ingaan op betekenis en functies van het internaat. De tot nu toe verschenen literatuur over het internaatswezen in de twintigste eeuw is niet echt uitgebreid. Dit heeft met ertoe gebracht om me te focussen op reeds gevoerde eindverhandelingen over dit thema. Ik baseer me hier voornamelijk op Feys (2008) die haar scriptie maakte over het leven op internaat in de jaren vijftig en ik ga tevens terug naar haar originele bronnen. Het intern zijn wijst op het niet dagelijks naar huis gaan. Vaak worden internaten beschreven als pedagogische instellingen met een doel. Het vooropgestelde doel is dan vaak heropvoeding, in het kader van de jeugdbescherming, of opvoeding. Een andere term voor internaat is het pensionaat dat vaak gebruik wordt bij meisjesinternaten. Opvallend is dat er in de definiëring van deze termen een sterke link aanwezig is met het heropvoedings- en gevangeniswezen. (Feys, 2008) Vanaf de negentiende eeuw werd de internaatsopvoeding meer georganiseerd ingericht. Het werd gezien als dé manier van opvoeden in geheel West-Europa. De geestelijken zagen hier een kans om hun financiële toestand te verbeteren, om de machtsbasis van de katholieke kerk te vergroten en om het aantal religieuzen te doen stijgen. Volgens hen teisterde zedelijk verval de samenleving. Ze wilden hierop reageren via mobilisatie van de massa. Ze speelden in op de behoefte aan onderwijs door internaatsopvoeding aan te bieden. In die tijd was de mobiliteit beperkt en kinderen waren als 20
het ware verplicht om op internaat te gaan. Een internaat liet ook toe dat slotzusters de kloostermuren niet hoefden te verlaten. (Feys, 2008, p18) De kloosterordes zagen het instellen van internaten dan ook als een mogelijke en goede optie. Ook gingen meer en meer ouders buitenshuis huis werken, ze zagen zichzelf hierdoor niet meer als de ideale opvoeders voor hun kinderen. Daarom wilden zij hen onderbrengen in een degelijk en deskundig (christelijk) onderwijsmilieu (Feys, 2008). Vanaf de jaren zestig veranderden de denkbeelden over het internaat. Er kwam een enorme toename in het aantal scholen. Iedereen kreeg de mogelijkheid om in eigen buurt school te lopen. Gezinnen werden mobieler en konden zich makkelijker verplaatsen. Er was ook een afbouw van het aantal katholieke internaten zichtbaar. Traditionele internaten met een gedisciplineerde, geïsoleerde en sterk religieus gekleurde opvoeding werden niet meer gezien als het geschikte opvoedingsmilieu. Er rees een vraag naar opvoeding tot mondigheid, kritische zin, openheid en vrijheid en dit strookt niet met de idealen van de religieuzen. Ook het gescheiden opvoeden van jongens en meisjes werd niet langer kritiekloos aanvaard in de maatschappij. Er was een steeds grotere impact van vrije tijd en ontspanning op sociaal vlak. Dit zorgde voor een kloof met het strikte internaatsleven. De katholieke internaten waren duur omdat zij nauwelijks of geen subsidies kregen. Op die manier kregen ze te maken met een verouderde infrastructuur. Er was ook een daling van het onbezoldigd religieuze personeel wat de kosten nog meer deed stijgen. Veel internaten moesten hun deuren sluiten. Ook werd de schooltijd ingeperkt wegens de invoering van de vijfdagenweek waardoor de weekends op het internaat wegvielen. Het internaat ging meer en meer fungeren als een naschools verblijf en niet meer als een opvoedingsinstelling. (Feys, 2008) De functie van het internaat bestaat er in dat er opvang-, eet-, studie- en slaapgelegenheid wordt voorzien voor de internen, maar internen moeten zich er ook thuis voelen. Een internaat zou bepaalde leefpatronen en dagelijkse levensomstandigheden hanteren die tot doel hebben om de gewone omstandigheden en de levenswijze van de gemeenschap te benaderen (Feys, 2008). De pedagogische functie zou gaan om de studiebegeleiding en persoonlijkheidsvorming. Het gaat dan om een educatieve en sociaal-culturele functie (Delcourt in Feys, 2008). De educatieve functie hield een aangepaste studieondersteuning, een afbakening van de studietijd, het voorzien van een studieruimte en het creëren van een studiebevorderend klimaat in. De sociaal-culturele functie kan gezien worden als de begeleiding van het groeiproces naar het volwaardig mens worden. Hier moet aangegeven worden dat een internaat dat verbonden is aan een school geen gezinsvervangende functie op zich neemt, maar eerder een partner is in opvoeding. Een andere functie lijkt de opvangfunctie. Het opvangen van probleemjongeren op internaat lijkt sterk te stijgen. Internaten lijken een soort van verdoken instelling. Via een verblijf op internaat wil men kinderen met minder kansen de mogelijkheid geven om een geschikte studierichting te volgen onder optimale pedagogische condities (Benoit, 2005). Internaten zouden een gezinsgerichte, een schoolgerichte en een groepsgerichte functie hebben. Deze lijken verbonden aan de drie milieus in de samenleving; gezin, school en vrije tijd (Feys, 2008). De motieven om op internaat te gaan zijn vaak geografisch (de 21
afstand van thuis), pedagogisch (bv kwaliteit van onderwijs, de internaatopvoeding en leermoeilijkheden) en sociaal (echtscheiding, ziekte, druk met werk) georiënteerd. Meisjes gingen vaak vroeg op internaat ter bevordering of behoud van hun maatschappelijke positie. Uit onderzoek van Hilhorst (1989) bleek dat in vele katholieke meisjesinternaten de meegebrachte boeken gecontroleerd werden en ook brieven gelezen en gecensureerd werden. Er was ook een beperkte bewegingsvrijheid. De meeste internaten bevonden zich in afgesloten kloosters en afgezien van de wekelijkse wandeling werden de internen als het ware afgesloten van de buitenwereld. Het leven op internaat was ook streng en gedisciplineerd. Er was een strakke dagindeling, veel regels, wetmatigheden en rituelen. Internen hadden specifieke manieren om zich te verzetten tegen de discipline van het internaatsleven: veinzen dat je ziek bent, weglopen, staken, de bel verstoppen, nachtelijke uitstapjes, via de dakgoot naar elkaars kamer sluipen of kleine afwijkingen aanbrengen aan het uniform (Hillhorst, 1989). Toch leken vele internen angst te hebben voor de zusters. Voor hen waren zusters geslachtloze en afstandelijke wezens, geen echte mensen. Volgens anderen kickten de zusters op machtsverhoudingen en was er een strikte hiërarchie. Velen wijzen op het onderscheid tussen de mères en de soeurs. Eerstgenoemden hadden een hoge status en gaven les, laatstgenoemden waren werkzusters met een lage status (Hilhorst, 1989). Vanaf de jaren vijftig werd de kloof tussen het leven thuis en het leven op internaat voelbaar. Tijdens de dag regelde de bel als rode draad het leven van de internen en kondigde alle activiteiten aan. De internen moesten vaak vroeg opstaan en doorliepen een vast dagpatroon van het opstaan tot het slapengaan. Maar niet alleen de tijd was structurerend, ook de ruimte nam een structurerende rol op zicht. De blik op de buitenwereld werd de internen ontzegd. “een interne is een meisje met een grens: de poort” (van Gemert & Libert, 1997). Er waren ook vaak plaatsen waar de internen niet mochten komen en het absoluut verboden terrein was. Een internaat leek te zweven tussen het publieke karakter van de school, het disciplinaire karakter van de gevangenis en het intieme karakter van het huis (Heytens in Feys, 2008). De maaltijden waren meestal niet zo denderend. Toespijs moest men zelf meebrengen of kopen met zakgeld. Meegebrachte zaken konden opgeborgen worden in een individueel kastje. Soms mocht men slechts tijdens een gedeelte van de maaltijd praten, de overige tijd moest er gezwegen worden. Op enkele internaten werden de tafels gemengd samengesteld. Hierbij zaten dan zowel de oudere als de jongere leerlingen aan een zelfde tafel. Het leven in groep was dubbel. Er was enerzijds de gezelligheid en solidariteit, maar daar tegenover stond het gebrek aan privacy. De internen leefden dag en nacht samen, dit zorgde voor een bepaalde groepssfeer waar men absoluut wilde bijhoren (Feys, 2008). Toch was er volgens Kroon (2001) ook een vorm van internaatsegoïsme aanwezig. Om te overleven op internaat moest je in de eerste instantie aan jezelf denken, in tegenstelling tot het gezin ben je op internaat niet verzekerd van je plaats in de gemeenschap.
22
Een veel voorkomend thema bij katholieke meisjes internaten is de omgang met taboes. Dit gaat dan over de omgang met het lichaam in verband met hygiëne en de menstruatie. De regels, de veranderingen of maandstonden, alias het kwaad bloed, rode leger, tante roos of de socialisten zorgden voor heel wat schaamte bij de meisjes. Zij werden meestal vlug ingelicht voor ze permanent op internaat vertrokken. Toch overviel de eerst menstruatie velen (Feys, 2008). Vele internen werden opgevoed met angst en schroom over het eigen lichaam ( Hilhorst, 1989; Van Gemert & Libert, 1997). Bij de meisjes moest de fijnvrouwelijkheid worden aangewakkerd via gezagsgetrouwheid, dienstbaarheid, eenvoud, lichamelijk schroom, schoonheid en zelfdiscipline. Ze werden typisch vrouwelijke eigenschappen toebedeeld (Van Essen, 1990). Meisjes behoefden een typische vrouwelijke pedagogische verzorging. Door het sterke onderscheid waren beide geslachten dan ook enorm van elkaar vervreemd. Kroon (2001) meent dat de invloed van het internaatsleven op je verdere leven moeilijk te traceren is: als kind ben je al gevormd door je afkomst, je aanleg en je kindervaringen, de invloed van het internaat hangt af van personen en gebeurtenissen op dat internaat en uiteindelijk reageert iedere persoon anders. Internen prijzen de algemene ontwikkeling, de vriendschappen, de culturele bagage, de geleerde zelfstandigheid, de kennis van het Frans, de groepsmanagementtechnieken en het behaalde diploma. Zij hekelen de vervreemding van thuis, het wegvallen van sociale contacten, het opdringen van het geloof, de ijzeren discipline, de voorkeur voor het gemiddelde, de moeite om met gevoelens om te gaan en de onderdrukte seksualiteit.
2.5.
HISTORISCHE CONTEXT Het geheugen onderhandelt tussen de sociale wereld en de geest
We zijn allemaal simultaan dragers en makers van geschiedenis. Zonder herinneren kunnen we niet naar de wereld kijken en zijn we niet in staat om over die werkelijkheid en onszelf na te denken. Hoe werken deze herinneringen? Is er een relatie tussen geschiedenis en het vertellen van verhalen? We kunnen met verschillende zaken het verleden reconstrueren, en het ritme die in voorbije tijden leefde heropbouwen. Dit ‘dreigt’ van ons romanschrijvers te maken. Het is de historicus die selecteert en organiseert en daarbij verhalen creëert. In die zin gaat geschiedenis over verhalen vertellen, maar de verhalen die we vertellen zijn nooit neutraal. We maken deel uit van de verhalen die we vertellen. Zo stelt Grosvenor (2007, p 416) ‘events are remembered from the standpoint of the present, the moment of telling.’ Elk heden heeft zijn verleden. Bepaalde gebeurtenissen en ervaringen uit dat verleden worden in ons opgenomen, groeien als verdichtende herinnering met ons mee, maken deel uit van dat groeien en bepalen op ieder ogenblik wat wij als onze identiteit beschouwen. “The past is myself, my own history, the seed of my present thoughts, the mould of my present disposition” (Stevenson, in Tonkin 1992, p 1). Hoe je je op een bepaald moment in je leven 23
voelt, bepaalt in grote mate hoe je terugkijkt op het verleden. Bovendien is het eigen aan de menselijke hersenen dat ze niet alles kunnen onthouden. Herinneringen zijn dus sowieso een selectie van gebeurtenissen uit het geleefde leven. Het zijn gebeurtenissen die in de loop der jaren vervormd zijn geraakt en bijgekleurd. Sommige vergissingen en minder aangename herinneringen zijn verdrongen of vergeten. Andere positieve herinneringen worden in de loop der jaren mooier, en mooie momenten worden geïdealiseerd. ‘Het geheugen maakt ons en wij maken het geheugen’ (Tonkin, 1992, p 147). Autobiografische teksten kunnen het verleden niet onthullen zoals het was, maar desondanks kunnen deze teksten vrij echt en waar zijn. De geschiedenis die iemand vertelt via geheugen, neemt de vorm aan van een narratief van het verleden die in kaart brengt hoe iemands zelf geworden is (Tonkin, 1992). Als we willen begrijpen hoe mensen continu zichzelf samenstellen als sociale wezens in de processen van sociale interactie en overleving, dan zijn de sociale aspecten van cognitie en geheugen noodzakelijke componenten van onze uitleg. ‘La mémoire est la vie, toujours portée par des groupes vivants et à ce titre, elle est en évolution permanente, ouvert à le dialectique et incomplète de ce qui n’est plus. La mémoire est un phénomène toujours actuel…parce qu’elle est affective et magique, la mémoire ne s’accommode que des détails qui la confortent…’ (Nora, in Tonkin, 1992). Dat er een verschil is tussen de tijd van de gebeurtenissen en de tijd van het vertellen, de tijd van de geschiedenis en de tijd van het vertoog is een nadeel, want herinneringen vervagen. Zoveel later vertellen, heeft echter ook het voordeel dat men de gebeurtenissen en ervaringen zelf in het geheel van de levensloop kan 'afwegen' en contextualiseren (Bleyen, 2008). Wanneer we vragen wie en wat we zijn en hoe we op die weg zijn geraakt, keren we vaak naar ons persoonlijk verleden terug om de mogelijke antwoorden te vinden. Het zelf dat we overwegen is samengesteld, gedefinieerd en gearticuleerd door zijn geschiedenis. De betekenis die men bereikt, is in een bepaalde zin evenzeer gemaakt als gevonden, het proces van autobiografische reflectie is fundamenteel metaforisch: een nieuwe relatie wordt gecreëerd tussen het verleden en het heden, een nieuwe poëtische configuratie, gevormd om een betere vorm te geven aan iemands vroegere en hedendaagse ervaringen. De tekst van het zelf wordt dus herschreven (Freeman, 1993). Maar ook wij als onderzoekers interpreteren deze feiten nog eens. In het overwegen van levensgeschiedenissen, worden we direct geconfronteerd met de realiteit van niet alleen de poëtische handeling, maar ook wij zelf, in de hoop niet enkel de tekst te herschrijven, zijn betrokken bij de taak van zingeving van wat gezegd wordt (Freeman, 1993). Volgens Freeman (1993) moeten we naar ‘a poetic of live history’. Wat poëten vaak proberen te doen is iets betekenisvol zeggen over de wereld, iets dat voorheen onuitgesproken was, dat ons begrip verder brengt dan waar het voorheen was. Het verlangen om aan te grijpen op wat bestaat en het denkbeeldig te transformeren, door taal, zodat we onszelf in een nieuw licht zien. Het is langs deze lijn dat de poëet de wereld herschrijft. De waarheid is te vinden in de dialogische ruimte van interpretatie zelf. Er blijkt nood te zijn aan een hermeneutische fantasierijke dimensie. Dit zou leiden tot een groter begrip van het zelf
24
en de wereld. Alleen als we klaar en bereid zijn om de sprong van de verbeelding te nemen zullen we waardevol onderzoek naar het moeilijk te bereiken wezen dat we het zelf noemen kunnen voeren.
DEEL 2: ONDERZOEKSOPZET
1. DE MEISJES Het gaat om een groep vrouwen die tussen de jaren 1975-1980 op het meisjesinternaat de Heilige Familie in Oudenburg heeft gezeten. De vrouwen zijn allen tussen 1957 en 1961 en in WestVlaanderen geboren. Ze hebben allemaal de richting kantoorwerken gevolgd aan het instituut de H. Familie te Oudenburg en waren hier allen intern. Iedereen behalve één leefde in een normale gezinssituatie met een gezinsgrootte tussen de vijf en acht gezinsleden. Één meisje had het internaat als vaste verblijfplaats. Deze vrouwen werden teruggevonden door kennissen. De eerste persoon in de kenniskring is mijn eigen moeder. Via het sneeuwbaleffect werden de andere dames bereikt en gecontacteerd voor het onderzoek. Alle interviews werden thuis bij de persoon in kwestie afgenomen. De duur van de interview varieerde van één uur tot vijf uur. 2. METHODOLOGIE “after all, the boundaries between fiction and nonfiction, between literature and nonliterature and so forth are not laid up in heaven.” (Benson, in Glense 1997) 2.1.
CULTUURGESCHIEDENIS
Cultuurgeschiedenis biedt een nieuwe invalshoek, een nieuwe benadering voor de geschiedenis. Deze nieuwe invalshoek benader ik vanuit het boek ‘wat is cultuurgeschiedenis’ van Peter Burke (2007). De cultuurhistoricus belicht de aspecten van het verleden waar de traditionele historicus niet goed raad mee wisten. De opkomst van de cultuurgeschiedenis is verbonden met de ‘cultural turn’. Deze wending hangt samen met een verschuiving in de waarneming van de werkelijkheid. Cultuurgeschiedenis is gericht op het beschrijven en interpreteren van het symbolische in de samenleving. Gaandeweg kwam de nadruk meer en meer op de “geschiedenis van het alledaagse” te liggen. Er kwam meer aandacht voor betekenis en beleving. Op die manier kwamen historici aanzienlijk dichter aanleunen bij de antropologische visie op cultuur. De nadruk kwam vooral op betekenis te liggen. Geertz maakte hier gebruik van ‘thick discriptions’ ofwel de beschrijving van een 25
verschijnsel inclusief de context ervan. Hij betoogde dat een actie, ritueel of gedraging pas betekenis kreeg door de sociale en historische context ervan. De hermeneutiek deed haar intrede als het lezen van gebeurtenissen en contextuele interpretatie. Belangrijk in deze context is dat er een grote belangstelling kwam voor de historische herinnering. De representatie waar teksten enkel een afspiegeling of nabootsing zijn van de sociale werkelijkheid wordt vervangen door de constructie of productie van de werkelijkheid door middel van representatie. Schopenhauer stelt ‘die welt ist meine vorstellung’, de wereld is mijn voorstelling. Terwijl Nietzsche volhield dat de waarheid wordt gecreëerd en niet ontdekt. Nietzsche beschreef de taal ook als een gevangenis, terwijl Wittgenstein tot de slotsom kwam dat de grenzen van zijn taal de grenzen van zijn wereld zijn. Dewey zei dan weer dat de mens zelf zijn werkelijkheid schept, dat elk individu zijn of haar wereld construeert op grond van de confrontatie tussen het zelf en de omgeving. We kunnen niet meer om de discussie over de problematische relatie tussen taal en buitenwereld die zij zou ‘weergeven” heen. De ooit zo betrouwbaar geachte spiegel is definitief gebarsten in geschiedfilosofische en wetenschapstheoretische zin. Er is twijfel gerezen over de veronderstellingen dat een taalkundige representatie inderdaad één op één “correspondeert” met het object dat wordt gerepresenteerd. Taal is niet zomaar een spiegel of een fotografische plaat. Ze vormt de uitdrukking van onszelf en van onze gedachten. Ze veronderstelt een afstand in de tijd, die de subjectieve historiciteit mogelijk maakt waarmee de onderzoeker het anders-zijn van het verleden ontdekt en construeert (Depaepe, 2005). Dit zorgt voor beweging van onderaf, pogingen om het verleden vanuit het perspectief van gewone mensen te zien. Later kwam er aandacht voor de kracht van verbeelding. White onderzocht het verschil tussen poëzie en geschiedenis van Aristoteles. En stelde dat dit verschil helemaal niet zo scherp af te bakenen was. Hij vond dat de aristotelische tegenstelling tussen poëzie en geschiedenis veel te scherp werd gesteld en hij werkte het concept ‘plot’ in historische werken uit. Zo kwam hij op de grens te staan tussen twee geschiedkundige standpunten: de traditionele visie dat historici alleen hun teksten en interpretaties zelf construeren en de onconventionele visie dat ze ook het verleden zelf construeren. In deze constructivistische visie werden sociale categorieën als gender flexibel en vloeibaar. Ze werden gezien als culturele, historische of discursieve constructies. Mannelijkheid en vrouwelijkheid werden steeds meer als sociale rollen gezien, met verschillende scripts of plots in verschillende culturen en subculturen. Deze scripts omvatten houdingen, wereldbeeld, gebaren, taal en kleding, en seksueel gedrag. Ook de constructie van identiteit blijkt een belangrijk punt binnen de “nieuwe cultuurgeschiedenis”. Er is steeds meer belangstelling voor persoonlijke historische bronnen ofwel egodocumenten. Er is een toenemend belangstelling voor het taalgebruik in deze documenten, ofwel ‘de retoriek van de identiteit’. Er is een verschuiving geweest van sociaal script naar die van een sociale performance, voorstelling of opvoering. “wat teksten doen” wordt belangrijk. Het concept opvoering wordt door cultuurhistorici tevens toegepast om het alledaagse leven te analyseren in termen van bijvoorbeeld etniciteit, gender… Taalkundigen spraken vaak over ‘acts of identity’ om het feit te onderstrepen dat 26
taal niet alleen een uiting van identiteit is, maar ook zelf identiteiten creëert of ze helpt creëren. Dit inzicht heeft bij cultuurhistorici de belangstelling voor handelingen als metaforen doen toenemen. Het begrip performance maakt een einde aan de notie van vaste culturele regels, en vervangt die door het verschijnsel improvisatie. Individuen zouden een flexibele of meervoudige identiteit hebben en zichzelf al naar gelang de omstandigheden van verschillende ‘anderen’ onderscheiden. Identiteit wordt zo voortdurend gereconstrueerd of opnieuw vastgesteld. Als laatste wil ik de stijgende belangstelling van cultuurgeschiedenis als verhaal belichten. Een opleving van het narratieve vindt plaats. Het verhaal over de opmars van het verhaal is paradoxaal. Het werd verworpen onder het mom van te weinig aandacht voor gewone mensen en het verhalend perspectief is teruggekomen in de geschiedschrijving door een toenemende aandacht voor deze mensen en voor de manier waarop zij hun ervaringen, hun levens en wereld zin gaven. Wat White plotten noemt vinden we dus niet alleen bij historici, maar ook bij gewone mensen in hun pogingen hun eigen wereld zin en betekenis te geven.
2.2.
ORAL HISTORY: HET VERLEDEN ALS CONFRONTATIE MET HET HEDEN a la recherche du temps perdu Proust
Voor het verzamelen van mijn verhalen maakte ik gebruik van mondelinge geschiedenis. In Oral history gaat het om het interviewen van getuigen om het verleden te (re)construeren. De kern van het proces is het interview. De mondelinge bron is de enige historische bron die de onderzoeker zelf maakt. Het krijgt vorm doorheen een creatief proces tussen de interviewer en haar getuige. Ze put uit de herinneringen van mensen. Men wil ook weten hoe het beleefde verleden een plaats krijgt in het heden, ook wel het verhaal achter het verhaal genoemd (De Wever, 2005). Een orale geschiedenis focust vaak op een specifiek aspect van het persoonlijke leven (Gubrium & Holstein, 2001). Zoals hier het internaatsleven bij adolescenten. Het gaat om het laten spreken van stiltes in de geschiedenis. Oral history moet niet noodzakelijk ingezet worden voor verandering. Het kan gebruikt worden om de focus van geschiedenis zelf te veranderen. Het maakt een meer realistische en eerlijke constructie van het verleden mogelijk. Het is een geschiedenis die opgebouwd wordt rond mensen (Thompson, 2004). Het maakt van ons vollere menselijke wezens. Het object van de geschiedenis is niet het verleden, het is ook niet de tijd, het zijn de mensen in de tijd waardoor er een fundamentele verhouding tussen heden en verleden tot stand komt (Knotter, 2010). Door het geven van een stem aan mensen die de historische ervaring hebben, kunnen we een ander licht werpen op de geschiedenis, kunnen we begrijpen en vinden wat we nog niet zagen. Kunnen we op een andere manier kijken. Het gaat meer over betekenis dan over 27
gebeurtenissen, het vertelt ons niet alleen wat mensen deden, maar ook wat ze wilden doen, wat ze geloofden dat ze deden en wat ze nu denken dat ze deden. De functie van mondelinge geschiedenis ligt niet in het bewaren van het verleden, maar in het begrijpen ervan (Thompson, 2004). Oral historians valoriseren de idee dat mensen betekenis geven aan gebeurtenissen door ze in een verhaal te plaatsen en metaforen te gebruiken (Tonkin, 1992). Wanneer de geïnterviewde vertelt, 'voert ze identiteiten op', geeft ze inhoud aan ervaringen en krijgt ze houvast over haar leven. Een interview kan een verhaal tot stand brengen dat misschien privaat lijkt, maar de facto altijd cultureel is geconstrueerd (Bleyen, 2008). Oral history biedt een meerwaarde omdat het een blik is vanuit het heden. Het heden geeft ons een gezichtspunt dat ons toegang geeft tot de toekomst en het verleden (Carr, 1986). Deze vertellingen laten ruimte voor het geven van subjectieve en persoonlijke betekenis aan ervaringen die tonen hoe leden van een specifiek veld hun eigen realiteit begrijpen en interpreteren. Concepten krijgen tijdens het interview inhoud en inbedding. Mondelinge geschiedenis geeft een grotere mate van agency aan hen die niet de auteur waren van andere beschikbare bronnen (Bleyen, 2008). Door de interacties die door een mondeling gesprek mogelijk zijn, laat het hen toe om begrippen die te maken hebben met identiteit tot stand te brengen. Hier wordt historioracy gezien al de tegenhanger van histografie. Oraliteit is één van de basis manieren om te communiceren voor de mens (Tonkin, 1992). Herinneringen kunnen tijdens een gesprek
getriggerd worden door het aanbieden van foto’s of oude materialen. Dit toont de
madeleine-scène van Proust. Waar een smaak zijn geheugen activeert en langzaam andere herinnering naar boven laat komen. We zien dat ons gevoel van identiteit ook verbonden is met objecten. Mensen kennen de oproepende kracht van kleine opnieuw-ervaringen. Het kan een duidelijke beeld van de verledens achter onze levens geven. Geen geschiedkundige zou alleen willen steunen op orale vertellingen zonder gebruik te maken van de andere menselijke functies. Wat mensen oproepen is sterk verbonden met hun identiteit (Bleyen, 2008). Om deze reden maakte ik ook gebruik van zaken die herinneringen konden oproepen zoals foto’s en plattegrond van het internaat.
2.3.
HET SCHRIJVEN VAN VERHALEN
Een andere route die ik bewandelde om materiaal te verzamelen was het schrijven. Ik stelde de vraag aan de vrouwen om een verhaal te schrijven. Ze kregen volgende instructies: ‘het is de bedoeling dat je jou verhaal nog eens schrijft. Jou gevoelens, jou woorden, zonder vragen, jou verhaal, wat je dacht, zag, nog weet en vergeten bent, Je herinneringen, je lach en je traan, je vriendinnen, wie je was,... het verhaal over jouw internaat.’ Dit laten schrijven van verhalen deed ik omdat het schrijven een methode is om de wereld en het zelf opnieuw samen te stellen. Het is een tool om jezelf en de wereld te leren kennen (Richardson, 1992). 28
Mensen die schrijven, schrijven altijd over hun leven. Het is een manier om te weten te komen ‘how we word the world’ (Rose, in Richardson, 2001, p. 35). Ook al schrijf je over het verleden toch wordt schrijven altijd gedaan in een specifieke lokale en historische context. Je wordt beïnvloed door de directe wereld rondom jou. Taal construeert de zin van wie men is, iemands subjectiviteit. Maar iemands leven overstijgt altijd het culturele script. 2.4.
HET ONDERZOEK EN ANALYSE 2.4.1. ONDERZOEKSVERLOOP
Het onderzoek startte bij het opstellen van de interviews. Hier was belangrijk dat ik een evenwicht probeerde te bewaren tussen mijn specifieke context (wat ik daarover te weten wilde komen) en het open laten van verhalen. De thema’s werden opgesteld aan de hand van de literatuur die voor handen was over ‘het internaat’ en op basis van romans over dit thema. In deze boeken kwamen veel thema’s sprekend aan bod. Hierdoor werden de aspecten die tijdens een ‘doorsnee’ internaatsleven aan bod kwamen duidelijk. Ik wilde het interview eerder zien als een conversatie dan als een echt interview. Ik legde de thema’s voor en liet de vrouwen vertellen. Wanneer het gesprek stokte, had ik nog open vragen voorzien. De onderzoeker moet wat controle opgeven. Moet zijn gesprekpartners volgen in hun stappen. De primaire vorm om te communiceren over het verleden zijn de verhalen (Polkinghorne, 1988). Ik wou een zo veilig mogelijke omgeving creëren waarin deze verhalen vrij spel kregen. Daarom mochten iedere participant zelf kiezen waar het interview plaatsvond. Alle gespreken gebeurden bij de vrouwen thuis. Deze interviews vonden plaats tussen acht februari en twintig maart. De duur van het interview varieerde tussen één en vijf uur. Onderzoekers ondergaan verandering als ze de data verzamelen en geïnterviewden beïnvloeden de interviewer. Het is belangrijk om volledig te beschrijven hoe de data werden verzameld. Narratieve studies hebben geen formele bewijzen voor betrouwbaarheid, en zijn dus afhankelijk van de details van hun procedures om de acceptatie van betrouwbaarheid van data te verkrijgen. Daarom ga ik hieronder uitgebreid in op de keuzes die ik maakte tijdens het onderzoeksverloop, de methoden die ik gebruikte voor het vertellen, het transcriberen en analyseren van mijn data, en het schrijven van de portretten. 2.4.2. NARRATIEVE ONDERZOEK Het narratief wordt gezien als organisatieprincipe voor menselijke actie. De narratieve analyse neemt als zijn object van onderzoek het verhaal zelf. Het verhaal staat dus centraal (Richardson, 2002; Ganzevoort, 1998; Riesman, 2002a). Verhalen worden hier als onderzoeksdata gebruikt. Het is de bedoeling om te zien hoe respondenten in interviews orde aanbrengen in de vele ervaringen om 29
betekenis te geven aan de gebeurtenissen en actie in hun leven. Interpretatie is hier onvermijdelijk omdat het om narratieve representaties gaat (Riesman, 2002a). Door de bijzondere aandacht voor het verhaal onderscheid narratief onderzoek zich van andere vormen van kwalitatief onderzoek. Er wordt volgens Polkinghorne (1995) in dit soort onderzoek gebruik gemaakt van diachronisch data. Het
gaat
hierbij
dan
om
verbaal
materiaal
waarin
een
duidelijke
tijdsevolutie
of
ontwikkelingsperspectief zit. Er is een begin in het verleden en een verloop in tijd dat leidt tot het actuele (Verhesschen, 2000). Bij narratief onderzoek wordt er een onderscheid gemaakt tussen de analyse van verhalen en verhalende analyse. In de analyse van verhalen gaat de onderzoeker op zoek naar gemeenschappelijke thema’s. Hierbij is niet alleen het aangeven van categorieën, maar ook het aangeven van de relaties ertussen van belang. De werkelijkheid wordt hierdoor overzichtelijker, maar dit gaat ten koste van de unieke kenmerken. De tweede vorm is narratieve analyse. Men wil hier een bepaald geval begrijpen, men gaat dus op zoek naar het particuliere. Men probeert in het verhaal het unieke te tonen. Hierbij worden vaak meer dan enkel de verhalen gebruikt. De informatie kan uit verschillende bronnen komen. Het uiteindelijke verhaal moet niet alleen overeenstemmen met de data, maar tegelijkertijd een orde en betekenisvolheid aan de oppervlakte brengen die niet als zodanig duidelijk was. Het gaat hierbij volgens Kelchtermans (in Verhesschen, 2000) om een schrijfproces dat ontstaat door een intensieve en reflectieve conversatie met de data. We kunnen dus stellen dat de analyse van verhalen beweegt van verhalen naar gemeenschappelijke elementen anderzijds beweegt de narratieve analyse van elementen naar verhalen (Polkinghorne, 1995). Een verhaal is voor Polkinghorne een welbepaalde vorm van discours waarin verschillende gebeurtenissen en menselijke handelingen samengebracht worden in een zinvol geheel rond een bepaalde rode draad, een centraal thema. Ik gebruik de definitie die door Verhesschen (2000, p278279) wordt weergegeven: “Het verhaal als basismetafoor voor het menselijk leven, mensen beleven een verhaal waarin zijzelf en de anderen personages zijn, die op hun beurt weer een plaats of een rol hebben in verhalen van anderen. De studie van narratieven is dan de studie van de manier waarop mensen de wereld beleven”. Dit soort onderzoek zorgt vaak voor een rijkere output en diepgaander inzicht (Ganzevoort, 1998). Narratief onderzoek dient gesitueerd te worden bij de kwalitatieve onderzoeksmethoden. Deze methoden deden vanaf de jaren zeventig hun intrede in het pedagogisch onderzoek. Dit als reactie tegen de positivistische benaderingen die het ‘verstehen’ niet te pakken kregen, wat nu net noodzakelijk was in de pedagogische wetenschappen (Verhesschen,2000). Verhalen moeten in dit soort onderzoek gebruikt worden als vertrekpunt. Ze zijn het resultaat van sociale constructie. Om dus ten volle de betekenis van fenomenen, gebeurtenissen, personen, locaties en dergelijke te begrijpen kan men luisteren naar het verhaal van de betrokkenen. De verhalen geven immers de ervaringen weer vanuit het hun perspectief, weerspiegelen hun overtuigingen en geven aan welke betekenis bepaalde gebeurtenissen voor hen hebben. Door aan te geven wat de verschillende fenomenen met elkaar verbindt, kan de onderzoeker expliciteren hoe men een bepaalde praxis begrijpt naar de modaliteiten van de betrokkenen. Of hoe de verschillende fenomenen voor hen een betekenisvol geheel vormen. Deze benadering is niet objectief, maar gepositioneerd en subjectief. 30
Waarheden in plaats van de waarheid. Persoonlijke verhalen zijn, in de kern, betekenismakende eenheden van discours (Verhesschen,2000). Ze krijgen belangstelling net omdat vertellers het verleden interpreteren in verhalen eerder dan te reproduceren hoe het was. De waarheid van narratieve vertellingen ligt niet in hun betrouwbare representatie van de vroegere wereld, maar in de veranderende connecties die ze smeden overheen het verleden, het heden en de toekomst (Riesman, 2002b). Narratieve analyse laat een systematische studie toe van persoonlijke ervaring en betekenis. Het stelt onderzoekers in staat om de ‘actieve, zelfvormende kwaliteit van menselijke gedachten, de kracht van verhalen voor het creëren en vervormen van persoonlijke identiteit te onderzoeken (Riesman, 2002b). De narratieve identiteit bestaat bij de gratie van de pogingen eenheid en samenhang te creëren in de veelheid van aan verschillende ervaringen (Berselaar, 2005). Individuen construeren vroegere gebeurtenissen en acties in persoonlijke narratieven om identiteiten te claimen en hun levens te construeren. De kennende toegang tot verhalen wordt niet alleen bepaald door de expliciete, in woorden en begrippen vervatte betekenissen, maar tevens door de niet-geëxpliciteerde betekenissen die tot uitdrukking komen in de toonzetting, de intonatie en andere expressieve aspecten in het verhaal en in de manier waarop de verteller zich uit. Het gaat dus ook om het extratextuele, dramaturgische aspecten ervan, waarin met name de affectieve- en belevingscomponenten van het verhaal tot uitdrukking komen (Berselaar, 2005). Hier zie je de connectie met poëzie. Er is een grote diversiteit binnen het naratieve onderzoek. Interviews worden gezien als de meest gebruikte vorm van verhalende narratieven in onderzoek (Polkinghorne, 1995; Polkinghorne, 1988). Mijn focus binnen deze veelheid zal liggen op een poëtische analyse van diepte-interviews die uitgevoerd werden aan de hand van oral history. Deze interviews worden eerder gezien als betekenismakers dan als passieve kanalen voor informatieverzameling (Gubruim & Holstein, 2001). De interviewer dwaalt samen met de locale inwoners, stelt vragen en leidt de subjecten om hun eigen verhalen en hun leefwereld te vertellen en converseert met hen de conversatie als “wandring together with”. Hierbij in rekenig houden dat “now matter how far we travel, we can never leave our roots behind” (Gubruim & Holstein, 2001).
2.4.2.1.
HERMENEUTIEK
Het is in het voorgaande al deels aan bod gekomen dat een hermeneutische methode noodzakelijk zal zijn voor het interpreteren van de verkregen verhalen. Hermeneutiek gaat om het begrijpen. De studie van het proces van interpreteren, inclusief het achterhalen en expliciet maken van de achtergrond en context (Leezenberg & De Vries, 2001). Een vervlogen cultuur kan alleen begrepen 31
worden door er een gesprek mee aan te knopen (Depaepe, 2005). Ik ga letterlijk in gesprek met het verleden door het voeren van oral history. Een dialoog met het verleden voor het be-grijpen van voorbije tijden. Deze dialoog wordt weerspiegeld in de hermeneutische cirkel. Deze leert ons dat verstaan een cirkelbeweging is tussen het begrijpen van een deel vanuit het geheel en omgekeerd. Deze cirkelbeweging stelt ons voor de vraag hoeveel we van de context van een verhaal moeten weten om het te kunnen begrijpen. De hermeneutische benadering heeft ook oog voor de ‘gaten’ in het verhaal en stelt vragen en zoekt antwoorden, ook in andere bronnen, die deze gaten kunnen vullen (Berselaar, 2005). De kloof tussen heden en verleden wordt met hulpmiddelen van de hermeneutiek overbrugd (Leezenberg & De Vries, 2001). Volgens Polkinghorne (1988) zullen hermeneutisch georiënteerde tools ook noodzakelijk zijn om persoonlijke identiteit te onderzoeken. Gegeven de wezens die we zijn – gehuisd in taal, cultuur en geschiedenis – is er veel over ons dat interpretatie nodig heeft om het te begrijpen. Er is geen spannendere arena voor begrijpen voor hermeneutisch onderzoek dan de exploratie van het meest ongebruikelijke en vage wezen dat wij het zelf noemen (Freeman, 1993).
2.4.2.2.
POËTISCHE TRANSCRIPTIEMETHODE
Ik houd van de poëzie. Ik houd van de woorden die ze spreekt, als klanken die altijd meer vertellen dan we op het eerst gezicht denken. Ik hou van haar kracht die ze aan het spreken geeft. Ik houd van haar samensmelten van realiteit en illusie. Van haar grip op het ongrijpbare die haar nog meer ongrijpbaar maakt. Ik houd van haar zoeken naar het niets en het geven van alles, ik hou van haar omdat ze gewoon is, vol verwondering voor de wereld. KV Wanneer mensen spreken als conversanten, verhalenvertellers, informanten of geïnterviewden, sluit hun spreken dichter aan bij poëzie dan bij sociaal proza. Het opschrijven van interviews als gedichten, het vereren van de pauzes, de herhaling, alliteraties, narratieve strategieën, ritmes van de spreker, kan de spreker beter representeren dan de praktijk van het citeren van fragmenten. “poetry is above all a concentration of the power of language which is the power of our ultimate relationship to everything in the universe (DeShaze, in Richardson, 2002, p 705) ”. Het samenzetten van woorden in nieuwe configuraties laat ons de wereld horen, zien en voelen in nieuwe dimensies. Poëzie is een praktische en krachtige methode voor het analyseren van sociale woorden (Richardson, 2002). Wat we zien, is afhankelijk van de hoek van waaruit we er naar kijken. We zouden vanuit verschillende hoeken moeten kijken. We zouden moeten kijken door kristallen lenzen. Een oneindige variatie aan vormen en hoeken van benadering. Kristallen groeien, veranderen, maar zijn niet vormloos. Kristallisatie zorg voor een diepgaand en complex begrijpen van een onderwerp. Het leren van een tweede taal (de poëtische taal) kan ons verrijken. Het zorgt voor een dieper begrip van de
32
eerste taal, als een taal die construeert hoe wij de wereld zien. Poëzie kan ons raken waar we leven, in ons persoon (Richardson, 1993). Poëzie geeft een bepaalde kracht aan het spreken. Ze zorgt voor een andere manier van kijken, een andere manier om de wereld en het zelf te representeren. Poëtische analyse is een alternatieve manier om met het interviewmateriaal om te gaan. Hierbij wil ik niet zeggen dat poëtische representatie de beste en enige manier is voor het representeren van sociale onderzoeksdata, maar voor sommige vormen van data een praktische en krachtige methode is voor het begrijpen van het sociale (Gubruim & holstein, 2001). Voor de verdere onderverdeling van hoe ik te werk ben gegaan, ga ik te rade bij Riesman (2002a) die werkt vanuit verschillende niveaus waarvan ik er drie gebruik. Het vertellen, het transcriberen en het analyseren. De vragen die hier een sturende rol hebben gespeeld zijn: hoe faciliteren we het narratief vertellen in het interview? Hoe transcriberen we met het doel voor ogen (identiteit in een pedagogische context, portretten) en hoe benaderen we de narratieven analytisch?
2.4.2.2.1. HET VERTELLEN Voor het vertellen was de betrokkenheid van de onderzoeker belangrijk die kan ervoor zorgen dat de subjecten zich meer comfortabel voelen om informatie te delen en de hiërarchische kloof tussen onderzoeker en respondent te minimaliseren. Het moet gaan om een dialoog in plaats van een ondervraging. In zo een interactieve context worden respondenten vertellers die verhalen improviseren als antwoord op de vragen. Als personen worden toegestaan om hun eigen weg te volgen tot ze aangeven dat ze hun antwoord vervolledig hebben, is het meer waarschijnlijk dat ze verhalen gaan vertelen. Het verzorgen van deze faciliterende context voor het spreken is van belang (Riesman,2002a). Ik werkte vanuit thema’s waarbij de respondenten hun verhaal mochten vertellen. Er was wel een interviewschema ontwikkeld maar de bedoeling was om de geïnterviewde zo vrij mogelijk te laten. Wanneer het vinden van verhalen bij de thema’s stroef verliep, werden er open vragen gesteld die ik op voorhad had voorbereid om het verhaal op gang te krijgen en om te zorgen voor een zo breed mogelijk antwoord die vele aspecten van het thema aan bod kon laten komen. Het was belangrijk dat ik toeliet om de ‘vrouwen’ een antwoord te laten construeren op een manier die voor hen het meest betekenisvol was. 2.4.2.2.2. HET TRANSCRIBEREN Net als de conventionele omgang met interviewdata start dit proces met het transcriberen van de interviews. Hierbij wordt woord voor woord het verhaal van de geïnterviewde uitgetypt. Volgens 33
Bleyen (2007) is transcriberen altijd vertalen en interpreteren. Het is belangrijk als onderzoeker om goed aan te tonen hoe het transcript wordt doorgevoerd. Het breken van tekst kan pas als het eerst in een ‘breekbare’ vorm wordt omgezet. Opnemen en transcriberen zijn absoluut noodzakelijk voor narratieve analyse. Omdat het om een representatie gaat, gaat het altijd om selectie en reductie. Riesman (2002a) geeft als algemeen advies om te beginnen met een ruwe transcriptie. Een eerste uitwerking van het volledige interview en het opschrijven van de meest kenmerkende aspecten (wenen, lachen, lange pauze) van het gesprek op papier. Ik volgde deze raad op en startte het transcriberen met een heel minutieus uittypen van ieder woord. Volgens Gubruim & Holstein (2001) lijkt het voor een narratieve aanpak beter om bij het transcriberen van het narratief materiaal de vragen en opmerkingen van de interviewer weg te laten, zodat het een vloeiend en verbonden narratief wordt in de woorden van de respondent. Het zou ook kunnen dat het herordenen van de inhoud kan leiden tot meer klaarheid en het bevorderen van de leesbaarheid van een verhaal. Na de letterlijke transcriptie maakte ik van het interview een soort van prozatekst door het weglaten van mijn woorden en het ordenen van de hunne. Nadat ik een toereikende leesbaarheid van de inhoud van ieder interview had bereikt, ging ik over naar de poëtische transcriptiemethode. Hiervoor heb ik mij voornamelijk gebaseerd op de methode van Glense (1997). Hiermee wil ik niet zeggen dat dit de enige methode is, maar een methode die mij aansprak voor het verkrijgen van resultaten binnen mijn onderzoeksopzet. Poëtische transcriptie beweegt in de richting van poëzie, maar is niet noodzakelijk poëzie. Wat poëzie in zichzelf is, lijkt moeilijk te definiëren. Paz (in Glense, 1997) refereert ernaar als een “getuigenis van gevoelens”. Volgens Glense (1997) zien we wat het gedicht ons toont niet met zinlijke ogen, maar met de ogen van de geest. Poëzie laat ons het ontastbare voelen. Door de toegang tot de zintuigen doet poëzie iemand stilstaan, reflecteren en voelen. Het geeft ons eerst plezier en dan waarheid. De taal van poëzie is geladen, intensief en geconcentreerd. Het begint met het coderen en sorteren. Na het lezen en herlezen van de interviewtranscripts genereer ik grote thema’s, dan codeer ik en sorteer ik de teksten aan de hand van deze thema’s. Hierbij kan gesproken worden van een analyse van verhalen die door Polkinghorne (1988) werd aangegeven als een vorm van narratief onderzoek. De interviews werden deels opgezet vanuit verschillende thema’s. Toch beschouw ik deze thema’s niet als representatief voor mijn codering aangezien in het interview onder verschillende thema’s nog subthema’s aan bod kwamen, andere thema’s dan deze die door mij vooropgesteld werden. Ik laat de thema’s ook variëren over de verschillende interviews. Al komen de meeste thema’s bij alle ‘meisjes’ terug er is toch meestal een thema aanwezig dat uniek is voor iedere respondent. Hier wil ik recht doen aan de identiteit van elke verteller afzonderlijk. Bij het maken van de keuze voor categorieën die gebruikt worden voor het 34
verzamelen en systematiseren van data gaat het altijd om een interpretatieve taak (Polkinghorne, 1988). Omdat het mijn wens is om via identiteitsconcepten een portret te schrijven van de verschillende internaatsmeisjes, leidde mij dit ook deels bij het bepalen van de verschillende thema’s. Thema’s zoals vrouw-worden, discipline en de ander bevatte meer data dan andere thema’s omdat deze topics reeds op voorhand in het interviewschema waren opgenomen. Daarna werden de verschillende thema’s thematisch geanalyseerd. Waarbij uit de verschillende stukken transcript de sprekende zinnen en woorden werden gehaald om zo over te gaan tot het schrijven. Ik herlas al de woorden/zinnen onder een bepaald thema en begon dan te reflecteren. Hier lijk ik verder te gaan dan de analyse van verhalen en ga ik over naar de verhalende analyse, het tweede type van narratief onderzoek dat Polkinghorne (1988) aangeeft. Bij deze verhalende analyse werk ik ook met de verschillende bronnen die ik per meisje voorhanden heb. Ik heb de zelfgeschreven verhalen van de helft van de meisjes en ik heb de interviewtranscripts van alle meisjes. Ik probeer een intensieve en reflectieve conversatie met de data te voeren en probeerde te verstaan wat de essentie was van wat elke vrouw vertelde. Ik begon te schrijven, enkel met de woorden die voorhanden waren en trachtte met de woorden van de vrouwen portretten te schilderen die de essentie vatten van wat ze vertelden. Ik ga eigenlijk van verhalen naar gemeenschappelijke elementen om dan weer van elementen naar verhalen te gaan. Het gaat om een wisselwerking tussen het analyseren van verhalen en de narratieve analyse. 2.4.2.2.3. HET ANALYSEREN Het analyseren is moeilijk te scheiden van het transcript. Hoe we een tekst vorm geven en opnieuw vorm geven in het licht van onze ontdekkingen is een proces van testen, verklaren en verdiepen van ons begrijpen van wat er gebeurt in het discours (Riesman, 2002a). Analytisch schrijven breekt het interviewtranscript en de observatienotities in onderdelen, om zo een orde (gezien door de ogen van de onderzoeker) aan de dingen op te leggen. Het vereist datareductie en segregatie (scheiding) van gedachten. Poëtische analyse is ook gefilterd door de onderzoeker maar gaat om woordreductie terwijl de volledigheid en verbondenheid van gedachten wordt belicht (Glense, 1997). Waarover het verhaal ook gaat, het is ook een vorm van zelfrepresentatie waarin de verteller een bepaalde soort van zelfidentiteit claimt. De analyse kan gericht zijn op de inhoud van deze zelfidentiteit en de verschillende episodes en thema’s die de geïnterviewden selecteren voor het ondersteunen van hun identiteit en de culturele waarden die erdoor voorgesteld worden (Polkinghorne, 1988). Omdat alles wat gezegd is, functioneert voor het uitdrukken, bevestigen en valideren van deze geclaimde identiteit kan de narratieve analist doorheen de vertelling zoeken naar statements en referenties die gerelateerd zijn aan de identiteit van de verteller. Ik ging op zoek naar de aspecten die deel uitmaakten van de identiteit of het identiteitsproces van het internaatsmeisje.
35
Het plotten is een activiteit waarin de tijdelijke gebeurtenis omgevormd wordt in een betekenisvolle eenheid. Dit gebeurt door het vormen van het gedicht. In de verschillende aspecten van het interview wordt naar een verhaallijn gezocht die een portret biedt die de eenheid en essentie probeert te vatten. Het gaat hier om een vorm van hermeneutisch begrijpen. Doorheen het zoeken naar woorden merkte ik dat ik toevlucht zocht tot alle thema’s, ondanks het feit dat het onderverdelen van thema’s mij geholpen heeft om de data te structureren, werkte het thematisch werken niet om een volledig beeld te scheppen. Het gedicht overkoepelde alle thema’s opnieuw om een geheel te vormen. Ik gaf mezelf de vrijheid om woorden te herhalen, om woordeindes te laten vallen en toe te voegen en om soms werkwoordvormen te veranderen. De verbondenheid tussen verschillende zaken lijkt belangrijk. Ik denk dat dit zeker belangrijk is voor een overkoepeld thema als identiteit, die veel deelaspecten inhoudt, maar toch neerkomt op het samenbrengen van die deelaspecten in één geheel. Ik vond mezelf in poëtisch transcriptie zoeken naar de uitgedrukte essentie, de tinten, de texturen. Door het zoeken in de delen van het interview en door het samen plaatsen van belangrijke delen leek ik te komen tot een enigszins abstracte representatie. Zoals een fotograaf ons een persoon laat kennen op verschillende manieren zo wilde ik de verschillende meisjes leren kennen door weinig woorden die veelzeggend waren. Er zijn beslissingen over de vorm, de ordening, de manier van representeren en hoe de fragmenten van het leven gehuisd zullen worden. Wat wordt ingesloten en wat wordt uitgesloten. Op het einde creëerde ik een metaverhaal over wat er gebeurde doorheen het vertellen en wat de interviewverhalen betekenden. Ik ging verder met het relateren van de verschillende delen van het interview. Ik begon met het verwijderen van woorden en het zoeken naar die woorden die het poëtisch transcript vormden. Ik stelde enkele regels voorop in navolging van Glense (1997). De woorden die in de poëzie gebruikt werden, zijn de woorden van de geïnterviewden en niet mijn woorden. Ik kon de zinnen van overal uit het transcript halen en ze naast elkaar plaatsen. Op die manier kwam ik dan tot een portret van het internaatsmeisje op basis van het interview. In het kort komt de methode hierop neer. Ik start met het letterlijk uittypen van de interviews woord voor woord. Daarna wordt op basis van het letterlijk transcript een proza tekst geschreven. Mijn tussenkomsten worden verwijderd en tekst wordt geordend als een doorlopende narratief. Ik blijf trouw aan de woorden van verteller. Af en toe wordt er iets weggelaten, of verplaatst om de tekst goed leesbaar te maken. Ik ga over naar het selecteren van thema’s. Nadat de thema’s bepaald zijn, probeer ik de tekst onder deze thema’s te verdelen, maar ik merk dat dit een moeilijke opgave is. Ik plaats de verhaaldelen bij het voor mij meest passende thema. Ik start met het thematisch poëtisch transcriberen, waarbij ik de sprekende zinnen en woorden uit de geselecteerde thema’s haal. Ik merk dat de samenhang tussen de verschillende delen moet hersteld worden en ga over naar het 36
synthetisch poëtisch analyseren waar de delen weer een geheel vormen. Een geheel dat ‘het portret van het internaatsmeisje’ vormt. De essentie die aantoont wie ze was, is en zal worden, verbonden met de context van het internaat met haar zusters, structuur, dagindeling, taboes, haar leven…. Hoe vond ik ‘mijn woorden’. Ik probeerde eerst en vooral een goede weergave te geven van wie ieder internaatsmeisje was en is geworden. Er zijn niet echt linguïstische tools waarmee men kan analyseren hoe narratieve taal het zelf en identiteit toont. Ik probeerde de processen te grijpen door te focussen op taal die gebruikt werd voor, tijdens en na het verhaal. Poëtische transcriptie creëert een derde stem die niet die van de geïnterviewde noch van de onderzoeker is, maar een combinatie van beide (Glense, 1997). Ik creëerde een interpretatieve ruimte waarin ik het internaatsmeisje tot mij liet spreken.
DEEL 3: DE RESULTATEN Tien meisjes, één context, tien portretten van het internaatsmeisje Aangekomen bij de resultaten. Na het lange proces van vertellen, transcriberen, analyseren en synthetiseren werden tien interviews, tien portretten van het internaatsmeisje. Ondanks er heel wat gelijkaardigheden overheen de verschillende interviews terug komen en ik het culturele script dat gevormd werd in punt 2.4.2. zou kunnen bevestigen aan de hand van het samenbrengen van citaten uit de verschillende interviews, koos ik voor een andere weg. Ik ging niet alleen op zoek naar wat gebeurd is, maar naar wat dit gebeurde met mensen doet. Het gaat er niet om enkel te kijken waarover de verhalen gaan, maar ook hoe de vertellers doorheen verhalen zichzelf construeren. Een leven is niet ‘hoe het was’, maar hoe het wordt geïnterpreteerd en geherinterpreteerd, verteld en herteld. Door het inzetten van de interviews op deze manier keer ik mijn rug toe naar abstracties en grote schaal in het voordeel van case study en interpretatie. Het ik heeft nood aan een spreekruimte waar het zijn ik kan creëren. Ik bood deze ruimte aan in de hoop dat ze tot mij zou spreken. In de hoop dat ik hun wereld kon herschrijven om zo tot een dieper begrip te komen van wat identiteit is in de context van dit internaat. In de hoop dat ik verder kon gaan dan de buitenkant van de dingen. Ik maak een terugkoppeling met mijn verkregen concepten. Het wordt dus een combinatie van de specifieke context, het internaat, met het meer abstracte kader, identiteit en verhaal, wat zorgt voor een concrete toepassing van de ideeën. Op volgende vragen hoop ik hier “een (mijn) antwoord” te formuleren. Welke invloed zou een pedagogische context in het verleden kunnen hebben op de persoon die we waren en geworden zijn? Hoe speelt het pedagogisch verleden in op mensen? Welke betekenis geven zij daaraan? Hoe speelt het in op de identiteitsconstructie die een eeuwig proces van worden is? Kan wat achter ons
37
ligt ons opnieuw inhalen of is het altijd als een sluimerende schaduw aanwezig? Wat als we de woorden laten spreken? Het resultaat van onderzoek is nooit dat van de onderzoeker alleen. Het gaat om een koor van stemmen. Eerst en vooral de stem van de vrouwen, die hun eigen verleden interpreteerden, ten tweede ikzelf die hun levens interpreteer niet in staat om volledig los te komen van het mijne, en als laatste, u het lezerspubliek, interpreteer mijn woorden en maak er de jouwe van. Want dat is net het mooie aan woorden ze zijn van niemand, ze zijn van allen, ze zijn wat ze zijn, ze kunnen niet zijn. 1. HET INTERNAATSMEISJE GESITUEERD IN POËTISCHE TRANSCRIPTIE Door de beperkte omvang van de masterproef ben ik verplicht om te selecteren. Ik focus mij op vijf van de tien portretten. Deze vijf ga ik inhoudelijk interpreteren. Alle portretten zijn echter wel terug te vinden in bijlage. Ondank het feit dat ik de waarde van het behouden van de portretten als één geheel om iemand zijn identiteit te vatten wil aantonen, zal ik de inhoud van de ‘gedichten’ waar niet op gefocust wordt, af en toe ‘gebroken’ laten terugkomen in deze resultaten om de argumentatie te onderbouwen. Ik probeer het initiatief aan de woorden van de meisjes te laten. Soms zeggen die meer dan ik kan uitleggen. Daarom sta ik niet bij ieder woord stil. ‘poëzie’ heeft net de kracht om voor zichzelf te spreken. Ze geven een prent van iemand, een persoon uit het verleden die nog steeds in de vrouwen leeft, een meisje dat in hen woont en heel even weer kon spreken. Het is een blik op wie het internaatsmeisje was terugkijkend met hedendaagse ogen. Vaak wordt gesproken in termen van metaforen om het ene te begrijpen door het andere. Metaforen maken betekenis en ze maken deze betekenis tastbaar. Vaak beseffen we het niet maar metaforen zitten in ons dagelijks denken en spreken vervat. Net als het algemene verhaal biedt de metafoor als onderdeel van het verhaal een manier om orde aan te brengen in de chaos. Het leven wordt zo een hanteerbaar object en krijgt een gevoel van eenheid (Bleyen, 2008). In het zoeken naar betekenis in de portretten ben ik ook op zoek gegaan naar die metaforen. Die een onderdeel zijn van verhalen. Ik probeerde te ontrafelen hoe minder tastbare en moeilijk te begrijpen aspecten door deze metaforen tot concrete dingen worden gemaakt.
1.1.
PORTRET VAN HET INTERNAATSMEISJE(1): EEN KAMER VOL DROMEN.
Een kamer vol dromen mijn vaste plaatsje linksachter in de auto knopje omdraaien de andere wereld 38
back to reality Hoor het geroezemoes Al van ver Het gegiechel van meisjes Mijn beste vriendin is er al Ze is er altijd Vriendschap is belangrijk Anders is er niets Geen vriendinnen Je liep verloren Geen vriendinnen Lange dagen Geen vriendinnen moeilijk echt alleen ergens bijhoren anders had je niets
Het gaat altijd om een ik tussen andere ikken. Erkend worden als iemand, deel uitmaken van een groep. Het zijn zaken die de identiteit beïnvloeden en in de context van een internaat van onmiskenbaar belang lijken te zijn. Als de vriendschapsrelaties niet aanwezig waren, had je niets. Als je geen vriendinnen had, liep je verloren in een gesloten wereld. Hier spreekt de vriendschap. Het belang om iemand te hebben. Onze identiteit is altijd contextueel en intersubjectief. We worden beïnvloed door de plaats waar we ons bevinden op een gegeven moment in de tijd. De andere meisjes zijn een voorwaarde om een identiteit te kunnen ontwikkelen. De sterke banden die het internaat biedt, kan in dit opzicht een kans zijn voor bevestiging en erkenning. Maar dat is niet altijd zo. In portret acht komt het geforceerde van vriendschappen aan bod. ‘Gedwongen rondlopen, zo geforceerd’. In portret vijf wordt gewezen op de ‘oppervlakkigheid’. Identiteit kan gezien worden als een ‘being with’ of ‘withness’. Een samen zijn. Identiteit is een voorwerp van een relationele context en is er zowel oorzaak als gevolg van. En de uren met vriendinnen Wandelen, babbelen, lachen Samen kringetjes lopen Op de speelplaats Goede raad geven Onze specialiteit Kletsen was onze hoofdbezigheid Miste mijn ouders 39
Niet echt De eerste dag op internaat Gedaan met familiaal gevoel Nooit meer als voordien Afgekapt van dat gezin Dat was gedaan Alsof ik niet meer bij het gezin hoorde Er werd niet meer gesproken Dat was gedaan Over internaat Daar werd niet over gepraat
Voor het mogelijk maken van separatie is een goede hechting een belangrijke voorwaarde. Het gevoel van veiligheid en vertrouwen dat ervaren wordt door het kind heeft zijn oorsprong in de band die ontwikkeld is tussen de moeder en haar nakomelingen vanaf het moment van de geboorte. De internaatscontext zou een vervanging moeten bieden voor de veiligheid van het gezin om het proces van separatie geleidelijk en zacht te laten verlopen. Dit lijkt hier niet het geval te zijn. Het internaat lijkt er in dit geval niet in te slagen op te vangen wat is verloren gegaan. Het intern zijn wordt gezien al een echt verlies van de familiale banden. Gedaan met het familiaal gevoel, afgekapt van het gezin, alsof ik niet meer bij het gezin hoorde. Gedurende het proces van separatie wordt de band met het gezin inwaarts gestuurd. Dit laat toe dat de kinderen loskomen van hun moeder. Hier hangt een negatieve connotatie vast aan het verlies. Een verlies van warmte en geborgenheid. Ik was graag op mijn kamer Ik was graag alleen kon daar doen wat ik wou ik was een dromer ik was echt graag op mijn kamer ik was een ware dromer ik zat er graag op mijn kamer dromen over zangers over filmsterren john travolta the rubettes dromen fantaseren op mijn kamer niet studeren je kamertje 40
alleen je kon dromen je kon dansen gedichtjes schrijven boeken lezen radio luisteren ik was graag op mijn kamer ik was niet graag op internaat maar zat graag op mijn kamer mijn coconnetje mijn veilig plekje
De veiligheid die verloren is door het verlies aan de gezinscontext lijkt terug herwonnen te worden door de veiligheid van de kamer. De kamer als metafoor voor geborgenheid en veiligheid. Haar coconnetje, haar veilig plekje waar ze kan dromen, waar ze de vrijheid heeft om de dingen te doen die ze anders in de veilige context van een ‘thuis’ zou doen. Deze thuis wordt hier ‘de kamer’ haar eigen thuis. Een kamer waar ze zelf geborgenheid creëert, dat blijkt uit de rest van het interview. Waar ze het gezellig maakte. Die kamer was een reflectie van wie ze was. Een dromer, even alleen op een plek waar ze zichzelf kon zijn. Als het ware een toevluchtsoord. Fantaseren over een eigen wereld die verder reikt dan het internaat. Het verbeelden van wie ze zou kunnen zijn. ik was een dromer ik was graag op mijn kamer ik was een dromer als ik op mijn tippen sta en door het raam kijk voel ik de rust van het platteland de stilte van de avond Een boekje ik zelf gedichtjes mijmeringen dromerijen gewekt door de bel de bel Een bevel Moet opstaan Moet eten 41
Moet in de rij Moeten moeten moeten nooit echt mezelf In groep Als kind Nooit echt mezelf geweest We moesten ons inhouden de zusters stonden boven ons gendarmes een groot onderscheid
Tijdens de dag regelde de bel als rode draad het leven van de internen en kondigde alle activiteiten aan. Het was een structuurelement dat het leven van de internen bepaalde. Ze werden niet alleen gestuurd door de bel, maar ook door hen die belden, de zusters. Er waren machtsverhoudingen en een strikte hiërarchie aanwezig. Het gaat om een wij, maar die wij bestaat altijd in de gratie van een zij. We zien de wereld in categorieën waar we al dan niet toe behoren. Op basis van bepaalde kenmerken schrijven we ons in bij de ene groep (act of subscription) en niet in de andere. De groep meisjes kwam tegenover de groep nonnen te staan. Deze laatste stonden boven aan de lader, vaak zorgde de hiërarchische verhouding voor negatieve gevoelens over die zusters. Ze is nooit zichzelf kunnen zijn in groep. Nooit echt mezelf geweest in groep. Identiteit is een integratie van manieren om met anderen te zijn met manieren om met zichzelf te zijn. Het verenigen van een ik met de ander, een leefbaar evenwicht waar de ander en het zelf onderdeel zijn van hetzelfde geheel, de identiteit. Een afstemming van de persoonlijke identiteit met de sociale. Het zoeken van een verhaal in de zee van verhalen dat niet samenvalt met het culturele script maar wel binnen het script hanteerbaar is. met zijn zessen rond de eettafel mamère als koningin bestijgt haar troon prevelt een gebed sluit af met amen haar teken stoelen achteruit mamère wandelt langs de tafel gebabbel stokt achter haar rug weer opflakkerend
42
alles gadeslaan fijnvrouwlijkheid haar stopwoordje meisjes moeten deftig zijn kleren rokje niet te kort kousen mooi opgetrokken geen nylonkousen te sexy geen decolleté de meisjes beetje als nonnetjes deftig geen kap geen rok tot op de grond maar deftig gekleed niet loslaten anders losbandig een lustobject geen lustobject zijn deftige meisjes zijn we moesten ons gedragen etiquette en beleefdheid fijnvrouwlijkheid een vrouw van de wereld maar een bloes die toe was tot aan de nek
De machtsverhoudingen die uit het vorige stuk bleken, geven de zuster de mogelijkheid om een bepaald discours uit te dragen waaraan de meisjes onderhevig zijn. Hoe we spreken over mensen, hoe ze ons beschrijven richt ons zijn, worden en handelen. Wat kamelen, microben en bergen doen is niet afhankelijk van onze beschrijvingen. Menselijke actie is veel nauwer verbonden met dit portretteren. Wanneer er nieuwe manieren van typering in wezen komen, ontstaan er nieuwe mogelijkheden voor actie . Het script van het internaat lijkt duidelijk. Meisjes moeten zich gedragen als meisjes. En meisjes zijn deftig en volgen de etiquette. Fijnvrouwelijkheid is een gegeven dat in bijna alle verhalen terugkomt. ‘meisjes waar blijft jullie fijnvrouwelijkheid’. In portret zes wordt dit mooi verwoord: ‘we waren brave meisjes, etiquette en manieren, hoog aangeschreven, de beleefdheid, rechtop, en fier zijn, fijn zijn, een goed voorkomen, meisjesachtig gedragen, jullie zijn meisjes, niet als jongens, niet bruut zijn, niet onbeleefd, en niet wild, niet giechelen, als kinderen, jong volwassen, vrouwen zijn. Het internaat is voor de meisjes een groot stuk van hun horizon. Het levert hen verhalen die ze al dan niet als een deel van hun plot opnemen.
43
wat er in de wereld gebeurde neen dat wisten we niet wat er met de jongens gebeurde dat wisten we wel dat wisten we allemaal wat er in de wereld gebeurde neen dat wisten we niet het gebouw omsloot ons rond om rond Alles was voor gekneed Op voorhand Niets geleerd Op gebied van leven Ik heb daar niets bijgeleerd Drie jaren stilstand Beetje babbelen en vertellen Maar diepe dingen Neen
De wereld wordt hier gebruikt als metafoor voor wat we zouden moeten leren kennen. De meisjes lijken letterlijk afgesloten van de buitenwereld. Er is een contrast tussen binnen en buiten, intern en extern en laat het nu net buiten zijn waar de diepe dingen van het leven zich bevinden. Drie jaar stilstand, een verloren tijd. Het internaat bevond zich in een klooster, het klooster dat het binnen weerspiegeld, rond om rond omsloten. ik was een dromer ik was graag op mijn kamer ik was een dromer
1.2.
PORTRET VAN HET INTE RNAATSMEISJE (2) IK WAS DAT MEISJE
Ik was dat meisje Het vertrekken Elke keer een stuk afscheid Ik was graag thuis Bij mama Twee zielen in één zak Elke keer weer moeilijk 44
vertrekken binnenkomen in die poort de vriendinnen zien je bent er weer het programma je bent er terug knop om terug op internaat
Metaforen worden vaak gebruikt wanneer we iets moeilijk kunnen grijpen. De moeder als metafoor van het gevoel van veiligheid en vertrouwen. De poort als metafoor voor de grens waar het afscheid en de afscheiding vervolledigd is. Het zijn woorden die ons meer vertellen dan we op het eerste zicht denken. Hier toont het afscheid van de moeder, het gebrek aan zo’n figuur op het internaat. Mamère kan blijkbaar de moederfiguur niet vervangen ondanks wat haar naam laat uitschijnen. De grens toont hoe het internaat gezien word als een aparte wereld. De knop omdraaien. Het geloof dat het internaat een andere wereld was. Een andere plek. Ook ouders speelden hier op in. ‘ge riekt naart school’ (portret 7), je komt weer van die andere plek. Blijkbaar is het internaat een specifieke context. Een plaats die anders is dan het gezin, anders dan de vrije tijd, anders dan de school. En toch een plaats waar deze drie gebieden van de leefwereld samen komen. altijd hetzelfde eentonig gestructureerd we waren lotgenotes iedereen dezelfde persoon
Een mens heeft niet één identiteit, maar meerdere. Het creëren van verschillende identiteiten gebeurt door middel van categorisatie, een mens schrijft zich in, act of subscription, in een bepaalde groep. Op die manier gaan we de wereld in categorieën zien waar we al dan niet toe behoren. Het zelfde lot maakt van meisjes een groep. ze erkennen elkaar en herkennen zichzelf in elkaar. Er vindt een identificatie plaats. We kunnen hier in termen van Van Leeuwen (2001) spreken van een echte sociale groep. het gedeelde wordt ook echt gedeeld door deze verbondenheid. We waren allemaal dezelfde Dat meisje Ik was mezelf niet Nooit de pure vrijheid Zoals thuis In de zomermaanden Ik was nooit alleen 45
Dat meisje Volgens de zusters Je moet voornaam zijn Beleefd Een rol spelen De rollen van de vrouw Vrouw zijn Moeder zijn Werkneemster zijn Keurige werkneemster Keurige moeder keurige partner De rol die je krijgt Meisjes waar blijft jullie fijnvrouwlijkheid
Hier wordt een genderscript naar voor geschoven. Er wordt verteld wat de vrouw moet zijn. Een verhaal met beperkingen en grenzen. Ze worden een rol opgelegd. Het discours van fijnvrouwelijkheid is er duidelijk één die leeft op het internaat. ze werken een bepaald beeld in de hand. Dit beeld heeft invloed op het zelfbeeld en de identiteit van de meisjes. Er wordt al op voorhand gezegd wat ze moeten worden. De norm in de samenleving schrijft voor wie ze geacht worden te zijn. Het discours van de samenleving werkt in op hoe we onszelf zien, hoe we de ander zien en dus op hoe we onze identiteit vormgeven. Afwijken van dit beeld wordt als negatief ervaren door zij die het discours uitdragen. Vanaf de jaren 1960 veranderen de denkbeelden over internaat echter sterk. Traditionele internaten met een gedisciplineerde, geïsoleerde en sterk religieus gekleurde opvoeding werden niet meer gezien als het geschikte opvoedingsmilieu. Er rees een vraag naar opvoeding tot mondigheid, kritische zin, openheid en vrijheid en dit strookt niet met de idealen van de religieuzen. Ondanks het feit dat dit internaat nog het strenge katholieke beeld lijkt te weerspiegelen, lijken de meisjes de mogelijkheid te hebben om eens uit het internaat een eigen weg te kiezen. Heel mijn jeugd Vrouw-zijn De liefde bedrijven seksualiteit een gesloten boek ik ben opgegroeid in een taboesfeer niet evident Die veel te ruime schort Verborg alles
46
Verstopte de vrouwelijkheid Al die muren rond ons We waren omgeven muren omgeven met gebouwen we bleven tussen de muren de externen boodschappers van de buitenwereld de veiligheid We kwamen niet buiten Altijd onder toezicht altijd onder vleugels dat veilig gevoel veel meisjes muurbloempjes kalmte en verlegenheid
De ruime schort die over het leven ligt en alles verborgen hield. De schort als metafoor voor de verborgenheid van dingen. De onwetendheid en het afgescheiden zijn. Hier kan ik Bleyen (2008) beamen dat in het spreken over seksualiteit er door de internaatsmeisjes een belichaamde scheiding is die visueel en uitwendig tot stand wordt gebracht door het uniform als centrale metafoor. Anderzijds is er ook een innerlijk en bijna psychologisch proces, als een mentale omgang of opvoeding die meisjes liet opgroeien in “volledige onwetendheid”. Er werd gezwegen. Het was een gesloten boek. Opgegroeid in een taboesfeer. Niet alleen de wereld leek hierdoor verborgen maar ook het zelf. De muren een figuurlijke en letterlijke grens. De muren rondom zichzelf niet kunnen afbreken. Het muurbloempje. Ze hangt vast aan de muren die zich rondom haar bevinden. Hier krijgt veiligheid een negatieve bijklank. Het wijst op het onvrij zijn. Het niet zelf de vleugels kunnen uistrekken, maar altijd onder toezicht en altijd onder de vleugels van anderen te zitten. Het gaat hier eigenlijk om het afhankelijk houden van mensen. Het creëren van een pedagogisch moratorium waar de meisjes beschermt zijn tegen, maar ook afgescheiden zijn van de buitenwereld. een stuk loskomen van het gebouw de omheinde omgeving de ommuring de stenen massa De wijde wereld je verdronk bijna in die wereld
47
je moest leren zwemmen Jonathan livingston seagull het beeld van de meeuw wij jonge adolescenten de vleugels mogen uitspreiden de wijde wereld in nu vrouw van 54 stilstaan Hoe je in het leven staat Hoe je nu bent Hoe ik me nu voel Wat ik nu ervaar Stilstaan in het leven kan je niet alles hebben wat je dromen kan Het leven is Leren loslaten een oefening voor het leven
Het loskomen van de muren, niet geleerd hebben hoe te zwemmen in de wijde wereld. Niet voorbereid op wat er haar buiten de muren van het internaat te wachten stond. steen voor steen lijken de stenen weg te vallen. Het buiten krijgt nu de nadruk. Blijkbaar ligt daar al het weten die het meisje uit haar onwetendheid kan halen. Er is niet veel dat de mens meer bezighoudt dan zichzelf. We zien in de laatste alinea’s hoe de terugblik op haar plaats in het verleden ook de plaats in het heden gaat beïnvloeden. Identiteit is de intergenerationaliteit tussen heden en verleden. Door retrospectie kan deze identiteit en haar inhoud naar voor komen. Door tijd is het worden toegankelijk. We zijn tijdelijk. En deze tijdelijkheid, deze mogelijkheid tot veranderen, geeft ons ook de mogelijkheid om terug te kijken. Maakt het reflecteren over een voorbij verleden mogelijk. We geven invullingen aan die tijd door identi-tijd, onze eigen tijd. De tijdelijke identiteit van het internaatsmeisje wordt hier weerspiegeld maar is ook beïnvloed door de plaats waar ze zich nu bevindt. 1.3.
PORTRET VAN HET INTE RNAATSMEISJE (3): VOORUIT
48
Vooruit Vroeger komt naar boven ik heb altijd gevochten ik hield me sterk ik was een vechtertje ik wilde vooruit ik moest het wegsteken ik wilde meedoen ik heb het bewezen ik ben fier ik kwam van buiten van de boerderij niet van de bewoonde wereld meisjes van verschillende achtergrond betere welstand hun kamer een nieuw tapijt ik had dat allemaal niet een rugzakje of valies ik had dat allemaal niet een plastiekzakje ik probeerde het weg te steken ik wilde vooruit Minderwaardig tegenover de ander Ik had niet zoveel Ik zal er voor vechten Dat ik verder geraak Een lager zelfbeeld Dan de rest De rest Van betere afkomst ik wilde vooruit Een uniform verschil tussen welgesteld en gewone volk een lange broek van thuis Een donkerblauwe 49
Zonder plooi Hoe ga ik dat doen Dat ik mee kan met de rest Gelijk ben aan de rest Onder mijn matras Het was een net De volgende morgen Mijn lange donkerblauwe broek Een gaatjespatroon Geen plooi Niet zoals de rest ik wilde vooruit
Je bent altijd al ergens door de plaats waar je geboorte geworpen bent. Je bent altijd al ergens voor je je plaats op de wereld begint te zoeken. Iedereen begint zijn eigen reis als een kind, in particuliere omstandigheden en op een particuliere plaats met ouder, familie, school, religie, in het kort cultuur. Ze duiden elk een mogelijk pad aan waarlangs je je eigen verhaal kan ontvouwen. Ze gaat op zoek naar andere verhalen, welgesteld. Ze wil zich niet langer met haar eigen afkomst, het gewone volk, identificeren. En al kan je niet loskomen van je wortels, je hebt altijd de mogelijkheid om er van weg te trekken. Wanneer we bewust worden van de wegen waardoor we worden bepaald, kunnen we alternatieve wegen voor het leiden van ons leven kiezen en kunnen de nagelaten paden gedenaturaliseerd worden en wordt de weg voor andere verhalen geopend. Ik wilde vooruit!
vriendschap belangrijk erbij horen van groot belang je kijkt naar de ander je probeert dezelfde lijn gevecht met jezelf jezelf ontdekken zoeken naar je persoonlijkheid zoeken naar je eigen ik je luistert en denkt hoe gaat dat gaan met mij ik wilde vooruit
De adolescent, op de rand van identiteit kijkt naar anderen om als model te fungeren voor hoe en wat te zijn. Idealiseerbare objecten bakenen de mogelijkheden voor groei af. De adolescent kijkt naar 50
anderen om als model te fungeren voor hoe of wat te zijn. De adolescentie is een periode van twijfel en onzekerheid over wie ja bent of zou kunnen zijn. Op het internaat zoekt ze wie ze is en dit bereikt ze door zichzelf te vergelijken, je kijkt naar de ander. De jaren dat ze op internaat zat waren de ‘formative years’. Door de confrontatie met anderen werd ze fundamenteel met zichzelf geconfronteerd. Ze zag dat ze niet was zoals de ander. ‘the others as the mirror of the self’. Maar de spiegel doet meer dan het contrast tonen, ze gaat zichzelf ook spiegelen aan de ander. Ze ontwikkelt zich aan de ander. De ander is voor haar een voorwaarde voor het zelf. Het zelf is dus niet iets dat iemand vindt, maar iets dat men construeert door wie en wat zich rondom haar bevindt. ik wilde erbij horen Ik wou dat ook eens De rest deed dat ook de anderen een klein radiootje op batterijen ik wou meedoen een oude radio van thuis zo groot maandagmorgen in de plastiek zak ik was content net als de andere een radio ik wilde vooruit Knop op nul Op internaat Ouders betalen bijleren Naar kamer om te leren ik wilde vooruit op de boerderij ter plaatse trappelen Thuis gebleven Niet zo ver gestaan Hetzelfde wereldje Ik woonde op de buiten Een beetje afgesloten Mijn vader kende niet veel Alleen werken Geld op tafel 51
Ik wilde vooruit Het internaat Heeft me vooruit geholpen De wereld kennen Door het internaat Nu ben ik heer en meester plichtsbewust verantwoordelijkheid altijd vooruit gewild nu kijk ik achteruit
Waar in de vorige interviews het afgescheiden zijn van de wereld werd benadrukt, wordt hier het tegengesteld beweerd. Het internaat als kans om de wereld te leren kennen. Haar oorspronkelijke wereld was nog kleiner dan die van het internaat, de buiten, niet echt de bewoonde wereld. De ruimtelijke metafoor wordt hier als het ware omgekeerd. De buiten (de boerderij) krijgt een negatieve connotatie mee. Het binnen (het internaat) is wat kansen schept en haar helpt om de wereld te leren kennen. 1.4.
PORTRET VAN HET INTE RNAATSMEISJE (4): ALLES IS GEBOUWD OP LIEFDE
Liefde als dragende kracht in pedagogische relaties. Het is de dragende verhouding waarrond men identiteit kan vormen. Tussen moeder en kind, Opvoeder en opvoedeling, Leraar en pupil. Het is de basis en dragende verhouding voor de spiegelprocessen. Men leert alleen daar waar er een vorm van liefde aanwezig is (DIROO studiedag, 11 mei 2011). In het volgende interview wordt duidelijk gemaakt dat in het internaat net deze liefde ontbreekt wat er voor zorgt dat het internaat gezien wordt als een grote verloren tijd, kostbare tijd verloren.
Alles is gebouwd op liefde Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde Het internaat nooit een thuis hoe goed het ook is hoe prachtig het ook is hoe zalig hoe huiselijk 52
nooit verdedigbaar Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde grote kloof leven thuis leven op internaat het thuiskomen je nestelen in de zetel Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde Een heel laag zelfbeeld Dan word je gevormd Heel weinig bevestigd Op jezelf aangewezen Bevestiging moet Door anderen Een grote verloren tijd Kostbare tijd verloren Zoveel niet kunnen doen Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde Het meisje Een waardig plaats In de maatschappij Dienend naar de man Heel deftig Niet te zot Niet te onnozel ‘jullie fijnvrouwelijkheid meisjes’ ‘vroeg rijp vroeg rot’ Niet over gevoelens praten Over wat echt in je leeft Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde
53
Je kon de andere kant niet op Mijn vader op bezoek Wou hem niet zien Het vierde gebod ‘Vader en moeder zult gij eren’ Verschrikkelijk Dat schuldgevoel Daar waren ze goed in Schuldgevoel geven Dat is niet goed Dat is niet goed Dat is niet goed Minderwaardigheidsgevoel Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde In welke situatie ook Je zoekt Naar manieren Om je aan te passen Overlevingsstructuren Ook in het internaat Overleven Dankzij de vriendschappen Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde Één kliek Een boezemvriendin De anderen Als vriendinnen Die band met elkaar Met al die meisjes Het kunnen delen Elkaar begrijpen Samenhorigheidsgevoel Solidair Opkomen voor elkaar Gedeelde smart is halve smart Allemaal hetzelfde verdriet Het niet thuis zijn 54
Alles is gebouwd op liefde Daar is geen echte liefde Maar wel echte vriendschap
De kiem van het zelfbewustzijn is gelegen in het verlangen dat ontstaan is uit een gebrek. De mens had een verlangen naar een ander verlangen, een verlangen om ‘verlangd te worden’ (Jensen & Wijnberg, 2010). De nood aan bevestiging maakt onze identiteit altijd contextueel en intersubjectief (Josselson, 1994). Het internaat lijkt niet in staat de liefdevolle basis van de pedagogische relatie te verzorgen. Voor identiteit is er nood aan bevestiging. Je moet erkend worden in je zijn om te kunnen zijn en verder te worden. De zusters leken dit niet te doen, integendeel. Dat schuldgevoel, Daar waren ze goed in, Schuldgevoel geven, Dat is niet goed, Dat is niet goed, Dat is niet goed, Minderwaardigheidsgevoel. De vriendschappen werden ingezet als overlevingsstrategie. Dat was wat nog overbleef. Dat was waarvoor ze in die context nog kon leven. Hier spreekt op nieuw het vormen van de sociale groep, het gedeelde werd echt gedeeld, hetzelfde verdriet.
1.5.
PORTRET VAN HET INTE RNAATSMEISJE (5): ZEVEN DAGEN OP ZEVEN
Voor dit laatste portret gebruik ik niet het volledig gedicht (negen bladzijden) omdat het in deze context geen meerwaarde meer biedt. Ik wil wel wijzen op het feit dat dit gedicht in zijn geheel een mooi voorbeeld is van hoe de tijdelijkheid van het leven via verhalen vatbaar wordt gemaakt. In dit verhaal zie je een plot naar voor komen een opeenvolging van gebeurtenissen die de levensloop weerspiegelt. Het toekomen in het internaat, er verblijven, geconfronteerd worden met een andere manier van leven, breken met het internaat, haar weg zoeken na het internaat en eindigen waar ze nu is door te reflecteren over hoe ze geworden is, wie ze is, de harde tante. Ik beperkt mij tot het begin van het verhaal omdat dit stuk expliciet over de beleving van het internaatsleven zelf gaat. In de literatuur over het internaat zagen we dat internaat meer en meer begon te fungeren als een verborgen instelling. Hier een portret van een anoniem meisje op een verborgen internaat. Zeven dagen op zeven Ik was twaalf jaar Toen ik in de Heilige familie terecht kwam mijn familie dacht niets het was geen keuze het was een oplossing 55
voor mijn situatie ik was daar altijd non stop aanwezig een groot stuk van mijn leven maar geen warm stuk het enig wat ik kreeg structuur bel opstaan toilet wassen eten bel speelplaats bel les vieruurtje bel vrije tijd eten slapen bel bel bel gedisciplineerd we schikten ons daarin iedereen liep in de rij het was een gewoonte we kenden niets anders stelden ons niet echt vragen ik kon geen vragen stellen vanaf het moment dat die tevoorschijn kwamen de bel ging tijd om tijd om naar de wc te gaan in de rij te staan en naar boven te gaan vragen stellen contact hebben het klooster was verboden gezag Mamère heel mysterieus haar blauwe ogen haar haviksneus kaarsrecht statig heel groot 56
nog twee treden hoger symboliseerde gezag zonder woorden zeven dagen op zeven die structuur dag in dag uit jaar in jaar uit dat tekent als puber je eigen moeten terugvinden geen eigenheid meer hebben functioneren in dat systeem een robotje opstaan slapen gaan gewoon de tijden afwerken rondjes lopen rondjes lopen rondjes lopen op de speelplaats Ik liep daar tussen Mezelf alleen erbij horen ging automatisch die vriendschappen waren oppervlakkig vriendschappen In de weekends ook Voor mij niet mogelijk Niet over gepraat Niet over gevraagd isolement zeven dagen op zeven vriendschappen groeiden niet mogelijk ik blok me af eigen wereld, eigen wereld, eigen wereld niet goed weten wat je moet doen hoe het gaat evolueren in een structuur 57
meedoen geprobeerd om mijn plaats te vinden op mijn eigen manier om er wel bij te horen niet extreem om niet de pijn te voelen ik moet mijn plan trekken mijn plan trekken oppervlakkige vriendschappen constant gezwegen of ze wel wisten mijn situatie
Een verhaal van een meisje dat deel uitmaakt van een groep, een groepslid, een anoniem meisje. Tijdens haar verdere narratief (zie bijlage) maakt ze de beweging van dit anoniem meisje door herwonnen agency en vrijheid, naar een autonome volwassen vrouw. Ze zag door toeval een andere verhaal waardoor ze haar eigen weg is beginnen zoeken. Een confrontatie zorgde voor het niet meer terug willen naar dat gegeven, naar zo moet je leven, mijn eigen weg beginnen zoeken, een keer uit het internaat. Vreemd hoe je je binnen een kleine ruimte anoniem kunt voelen, terwijl de ‘wijde’ wereld je autonoom en volwassen maakt. Hoe vindt deze omslag plaats? Als het leven en de verhalen die mensen over zichzelf vertellen sociaal gestructureerd zijn en als men niet voorbij de discursieve orde kan stappen, hoe kan men dan bereiken om iets niet of verschillend te doen? Door de omslag in haar leven ziet ze welk narratief haar leven stuurt. Hoe beter ze deze graad begreep waarmee zij extern werd gedetermineerd, hoe dichter zij kwam tot het begrijpen en uitoefenen van echte vrijheid. ik kon niet praten ik probeerde het weg te bannen iedere vrijdagmorgen de zakken kwamen tevoorschijn mijn zak lag er nooit tussen een ritueel hier vanboven het is zo het is zo het is zo er was geen uitweg geen fantaseren niet weten waar er was niets anders dan die structuur een zelfbeeld vraag 58
of ik er één had trok echt op niets ik wist dat ik niet was zoals de andere ik wou meedoen ik was niet zoals de andere taboe we moesten zwijgen een cultuur van stilzwijgen doodgezwegen weg, we spreken er niet meer over niemand op de hoogte waarom ik moest blijven onwaarschijnlijk volledig afgesloten die stilte weer geen uitleg het totaal zwijgpakket erbij weg, het bestaat niet meer de vrijdagavond de gasten die in het internaat zaten ook verdwenen dan weer dat zwijgen ik zat daar alle vakanties de leerkrachten spraken er niet over er stond geen adres bij mijn naam de doofpot zwijg zwijg zwijg de wereld welke wereld geen andere wereld het internaat de grens van mijn bestaan
‘het verborgen’ zijn van de instelling kan letterlijk genomen worden. Ze (de zusters) lijken het ook zoveel mogelijk verborgen te willen houden. De connectie met het gevangeniswezen lijkt ook niet veraf, het internaat de grens van mijn bestaan. Hier spreekt opnieuw het gebrek aan liefde, het enige
59
wat ik kreeg was structuur. Verder in het narratief komt nog terug nooit geleerd wat familie is, de warmte zo naar gehunkerd. Sommige zaken worden meer duidelijk door ze te verzwijgen. Een zwijgcultuur spreekt hier. De onwetenheid, de naïviteit waarmee de meisjes stil werden gehouden. Maar ook het stilzwijgen over haar situatie, ze was anoniem, had geen adres. Ze twijfelde aan het bestaan van haar eigen zelfbeeld door dit zwijgen. Door de manier waarop met haar situatie werd omgegaan werd het contrast tussen haar en de anderen zo groot, dat ook de vriendschappen geen waarde meer konden bieden. De ander was en had alles wat zij nooit ging hebben. Ze probeert er op haar eigen manier mee om te gaan. Iedere vrijdagmorgen, de zaken kwamen tevoorschijn, de mijne lag er nooit bij. Het is zo het is zo het is zo… De laatste regel ‘zwijg zwijg zwijg’ zou haar eigen gedachten kunnen weerspiegelen. Ze wou het niet zien hoe anders ze was, maar ze was er altijd, non stop aanwezig. Jensen en Wijnberg (2010) wijzen ons erop dat het aantal bronnen van zingeving waaruit men kan putten onbeperkt is, het aantal voorbeelden waar men zich aan kan spiegelen ontelbaar en het aantal idealen waar je aan kunt voldoen eindeloos. Dat kan gezien worden als een ultieme vorm van ongebondenheid, maar ook als een onaangenaam grote ruimte. Wat als er bijna geen bronnen zijn, de voorbeelden heel beperkt blijven en de spiegel lijkt te barsten? Wat als de ruimte zo klein is en letterlijk en figuurlijk de grens van je leven de poort van het internaat is? Zo klein dat er geen plaats meer is voor je ‘zelf’. Wat als je wereld zo beperkt is dat er geen ruimte meer is voor eigenheid? Wat houdt identiteit dan nog in.
1.6.
REFLECTIE OP DE RESULTATEN
De portretten brengen de beleving van het internaat onder woorden. Door de woorden te spreken als poëtische gedachten kan datgene wat normaal impliciet blijft, expliciet gemaakt worden. Langs een bewerkte fictionele omweg probeerde ik een beeld van het internaatsmeisje te scheppen gebaseerd op echte mensen, gebaseerd op wat ze zeiden, gebaseerd op wat ze deden tijdens onze gesprekken. Ik dicht hen een zelf, reflecteerde over ze waren in de context van het internaat. Via deze poëtische analyse was ik in staat een zelfbeeld en wereldbeeld van het internaatsmeisje te vormen. Ik heb een beeld proberen te scheppen van wat de pedagogische context van het internaat kan doen met de persoon van de meisjes van toen, de vrouwen nu. Ik heb getracht de betekenis van dit alles te achterhalen in vijf specifieke gevallen. Dit verleden is altijd in ons aanwezig, dit wordt aangetoond door de verhalen die vrouwen nu nog kunnen bieden over vroeger. Naast veel gelach en herinneringen, bleken de interviews ook diepe gevoelens naar boven te brengen. De helft van de vrouwen konden bij de vraag ‘wat vond je nu van het interview’ de tranen niet bedwingen. De gevoelens zaten dieper dan ze dachten en door te graven in herinneringen kwam veel meer dan 60
alleen maar een feitenverhaal aan de oppervlakte. Het was een verhaal vol emoties, een lach en een traan, een inzicht. Het interview bracht hen inzichten die ze op voorhand niet wisten. Het vertellen van hun verleden werd door verhaalvorm grijpbaar en ondanks dat de herinneringen al in hun geheugen aanwezig waren, werd er toch een nieuw licht op geworpen en zagen ze de dingen op een nieuwe manier. Via het poëtische transcriptie creëerde ik een derde stem die niet de stem van de geïnterviewde noch mijn stem was, maar een combinatie van beide, van ‘het’ internaatsmeisje en mezelf. Beiden worden samengebracht in een interpretatieve ruimte. Het gaat hier dan echt om het zoeken naar betekenis. Door de intensieve conversatie zien we dingen die op voorhand niet zo makkelijk gezien zouden worden. Door het proces van het vormen van een poëtisch transcript leerde ik veel over het internaatsmeisje. Door het zoeken naar de essentiële thema’s in hun ervaringen en naar de woorden om hun narratief te schrijven spraken de resultaten tot mij op manieren die ik zonder deze methoden niet zou bereikt hebben. Het liet mij toe een beeld te scheppen van de persoon van ‘het internaatsmeisje’ en daaraan verbonden de context waarin ze leefde ‘het internaat’. DEEL 4: DISCUSSIE EN CONCLUSIE
1. DISCUSSIE Ik waagde een sprong in de ‘verbeelding’ om het zelf te kunnen vatten. Verhalen blijken de manier om betekenis van onze ervaringen te organiseren, te interpreteren en te creëren. Het impliciete wordt expliciet gemaakt aan de hand van verhalen. Om identiteit te kennen moet net dat impliciete expliciet gemaakt worden. Wat leent zich dan beter dan verhalen om over identiteit te spreken. Poëzie toont datgene wat onuitspreekbaar is. Een moeilijk te vatten notie als identiteit spreekt doorheen gepoëtiseerde gedachten. Het begrijpen van onszelf en anderen lijkt enkel mogelijk door de structuur van het narratieve. Leven als geleefd is een verwarrend en ongestructureerd gegeven. Met verhalen maken we ons bestaan begrijpbaar. Een kritische reflectie op de gebruikte methode vind ik in deze context noodzakelijk. Doordat het gaat om oral history en er gewerkt wordt met een poëtische transcriptiemethode worden heel wat interpretaties van het materiaal doorgevoerd vooraleer we aankomen bij de portretten. De eerste maal dat er geïnterpreteerd wordt, is wanneer de geïnterviewde haar verhaal vertelt. Ze interpreteert haar eigen verleden. Ze vertelt haar eigen waarheid. Er zijn heel wat standpunten over deze waarheid. Ik ben het eens met de visie die ook Riesmann (2002a, p.235) aanhangt: “wanneer mensen over hun leven praten liegen ze soms, vergeten ze veel, overdrijven ze, zijn ze verward en hebben ze het soms mis op. Toch bieden ze waarheden. Deze waarheden onthullen het verleden niet “zoals het feitelijk was”. Anders dan de waarheid van het wetenschappelijk ideaal, zijn de waarheden van persoonlijke narratieven noch open voor bewijs noch zelfevident. We kunnen ze alleen begrijpen door interpretatie, door het voorzichtig aandacht besteden aan de contexten die hun creatie vormgeven en aan de wereldvisies die hen informeren.”Het omzetten van materiaal in transcript, 61
daarna in proza, het selecteren en ordenen in thema’s, de thematische analyse en uiteindelijk het selecteren van woorden voor de portretten, vormen vijf stappen waarin tevens geïnterpreteerd en gereduceerd wordt. Ditmaal door de onderzoeker. Ook ik ben bepaald door mijn eigen horizon, mijn interesses, mijn identiteit. Wat ik selecteer, is wat ik het belangrijkste vind, wat ik als de essentie zag. Een andere onderzoeker zou misschien andere zaken behouden en een andere visie op de realiteit naar voor schuiven. Het gaat om keuzes maken en kiezen is altijd ook verliezen. Er wordt een derde maal geïnterpreteerd wanneer de lezer van deze verhandeling de tekst leest en er zijn eigen ideeën over vormt. Ook dit is niet neutraal. Deze drievoudige interpretatie toont de geconstrueerde natuur van sociaal wetenschappelijk werk. Bij dit werk lijkt het altijd om een koor van stemmen te gaan. Door mijn betrokken zijn op de gegevens en het intensief bezig zijn met de methoden stelde ik mij de volgende vraag: ‘hebben verhalen de mogelijkheid om in de pedagogiek een meerwaarde te bieden in het begrijpen van menselijke ervaringen en waarom zou het narratief moeten toegevoegd worden aan de menselijke disciplines?’ Op de eerste vraag over de meerwaarde voor de pedagogiek, zeg ik ja, maar met een nuancering. Het bezig zijn met proza en poëzie mag niet vervallen in fictie. Want hoe waardevol fictie ook kan zijn voor de mens, een narratief perspectief is niet hetzelfde als het vertellen van verhaaltjes. Misschien moeten we in de menswetenschappen voor het begrijpen van ons subject van onderzoek op de grens tussen feit en fictie gaan wandelen. Op zoek naar betekenis in de verbeelding, taal en cultuur. Misschien gaat het om een samenbrengen van feit en fictie? Is pedagogisch onderzoek factie? Misschien moeten we voor het be-grijpen van de mens niet zoeken naar de feiten, maar moeten we leren luisteren naar haar taal, moeten we afstand nemen van die taal waarvan we zelf deel uitmaken. Misschien moeten we overgaan naar een voortalige vorm van taal. De taal van de poëzie kan dit spreken symboliseren. Het geheel is altijd meer dan de som van haar delen. Een holistische taal, waarin het samenspel tussen zwijgen en spreken, tussen nietszeggend en veelzeggend zijn, een andere vorm van waarheid spreekt. Ik wandelde op de grens tussen feit en fictie op zoek naar een reconstructie van het verleden. Poëtische transcriptie zou in navolging van Glense (1997) kunnen beschreven worden als een amalgaam van wetenschap en het literaire. Ik geloof dat dit amalgaam buikbaar is maar niet omdat het goede kunst is of rigoureuze wetenschap (misschien is het allebei), maar omdat het een geest van ontdekking en creatie in een onderzoek losmaakt. Het is het voeren van een intensieve conversatie met de gegevens, die het begrijpen ten goede kan komen. Er komt veel kritiek op de subjectiviteit van dit soort onderzoek. Ik volg hierin de redenering van Bleyen (2008) d at deze kritieken op de subjectiviteit en onbetrouwbaarheid van ‘oral history’ en de manier waarop resultaten van dit soort onderzoek bereikt worden, niet opgaan voor onderzoek dat, in plaats van waarneembare feiten of gebeurtenissen, de realiteit van betekenisgeving en verbeelding centraal zetten. Hier is de subjectiviteit of eerder intersubjectiviteit, tussen onderzoeker en subject meer een kans dan een probleem. Deze samenwerking tussen onderzoeker en subject is bij een onderwerp als identiteit misschien nog meer voor de handliggend. Aangezien bij identiteit het intersubjectieve constitutief is voor het subjectieve. 62
Zonder herinneringen kunnen we niet naar de wereld kijken en zijn we niet in staat om over de werkelijkheid na te denken. Het voeren van dit onderzoek lijkt dicht aan te sluiten bij wat antropologen doen. Maar er blijft een groot verschil. Het veld dat hier onderzocht is, is het verleden en dat is er niet meer. Het gaat slechts over een vertelling over dat verleden: hoe het ‘toen’ in het ‘nu’ opgeroepen of aanwezig gemaakt wordt (Bleyen, 2007). We moeten onthouden ‘events are remeberd from the standpoint of the present, the moment of telling (Grosvenor, 2007).’ Daarom is het destilleren van feiten iets dat nooit neutraal is, maar wel waarde-vol. Het is altijd een herinterpretatie. Het is altijd een geconstrueerd idee van wat men denkt dat er gebeurd is. Daarom lijkt mij het zoeken naar pure feiten van het verleden via mensen een onmogelijke taak. Dat gezegd zijnde, kunnen autobiografische teksten toch vrij echt of waar zijn. Ze vertellen ons iets over de mensen in die tijd. En zoals Knotter (2010) zegt: ‘Het object van de geschiedenis is niet het verleden, het is ook niet de tijd, het zijn de mensen in de tijd waardoor er een fundamentele verhouding tussen heden en verleden tot stand komt.’ Via verhalen wordt duidelijk wat belangrijk was. De gebeurtenissen worden altijd afgewogen naar de waarde die ze hebben in het geheel. We kunnen via verhalen de essentie vinden waar het voor die persoon om gaat. We krijgen op die manier verschillende portretten van de werkelijkheid. Volgens mij zou er een opwaardering mogen zijn van het narratieve in de menswetenschappen, een nieuwe manier van kijken, die ons tot andere inzichten kan brengen. Zou het narratief de link kunnen zijn tussen taal en werkelijkheid? Een problematische verhouding, waarbij taal en werkelijkheid toch twee zijden van dezelfde munt zouden moeten zijn. Misschien kan het verhaal die munt vertegenwoordigen. Voor mij is het een waardevolle munt. Omdat we met taal de wereld proberen te vatten, maar via een verhaal de taal zelf overstijgen omdat we hierdoor ook structuur aanbrengen in die wereld en deze voor onszelf begrijpbaar maken. Een verhaal kan een wereld tonen in de vorm van een plot, met een midden een einde en een slot. En ondanks ‘stories are not lived but told’ (Mink, in Polkinghorne, 1988, p68), lijkt het verhaal de wereld en taal toch samen te brengen. Door ons onderzoekssubject ‘de mens’ zullen we nooit in staat zijn om een uitsluitend objectieve en telbare wetenschap te worden. We zijn gedoemd of eerder ‘gezegend’ door het feit dat we altijd verplicht zullen zijn om beide werelden in onze discipline te moeten betrekken. Om recht te doen aan de complexiteit van de mens en zijn verleden moeten we meer dan één taal spreken. A way of seeing is a way of not seeing. We moeten kijken door kristallen lenzen. Veel perspectieven, veel invalshoeken om het leven te be-grijpen.
2. CONCLUSIE “ga nooit van mekaar heen, zonder dat je vredevol afscheid neemt” Portret 6
63
Subjectief. Het lijkt allemaal heel subjectief dat interpreteren en herinterpreteren, vertellen en hertellen. Dat heeft ook te maken met het script waar we vandaag in leven. Het rationele script dat de waarheid bepaald. De wetenschappen zijn betoverd door een mythe dat de ijverige toepassing van een rigoureuze methode geluidsfeiten zal opleveren – alsof empirische methodologie een soort van vleesmolen is van waaruit waarheid kan komen zoals zoveel worsten. Het narratieve spreken lijkt geen waarheid te kunnen bieden. Er is geen canonieke benadering in interpretatief werk, geen recepten en formules. Misschien moeten we wel eens als agenten durven opkomen voor een andere stem, een andere manier van spreken, om de wereld in een ander daglicht te zien. Niet om te kijken of het mooier of beter is, maar wel hoe het anders is en hoe de confrontatie van verschillende manieren van spreken ons tot inzichten kan brengen. Ons dingen kan laten zien die we anders nooit zouden gezien hebben. Ik stelde mij de vraag of de taal van de menswetenschappen de taal van het narratieve was. Dat is volgens mij niet volledig zo. We mogen het niet volledig loskoppelen van de rationele taal, want anders dreigt het van ons niet alleen romanschrijvers te maken, maar doet het dat ook. We moeten zoals reeds aangehaald een denkend poëet zijn. Zij wil representeren wat echter dan echt is. Onderzoekt de dingen langs buiten en langs binnen, door de openbarende kracht van de taal zelf. Ze laat toe dat de wereld steeds vernieuwd kan worden. Kunst en wetenschap, geen contradictio in terminis. Het één kan niet zonder het ander. Heidegger vertelde ons dat denken niet voldoende is men moet ook dichten. Na mijn pleidooi voor een andere manier van kijken en het pleiten voor een narratieve en poëtische taal die meer kan zeggen dan de som van haar woorden, probeer ik mijn conclusie in poëtische gedachten te vatten, getiteld: ‘de denkende dichter’. De denkende dichter Niet blind Maar ook niet helder kijkend Een vernieuwd kijken Altijd twijfel Over wat was Wat is En wat komen gaat De denkende dichter Niet stoïcijns Maar ook niet vol van emoties Emotioneel verstand Altijd verwonderd Over wat was Wat is En wat komen gaat De denkende dichter 64
Niet enkel rationeel Maar ook niet alleen poëtisch Ze schrijft de wereld In gepoëtiseerde gedachten Het leven een chaos Van tijdelijkheid Verwarrend Ongevormd Zwijgend sprakeloos De kracht Van het spreken Van woorden Van taal Wie we waren, zijn en worden De kracht van een nieuw verhaal Zoekend in gedachten Naar een stem die niet spreekt Een stem die je moet horen Maar niet met je oren Geen zintuiglijk weten Maar het weten van de geest Altijd al was ik verwonderd Over wat er is geweest
65
DEEL 5: REFERENTIELIJST Aydin, C. (2007). Naar een proces-pragmatische grondslag voor het identiteitsbegrip. Tijdschrift voor filosofie, 69, 35-78.
Bleyen, J. (2011). Brief van het kind. In ACCE & CANON Cultuurcel (red.), Het nieuwe ik groeien in cultuur. Brussel: Onderwijs Vlaanderen.
Bleyen, J. (2008). Praten over seks? Theoretische kwesties in verband met oral history. In W. Dupont, & H. de Smaele, (red). Belgische tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, themanummer hedendaagse geschiedenis van de seksualiteit in België (pp. 323-347).
Benoit, D. (2005). Waarom op internaat anno 2005? Een sociologisch onderzoek naar het traditionele internaat in Vlaanderen. (onuitgegeven masterproef), Universiteit Gent, België.
Bruner,J. (2002). Making stories. USA: Farrar, Straus and Giroux.
Bruner, J. (2004). Life as narrative. Social Research, 71, 691-710.
Burke, P. (2007). Wat is cultuurgeschiedenis. Utrecht: Bijleveld.
Carr. D. (1986). Narrating and the real world. History and Theory. 25, 117-131.
Colpaert, M. (2009). Where two seas meet. Brussel: Lannoo Campus
Depaepe, M (2005). Geen ambacht zonder werktuigen. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van Gorp, (red.), Paradoxen van de pedagogisering. Handboek pedagogische histografie. (pp.23-71). Leuven: Acco.
De Wever, B., Rzoska, B., & Crul, C. (2005). Van Horen Zeggen. Mondelinge geschiedenis in de praktijk, Brussel: Faro.
66
Feys, E. (2008). Leven op internaat in Oostende jaren 1950, over kamerheren, karrevet en negrospirituals. (ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent, België.
Foucault, M. (1967/1986). Of other spaces. Diacritics, 16, 22-27.
Freeman, M. (1993). Rewriting the self. History, memory, narrative. Londen: Routledge.
Ganzevoort, R. R. (1998). Praxis als verhaal. Introductie op een narratief perspectief. In R. R Ganzevoort, (red.), De praxis als verhaal. Praktische theologie en narrativiteit.(pp. 7-27). Kampen: Kok.
Glense, C. (1997). That rare feeling: Re-presenting research through poetic transcription. Qualitative inquiry, 3, 202-221.
Grosvenor, I. (2007). Seen but not heart: City childhoods from the Past into the Present. Paedagogica Historica, 43, 405-429.
Gubrium, J.F., & Holstein, J.A. (2001). Handbook of interview research: Context &method. California: Sage Publications.
Hettema, T. L. (1997). De hermeneutiek van Ricoeur: interpreteren aan de grenzen van het subject. Wijsgerig Perspectief, 37. 140-144.
Hilhorst, M. (1989). Bij de zusters op kostschool. Geschiedenis van het dagelijks leven van meisjes op Rooms-Katholieke pensionaten in Nederland en Vlaanderen. Utrecht: Bruna.
Hacking, I. (2002). Making up people. In I. Hacking (red.), Historical ontology. (pp. 99-114). Londen: Harvard University Press.
Jensen, S., & Wijnberg, R. (2010). Dus ik ben, een zoektocht naar identiteit. Amsterdam: de bezige bij.
67
Josselson, R. (1994). Identity and relatedness in the Life Cycle. In A. Bosma, G. Graafsma, D. Grotevant, & D. de Levita (red.), Identity and development. (pp. 81-102). London: Sage publications.
Knotter, A. (2010). Geschiedenis, geschiedschrijving, herinnering over de geschiedopvatting. Journal for contemporary philosophy, 1, 77-90.
Kehily, M.J. (1995). Self-narration, autobiography and identity construction. Gender and education. 7, 23-32.
Klep, P., Hoetink, C., & Emons, T. (2005). Persoonlijk verleden. Amsterdam: Aksant.
Kroon, H. (2001). Pubers voor God. Het leven op een kleinseminarie in de jaren vijftig. Nijmegen: ValkhofPers.
Leezenberg, M. & De Vries, G. (2001). Wetenschapfilosofie voor geesteswetenschappen. Amsterdam: University Press.
Lleshi, B., & Van den Bossche, M. (2010). Identiteit en interculturaliteit: identiteitsconstructie bij jongeren in Brussel. Brussel: VUBpress.
Masschelein, J., & Simons, M. (2006). Europa anno 2006: e-ducatieve berichten uit niemandsland. Leuven/Voorburg: Acco.
Mortier, E. (2009). Wat voorbij is begint pas. Radioboek: http://www.radioboeken.eu
Polkinghorne, D.E. (1988). Narrative knowing and the human science. State University of New York Press: Albany.
Richardson, L. (1992). The consequences of poetic representation. Writing the other, rewriting the self. In C. Ellis & M. C. Flaherty (red.), Investigating subjectivity: Research on lived experience. (pp. 125-140). California: Sage Publications.
68
Richardson, L. (1993). Poetics, dramatics, and transgressive validity: The case of the skipped line. The sociological quarterly, 34, 695-710.
Richardson, L. (2001). Getting personal: Writing-stories. Studies in education, 14, 33-38.
Richardson, L. (2002). Writing a method of inquiry. In Y.S. Lincoln & N.K. Denzin (red.), Turning points in qualitative research. (pp.379-396). Oxford: AltaMira Press.
Riessman, C. K. (2002a). Narrative analysis. In A.M.Huberman & M.B. Miles (red.), The qualitative researcher’s companion. (pp. 217-270). California: Thousand Oaks.
Riessman, C.K. (2002b). Analysis of personal narratives. In J.F. Gubrium & J.A. Holstein (red.), Handbook of interview research: Context &method.(pp. 695-710). California: Sage Publications.
Schiffrin, D. (1996). Narrative as Self-portrait: sociolinguistic constructions of identity. 25. Language in society, 167-203.
Smet, J. (2009). Poëzie en de waarheid van het subject. Tijdschrift voor psychoanalyse, 3, 172-183.
Spotti, M. (2007). Developing identities: Identity construction in multicultural primary classrooms in the Netherlands and Flanders. Amsterdam: Aksant.
Thompson, P., (2004). The voice of the past: Oral history. In R. Perks & A. Thomson (2004). The oral history reader. New York: Routledge.
Tonkin, E. (1992). Narrating our pasts: The social construction of oral history. Australia: Cambridge University Press.
Ubbels, J. (2009). Karakter, identiteit en subjectivering in de adolescentie. Tijdschrift voor de psychoanalyse, 4, 218-229.
Van den Bersselaar, V. (2005). Verhalen in onderzoek. Utrecht: Stichting Digitale universiteit.
69
van Drenth, A. (2008). Contested scripts: An introduction. Pedagogica historica, 44, pp. 369-377.
van Drenth, A., & van Essen, M. (2008). The ambiguity of professing gender: Women educationist and new educational in the Netherlands. Pedagogica historica, 44, 379-396.
Van Essen, M. (1990). Opvoeden met een dubbel doel. Twee eeuwen meisjesonderwijs in Nederland. Amsterdam: SUA.
Van Gemert, A., & Libert, M. (1997). Uniformiteit. Meisjesinternaten in Vlaanderen. Leuven: Van Halewijck.
Van Leeuwen, B. (2001). Erkenning, identiteit en verschil. Tijdschrift voor filosofie, 63, 751-784.
van Oers, B., & Leeman, Y. (2009). Burgerschapsvorming en identiteitsontwikkeling: een bijdrage aan pedagogische kwaliteit in onderwijs. Assen: Van Gorcum.
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij.
Verhesschen, P. (2000). Narrativiteit en narratief onderzoek: de betekenis van het verhaal voor pedagogisch onderzoek. In B. Levering & P. Smeyers (red.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek. (pp. 276-292). Amsterdam: Boom.
Volman, M., & Ten Dam, G., (1998). Equal but different: Contradictions in the development of gender identity in the 1990’s. British journal of sociology, 19, pp 529-545.
Visser, G. (2004). Du sollst der warden, der du bist. Tijdschrift voor filosofie, 66, 499-527.
Widderhoven, G. A. M. (1994). Identity and development, a narrative perspective. In A. Bosma, G. Graafsma, D. Grotevant & D. de Levita (red.), Identity and development. (pp. 103-118). London: Sage publications.
70
DEEL 6: BIJLAGEN De bijlagen kunnen terug gevonden worden op bijgevoegde cd-rom. Ik zet hier de concrete bestandsnamen zodanig dat het gezochte snel kan teruggevonden worden.
BIJLAGEN VOOR HET INTERVIEW -
Voorbeeld Interview internaatsmeisje
-
Voorbeeld identificatiefiche
-
Voorbeeld van overeenkomst voor gebruik audio
BIJLAGEN NA HET INTERVIEW
1.
LETTERLIJKE TRANSCRIPTIE
-
Interview 1 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 2 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 3 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 4 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 5 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 6 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 7 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 8 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 9 stap 1 letterlijke transcriptie Interview 10 stap 1 letterlijke transcriptie
2. WEGLATEN EN ORDENEN -
Interview 1 stap 2 proza tekst Interview 2 stap 2 proza tekst Interview 3 stap 2 proza tekst Interview 4 stap 2 proza tekst Interview 5 stap 2 proza tekst Interview 6 stap 2 proza tekst Interview 7 stap 2 proza tekst Interview 8 stap 2 proza tekst Interview 9 stap 2 proza tekst Interview 10 stap 2 proza tekst
71
3. THEMA’S -
Interview 1 stap 3 thema’s Interview 2 stap 3 thema’s Interview 3 stap 3 thema’s Interview 4 stap 3 thema’s Interview 5 stap 3 thema’s Interview 6 stap 3 thema’s Interview 7 stap 3 thema’s Interview 8 stap 3 thema’s Interview 9 stap 3 thema’s Interview 10 stap 3 thema’s
4. THEMATISCHE POËTISCHE ANALYSE -
Stap 4 thematische poëtische analyse 1 Stap 4 thematische poëtische analyse 2 Stap 4 thematische poëtische analyse 3 Stap 4 thematische poëtische analyse 4 Stap 4 thematische poëtische analyse 5 Stap 4 thematische poëtische analyse 6 Stap 4 thematische poëtische analyse 7 Stap 4 thematische poëtische analyse 8 Stap 4 thematische poëtische analyse 9 Stap 4 thematische poëtische analyse 10
5. SYNTHETISCHE POËTISCHE ANALYSE (HET PORTRET) -
Stap 5 portret van het internaatsmeisje 1 een kamer vol dromen Stap 5 portret van het internaatsmeisje 2 ik was dat meisje Stap 5 portret van het internaatsmeisje 3 vooruit Stap 5 portret van het internaatsmeisje 4 alles is gebouwd op liefde Stap 5 portret van het internaatsmeisje 5 zeven dagen op zeven Stap 5 portret van het internaatsmeisje 6 veel geleerd Stap 5 portret van het internaatsmeisje 7 de stille rebel Stap 5 portret van het internaatsmeisje 8 alleen in de kudde Stap 5 portret van het internaatsmeisje 9 nooit last gehad Stap 5 portret van het internaatsmeisje 10 een laatbloeier
72